Zottegemstraat 24
9688 Schorisse
T. 055 45 56 81
info@apotheekvelghe.be
APOTHEEK VELGHE RONSE
Peperstraat 19
9600 Ronse
T. 055 21 26 72
ronse@apotheekvelghe.be
Hoe merk ik het?
- Pijn
- Vermoeid gevoel
- Stijfheid aan handen en polsen, aan de elleboog, schouder en in de nek
Hoe werkt het?
RSI staat voor Repetetive Strain Injury. Vrij vertaald betekent dat "beschadiging door herhaalde beweging". Tegenwoordig spreekt men liever over Work Related Musculo Skeletal Disorder (WMRSD). Het is een aandoening waarbij we klachten krijgen aan handen en polsen, aan de elleboog, schouder en in de nek. De klachten bestaan uit pijn, een vermoeid gevoel, stijfheid. Later kunnen er tintelingen en een doof gevoel bij komen. RSI ontstaat door vaak een zelfde beweging uit te voeren of door voortdurend in dezelfde houding te zitten of te staan. Dat zal meestal op het werk zijn. Aanvankelijk ontstaan de klachten tijdens het werk en verdwijnen ze bij rust of bij het uitvoeren van andere bezigheden. In het volgende stadium ontstaan de klachten ook bij activiteiten die niet met het werk te maken hebben. In het derde stadium zijn voortdurend klachten aanwezig, ook in rust.Hoe ontstaat het?
De aandoening ontstaat als gevolg van overbelasting van spieren, pezen en gewrichten, bij het uitvoeren van steeds dezelfde bewegingen of bij het zitten in steeds dezelfde, onnatuurlijke houding. Het komt heus niet alleen voor bij beeldschermwerkers, maar ook bij kappers, timmerlieden, inpakkers, musici en noem maar op. In deze beroepsgroepen hebben vaak 30 tot 40 procent van de beroepsbeoefenaren klachten van RSI, in meer of mindere mate. Vast staat dat ook werkstress een rol speelt bij het ontstaan van de klachten. Als de werkdruk hoog is, de collegiale verhoudingen slecht zijn, als het management niet goed functioneert ziet men veel vaker klachten van RSI optreden. Mogelijk omdat in die omstandigheden de spierspanning toch weer wat hoger is.Hoe ga ik er zelf mee om?
Ga na wat er mankeert op het werk. Is de werkdruk te hoog? Is er voldoende afwisseling in het werk? Zijn er voldoende pauzes? Is de werkplek goed ongericht? Als dat niet het geval is, neem daarover dan contact op met uw werkgever. Ga regelmatig even van uw plaats en doe oefeningen om de spieren en gewrichten te ontspannen.Hoe gaat de arts er mee om?
Als u klachten krijgt, neem dan contact op met uw bedrijfsarts. Ga met hem na wat de oorzaak is van de klachten. Hij kan met u nagaan of uw werkplek goed is ingericht (hoogte bureaustoel, bureau, armsteunen, positie beeldscherm, enzovoort). Hij kan ook met de werkgever overleggen of er mogelijkheden zijn om de werksomstandigheden aan te passen en de werkstress te verlagen. Een specifieke therapie voor RSI is niet voorhanden. Het kan zinvol zijn met een fysio-, mensendieck- of caesartherapeut ontspanningsoefeningen te leren.Wetenschappelijk nieuws
Technologie ontwikkelen die leidt tot innovatieve, sterk gepersonaliseerde patiëntenzorg: dat is het doel van een intensievere samenwerking van het UMC Utrecht (Regeneratieve Geneeskunde), de Universiteit Utrecht (Faculteit Diergeneeskunde) en de Universiteit Twente (instituut MIRA), bekrachtigd op 4 oktober. ‘Personalized healthcare’ kan betekenen: behandeling tegen kanker, toegesneden op de individuele patiënt, dankzij kankerdiagnostiek tot op celniveau. Het kan ook betekenen: reparatie van beschadigd lichaamsweefsel, zoals bot of kraakbeen, met 3D geprint weefsel van lichaamseigen cellen. Of het kan betekenen: draagbare kunstorganen die natuurlijker passen bij het lichaam. Micro-imaging, biofabrication en bio-artificial organs zijn de drie gebieden waarop UMC Utrecht, UU en de UT (instituut MIRA), hun samenwerking gaan intensiveren. De drie gebieden versterken elkaar ook nog eens, en ze staan hoog op onder meer de Europese onderzoeksagenda Horizon 2020. Dankzij imaging technieken tot op het niveau van de enkele cel, of kleiner, is het mogelijk om te kijken naar die ene circulerende tumorcel die uitzaaiingen tot gevolg kan hebben. Weten we meer over die cel, dan kunnen we ook de remedie testen. Micro-imaging is het project van Dr. Hugo Snipprt (UMC Utrecht) en prof. Leon Terstappen (UT). Kun je gewrichtsschade of –slijtage herstellen met weefsel dat je 3D print met lichaamseigen cellen? Of kun je een mini-gewricht maken op een chip, om onderzoek te doen naar de beste behandeling van bijvoorbeeld artrose, zonder dat daarvoor proefdieren nodig zijn? Biofabrication is het project van prof. Jos Malda (UU, Diergeneeskunde en UMC Utrecht), prof. Renee van Weeren (UU, Diergeneeskunde) en prof. Marcel Karperien (UT). We zijn niet zo ver meer verwijderd van een draagbare kunstnier. Dankzij biofabricage kunnen we kunstorganen dichterbij de natuurlijke processen in het lichaam brengen. Het wordt dan een bio-kunstmatig orgaan dat nog beter past bij het individu. Micro-imaging helpt dan bijvoorbeeld bij het monitoren van de bloedzuivering. Dit is het project van prof Dimitrios Stamatialis (UT) en prof Marianne Verhaar (UU, UMC Utrecht). De samenwerking tussen het UMC Utrecht, de Universiteit Utrecht en het MIRA Instituut van de UT, is op 4 oktober bekrachtigd met een handtekening van prof. Thom Palstra (rector UT), prof. Frank Miedema (vice-voorzitter Raad van Bestuur UMC Utrecht) en prof. Wouter Dhert (decaan faculteit Diergeneeskunde, UU). Bij die gelegenheid was er ook een paneldiscussie waaraan vertegenwoordigers van onderzoeksfinanciers KWF Kankerbestrijding, de Nierstichting en het Reumafonds deelnamen.
Bron: UMC
De Rijksuniversiteit Groningen maakt een mooie sprong in de 2017 Academic Ranking of World Universities (ook wel de ‘Shanghai-ranking’). De RUG staat nu op 59, een stijging van 13 plaatsen. Daarmee is de RUG de op een na hoogste geklasseerde Nederlandse universiteit, na de Universiteit Utrecht op plek 47. Collegevoorzitter Sibrand Poppema is niet verrast, wel zeer content: “We hadden deze stijging verwacht na die fantastische scheikunde Nobelprijs van Ben Feringa in oktober vorig jaar. De ARWU laat Nobelprijzen en wetenschappelijke publicaties nou eenmaal zwaar meewegen.” 2017 is het vijfde achtereenvolgende jaar waarin de RUG stijgt in de ARWU, die algemeen wordt beschouwd als de meest betrouwbare kwaliteitsmeter van universiteiten wereldwijd. De ARWU is een mondiale top-500 die jaarlijks in augustus wordt gepubliceerd door de Shanghai Jiao Tong University. Omdat de ranking is gebaseerd op een heldere methodologie en objectieve gegevens wordt hij in de academische wereld gezien als de meest geloofwaardige. De RUG is niet de enige Nederlandse stijger in de top-100. Naast de RUG stijgen ook de universiteiten van Utrecht (plek 47), Leiden (88) en Rotterdam (73) flink. De lijst wordt, evenals voorgaande jaren, aangevoerd door Harvard University. Ook vermeldenswaardig: alle U4 universiteiten (Ghent University, University of Göttingen, University of Groningen en Uppsala University) staan nu in de top 100. Vooral aankomend studenten uit het buitenland gebruiken rankings als een belangrijke indicator voor de kwaliteit van een universiteit en daarmee als een maat voor de waarde van hun diploma en de gepleegde investering. Ook onderzoekers, overheden én bedrijven vinden ranglijsten belangrijk, omdat ze die zien als een reflectie van de kwaliteit van een universiteit.
Bron: RUG
De Rijksuniversiteit Groningen maakt een mooie sprong in de 2017 Academic Ranking of World Universities (ook wel de ‘Shanghai-ranking’). De RUG staat nu op 59, een stijging van 13 plaatsen. Daarmee is de RUG de op een na hoogste geklasseerde Nederlandse universiteit, na de Universiteit Utrecht op plek 47. Collegevoorzitter Sibrand Poppema is niet verrast, wel zeer content: “We hadden deze stijging verwacht na die fantastische scheikunde Nobelprijs van Ben Feringa in oktober vorig jaar. De ARWU laat Nobelprijzen en wetenschappelijke publicaties nou eenmaal zwaar meewegen.” 2017 is het vijfde achtereenvolgende jaar waarin de RUG stijgt in de ARWU, die algemeen wordt beschouwd als de meest betrouwbare kwaliteitsmeter van universiteiten wereldwijd. De ARWU is een mondiale top-500 die jaarlijks in augustus wordt gepubliceerd. Omdat de ranking is gebaseerd op een heldere methodologie en objectieve gegevens wordt hij in de academische wereld gezien als de meest geloofwaardige. De RUG is niet de enige Nederlandse stijger in de top-100. Naast de RUG stijgen ook de universiteiten van Utrecht (plek 47), Leiden (88) en Rotterdam (73) flink. De lijst wordt, evenals voorgaande jaren, aangevoerd door Harvard University. Ook vermeldenswaardig: alle U4 universiteiten (Ghent University, University of Göttingen, University of Groningen en Uppsala University) staan nu in de top 100. Vooral aankomend studenten uit het buitenland gebruiken rankings als een belangrijke indicator voor de kwaliteit van een universiteit en daarmee als een maat voor de waarde van hun diploma en de gepleegde investering. Ook onderzoekers, overheden én bedrijven vinden ranglijsten belangrijk, omdat ze die zien als een reflectie van de kwaliteit van een universiteit.
Bron: RUG
Maria Yazdanbakhsh sprak op 8 februari een van de twee diesoraties van de Universiteit Leiden uit. Zij deed dit tijdens viering van de Dies Natalis, de verjaardag van de universiteit. 2017 is een speciaal Aziëjaar voor de Universiteit Leiden. Yazdanbakhsh, hoogleraar Immuunparasitologie aan het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), werkt voor haar onderzoek naar parasieteninfecties intensief samen met Indonesische onderzoekers. Prof. Maria Yazdanbakhsh vertelde over haar onderzoek: “Parasitaire infecties komen veel voor, met name in de tropen. Het grootste aantal met parasieten geïnfecteerde mensen woont in Azië. Dat zijn er ruim 600 miljoen.” Yazdanbakhsh werkt daarom al ruim 25 jaar samen met Indonesische onderzoekers. “Met gevoelige, in het LUMC ontwikkelde methoden, hebben we aangetoond dat in sommige afgelegen gebieden meer dan 90 procent van de gemeenschap geïnfecteerd is met parasieten. Malariaparasieten en wormen komen het meeste voor.” Om de gezondheid van de mensen in Azië te verbeteren is het belangrijk om de infecties te bestrijden. “In het LUMC hebben we 20 jaar geleden de eerste genetisch gemanipuleerde malariaparasiet ontwikkeld. Deze verzwakte parasieten kunnen werken als vaccin, omdat ze geen ziekte meer veroorzaken, maar wel een sterke immuunreactie opwekken”, aldus Yazdanbakhsh. Dit malariavaccin wordt dit jaar voor het eerst op mensen getest. Daarnaast ontwikkelt het LUMC vaccins tegen de twee belangrijkste parasitaire wormen, schistosomiasis (bilharzia) en mijnworminfecties. Verder doet het LUMC, samen met de Indonesische collega’s, intensief onderzoek naar de positieve effecten die parasitaire infecties ook blijken te hebben op zogenoemde welvaartsziektes als allergieën en diabetes. “Mensen die geïnfecteerd zijn met wormen en worden blootgesteld aan allergenen, zoals pollen of huisstofmijt, ontwikkelen hiertegen geen agressieve immuunreactie. Daarom is de kans kleiner dat mensen met parasieten een allergische aandoening krijgen.” Ook hebben de onderzoekers aangetoond dat mensen met worminfecties een betere insulinegevoeligheid hebben. De lezing van Yazdanbakhsh is getiteld ‘Van parasitisme naar mutualisme’. “Het wordt hoog tijd dat we de oude manier van denken over parasitisme achter ons laten, en parasitisme deels gaan beschouwen als mutualisme. De term ‘mutualisme’ verwijst naar een relatie waarbij twee organismen van elkaar profiteren”, aldus Yazdanbakhsh. Vanwege de nadelen van worminfecties wil ze mensen niet opzettelijk met wormen infecteren. In plaats daarvan identificeren zij en haar collega’s stoffen uit wormen die een gunstige werking hebben, zodat ze mogelijk als medicijn gebruikt kunnen worden. ‘Mutualisme’ slaat ook op de band die het LUMC met Indonesië heeft, een bijzondere band die ze de komende jaren verder wil uitbreiden met onder meer de uitwisseling van studenten en onderzoekers. Prof. Yazdanbakhsh (1959) is hoofd van de afdeling Parasitologie van het LUMC. Ze studeerde aan de Universiteit van Londen en behaalde in 1982 een master Medische Parasitologie aan de Londen School of Hygiëne and Tropical Medicine. Ze is president van de Nederlandse Vereniging voor Parasitologie en is visiting professor aan de University of Indonesia in Jakarta. Naast Yazdanbakhsh sprak ook Jan Michiel Otto, hoogleraar Recht en Bestuur in Ontwikkelingslanden, een diesoratie uit. Prof. Dikötter ontving een eredoctoraat vanwege zijn belangrijke bijdrage aan de bestaande kennis van de geschiedenis van de Chinese Republikeinse periode. Lees meer over de dies op de website van de Universiteit Leiden. Meer over het Aziëjaar van de Universiteit Leiden vindt u op de speciale, Engelstalige website www.leidenasiayear.nl.
Bron: LUMC
Anti-RSI-, pauze- of tachograaf-achtige software heeft in menig kantoor omgeving een negatieve naam opgebouwd. Veelal heeft dit te maken met het (af)dwingende en interrumperende karakter van de software. Daarnaast is de aandacht voor RSI wat aan het verslappen ten faveure van bezuinigingen en vergrijzing op de arbeidsmarkt. Minder mensen moeten dezelfde hoeveelheid werk uitvoeren. Kan traditionele anti-RSI software vandaag de dag nog wat betekenen voor individuen en organisaties? Studies van onder andere Janneke Richter laten zien dat traditionele anti-RSI software voor verbetering vatbaar is. Uitsluitend korte pauzes afdwingen is namelijk niet afdoende om spieren te laten ontspannen en ontspannen de dag door te komen. Daarnaast blijkt uit promotieonderzoek van Stefan IJmker dat er geen direct verband bestaat tussen de duur van het computergebruik en het ontstaan van chronische RSI klachten. Terwijl deze relatie 1 van de basisgedachten van Anti-RSI-, pauze- of tachograaf-achtige software is. Moderne opvolgers van Anti-RSI software, zoals CtrlWORK (persoonlijke effectiviteit software) nemen de vernieuwde inzichten mee om individuen en organisatie te ondersteunen bij het streven naar slimmer en gezonder werken. De nieuwe generatie software creëert bewustwording, door via persoonlijke terugkoppeling te laten zien wat er op zowel gezondheid als prestatie te winnen is voor de beeldschermwerker. Met persoonlijke adviezen en gerichte tips bereiken beeldschermwerkers in dezelfde tijd meer met minder inspanningen en meer comfort. Niet dwang maar bewustwording is daarbij de basis voor gedragsverandering om te komen tot efficiënter en gezonder beeldschermwerk.
RSI bij kantoormedewerkers wordt mede veroorzaakt door een hoge mate van toewijding. Dit leidt tot een hogere fysieke belasting, waardoor de kans op het ontwikkelen van pijnlijke klachten in de nek, schouders, armen en polsen wordt vergroot. Tot deze conclusie komt Linda Eijckelhof in haar onderzoek waarop zij 13 mei promoveert bij VUmc. In Nederland zitten ruim 3 miljoen mensen regelmatig op hun werk achter de computer. RSI-klachten zoals pijn in de nek, schouders, armen en handen komen bij deze mensen nog steeds veel voor. Uit onderzoek blijkt dat werkdruk en computergebruik een rol spelen bij het ontstaan van de klachten, maar hoe dit precies werkt, is niet bekend. Linda Eijckelhof deed, samen met Harvard University, onderzoek om meer inzicht te krijgen in deze lastige en pijnlijke kwaal. Eijckelhof ontdekte dat medewerkers met een hoge mate van toewijding tijdens hun werk (' overcommitment' ) een hogere spierspanning in de grote nek-schouderspieren hebben. Zij lieten ook een slechtere nekhouding en hogere bewegingssnelheden van de pols zien (beide risicofactoren voor RSI). Zo leidt een hoge mate van toewijding tot een grotere kans op pijnklachten in de nek-schouder en arm-pols regio. Eijckelhof vond daarnaast dat psychologische kenmerken de fysieke belasting ook beïnvloeden door aangepaste patronen van computergebruik. "Medewerkers met een hoge mate van toewijding en medewerkers die veel stress ervaren, zitten gemiddeld 30 minuten per dag langer achter de computer en medewerkers die een hoge mate van inspanning of lage waardering ervaren, houden per dag gemiddeld 20% minder vaak een korte onderbreking van computerwerk." In haar onderzoek heeft Eijckelhof 120 mensen nauwkeurig gevolgd terwijl ze aan het werk zijn. Hierbij heeft ze onder andere verschillende spiermetingen verricht. "Door op de werkplek te meten, kun je heel nauwkeurig vaststellen wat mensen daadwerkelijk doen als ze aan het werk zijn". De focus lag hierbij op psychosociale factoren omdat uit eerder onderzoek was gebleken dat een aantal risicofactoren voor het krijgen van RSI in de psychosociale sfeer liggen. Uit het onderzoek van Eijckelhof blijkt dat deze psychosociale factoren interacteren met fysieke factoren, die RSI veroorzaken.
Tilburg University heeft dr. Hendrik Roozen met ingang van 1 augustus 2012 benoemd tot bijzonder hoogleraar Verslaving. De leerstoel is mogelijk gemaakt door de verslavingszorginstellingen Novadic-Kentron en IrisZorg. Hendrik Roozen gaat aan de universiteit onderzoek verrichten naar factoren die verslavingsgedrag initiëren en in stand houden. Hierin staat de toepassing van de Community Reinforcement Approach – een gedragstherapeutische aanpak – centraal. Op grond van de resultaten worden diagnostiek en behandeling van patiënten verbeterd. Doel is om zowel de kwaliteit van leven van patiënten te verbeteren als de ziektelast te verminderen. De leerstoel Verslaving is voor een dag per week gesitueerd binnen Tranzo, wetenschappelijk centrum voor zorg en welzijn van Tilburg University. Binnen Tranzo is de leerstoel verbonden aan de Academische Werkplaats Verslaving, een samenwerkingsverband van de universiteit met zorginstellingen in de verslavingszorg dat gericht is op kennisontwikkeling en innovatie van het zorgaanbod. De leerstoel zal wetenschap en praktijk met elkaar verbinden. Hendrik Roozen (1968) studeerde psychologie aan de Universiteit Leiden met als specialisatie klinische en gezondheidspsychologie. Hij promoveerde in 2005 op het gebied van Community Reinforcement Approach in combinatie met het farmacon naltrexon aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Roozen is als gezondheidszorgpsycholoog werkzaam bij de verslavingszorginstelling Novadic-Kentron (afdeling Research & Development) en het adviesbureau Roozen & Meyers Consultancy. Vanuit dit bureau organiseert hij trainingen met het onderwerp Community Reinforcement Approach (CRA), verzorgt hij werkbegeleidingen en supervisietrajecten voor hulpverleners, en verricht hij consultaties bij tal van gezondheidszorg-, forensische- en verslavingszorginstellingen. Ook is hij bestuurslid van de NIP-sectie Verslavingspsychologie en als staflid opgenomen bij Robert J. Meyers, Ph.D & Associates (VS).
RSI bij kantoormedewerkers wordt mede veroorzaakt door een hoge mate van toewijding. Dit leidt tot een hogere fysieke belasting, waardoor de kans op het ontwikkelen van pijnlijke klachten in de nek, schouders, armen en polsen wordt vergroot. Tot deze conclusie komt Linda Eijckelhof in haar onderzoek waarop zij 13 mei promoveert bij VUmc. In Nederland zitten ruim 3 miljoen mensen regelmatig op hun werk achter de computer. RSI-klachten zoals pijn in de nek, schouders, armen en handen komen bij deze mensen nog steeds veel voor. Uit onderzoek blijkt dat werkdruk en computergebruik een rol spelen bij het ontstaan van de klachten, maar hoe dit precies werkt, is niet bekend. Linda Eijckelhof deed, samen met Harvard University, onderzoek om meer inzicht te krijgen in deze lastige en pijnlijke kwaal. Eijckelhof ontdekte dat medewerkers met een hoge mate van toewijding tijdens hun werk (' overcommitment' ) een hogere spierspanning in de grote nek-schouderspieren hebben. Zij lieten ook een slechtere nekhouding en hogere bewegingssnelheden van de pols zien (beide risicofactoren voor RSI). Zo leidt een hoge mate van toewijding tot een grotere kans op pijnklachten in de nek-schouder en arm-pols regio. Eijckelhof vond daarnaast dat psychologische kenmerken de fysieke belasting ook beïnvloeden door aangepaste patronen van computergebruik. "Medewerkers met een hoge mate van toewijding en medewerkers die veel stress ervaren, zitten gemiddeld 30 minuten per dag langer achter de computer en medewerkers die een hoge mate van inspanning of lage waardering ervaren, houden per dag gemiddeld 20% minder vaak een korte onderbreking van computerwerk." In haar onderzoek heeft Eijckelhof 120 mensen nauwkeurig gevolgd terwijl ze aan het werk zijn. Hierbij heeft ze onder andere verschillende spiermetingen verricht. "Door op de werkplek te meten, kun je heel nauwkeurig vaststellen wat mensen daadwerkelijk doen als ze aan het werk zijn". De focus lag hierbij op psychosociale factoren omdat uit eerder onderzoek was gebleken dat een aantal risicofactoren voor het krijgen van RSI in de psychosociale sfeer liggen. Uit het onderzoek van Eijckelhof blijkt dat deze psychosociale factoren interacteren met fysieke factoren, die RSI veroorzaken.
Onderzoekers van de Universiteit Maastricht hebben een nieuwe veelbelovende methode ontwikkeld voor de behandeling van sepsis, een belangrijke doodsoorzaak op de intensive care. Deze methode beperkt de complicaties van bacteriële infecties, wat meer tijd geeft om de infectie als zodanig te behandelen. Dit kan een beduidend hogere overlevingskans geven aan patiënten. Preklinische studies hebben positieve resultaten laten zien. Matisse Pharmaceuticals B.V., een spin-off van de Basic Pharma Groep, gaat het nieuwe geneesmiddel in klinische studies onderzoeken op zijn therapeutische werking. Deze B.V. heeft de exclusieve wereldwijde licentie verworven om het geneesmiddel te ontwikkelen en op de markt te brengen. Het overlijdensrisico voor patiënten met ernstige sepsis of septische shock is hoog. In de westerse wereld alleen al worden jaarlijks meer dan één miljoen mensen door ernstige sepsis getroffen. Als gevolg van optredende complicaties, zoals bloedingen, trombose en uiteindelijk orgaanfalen, sterft 40 tot 60% van de getroffen patiënten. De kosten van de huidige behandelingsmethoden, die weinig effectief zijn, kunnen oplopen tot ver boven de 10.000 euro per behandeling. Het geplande ontwikkelproject past uitstekend in het kader van de kennisvalorisatie van de Universiteit Maastricht en in de strategie van de Basic Pharma Groep. Henri Theunissen, Chief Valorisation Officer van de universiteit: “Wij brengen resultaten van wetenschappelijk onderzoek tot waarde. Valorisatie betekent kennis omzetten in tastbare producten. Dit leidt tot nieuwe bedrijvigheid en opbouw van expertise op het gebied van productontwikkeling in de regio en past binnen de ambities van de provincie om de kennisintensieve topsector Life Sciences & Health regionaal te ontwikkelen tot een sterke economische factor. Valorisatie zal in dit geval bovendien een forse bijdrage leveren aan de gezondheidszorg.” “Met dit nieuwe project maakt Basic Pharma de belangrijke stap naar nieuwe innovatieve producten”, zegt Bob Kool, oprichter en directeur business development van de Basic Pharma Groep. “We beschikken over een flexibele organisatie, een uitgebreid netwerk en de juiste infrastructuur van waaruit snel nieuwe activiteiten kunnen worden gestart. We hebben ervaring met het ontwikkelen en produceren van geneesmiddelen. We beschikken over cleanrooms en andere faciliteiten die een start-up nodig heeft. Je kunt Basic Pharma beschouwen als een ‘docking station’ voor starters.” Basic Pharma is in 2003 opgestart en sinds 2007 gevestigd op Chemelot Campus in Sittard-Geleen. Het voornaamste doel is het ontwikkelen en registreren van geneesmiddelen. Er is in de laatste jaren veel expertise op het gebied van ontwikkeling, registratie en productie van geneesmiddelen opgedaan resulterend in een aantal geregistreerde producten, marktintroducties en snel stijgende productverkopen. Sepsis, in de volksmond bloedvergiftiging, vormt een ernstige complicatie van een bacteriële infectie. Het menselijk afweersysteem komt in het geweer tegen zo’n infectie. De complicatie treedt op als daardoor celkernen uiteenvallen en fragmenten in de bloedbaan terechtkomen die daar niet thuishoren. Bepaalde celfragmenten, histonen genoemd, beschadigen namelijk de celwanden van organen, wat leidt tot nog meer vrijkomende histonen. Het gevolg is een kettingreactie die kan leiden tot orgaanfalen door een combinatie van inwendige bloedingen, trombose (bloedstolling) en ontstekingsreacties, die lastig te behandelen zijn en vaak overlijden tot gevolg heeft. De Maastrichtse onderzoekers Coen Hemker, Gerry Nicolaes en Chris Reutelingsperger wisten dat histonen met behulp van heparine onschadelijk gemaakt kunnen worden. Heparine remt echter de bloedstolling, waardoor de inwendige bloedingen niet meer te stoppen zijn. Hun uitvinding betreft een methode die ertoe leidt dat heparine wél de histonen aanpakt, maar dan zonder gevolgen voor de bloedstolling. Het nieuwe geneesmiddel beperkt de complicaties van de infectie, wat meer tijd geeft om de infectie als zodanig te behandelen. Dit kan een beduidend hogere overlevingskans geven aan patiënten. Preklinische studies hebben positieve resultaten laten zien. Matisse Pharmaceuticals B.V. gaat het nieuwe geneesmiddel in klinische studies onderzoeken op zijn therapeutische werking. Basic Pharma beheerst de complete keten van geneesmiddelontwikkeling, registratie, productie tot aan distributie. Het bedrijf telt ca. 80 medewerkers en heeft een sterke groei doorgemaakt. De expertise en faciliteiten worden ingezet voor zowel zelf ontwikkelde producten als voor derden. De registratie-afdeling zorgt voor de totstandkoming en het bijhouden van de registratiedossiers van geneesmiddelen, waardoor na goedkeuring door de autoriteiten medicijnen in de markt kunnen worden gezet. Noot voor de pers: Bijgevoegde foto is vrij van copyright. Voor meer informatie over de inhoud van dit persbericht kunt u contact opnemen met Basic Pharma Holding BV, Bob Kool, 06 5317 8852, www.basicpharma.nl. De afdeling Marketing and Communications van de UM is bereikbaar via 043 388 5222, e-mail pers@maastrichtuniversity.nl. Voor urgente zaken buiten kantooruren: 06 4602 4992. De persberichten van de Universiteit Maastricht staan op internet: www.maastrichtuniversity.nl/pers. Zie ook het Webmagazine voor interessant onderzoek aan de UM en volg ons op Twitter: @MaastrichtU.
Tilburg University heeft dr. Caroline Baan met ingang van 1 september benoemd tot bijzonder hoogleraar Integrale gezondheidszorg bij Tranzo, wetenschappelijk centrum op het gebied van zorg en welzijn. De bijzondere leerstoel wordt mogelijk gemaakt door het RIVM. Caroline Baan is afdelingshoofd Kwaliteit van zorg en gezondheidseconomie bij het centrum Voeding, preventie en zorg van het RIVM. Als bijzonder hoogleraar gaat ze zich richten op het geïntegreerd vormgeven van preventie, zorg en welzijn om daarmee de volksgezondheid en de kwaliteit van zorg te verbeteren en de groei in zorgkosten te verlagen. De integratie van public health, zorg en welzijn is een thema dat goed aansluit bij de strategische koers van zowel het RIVM als Tranzo. Binnen het RIVM sluit de leerstoel aan bij onderzoek naar de maatschappelijke, sociale en economische gevolgen van innovaties in de zorg en veranderingen in het zorgsysteem, het monitoren van gezondheid en leefstijl, kosten van ziekten en prestaties van het gezondheids- en zorgsysteem. Bij Tranzo sluit de leerstoel aan bij verscheidene academische werkplaatsen, waaronder de academische werkplaatsen Publieke gezondheid, Kwaliteit van zorg en Ouderen. In academische werkplaatsen werken onderzoekers van Tilburg University samen met praktijkinstellingen aan innovatie van het (zorg) aanbod. Dr. Caroline Baan (1969) werkt sinds 2001 bij het RIVM. Eerst als projectleider, inmiddels als afdelingshoofd. Met haar afdeling richt Baan zich op onderzoeksthema’s als de organisatie en bekostiging van zorg voor mensen met een of meerdere chronische aandoeningen en nieuwe ontwikkelingen op het terrein van populatiemanagement en de langdurige zorg. Caroline Baan studeerde Biologie aan de Rijksuniversiteit Utrecht en promoveerde in 1999 op het proefschrift ‘Cardiovascular consequences of diabetes mellitus’ bij het instituut Maatschappelijke Gezondheidszorg van de Erasmus Universiteit Rotterdam. Daar werkte ze vervolgens als wetenschappelijk onderzoeker op het terrein van screeningsonderzoek. Ook was ze werkzaam bij de Universiteit van Amsterdam en de GGD’en Rotterdam en Brabant-Noordoost.
Onderzoek van het UMC Utrecht laat zien hoe zenuwbanen weten welke kant ze moeten opgroeien. De resultaten staan vandaag in het tijdschrift Journal of Neuroscience. Bij depressie en schizofrenie zijn hersengebieden aangedaan waar zenuwcellen in liggen die met elkaar communiceren via de boodschapperstoffen dopamine of serotonine. Deze zenuwcellen liggen diep in de hersenen, in de hersenstam, en hebben lange uitlopers naar hogere hersengebieden. Maar hoe ontstaan die uitlopers eigenlijk? En waarom groeien ze allemaal netjes in een bepaalde richting? Onderzoekers van het UMC Utrecht geven in het tijdschrift Journal of Neuroscience voor het eerst antwoord op deze vragen. Ze beschrijven een nieuw besturingsmechanisme bij deze zenuwcellen. Neurobioloog dr. Jeroen Pasterkamp en collega"s hebben stoffen ontdekt die de uitlopers van zenuwcellen de juiste kant op sturen. Drie eiwitten (Frizzled3, Celsr3 en Vangl2) blijken dit stuursignaal waar te nemen. Bij muizen zonder deze eiwitten worden de zenuwbanen van dopamine- en serotonine-zenuwcellen niet goed aangelegd. De zenuwbanen groeien alle kanten op, in plaats van naar de juiste plek in de hersenen. Ook hebben de onderzoekers ontdekt welke stof het stuursignaal bevat: een eiwit uit de Wnt-familie. De concentratie van dit eiwit verloopt in de hersenstam van laag naar hoog. Dat concentratieverloop bepaalt de groeirichting omdat uitlopers van zenuwcellen naar de Wnt-eiwitten toe groeien. Het is voor het eerst dat een signaal is ontdekt dat lange zenuwbanen in de hersenen in de juiste richting duwt. Deze resultaten helpen depressie en schizofrenie te begrijpen. Bij die ziektes zijn zenuwbanen van dopamine- en serotonine-zenuwcellen niet goed aangelegd. Bovendien suggereert genetisch bewijs dat het stuursignaal en de eiwitten die dit signaal waarnemen zijn aangedaan in patiënten. De resultaten zijn ook relevant voor de ziekte van Parkinson, waar dopamine-zenuwcellen langzaam verdwijnen. De stuursignalen zouden kunnen helpen om de uitlopers van nieuwe zenuwcellen die in patiënten worden ingebracht in de juiste richting te duwen. "Wetenschappers denken al lang dat bij psychiatrische aandoeningen zoals schizofrenie en depressie structurele veranderingen optreden in de zenuwbanen", zegt Pasterkamp. "Onze resultaten geven nieuw inzicht in de oorzaken van deze veranderingen. Slecht functionerende stuursignalen, zoals in patiënten misschien het geval is, kan leiden tot verkeerd aangelegde zenuwbanen en uiteindelijke tot ziekte."
Een hogere dosering van hydrocortison gedurende enkele weken verbetert de kwaliteit van leven van mensen met secundaire bijnierschorsinsufficiëntie, in vergelijking met een lagere dosering. Dat concludeert Jorien Werumeus Buning in haar proefschrift over het effect van hydrocortison dosering voor deze aandoeningen. De resultaten van dit onderzoek dragen bij aan de ontwikkeling van richtlijnen voor de toediening van hydrocortison. Mensen met bijnierschorsinsufficiëntie maken zelf weinig of geen cortisol. Zij krijgen daarom medicijnen met hydrocortison. Ondanks deze behandeling ervaren patiënten een sterke vermindering van hun kwaliteit van leven. Het is onvoldoende bekend wat de bijdrage van de dosering hydrocortison is aan deze verminderde kwaliteit van leven. De optimale dosis was eigenlijk nooit goed onderzocht. Daarom onderzocht Werumeus Buning het effect van een driemaal daagse dosering van hydrocortison. Hierbij bekeek ze het effect van een hogere en lagere dosering hydrocortison op onder andere de cognitie, de kwaliteit van leven en de bloeddruk en andere factoren die van invloed zijn op het ontstaan van hart- en vaatziekten. Alle studiedeelnemers kregen beide doseringen, elk gedurende 10 weken. Uit het onderzoek blijkt duidelijk dat de kwaliteit van leven beter was tijdens de hogere dosering. Patiënten ervoeren minder depressieve klachten, vermoeidheidsklachten, meer vitaliteit, een betere gezondheid en minder pijn. De hogere dosering had geen nadelige gevolgen voor cognitieve functies zoals geheugen, aandacht en oplossend vermogen. Wel veroorzaakte de hogere dosering een toename van de bloeddruk, maar de hoeveelheid slechte bloedvetten, zoals cholesterol, veranderde niet. Werumeus Buning constateerde ook dat de snelheid waarmee de hydrocortison uit het lichaam verdwijnt (klaring) heel veel verschilde per patiënt. Bij de één ging dat wel tien keer zo snel als bij de ander. Dat suggereert dat driemaal daags doseren voor sommige patiënten wellicht te weinig is. Jorien Werumeus Buning (1987) studeerde Neuropsychologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Haar onderzoek valt binnen onderzoeksprogramma Lifestyle Medicine van het onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch centrum Groningen. Werumeus Buning is momenteel werkzaam als psycholoog bij Kinnik.
Bron: RUG
Het veelvuldig vullen van spuiten en perfusors leidt bij apotheekmedewerkers vaak tot RSI klachten. Daarom ontwikkelde Pontes Medical, een samenwerkingsverband van VUmc, AMC, en UMCU, de PharmaHand. Met dit innovatieve product worden RSI klachten bij medewerkers van de apotheek voorkomen. Medewerkers van ziekenhuizen hebben vaak goede ideeën om de zorg te verbeteren. Het gaat dan om praktische verbeteringen waaraan in de dagelijkse praktijk grote behoefte is. Pontes Medical slaat een brug tussen de goede ideeën van zorgverleners en de markt. Zo ontstaan verkoopbare, rendabele en innovatieve Nederlandse producten. Daarbij wordt samengewerkt met lokale en regionale marktpartijen. Het initiatief voor de PharmaHand komt van apotheekmedewerkers van VUmc. Veel medewerkers kampten met RSI-klachten. Oorzaak: het veelvuldig vullen van spuiten. Naar aanleiding hiervan is een apparaat ontwikkeld dat het vullen van perfusors en spuiten vergemakkelijkt. Gebruik van deze PharmaHand leidt tevens tot een efficiëntere werkwijze. Inmiddels verkoopt Medical Dispencing Systems dit apparaat. Eerder ontwikkelde Pontes de VascuLuminator die ondertussen is uitgegroeid tot een succes. Met dit apparaat kan de ader in de hand van jonge, mollige kinderen snel worden gevonden. Hiermee is veel ‘klein’ leed bij nul- tot zesjarigen te voorkomen. Misprikken is bovendien inefficiënt; het kost de arts/verpleegkundige veel extra tijd om een inmiddels angstig kind een tweede keer te prikken. Vandaag worden door VUmc en Bos Medical de handtekeningen gezet voor de ontwikkeling van een derde innovatief product. Dit keer gaat het om een eenvoudige oplossing voor een slepend probleem op de OK.
p het congres van de Association for Medical Education in Europe in Glasgow ontvangt de opleiding geneeskunde van Universiteit Utrecht en UMC Utrecht vandaag de ASPIRE-to-Excellence Award. De Utrechtse artsenopleiding heeft als eerste in Nederland deze prijs ontvangen. Geneeskundestudenten in Utrecht zijn sterk betrokken bij de uitvoering, beleid, management en de ontwikkeling van het curriculum van de opleiding. Studenten van de opleiding Geneeskunde van Universiteit Utrecht en UMC Utrecht spelen volgens het juryrapport een belangrijke rol in het onderwijsmanagement en zijn goed vertegenwoordigd en actief op alle niveaus van de organisatie. Een wezenlijk aantal studenten participeert in opleidingscommissies. Met de studentassessor en de studievereniging is er een directe schakel tussen het management, de opleidingsdirecteur, de onderwijscoördinatoren en de andere geneeskundestudenten. Ook in de ontwikkeling van het nieuwe curriculum zijn studenten bij alle processen betrokken en vertegenwoordigd in alle commissies en subcommissies van deze curriculumontwikkeling. Studenten geven of begeleiden veel onderwijs aan andere studenten op verschillende onderwerpen en in verschillende studiejaren Studenten waarderen het onderwijs van andere studenten zeer en er is bewijs dat de leerresultaten gelijk of beter zijn dan wanneer reguliere docenten onderwijs geven. Ouderejaarsstudenten die vooraf grondig zijn getraind geven goed gewaardeerd praktisch en klinisch lijnonderwijs aan studenten uit jaar 1 en 2 van de bachelor opleiding. Ieder jaar kiezen 30 tot 40 studenten uit het laatste jaar van hun master voor een keuzestage van 6 weken. Zij verzorgen onder andere het onderwijs in klinisch redeneren voor bachelor studenten. Na het succesvol afronden van deze Onderwijsstage ontvangen zij de Studenten Onderwijs Kwalificatie (STOK). Hun literatuurstudies en onderwijsadviesprojecten dragen bij aan onderwijsontwikkeling van de opleiding. De ASPIRE-to-Excellence Award is een programma om internationale excellentie te erkennen in medische, tandheelkundige en veterinaire universitaire opleidingen. Het doel is om uitstekende prestaties en uitmuntendheid in de opleidingen te bevorderen. Het programma heeft een internationale raad van vooraanstaande leiders in het medisch onderwijs en wordt ondersteund door AMEE, in samenwerking met andere organisaties die belang hebben bij het medisch onderwijs. AMEE is de Association for Medical Education in Europe; een wereldwijde organisatie met leden uit 90 landen.
Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) heeft van het bedrijf Aurobindo Pharma B.V. een bezwaar tegen schorsing van de vergunning van 4 medicijnen ontvangen. Het CBG gaat daarom nog niet over tot schorsing van deze vergunningen, maar zal eerst de nieuw ingediende onderzoeksgegevens beoordelen. De lijst van medicijnen waar het in Nederland om gaat staat op de website van het CBG. Er zijn geen aanwijzingen dat er met de werkzaamheid en veiligheid van de medicijnen zelf iets mis is. Van deze medicijnen is alleen het antischimmelmedicijn Voriconazol Aurobindo in twee verschillende sterktes op de markt. Op dit moment wordt alleen de vergunning van Bupropion Sandoz retard 300 mg tabletten geschorst. Dit medicijn is niet in Nederland op de markt. Om generieke medicijnen op de markt te mogen brengen, is onderzoek naar de gelijkwaardigheid met een al eerder goedgekeurd medicijn nodig. Het bedrijf Micro Therapeutic Research heeft dit onderzoek in opdracht van onder andere Sandoz en Aurobindo uitgevoerd. Dit onderzoek is niet volgens de regels gedaan. In Europees verband is beoordeeld welke consequenties er zijn voor medicijnen die zijn geregistreerd op basis van het door Micro Therapeutic Research uitgevoerde onderzoek. In maart 2017 is door het Europees geneesmiddelenagentschap EMA geadviseerd om de handelsvergunning van deze medicijnen te schorsen. Het CBG heeft op 7 april 2017 de betrokken farmaceutische bedrijven een aankondiging gestuurd van het voornemen om nationaal tot schorsing van de vergunning over te gaan. Het bedrijf Aurobindo Pharma B.V. heeft een zienswijze ingediend tegen het voorgenomen besluit van het CBG om de vergunning van 4 medicijnen te schorsen. Deze vergunningen worden daarom op dit moment (nog) niet geschorst.
Bron: CBG
Centrum (LUMC) en het Zweedse Karolinska Institutet starten samen een groot Europees project met als doel nieuwe therapieën tegen reuma te ontwikkelen. Het project, BTCure, brengt reumaonderzoek van universiteiten en farmaceutische bedrijven samen. BTCure krijgt een subsidie van 38 miljoen euro voor vijf jaar van het Innovative Medicines Initiative (IMI). "In BTCure zoeken we naar het moleculaire mechanisme achter het voortbestaan van de ziekteprocessen bij reuma. We verwachten verschillen te vinden tussen de verschillende vormen van reuma", vertelt Tom Huizinga, hoogleraar Reumatologie in het LUMC. "Daarnaast willen we behandelingen ontwikkelen die de ziekte echt genezen. Tot nu toe bestrijden we vooral de symptomen." Huizinga is een van de twee universitaire coördinatoren van dit IMI-project waaraan 34 Europese partners deelnemen. Het IMI is een nieuw Europees initiatief dat zich richt op het combineren van universitair en farmaceutisch onderzoek, om zowel ziekteprocessen te leren begrijpen, als medicijnen te ontwikkelen. De focus van IMI ligt op personalised medicine, medicatie afgestemd op het individu.
In haar proefschrift heeft Caroline Visser de orodispersible film (ODF) als ‘bereiding op maat’ nader beschreven. Een basisoplossing voor de bereiding van ODFs wordt ontwikkeld en geoptimaliseerd. Hieraan worden sterk werkzame geneesmiddelen toegevoegd en ODFs bereid. Tevens wordt de mogelijkheid onderzocht om plantaardige extracten in een ODF te verwerken. Als laatste worden bereidingstechnische- en patiënt-gerelateerde problemen in kaart gebracht. De meest gebruikte toedieningsroute voor geneesmiddelen is via de orale route. Voor een aantal patiëntgroepen, zoals ouderen en kinderen, zijn de op de markt beschikbare orale toedieningsvormen niet geschikt. Deze patiënten hebben bijvoorbeeld moeite met het slikken van tabletten, capsules of het innemen van vloeistoffen. De laatste jaren is er meer aandacht voor en behoefte aan op maat gemaakte farmaceutische bereidingen. Deze (op kleine schaal gemaakte preparaten) dragen bij aan een flexibele manier van doseren, vergroten daarmee de therapietrouw en verbeteren het beoogde farmacotherapeutische effect. Een orale toedieningsvorm die uitermate geschikt is als farmaceutische bereiding, is de orodispersible film (ODF). Een ODF wordt in de mond geplaatst, plakt direct aan de tong of het gehemelte en kan niet worden uitgespuugd. De patiënt hoeft niet bang te zijn om zich te verslikken. ODFs kunnen makkelijk in stukjes worden geknipt, wat een grote flexibiliteit in doseren met zich meebrengt. Het toedienen van geneesmiddelen via een ODF heeft tevens als voordeel dat er bij inname geen grote hoeveelheid vloeistof nodig is. Een ideale ODF is dun, flexibel, makkelijk toedienbaar, stabiel en heeft een acceptabele smaak. ODFs kunnen zowel op industriële schaal als op kleine schaal (apotheekbereiding) worden bereid.
Bron: RUG
Leefomstandigheden hebben een enorme invloed op de volksgezondheid. Luchtkwaliteit en -vervuiling, huisvesting, het binnenklimaat van kantoorgebouwen, vervoer, een deel van onze levensomstandigheden wordt letterlijk ontworpen door de mens. Architectuur en stedenbouw hebben altijd een grote rol gespeeld bij het bevorderen van de volksgezondheid. Daarom opent de Rijksuniversiteit Groningen op initiatief van prof. dr. Cor Wagenaar, voorzitter van de vakgroep Architectuur- en stedenbouwgeschiedenis en bijzonder hoogleraar Ruimte en Gezondheid, het nieuwe Expertisecentrum Architectuur, Stedenbouw en Gezondheid. Vandaag de dag heeft gezondheidsbevordering ook betrekking op strategieën om steden te herontwerpen, onze afhankelijkheid van de auto te verminderen, voet- en fietspaden te verbeteren, slimme vervoersconcepten te introduceren en eenvoudige toegang tot een groene omgeving en gezond eten te verzorgen. Er worden nieuwe zorg- en behandelfaciliteiten ontwikkeld die resulteren in een nieuwe medische omgeving. Door het brede scala aan onderwerpen zal het expertisecentrum, dat is gehuisvest bij de Faculteit der Letteren, nauwe banden onderhouden met het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) en de Faculteit Ruimtelijke Wetenschappen. Het centrum werkt op het punt waar twee domeinen elkaar kruisen. Het (her-)ontwerpen van steden en gebouwen is het werk van architecten en stedenbouwkundigen. Op basis van onderzoek naar de omgeving en de specifieke doelstellingen van een ontwerp laten zij zien wat de mogelijkheden zijn. Hierna onderwerpen historici en theoretici dit werk aan een kritische blik. Volksgezondheid gaat uit van een fundamenteel ander vocabulaire, dat veel meer kwantitatief van aard is en is geïnspireerd door de geneeskunde. Zowel het architectonische als het geneeskundige aspect is onmisbaar bij de bevordering van de volksgezondheid. Daarom zijn experts vanuit verschillende faculteiten betrokken. Het werkveld onderzoekscentrum Het Expertisecentrum houdt zich bezig met architectuur, stedenbouw en gezondheid op elk niveau, van het interieur van ziekenhuizen tot complete steden. Op stadsniveau maakt het centrum gebruik van het concept van de ‘gezonde stad’ om zowel bestaande stadswijken als nieuwe ontwikkel- of renovatieprojecten te analyseren. Hierbij wordt gekeken naar aspecten als de afhankelijkheid van de auto, beloopbaarheid, fietsbaarheid, toegang tot sociale plekken, positieve afleiding, groen, maar ook het ontwerp van straten, pleinen en de openbare ruimtes in naoorlogse wooncomplexen.
Bron: RUG
Lang heeft men gedacht dat RSI (muisarm) of klachten bij beeldschermwerkers te beteugelen of te voorkomen waren door, tijdens het werk, frequent korte pauzes van enkele seconden in te bouwen. Recente inzichten laten zien dat het effect van langere pauzes of zogenaamde interventies, van minimaal 3 minuten, veel groter is. En dat deze interventies paradoxaal ook leiden tot meer tijdwinst! Aan het begin van deze eeuw kwam er vanuit wetenschappelijke hoek ondersteuning van het positieve effect van korte pauzes of zogenaamde micropauzes. Beeldschermwerkers met klachten konden in deze studies met minder klachten hun beeldschermwerk verrichten. De micropauzes waren goed in te voeren in de praktijk. Traditionele pauzesoftware programma"s herinneren medewerkers eraan om deze korte pauzes van 5-10 seconden te nemen. Analyses laten zien dat deze micropauzes door veel beeldschermwerkers ook geaccepteerd worden: 75% van de getoonde micropauzes wordt daadwerkelijk opgevolgd. Een goede oplossing dus: effectief en praktisch uitvoerbaar. Of toch niet helemaal? Interventies van minimaal 3 minuten, aangevuld met micropauzes, blijken een veel groter effect te hebben dan micropauzes alleen. Dit blijkt uit een kritische herevaluatie van de uitgevoerde wetenschappelijke studies. Een verklaring voor het grotere effect is dat medewerkers uit zichzelf al veel micropauzes nemen en dat traditionele pauzesoftware hieraan slechts een onbeduidend aantal extra micropauzes toevoegt. Interventies, van minimaal 3 minuten, voegen echter wel extra pauzetijd toe tijdens beeldschermwerk. Hierdoor kan er meer afwisseling tussen beeldschermwerk en andere activiteiten plaatsvinden, waardoor medewerkers daadwerkelijk kunnen herstellen. Het aantal micropauzes tijdens een dag verder ophogen heeft dus geen nut aangezien de concentratie dan te vaak wordt onderbroken. Dit is op zichzelf al ongunstig maar deze frequente pauzemeldingen leiden daarnaast tot veel irritaties bij medewerkers. Organisaties kunnen meer effect halen uit hun "pauzebeleid" door meer aandacht te geven aan het inlassen van (effectieve) interventies, van minimaal 3 minuten. Onderzoek laat zien dat langere interventies niet alleen effectief zijn in het beteugelen van (RSI) klachten, maar dat deze ook leiden tot een betere concentratie en extra tijdswinst. Effectieve interventies zijn dus ook een meerwaarde voor de grote groep medewerkers die géén klachten heeft! Om het concentratievermogen van alle beeldschermwerkers te herstellen is het nodig andere activiteiten uit te voeren die lang genoeg duren om de aandacht even van de werktaak af te halen.
Promovendi Maria Kaisar en Dicky Tahapary verlieten hun geboorteland Indonesië voor een promotietraject aan het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Op 19 september verdedigden ze beiden hun proefschrift. Ze kijken terug op een leerzame periode en nemen de opgedane kennis mee terug naar Indonesië. Maria Kaisar en Dicky Tahapary.Zonder man en familie, maar met een helder doel voor ogen kwam Maria Kaisar naar het LUMC: parasitaire wormen en hun interactie met het menselijke immuunsysteem onderzoeken. Met als uiteindelijke doel om mogelijk medicijn te vinden tegen veelvoorkomende ontstekingsziektes, zoals diabetes, astma en coeliakie, gebaseerd op een molecuul dat deze parasiet maakt. Wereldwijd zijn ruim 1,5 miljard mensen geïnfecteerd met parasitaire wormen. Zo’n infectie heeft nadelen omdat het klachten veroorzaakt, maar ook voordelen omdat de infectie de gastheer beschermt tegen ziektes als gevolg van een overactief immuunsysteem. Het onderzoek van Kaiser bestond uit twee delen: het vinden van een moleculaire test om infecties op te sporen en het bestuderen van het moleculaire mechanisme waarmee het lichaam reageert op de parasitaire wormen. “Ik heb gekeken hoe de parasieten het afweersysteem in gang zetten. Daarvoor keek ik met name naar de dendritische cellen. Die kunnen ziekteverwekkers vastgrijpen, verwerken en aan andere cellen laten zien. Die zetten vervolgens in het lichaam allerlei processen in werking.” En, heeft ze een nieuw medicijn gevonden? “Nee, nog niet. Maar dat is ook toekomstmuziek.” Wel neemt ze de vergaarde kennis van de afgelopen 4,5 jaar mee terug naar Indonesië. “De faciliteiten in het LUMC zijn heel geavanceerd, waardoor ik ingewikkelde experimenten kon doen. Dit type fundamenteel onderzoek is in Indonesië nog niet mogelijk.” Kaisar gaat het LUMC zeker missen. “Deze hele ervaring was geweldig en ik hoop dat ik deel kan blijven uitmaken van de langdurige samenwerking tussen het LUMC en Indonesië.” Tijdens de eerste helft van zijn promotietraject reisde Dicky Tahapary, samen met zijn Nederlandse collega Karin de Ruiter, regelmatig terug naar het eiland Flores in zijn geboorteland. Een landelijk gebied waar het merendeel van de bewoners geïnfecteerd zijn met parasitaire wormen in het maag-darmkanaal. “Uit eerder onderzoek wisten we al dat mensen die zo’n infectie hebben, minder vaak diabetes type 2 hebben. Maar of er sprake was van oorzaak-gevolgrelatie was onbekend”, aldus Tahapary. Hij zette daarom een grootschalig experiment op waarbij alle bewoners van drie dorpen op Flores willekeurig werden behandeld met een medicijn tegen wormen ofwel met een placebo. “Na de behandeling zagen we een stijging van de insulineresistentie bij de mensen die waren behandeld tegen wormen. Dit betekent dat deze mensen een hoger risico hebben om later diabetes type 2 te ontwikkelen”, legt hij uit. Het lijkt een dubbele boodschap, want moeten we nu stoppen met het behandelen van de worminfectie om diabetes type 2 te voorkomen? “Die vraag krijg ik heel vaak en het is een lastige. Ik denk dat we in ieder geval mensen die we pillen geven tegen de wormen, beter in de gaten moeten houden voor signalen van diabetes.” Een mooie taak voor de promovendus zelf, want nu zijn promotietraject is afgerond gaat hij samen met zijn vrouw en drie zoons weer terug naar Jakarta om daar te werken als internist. Maar Tahapary keert het onderzoek niet helemaal de rug toe. “Ik ben van plan om de samenwerking met de LUMC-afdeling parasitologie voort te zetten en daarnaast een samenwerking op te zetten met de endocrinologie- en de epidemiologie-afdeling, zodat we dit verder kunnen uitzoeken. De wetenschappelijke omgeving in Nederland is heel stimulerend, en dat wil ik graag overbrengen naar Jakarta. De beste manier hiervoor is volgens mij om de uitwisseling te laten groeien van studenten, onderzoekers en clinici tussen het LUMC en de medische faculteit van de Universitas Indonesia.”
Bron: LUMC
Lang heeft men gedacht dat RSI (muisarm) of klachten bij beeldschermwerkers te beteugelen of te voorkomen waren door, tijdens het werk, frequent korte pauzes van enkele seconden in te bouwen. Recente inzichten laten zien dat het effect van langere pauzes of zogenaamde interventies, van minimaal 3 minuten, veel groter is. En dat deze interventies paradoxaal ook leiden tot meer tijdwinst! Aan het begin van deze eeuw kwam er vanuit wetenschappelijke hoek ondersteuning van het positieve effect van korte pauzes of zogenaamde micropauzes. Beeldschermwerkers met klachten konden in deze studies met minder klachten hun beeldschermwerk verrichten. De micropauzes waren goed in te voeren in de praktijk. Traditionele pauzesoftware programma"s herinneren medewerkers eraan om deze korte pauzes van 5-10 seconden te nemen. Analyses laten zien dat deze micropauzes door veel beeldschermwerkers ook geaccepteerd worden: 75% van de getoonde micropauzes wordt daadwerkelijk opgevolgd. Een goede oplossing dus: effectief en praktisch uitvoerbaar. Of toch niet helemaal? Interventies van minimaal 3 minuten, aangevuld met micropauzes, blijken een veel groter effect te hebben dan micropauzes alleen. Dit blijkt uit een kritische herevaluatie van de uitgevoerde wetenschappelijke studies. Een verklaring voor het grotere effect is dat medewerkers uit zichzelf al veel micropauzes nemen en dat traditionele pauzesoftware hieraan slechts een onbeduidend aantal extra micropauzes toevoegt. Interventies, van minimaal 3 minuten, voegen echter wel extra pauzetijd toe tijdens beeldschermwerk. Hierdoor kan er meer afwisseling tussen beeldschermwerk en andere activiteiten plaatsvinden, waardoor medewerkers daadwerkelijk kunnen herstellen. Het aantal micropauzes tijdens een dag verder ophogen heeft dus geen nut aangezien de concentratie dan te vaak wordt onderbroken. Dit is op zichzelf al ongunstig maar deze frequente pauzemeldingen leiden daarnaast tot veel irritaties bij medewerkers. Organisaties kunnen meer effect halen uit hun "pauzebeleid" door meer aandacht te geven aan het inlassen van (effectieve) interventies, van minimaal 3 minuten. Onderzoek laat zien dat langere interventies niet alleen effectief zijn in het beteugelen van (RSI) klachten, maar dat deze ook leiden tot een betere concentratie en extra tijdswinst. Effectieve interventies zijn dus ook een meerwaarde voor de grote groep medewerkers die géén klachten heeft! Om het concentratievermogen van alle beeldschermwerkers te herstellen is het nodig andere activiteiten uit te voeren die lang genoeg duren om de aandacht even van de werktaak af te halen.
Pilar Puentes Téllez beschrijft in haar proefschrift hoe zij de langetermijn-aanpassingen (~1000 generaties) van E. coli K12 MC1000 in Luria-Bertani (LB) bouillon onder aerobe, wisselende en anaerobe condities heeft geëvalueerd. Complexiteit is inherent aan natuurlijke zowel als industriële habitats. Voorgaand wetenschappelijk werk heeft duidelijk het flexibele (genotypische en fenotypische) aanpassingsvermogen van micro-organismen aan complexiteit laten zien. De meeste experimenten zijn echter onder relatief simpele (uniforme) omstandigheden verricht. Derhalve richtte het huidige onderzoek zich op bacteriële evolutie in complex groeimedium, waarbij de nadruk lag op de analyse van de mate van genetische/fysiologische diversifiëring naar fitnessverhoging en nichedifferentiatie. Verschillende genetische wegen resulteerden in aanpassingen en een aantal metabole routes waren geactiveerd. De veranderingen waren reproduceerbaar met betrekking tot geselecteerde functie, waarbij habitat de belangrijkste selector bleek. Een specifieke respons werd waargenomen in de genen die betrokken waren bij het metabolisme van galactose (galR en galE). Daarbij werd een hoge mate van heterogeniteit gevonden tussen en binnen populaties. De verschillende fenotypische aanpassingen gaven ook aan dat parallelle responses werden gestuurd door de verschillende genomen. De analyse van polymorfismen binnen een geëvolueerde population toonde het bestaan van twee metabole and interactieve typen aan. Derhalve werd het voorkomen van additionele specifieke fenotypische eigenschappen (stressresistentie en metabole eigenschappen) bevestigd. De interactieve en stabiele co-existentie van deze vormen liet trade-offs in groei- en stress-eigenschappen tussen de vormen, en nicheverdeling, zien. De complexiteit van de habitat kan derhalve de vorming van aangepaste co-existerende vormen sturen. Pilar Puentes Téllez deed haar promotieonderzoek aan de Rijksuniversiteit Groningen bij onderzoeksinstituut CEES - Centre for Ecological and Evolutionary Studies. Het werd gefinancierd door NWO. Inmiddels werkt zij aan de RUG als postdoc bij de afdeling Microbiële Ecologie.
Onderzoekers van de Universiteit Maastricht komen met een MRI-scan om de stofwisseling in spieren van diabetespatiënten te onderzoeken. Met de nieuwe methode is de stof acetylcarnitine, die een grote rol speelt bij schakeling van vet- naar suikerverbranding, te meten zonder dat een biopt genomen hoeft te worden. De onderzoekers konden met behulp van een MRI-scanner zien dat deze stof in de spieren van diabetespatiënten verlaagd is. Voor diabetesonderzoek is het een grote stap. Hoofdonderzoeker Vera Schrauwen-Hinderling: “We hebben nu de juiste tools om fluctuaties in acetylcarnitinewaardes in de spier zichtbaar te maken en daarmee het effect van voeding op de suikerhuishouding beter te onderzoeken”. Het onderzoek is gepubliceerd in het toonaangevende tijdschrift Journal of Clinical Investigation (JCI). Ongeveer 1 miljoen Nederlanders kampen met diabetes, waarvan 9 op de 10 diabetes type 2-patiënt is. Type 2-diabeten zijn minder goed in staat om de bloedsuiker te reguleren, wat uiteindelijk de kans op hart- en vaatziekten verhoogt. Bij gezonde mensen nemen spieren, onder invloed van het hormoon insuline, het grootste deel van de suikers uit de maaltijd op. Bij mensen met type 2-diabetes is dit mechanisme verstoord: zij kunnen niet goed schakelen tussen vet- en suikerverbranding, waardoor ze minder suiker verbranden en (te) hoge bloedsuikerwaarden krijgen. De in de mitochondria (energiecentrales van een spiercel) gevormde stof acetylcarnitine zorgt ervoor dat een spier snel kan overschakelen van vet- naar suikerverbranding. De Maastrichtse onderzoeksgroep kon met de nieuwe methode aantonen dat spieren van diabetes type 2-patiënten een verlaagde hoeveelheid acetylcarnitine bevatten. Uit dierstudies is al veel bekend over de rol van acetylcarnitine bij het ontstaan van diabetes, bij de mens is over de precieze werking ervan nog nader onderzoek nodig. Schrauwen-Hinderling: “Dit is een zeer belangrijke stap in diabetesonderzoek, omdat de waarde van deze stof voorheen alleen te meten was door biopten, die je een beperkt aantal keren kunt afnemen, onder de loep te leggen. Nu kunnen we het met een scanner zien. Omdat de hoeveelheid van de stof kan schommelen als gevolg van bijvoorbeeld inspanning of voedselinname, is het van grote waarde dat we nu herhaalde metingen in een patiënt kunnen doen en zowel specifieker kunnen kijken naar de rol van acetylcarnitine bij het ontstaan van diabetes type 2, als naar de behandeling ervan.” Het is bekend dat de stof carnitine, die voonamelijk zit in dierlijke producten zoals vlees, vis en zuivel, de waarde van acetylcarnitine kan verhogen. “We kunnen nu voor het eerst onderzoeken of het toedienen van carnitine de spiegel structureel verhoogt en een positieve invloed heeft op de suikerhuishouding”, aldus Schrauwen-Hinderling. De studie is uitgevoerd door onderzoekers van de Universiteit Maastricht (afdelingen Humane Biologie en Bewegingswetenschappen) in samenwerking met de afdeling Radiologie van het Academisch Ziekenhuis Maastricht.
Uit een onderzoek van het Centraal Bureau voor de statistiek (CBS) blijkt dat 20 procent van de werkende mensen in Nederland last heeft van zogenaamde werkgebonden aandoeningen, waaronder RSI (muisarm).
De door Erasmus MC ontwikkelde serious game abcdeSIM wint de E-learning Award 2013. AbcdeSIM is de eerste game in Nederland die erkend is als volwaardig opleidingsinstrument. De serious game is geaccrediteerd door de KNMG, het Nederlandse Huisarts Genootschap en de Nederlandse Internisten Vereniging. AbcdeSIM traint artsen bij het hanteren van de ABCDE-methode, waardoor zij beter getraind zijn als zij in aanraking komen met werkelijke patiënten. De accreditaties maken de weg vrij voor verdere verspreiding van de game. Erasmus MC werkte in het ontwikkelingsproject samen met IJsfontein Interactive Media, Stichting SBOH en de Universiteit Twente. De ABCDE-methode is een wereldwijde standaard om de juiste prioriteiten in de behandeling van acuut zieke patiënten te stellen. ABCDE staat voor: Airway, Breathing, Circulation, Disability en Exposure. Een bloedende wond kan alle aandacht opeisen, terwijl de patiënt ondertussen misschien geen lucht krijgt. Door hier in de virtuele omgeving van de game onder tijdsdruk mee te oefenen, wordt er een uitdaging toegevoegd aan het herhalen en uiteindelijk het foutloos uitvoeren van de procedure. Het leren gaat dan automatisch; de speler ziet hoe de patiënt verandert tijdens het spelen en leert daarnaast van de uitgebreide feedback na afloop. AbcdeSIM is geïntegreerd in het zogeheten ABCDE onderwijs voor alle artsen in opleiding in het Erasmus MC. Dr. Stephanie Klein Nagelvoort-Schuit, internist acute geneeskunde-intensivist in het Erasmus MC, is bedenker en ontwikkelaar samen met projectleider drs. Mary Dankbaar, programmamanager e-learning. Klein Nagelvoort-Schuit: “Het is een heel realistisch spel. Alle omstandigheden – de handelingen, de geluiden, de beelden, de fysiologie van de patiënt, de stress – zijn nauwgezet nagebootst. Het is echt een primeur. Er bestaan wel simulaties en games voor bijvoorbeeld reanimatiedoeleinden, maar die zijn lang niet zo complex en ingenieus. We hebben een fysiologisch model van de mens waarin meer dan tweehonderd parameters zijn opgenomen. Bijzonder aan deze game is ook de techniek die erachter zit. Het is geen simulatie waarbij de aangeklikte opties verbonden zijn met een ‘goed’ of ‘fout’ code – je kunt verschillende strategieën volgen om hoog te scoren. Om de interactie tussen alle processen goed te kunnen simuleren zijn er natuurgetrouwe modellen ontwikkeld van de bloedsomloop, de longen en het effect van medicatie. Zo'n model in een game is uniek in de wereld. Het simuleert het pompen van het hart en berekent, synchroon met de acties van de speler, wat de bloeddruk is, het zuurstofgehalte en op een heel exact niveau welke invloed medicijnen hebben.” Klein Nagelvoort-Schuit: “De game zal nooit de live training vervangen, maar kan die wel deels overnemen met een significante kostenbesparing tot gevolg. De aios beginnen nu met een veel hoger aanvangsniveau, zodat de uren van de face-to-face training beter worden benut. Aangezien de ABCDE systematiek eerder bekend en geoefend is, kan meer tijd besteed worden aan waardevolle elementen als communicatie en teamtraining. Dit betekent minder afwezigheid van de aios en minder opleidingskosten. In deze tijden van schaarste is dat een belangrijk voordeel.” De game is in eerste instantie bedoeld voor jonge dokters die beginnen in het Erasmus MC en huisartsen in opleiding voor zij stage lopen op een spoedeisende hulp. Klein Nagelvoort-Schuit: “Maar wij zien op den duur veel meer mogelijkheden. Denk aan aios uit andere ziekenhuizen en uiteindelijk ook aan geneeskundestudenten, verpleegkundigen en medisch specialisten die hun skills in de acute geneeskunde up-to-date willen houden. Momenteel zijn wij in de laatste fase van ontwikkeling van twee variant games bestemt voor verpleegkundigen en huisartsen. Diverse perifere en academische ziekenhuizen hebben serieuze interesse om abcdeSIM te gebruiken in hun organisatie.” AbcdeSIM is mede mogelijk gemaakt door een subsidie van de Stichting Coolsingel. Nog niet eerder werd een game officieel geaccrediteerd.
De zoete smaak van sommige zwak-alcoholhoudende dranken zorgt voor smaakherkenning en waarderingsreacties in de hersenen waardoor de aversie tegen alcohol onderdrukt kan worden.. De smaaksamenstelling van deze dranken verlaagt hierdoor de drempel om sneller en meer alcohol te gaan gebruiken op jonge leeftijd. Dit komt omdat de zoete smaak door jongeren gewaardeerd wordt. Jongeren moeten meestal aan bittere smaken wennen en dat geldt zeker voor de alcoholsmaak. Bovendien wordt in populaire zoete zwak-alcoholhoudende dranken meestal gebruik gemaakt van achtergrondsmaken van frisdranken en vruchtensappen die bij jongeren bekend zijn. De waardering van de zoete smaak en de bekendheid van de achtergrondsmaak maakt het gemakkelijk om over te stappen van alcoholvrije naar alcoholhoudende dranken.
Met behulp van technologische middelen (domotica) wordt 'zorg op afstand' geboden aan mensen die langdurige zorg nodig hebben. Dit betreft vooral ouderen en mensen met een verstandelijke of lichamelijke beperking die thuis of in zorginstellingen wonen. Domotica variëren van een eenvoudige alarmknop die een cliënt bij zich draagt, tot intelligente systemen die waarnemen of de cliënt afwijkt van zijn normale leefroutines. Aangezien domotica steeds meer worden ingezet, heeft het RIVM geïnventariseerd welke typen momenteel in de langdurige zorg worden gebruikt en welke risico's daarbij kunnen optreden. Zo kan de technologie defect raken, of kan deze onvoldoende aansluiten bij de mogelijkheden en behoeften van de cliënt. Daarnaast moet de zorgorganisatie ingespeeld zijn op het veranderde zorgproces dat door de inzet van de technologie is ontstaan. Het onderzoek maakt duidelijk dat de aard van de zorg verandert door de inzet van domotica. Voor een verantwoord gebruik beveelt het RIVM zorginstellingen daarom aan een duidelijke visie te formuleren hoe zij de zorg met ondersteuning van domotica levert en hoe daarmee de levenskwaliteit van de cliënten wordt verbeterd. Het is belangrijk dat zorginstellingen een risicoanalyse van de technologie maken en beheersmaatregelen implementeren. Hiervoor wordt in dit rapport een handreiking geboden. Een standaardoplossing kan echter niet gegeven worden omdat risicoanalyse en -beheersing op de specifieke vereisten van de zorgorganisatie moeten zijn toegesneden. Aanbevolen wordt om deze taken binnen de zorginstelling te coördineren en de praktijkervaring van zorgmedewerkers als input te benutten. Het onderzoek is uitgevoerd in opdracht van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). Hiervoor zijn wetenschappelijke literatuur en de incidentendatabank van de IGZ geraadpleegd, en zijn veldpartijen geïnterviewd.
Een verband tussen RSI (muisarm) en langdurig met een computer werken is twijfelachtig. Dat blijkt uit onderzoek door het VU Medisch Centrum. Onderzoeker Stefan IJmker volgde gedurende twee jaar tweeduizend kantoormensen. Elke drie maanden vulden ze een vragenlijst in. Ook registreerde een computerprogramma hoe veel tijd ze besteedden aan computertaken. Volgens IJmker is er geen verband gevonden tussen computergebruik en nek-, arm- en schouderklachten. Wat hij wel vaststelde was een verband met veel overwerk, doorwerken tijdens pauzes, variatie in het werk en telefoneren en werken met de computer tegelijkertijd. Ook waardering op de werkplek bleek een factor van betekenis.
Dat vastbinden van bewoners in verpleeghuizen onnodig en zelfs schadelijk kan zijn bleek al uit eerder onderzoek van de Universiteit Maastricht. Toch is vastbinden nog steeds dagelijkse praktijk in veel Nederlandse verpleeghuizen. Daarom ontwikkelde de Maastrichtse onderzoeksgroep de methode ‘EXBELT’ om vastbinden terug te dringen en te voorkomen. In dit proefschrift worden de effecten daarvan onderzocht. Het resultaat is een forse vermindering van vastbinden en geen nieuwe gevallen meer in verpleeghuizen waar EXBELT werd toegepast. Twee jaar na invoering bleek het vastbinden zelfs verder te zijn gedaald. Dit in tegenstelling tot verpleeghuizen waar EXBELT niet werd ingevoerd; daar wordt nog steeds 14% van de bewoners vastgebonden. Een dergelijke lange termijn evaluatie is wereldwijd uniek en nooit eerder uitgevoerd.
VUmc start dit najaar met een universitaire praktijk ouderengeneeskunde (UPO) in de eerste lijn in samenwerking met Amstelring. Nu ouderen langer thuis blijven wonen, worden huisartsen geconfronteerd met steeds zwaardere zorgvragen. Een actieve rol van de specialisten ouderengeneeskunde in de eerste lijn kan helpen. Hoogleraar ouderengeneeskunde Cees Hertogh; ''Gezamenlijke patiëntbesprekingen en consultaties door specialisten ouderengeneeskunde zijn er al. Maar in de nieuwe praktijk willen we de stap maken naar samen behandelen. Ook gaan we enkele observatiebedden beheren, als alternatief voor een ziekenhuisopname als het thuis tijdelijk niet gaat.'' Hertogh hoopt dat veel huisartsenpraktijken zich bij de UPO willen aansluiten om de nog aarzelende samenwerking in de eerste lijn vorm te geven. Ook hoopt hij de zorgverzekeraars over te halen tot structurele bekostiging.
Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen heeft op grond van een besluit van de Europese Commissie de handelsvergunning van zes ciclosporine-bevattende geneesmiddelen met onmiddellijke ingang geschorst. Na beoordeling van een nieuw bio-equivalentieonderzoek kan de schorsing van de vergunningen voor het in de handel brengen worden opgeheven. Het College schorst identieke dossiers met een nationale registratie ook nadat de betreffende handelsvergunninghouder is geïnformeerd. Ciclosporine wordt onder meer gebruikt bij orgaan- en beenmergtransplantaties en ernstige huidaandoeningen en uitsluitend toegepast door specialisten.
Mycosen van de huid worden veroorzaakt door schimmels (dermatofyten) en gisten. Dermatofyten kunnen van mens naar mens overgaan; ze zijn zeer besmettelijk. De huidaantasting blijft beperkt tot de dode laag van verhoornde cellen, alsmede de nagels en de haren. Slechts bij uitzondering worden dieper gelegen structuren aangetast. De meest voorkomende verwekkers van oppervlakkige mycosen in Nederland zijn de dermatofyten Trichophyton rubrum en T. mentagrophytes. Aandoeningen veroorzaakt door gisten zijn onder andere pityriasis versicolor en onychomycose. Bron: PS 2007; 23(6):31-3.
Het doel van dit proefschrift was het onderzoeken van de moleculaire diversiteit en de de rol van angiogenese in glioblastomen van verschillende moleculaire subtypen. De kenmerken van transcriptionele subtypen werd bestudeerd door deze initieel op eiwitniveau te definiëren, en vervolgens door de kinase-activiteit en vaatpatronen te onderzoeken. De plasticiteit van deze subtypen is tevens onderzocht, en het tweede deel van het proefschrift richt zich op de rol van angiogenese in algemene zin, en wordt afgesloten met onderzoek naar de mate waarin dit compartiment therapeutisch te benaderen is.
Bron: RUG
De schorsing van de handelsvergunning voor Octagam (humaan normaal immunoglobuline 5procent en 10procent voor intraveneuze toediening) kan worden opgeheven. Dit concludeert de CHMP, het wetenschappelijke comité van het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA), waarin het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen is vertegenwoordigd. De handelsvergunningen voor Octagam werd op 24 september 2010 in Europa geschorst. De eerdere stijging van meldingen van trombo-embolische reacties, waaronder beroerte, myocardinfarct en pulmonaire embolie bij patiënten die dit geneesmiddel gebruikten, blijkt veroorzaakt door problemen in het productieproces. Na invoering van een aantal wijzigingen in de productie en een uitgebreid programma van veiligheidsmaatregelen, voldoet Octagam weer aan de veiligheidseisen. Octagam is een oplossing voor infusie die gebruikt wordt om het immuunsysteem te versterken en het risico voor infecties bij patiënten met een verminderd immuunsysteem te verkleinen, inclusief patiënten met primaire immuunziekten en kinderen met AIDS. Dit geneesmiddel wordt ook gebruikt bij mensen met andere immuunziekten zoals idiopathische trombocytopenische purpura (ITP) en bij patiënten die een beenmergtransplantatie hebben ondergaan.
Op 27 november 2014 heeft het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) besloten om de handelsvergunning voor het geneesmiddel Palfium 5 mg tabletten (dextromoramide, RVG 03170) te schorsen. Dit besluit is genomen omdat de bereiding door de fabrikant niet in overeenstemming is met de eisen zoals beschreven in het registratiedossier. Aangezien er geen direct gezondheidsrisico is, heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) besloten dat voor reeds vrijgegeven partijen Palfium een uitverkooptermijn van 6 maanden geldt. Palfium bevat als werkzaam bestanddeel dextromoramide en wordt toegepast bij de bestrijding van hevige, plotseling of langdurige pijn die behandeling met opioïden noodzakelijk maakt. In Nederland zijn geen andere middelen met dit werkzame bestanddeel geregistreerd. De schorsing van de handelsvergunning kan worden opgeheven na goedkeuring van een variatie om het dossier in overeenstemming te brengen met de productie.
Een grote natuurlijke verscheidenheid aan plantensoorten zorgt ervoor dat de natuur haar nuttige functies of diensten voor de mens kan blijven vervullen. Een geringe soortenrijkdom is veel minder goed in staat om te voorzien in bijvoorbeeld schoon drinkwater. Vooral als het milieu verandert, bijvoorbeeld door klimaatverandering, kan alleen een veelheid aan plantensoorten de talloze diensten nog leveren. Dat schrijven onderzoekers van onder meer Wageningen Universiteit in het wetenschappelijk tijdschrift Nature. De mens is afhankelijk van de natuur voor talloze zaken, zoals zuurstofproductie, zuivere lucht, schoon drinkwater, afbraak van verontreiniging en productie van voedingsstoffen voor gewassen. Voor een zo"n taak zijn soms bijna 150 verschillende plantensoorten nodig.
Het Landelijk Meetnet effecten Mestbeleid (LMM) meet sinds 1992 de nitraatconcentraties in het bovenste grondwater om de effecten van overheidsbeleid op de concentraties in beeld te brengen. De hoogte van de gemeten nitraatconcentraties is afhankelijk van het weer, vooral van de hoeveelheid neerslag in de voorafgaande jaren. Na een aantal regenrijke jaren is de nitraatconcentratie door verdunning bijvoorbeeld meestal lager dan normaal. Het RIVM verwerkt deze weerseffecten in de meetresultaten, zodat de effecten van het beleid nauwkeuriger zichtbaar zijn. Dit wordt gedaan met een rekenmodel. SWAP-model geschikter voor indexcontratie Tot op heden gebruikt het RIVM voor de berekening van de indexconcentraties het zelf ontwikkelde model ONZAT, een model dat berekent in welke mate stoffen door de bodem naar en in het bovenste grondwater worden getransporteerd. ONZAT wordt echter niet meer verder ontwikkeld of onderhouden. Hierdoor ontstond de behoefte bij het RIVM om over te stappen op een algemener gebruikt model. Na vergelijking van enkele modellen komt het zogeheten SWAP-model (Soil, Water, Atmosphere and Plant) als het meest geschikt naar voren als vervanging voor ONZAT. De migratie van het ONZAT-model naar SWAP blijkt geen significant effect te hebben op de weerscorrectie van de nitraatmetingen, ondanks de verschillen tussen de modellen.
Senthil Murugappan onderzocht de mogelijkheden van een anti-griepvaccin in de vorm van een inhalatiepoeder of een tablet onder de tong in plaats van de gangbare injectie. Griep is een virale ziekte die wereldwijd een enorme impact heeft op de gezondheid van de mens. Vaccinatie wordt gezien als de beste maatregel om de verspreiding van het influenzavirus onder controle te houden. De huidige vaccins hebben echter een aantal tekortkomingen. Ze moeten per injectie worden toegediend, de productiecapaciteit is beperkt, de immuunreactie die ze opwekken is niet optimaal en ze zijn niet stabiel tijdens opslag. Murugappan onderzocht twee strategieën om deze tekortkomingen op te lossen. Als eerste strategie werd een droog en stabiel vaccinpoeder voor toediening via de longen ontwikkeld dat gedurende langere tijd buiten de koelkast kan worden opgeslagen. Toediening van deze poeders aan muizen resulteerde in sterke immuunreacties, met name wanneer aan het poeder geschikte immuunstimulerende stoffen, zogenoemde adjuvantia, werden toegevoegd. Toediening van het vaccinpoeder via de longen zou daarom kunnen leiden tot een verlaging van de dosis hetgeen de druk op de productiefaciliteiten zou verlichten. Als de tweede strategie werd een tablet met stabiel vaccin ontwikkeld die onder de tong kan worden toegediend. Onze studies tonen aan dat toediening van een tablet dat een vaccin van een bepaalde influenzastam bevat de immuunreactie tegen een later toegediend vaccin van een ander influenzastam stimuleert. Met name tijdens een pandemie zou een dergelijke vaccinatiestrategie een verbetering zijn omdat er minder vaccin van de nieuw circulerende influenzastam hoeft te worden vervaardigd en omdat er meer tijd beschikbaar is voor het produceren van het nieuwe vaccin. Hoewel beide strategieën veelbelovend zijn, zal er nog veel onderzoek moeten worden gedaan naar de veiligheid en klinische effectiviteit van deze strategieën voordat ze bij mensen kunnen worden toegepast. Senthil Murugappan deed zijn promotieonderzoek bij de RUG, onderzoeksinstituut Groningen Research Institute of Pharmacy (GRIP). Het werd gefinancierd met een beurs van het Uboo Emmius Fonds van de RUG.
Het Nationaal Hitteplan, dat in 2007 is opgesteld op verzoek van het ministerie van VWS, is sindsdien elk jaar gebruikt. Uit de evaluaties zijn enkele verbeterpunten naar voren gekomen die nog niet in de tekst van het Hitteplan waren opgenomen. Het RIVM heeft de tekst nu geactualiseerd. In het Hitteplan staat nu beter aangegeven welke verantwoordelijkheden de verschillende organisaties hebben tijdens een periode van aanhoudende hitte. In samenwerking met het KNMI is ook de nauwkeurigheid verbeterd waarmee de aanhoudende hitte wordt voorspeld, doordat de criteria voor de alarmering nu op vier dagen hitte zijn ingesteld in plaats van op vijf. Daarnaast is de praktische informatie over maatregelen overgeheveld naar de nieuwe GGDrichtlijn Gezondheidsrisico's van zomerse omstandigheden en de bijbehorende toolkit Hitte. Aanhoudende hitte vormt een risico voor de gezondheid van bepaalde groepen mensen, zoals ouderen, mensen in zorginstellingen, chronisch zieken en mensen met overgewicht. Deze risico's variëren van lichte verschijnselen, zoals vermoeidheid en jeuk tot ernstige aandoeningen met mogelijk levensbedreigende gevolgen. Het Nationaal Hitteplan heeft als doel organisaties er tijdig op te attenderen dat een periode van aanhoudend warm weer wordt verwacht. Dat zijn onder andere GGD'en, brancheorganisaties en het Nederlandse Rode Kruis. Zij waarschuwen vervolgens hun achterban en regionale contacten, die via het Hitteplan maatregelen aangereikt krijgen waarmee de gevolgen van de aanhoudende hitte kunnen worden beperkt.
Dit onderzoek bouwt voort op bewijs dat de omgeving de gedragseffecten vermindert van biologische systemen die betrokken zijn bij de ontwikkeling van affectieve symptomen bij jongeren (serotonerge neurotransmissie). De onderzoeksgegevens wijzen op een belangrijke rol voor het gen voor serotoninetransport bij de ontwikkeling van internaliserend gedrag bij jongeren: adolescenten met een slechter functionerende genvariant , lopen een groter risico depressieve symptomen te ontwikkelen wanneer zij worden blootgesteld aan tegenslagen. Dit gen speelt ook een belangrijke rol in de (dis)continuïteit van depressieve karaktertrekken gedurende de adolescentie, waarmee de theorie wordt bevestigd dat dragers van de minder efficiënte genvariant meer negatieve gevoelens hebben over zichzelf en de wereld, wat onder stress tot een depressie zou kunnen leiden. Primaire preventiestrategieën, zoals het bevorderen van proactief en adaptief ‘coping’-gedrag, zouden de kans op nawerking van gedragsproblemen in de hele adolescentie, en misschien vroege volwassenheid, kunnen verminderen.
De handelsvergunning voor orale middelen met de werkzame stof buflomedil (Loftyl) wordt in Europa geschorst vanwege een hoog risico op cardio- en neurotoxiciteit, vooral na onbedoelde of opzettelijke overdosering en misbruik. Dit concludeert de CHMP, het wetenschappelijke comité van het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA), waarin het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen is vertegenwoordigd, op basis van onder meer een Franse baten-risico analyse en data uit klinische studies. Aangezien het hier om een Europees besluit gaat, zullen buflomedil-bevattende geneesmiddelen binnenkort niet meer beschikbaar zijn in Nederland. Het gaat hier om een voorlopig besluit in afwachting van de afronding van de volledige veiligheidsevaluatie waarin ook buflomedil-oplossingen voor injectie worden meegenomen. Maatregelen om het risico op overdosering te beperken bleken onvoldoende effectief. Tevens werd de beperkte werkzaamheid van dit middel meegewogen. Op grond van deze gegevens is volgens de CHMP de balans werkzaamheid-schadelijkheid van buflomedil bevattende middelen niet langer positief. Buflomedil wordt gebruikt bij de behandeling van ernstige doorbloedingsstoornissen in de benen (perifeer, arterieel occlusieve vaatziekte of claudicatio intermittens), in aanvulling op andere adequate medische behandeling inclusief behandeling met plaatjesaggregatieremmers. Het gebruik van Loftyl is in NL beperkt tot circa 1000 patiënten. Het College heeft geen aanwijzigen van vergelijkbare problemen in ons land zoals gezien in Frankrijk. Buflomedil-oplossingen voor injectie zijn in Nederland niet geregistreerd. De CHMP adviseert artsen om de behandeling bij de patienten te richten op onderliggende gezondheidsproblemen, zoals diabetes en hoge bloeddruk.
Het proefschrift van Clement Arnarez gaat over de samenvoeging van eiwitcomplexen uit de ademhalingsketen in de biologische cel tot sterk georganiseerde structuren, zogenaamde supercomplexen. Arnarez onderzocht met name de betrokkenheid van het mitochondriale binnenmembraan in dit associatieproces en de mogelijke rol van cardiolipine (CL), één van de hoofdcomponenten van dit membraan. De belangrijkste hypothese is dat CL bijdraagt aan de stabiliteit van de ademhalingsketen door de complexen aan elkaar te ‘lijmen’. Met behulp van coarse grained moleculair dynamische (CGMD) simulatietechnieken onderzocht Arnarez twee hoofdhypothesen: 1) zijn CLs betrokken bij de stabilisatie van het associatieproces van de complexen tot supercomplexen; 2) aannemend dat er CL bindingsplaatsen zijn, kan men zich twee verschillende werkingsmechanismen indenken: CL kan zich als een slot of als een brug gedragen. In beide gevallen voorkomt CL ongunstige interacties door het afdekken van delen van het oppervlak van de complexen. De eerste hypothese wordt uitgewerkt in hoofdstukken III en IV van het proefschrift, voor respectievelijk complex III (CIII, cytochrome bc1 complex) en complex IV (CIV, cytochrome c oxidase) van de ademhalingsketen. De tweede hypothese wordt beoordeeld door naar de zelf-associatie te kijken van de twee complexen en wordt gepresenteerd in hoofdstuk V. In een poging om de snelheid van de CGMD simulaties nog meer te verhogen ontwikkelde Arnarez een model dat wordt gepresenteerd in hoofdstuk VI. Het aantal vrijheidsgraden van het systeem wordt in dit model gereduceerd door het weghalen van de waterfase, die meestal een aanzienlijk deel van de simulatie vormt. Het onderzoek van Clement Arnarez werd uitgevoerd bij het Groningen Biomolecular Sciences and Biotechnology Institute (GBB) van de RUG. Arnarez gaat door met onderzoek postdoc.
Om meer zicht te krijgen in de relatie tussen nachtwerk en borstkanker, hart- en vaatziekten (HVZ) en overgewicht, beveelt het RIVM het volgende aan: 1) Vanaf 2012 starten met epidemiologische analyses in de cohorten EPIC-NL, Nightingale en AMIGO en LRGP van nachtwerk in relatie tot determinanten van borstkanker, HVZ en obesitas. 2) Start in 2012 met analyses in het NEA cohort voor de bepaling of nachtwerk leidt tot een verandering in lichaamsgewicht. 3) Vorm een samenwerkingsverband 'Nachtwerken & Gezondheidseffecten' tussen 3 langlopende cohorten (EPIC-NL, MCS en LRGP) en twee recent gestarte cohorten (Nightingale en AMIGO), en inventariseer binnen de cohorten de haalbaarheid voor het verzamelen van meer gedetailleerde informatie van nachtwerk (zoals verzameld in Nightingale); 4) Inventariseer de mogelijkheden en meerwaarde om een extra vragenlijst over nachtwerken binnen het recent gestarte cohort Lifelines te zetten om ook daar de noodzakelijke informatie te achterhalen. Tevens wordt nader onderzocht of Lifelines of andere cohorten met longitudinaal biologisch materiaal in te zetten zijn als onafhankelijk verificatiecohort of voor verdiepende analyses; 5) Inventariseer de mogelijkheid om op een valide manier informatie over nachtwerk af te leiden uit gegevens over huidige baan en beroepshistorie; 6) Inventariseer de mogelijkheid tot mechanistisch onderzoek gebruik makend van verzameld of nieuw te verzamelen biologisch materiaal uit geschikte cohorten Nightingale, AMIGO, LRGP, MCS, EPIC-NL en Lifelines. Deze aanbevelingen zijn tot stand gekomen na een inventarisatie van Nederlandse cohorten met informatie over nachtwerk en gezondheid. Gezien de hoeveelheid van voorgestelde aanbevelingen, zullen in overleg met de partners keuzes gemaakt worden. Dit briefrapport bouwt voort op de literatuurstudie naar de gezondheidseffecten van nachtwerk (Rodenburg et al., 2011). In het onderhavige rapport wordt onderscheid gemaakt tussen langlopende en recent gestarte cohorten, waarbij de langlopende cohorten voor 2005 gestart zijn. Echter kan de dataverzameling van nachtwerk blootstelling wel later (bijvoorbeeld in 2011) gestart zijn. Er zijn zes langlopende cohorten en drie recent gestarte cohorten geïdentificeerd, die gegevens (kunnen) bevatten over nachtwerk en gezondheid. Daarbij is een selectie gemaakt van een drietal gezondheidsproblemen: borstkanker, hart- en vaatziekten (HVZ) en overgewicht. Op de korte termijn lenen een aantal cohorten zich voor epidemiologische analyses naar de samenhang tussen nachtwerk en mogelijke risicofactoren voor borstkanker, HVZ en overgewicht. De EMV-cohorten, waaronder EPIC-NL, Nightingale en AMIGO bieden hiervoor mogelijkheden. Deze bestanden beschikken tevens vanaf circa medio 2012 over informatie voor het bepalen van de relatie tussen nachtwerk en borstkanker, HVZ en overgewicht, maar door het retrospectieve karakter bestaat er kans op survival bias. Ook het omvangrijke NEA bestand beschikt reeds over voldoende informatie voor de bepaling van het verband van nachtwerk met HVZ en overgewicht, maar is cross-sectioneel van aard en heeft daarmee geen zeggingskracht over causaliteit. Wel zou het longitudinale NEA cohort ingezet kunnen worden om de relatie tussen nachtwerk en verandering in lichaamsgewicht te bepalen. De aanbeveling om een samenwerkingsverband 'Nachtwerken & Gezondheidseffecten' te vormen tussen een vijftal cohorten heeft als uniek doel om in de toekomst relevante analyses naar nachtwerk en gezondheidsproblemen uit te voeren onder een omvangrijke en heterogene groep personen. Tevens kan dan geïnventariseerd worden in hoeverre het haalbaar is om binnen de cohorten meer gedetailleerde informatie over nachtwerk te verzamelen. Op de middellange termijn (5-10 jaar) zal een aanzienlijke hoeveelheid extra relevante informatie beschikbaar komen vanuit EPIC-NL, LRGP, MCS en de recent gestarte cohorten Nightingale, AMIGO, en mogelijk Lifelines. Deze cohorten bieden dan uitstekende mogelijkheden de gezondheidseffecten van nachtwerk te analyseren, waarbij Nightingale nog aanvullende gegevens over nachtwerk heeft verzameld. Vanwege de hoeveelheid verzameld biologisch materiaal, en momenteel informatie over nachtwerk bij Lifelines ontbreekt, behoort het tot de aanbeveling informatie over nachtwerk alsnog te verzamelen.
De CHMP, het wetenschappelijke comité van het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA), waarin het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen is vertegenwoordigd, heeft geconcludeerd dat de baten van buflomedil (Loftyl) niet langer opwegen tegen de neurologische en cardiale bijwerkingen. De handelsvergunning is daarom geschorst. Apothekers wordt verzocht na te gaan welke patiënten buflomedil gebruiken en contact op te nemen met de voorschrijvende artsen. Artsen wordt aangeraden de behandeling met buflomedil te staken en waar nodig een alternatieve behandeling te starten. Dit schrijft de firma Amdipharm in een brief, een zogenaamde Direct Healthcare Professional Communication (DHPC). De brief met deze belangrijke veiligheidsinformatie is in overleg met het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) gestuurd naar apothekers. Buflomedil wordt gebruikt bij de behandeling van ernstige doorbloedingsstoornissen in de benen (perifeer, arterieel occlusieve vaatziekte of claudicatio intermittens), in aanvulling op andere adequate medische behandeling inclusief behandeling met plaatjesaggregatieremmers. Het signaleren en analyseren van bijwerkingen gedurende de gehele levenscyclus van een geneesmiddel wordt geneesmiddelenbewaking of farmacovigilantie genoemd. Dit is een kerntaak van het CBG. In geval van urgente en/of belangrijke veiligheidsissues worden medische beroepsbeoefenaren door middel van een Direct Healthcare Professional Communication (DHPC) op de hoogte gebracht.
De CHMP, het wetenschappelijke comité van het Europese geneesmiddelen agentschap EMA waarin het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen is vertegenwoordigd, heeft de Europese Commissie geadviseerd de handelsvergunningen voor Avandia, Avandamet en Avaglim te schorsen in heel Europa. Dit betekent dat deze rosiglitazon-bevattende geneesmiddelen binnen enkele maanden niet meer beschikbaar zullen zijn. Recente gegevens afkomstig uit onder meer observationele onderzoeken, artikelen in vakbladen en klinische onderzoeken, bevestigen de eerdere aanwijzingen voor een verhoogd risico op hartaandoeningen. Op grond van deze gegevens is de balans werkzaamheid - risico"s voor rosiglitazon-bevattende geneesmiddelen niet langer positief. Omdat het gebruik van rosiglitazon nu al beperkt is tot een specifieke patiëntengroep, acht de CHMP verdere inperking van het voorschrijven ter verlaging van het cardiovasculaire risico niet meer mogelijk. Tenzij de fabrikant overtuigende gegevens indient waaruit blijkt dat er een patiëntengroep bestaat waarvoor de klinische voordelen opwegen tegen de mogelijke nadelen, blijft de handelsvergunning van rosiglitazon-bevattende geneesmiddelen geschorst. Rosiglitazon wordt gebruikt bij de behandeling van diabetes mellitus type 2 (suikerziekte). Patiënten moeten niet stoppen met het innemen van Avandia, Avandamet of Avaglim, maar bij een eerstvolgend consult de mogelijke alternatieven bespreken met hun behandelend arts. Artsen worden dringend geadviseerd rosiglitazon-bevattende geneesmiddelen niet meer voor te schrijven en iedere patiënt die met rosiglitazon behandeld wordt om te zetten naar het middel dat het meest geschikt is voor de betreffende patiënt.
Therapieën voor mensen die lijden aan afasie kunnen op een andere leest geschoeid worden. Dat blijkt uit onderzoek van Laura Bos en Rimke Groenewold, die allebei op 22 januari promoveren op een onderwerp binnen de afasie. Bos en Groenewold promoveren aan de Rijksuniversiteit Groningen, maar krijgen ook een doctorstitel van de Universiteit van Potsdam en Macquarie University (Sydney). Het is voor het eerst dat er aan de RUG dergelijke joint-PhD’s worden uitgereikt. Mensen met afasie (een taalstoornis door niet-aangeboren hersenletsel) hebben moeite met bijvoorbeeld het verwerken van grammaticaal complexe zinnen en woordvinding. In Nederland zijn er circa 30.000 mensen met afasie. Roelien Bastiaanse, de promotor van Bos en Groenewold, is hoogleraar neurolinguïstiek en gespecialiseerd in afasie. Zij onderstreept het belang van beide promoties. ‘Groenewold en Bos hebben allebei geprobeerd te doorgronden hoe taal ligt opgeslagen in de hersenen. Dat is uiterst belangrijk, omdat je alleen therapie kunt geven als je weet hoe taal in ons hoofd zit.’ Rimke Groenewold heeft zich in haar onderzoek gericht op de verwerking van directe-rede-constructies: bijvoorbeeld ‘Jan zei: “ik moet gaan”’, in plaats van ‘Jan zei dat hij moest gaan’. ‘Het blijkt dat mensen met afasie de constructie vaker gebruiken dan mensen zonder afasie. Het is waarschijnlijk een strategie om problemen met grammatica en woordvinding te omzeilen,’ aldus Groenewold. Ze onderzocht ook wat het effect hiervan is op de luisteraar. ‘Er wordt vaak geschreven dat de directe rede een positief effect heeft op levendigheid. Uit mijn onderzoek blijkt dat dat inderdaad zo is, en dat dit ook geldt voor spraak van mensen met afasie. Maar ik heb geen effect gevonden op waargenomen begrijpelijkheid.’ Uit Groenewolds onderzoek blijkt ten slotte dat zowel mensen met als mensen zónder afasie de directe rede beter begrijpen dan de indirecte rede. Groenewold pleit op basis van haar onderzoek voor frequenter gebruik van de directe rede in communicatie met afasiepatiënten. Laura Bos richtte zich in haar onderzoek op werkwoorden die naar de verleden tijd verwijzen. Voor mensen met afasie zijn werkwoorden vaak lastig, terwijl die nou juist zo belangrijk zijn in onze communicatie. Bovendien zijn werkwoorden die naar het verleden verwijzen (zoals ‘hij liep’) weer moeilijker dan werkwoorden die naar het heden of de toekomst verwijzen. Bos heeft vooral de Past Discourse Linking Hypothesis getoetst, opgesteld door Bastiaanse en collega’s. Volgens deze hypothese is verwijzing naar het verleden moeilijker dan verwijzing naar het heden, omdat er dan naar een activiteit vóór het moment van spreken verwezen wordt. Bos denkt dat haar onderzoek kan bijdragen aan de interpretatie van afasietesten en het ontwikkelen van nieuwe therapiematerialen. ‘Voor communicatie is begrijpelijke en informatieve taal belangrijk. Werkwoorden zijn nu een belangrijke focus van afasietherapie. Ik denk dat de diversiteit aan werkwoorden die de juiste betekenis dragen meer aandacht zou moeten krijgen dan de correcte vervoeging van werkwoorden.’ Bos en Groenewold promoveren binnen het IDEALAB-programma, gefinancierd door de Europese Unie. Ze ontvangen een joint-PhD bul. Dat houdt in dat een promovendus niet van één, maar van twee of meer universiteiten een doctorstitel krijgt - in dit geval ook van de Universiteit van Potsdam en Macquarie University. Het onderzoek en onderwijs behorend bij de promotie heeft plaatsgevonden in een gezamenlijk traject aan de betrokken universiteiten. Het is voor het eerst dat een dergelijk diploma aan de RUG wordt uitgereikt.
Als eerste medische instelling ter wereld biedt het LUMC een massive online open course (MOOC) over klinische nier- en pancreastransplantaties. Transplantatiedeskundigen van het LUMC ontwikkelden de gratis Engelstalige cursus het afgelopen jaar met de Universiteit Leiden. Door de brede en internationale opzet is deze geschikt voor gebruik in medische opleidingen. Het maken van de MOOC was mogelijk dankzij een beurs van de Universiteit Leiden en investeringen in onderwijsvernieuwing door het LUMC. De transplantatiedeskundigen van het LUMC maakten de cursus samen met het Online Learning Lab, onderdeel van het Centre for Innovation van de Universiteit Leiden. Dat maakte al meerdere goed bekeken online cursussen. Dr. Marlies Reinders geeft als hoofddocent leiding aan het project: “De MOOC vraagt een actieve houding van cursisten. Die zijn afkomstig uit de hele wereld. De cursus vergroot hun netwerk en expertise, ook in landen waar medische professionals moeilijk toegang hebben tot onderwijs.” NierDe online cursus is breed van opzet. Reinders: “Bij klinische nier- en pancreastransplantatie zijn veel afdelingen van het LUMC betrokken. We wilden alle aspecten van de procedure tonen: aandachtspunten vóór de transplantatie, de operatie zelf, patiënten met een complex ziektebeeld, en vroege en late uitdagingen na de operatie. Elke module sluit af met een interactieve patiëntcasus, waarbij de cursist meedenkt over oplossingen. Reinders: “Er zijn wekelijks lezingen met vragen, opdrachten en visualisaties van onder andere de niertransplantatie. Ook zijn er twee ‘serious games’, waarmee de cursist op een stimulerende, speelse wijze kennis vergaart.” De MOOC is voor iedereen die meer wil weten over de transplantatiegeneeskunde, met name medische studenten en professionals. Reinders: “Het interactieve karakter van examens en opdrachten, en een actief discussieplatform zorgen voor een goede aansluiting op de praktijk. Bijzonder is dat de Universiteit Leiden en het LUMC de MOOC gaan toepassen in het curriculum van de opleidingen Geneeskunde en Biomedische Wetenschappen.” Ze voegt toe dat partners van de League of European Research Universities (LERU) dat voorbeeld zullen volgen. De cursus is gratis en start op 25 januari 2016 op online platform Coursera.
Binnen Medical Delta bundelen de TU Delft, Leids Universitair Medisch Centrum, Erasmus MC, de Universiteit Leiden en de Erasmus Universiteit Rotterdam reeds enkele jaren hun krachten om te werken aan oplossingen voor gezondheidsvraagstukken van vandaag en morgen. Om de resultaten van deze vruchtbare samenwerking aan een breed publiek kenbaar te maken, brengen de kennispartners van Medical Delta een eenmalig magazine uit: ‘Medical Delta: Health Science and Technology’. Hoe ziet de operatiekamer van de toekomst eruit? Hoe kunnen we hartaandoeningen steeds beter op het spoor komen? En hoe komen we tot een ‘personalized medicine’, dat wil zeggen: niet meer dezelfde pil of therapie voor iedereen, maar voor elk individu de perfect toegesneden oplossing. Het is een kwestie van technologie, maar het echte geheim schuilt hem in de manier waarop die technologie wordt ontwikkeld en ingebed in de medische zorg en het fundamenteel wetenschappelijke onderzoek. Samen met de arts, de onderzoeker en de patiënt zelf. Zuid-Holland herbergt drie universiteiten en twee universitair medische centra. Deze vijf kennisinstellingen profiteren in de Medical Delta samen met hun overheden en bioscience parken optimaal van elkaars gezamenlijke en aanvullende expertise op het gebied van de Bioscience, de gezondheidszorg en de medische technologie. De bundeling van krachten van de Zuid-Hollandse universiteiten, universitair medische centra en bedrijven biedt kansen om nationaal en internationaal vooruit te lopen en behoeften en ideeën om te zetten in een betere zorg en economische groei. Het magazine is uitgereikt tijdens de opening van het Academische Jaar van de drie participerende universiteiten.
Schoolgaande kinderen in Ethiopië die hun handen wassen met zeep en wekelijks hun nagels knippen, krijgen beduidend minder vaak te maken met een darmparasietinfectie dan kinderen die deze hygiënische maatregelen niet nemen. Dat blijkt uit onderzoek van Mahmud Abdulkader Mahmud en collega's van de Universiteit Maastricht in samenwerking met Mekelle University, Ethiopië. De bevindingen laten zien dat door het wassen van de handen op cruciale momenten en het wekelijks knippen van de nagels, parasitaire infecties van de darmen met respectievelijk 68% en 49% afnemen. Bovendien hebben kinderen die hun handen met zeep wassen 61% minder kans op bloedarmoede. Volgens de onderzoekers laat dit voor (inter)nationale gezondheidsinstanties de noodzaak zien om grootschalig te investeren in eenvoudige hygiënische maatregelen. Het onderzoek is op 9 juni gepubliceerd in PLOS Medicine. Hoewel de aantallen sterk verschillen per regio, zijn naar schatting 30-70% van de Ethiopische kinderen besmet met darmparasieten en lijdt ongeveer 10% van de kinderen aan bloedarmoede. Darmparasieten zijn een van de grootste oorzaken van gezondheidsproblemen bij kinderen tussen 5-15 jaar, die ongeveer 44% van de totale Ethiopische bevolking uitmaken. Langdurige infecties kunnen leiden tot groeivertraging, slechtere schoolprestaties, achterstand van cognitieve ontwikkeling en bloedarmoede. Uit de onderzoeksresultaten blijkt dat bij 14% van de kinderen in de interventiegroepen waarin de handen werden gewassen met zeep (alleen handen wassen en handen wassen plus nagels knippen) een parasitaire re-infectie (hernieuwde besmetting) optrad, vergeleken met 29% van de kinderen in de groepen waarin de handen niet werden gewassen (alleen nagels knippen of geen van beide interventies). Daarnaast werd bij 17% van de kinderen die hun nagels knipten re-infectie waargenomen, vergeleken met 26% in de groepen waarin de nagels niet werden geknipt. Bovendien verminderde het aantal gevallen van bloedarmoede bij alleen het handen wassen. Aan de studie namen 367 kinderen van schoolgaande leeftijd in Noord-Ethiopië deel. Allemaal waren ze negatief getest op parasitaire infectie voordat de studie van start ging. De kinderen werden zes maanden lang willekeurig ingedeeld in een interventiegroep ‘handen wassen’, een groep ‘nagels knippen’, een groep waarin beide en een groep waarin geen van beide interventies werden uitgevoerd. Veldwerkers bezochten wekelijks huishoudens in de groep handen wassen en moedigden alle leden van het huishouden aan om op belangrijke momenten, zoals voor de maaltijd en na toiletgang, hun handen te wassen met water en zeep. Bij de kinderen in de groep nagels knippen werden de nagels iedere week door een veldwerker geknipt. “Het is al lang bekend dat handhygiëne bacteriële en virale infecties kan voorkomen, maar dat het wassen van de handen ook parasitaire infecties vermindert was nog niet eerder aangetoond. De bevindingen van het onderzoek maken duidelijk dat het voor (inter)nationale gezondheidsinstanties zinvol kan zijn grootschalig te investeren in eenvoudige hygiënische maatregelen”, aldus de onderzoekers. Worm- en protozoaire infecties van de darmen kunnen worden behandeld met medicijnen. Vaak verloopt de infectie echter snel en vooral in (ontwikkelings)landen met beperkte middelen zoals Ethiopië, is behoefte aan aanvullende niet-medicinale preventieve maatregelen, niet in de laatste plaats omdat parasieten resistent kunnen worden tegen medicijnen. Aangezien parasitaire darminfecties zich vaak via de fecale-orale route verspreiden, is het bevorderen van handen wassen met zeep en regelmatig de nagels knippen volgens de onderzoekers een effectieve manier om dit soort infecties in regio's met lage inkomens te bestrijden. Wereldwijd zijn meer dan een miljard mensen geïnfecteerd met zogenaamde helminthes die via de grond worden overgedragen – rondwormen, lintwormen en andere parasitaire wormen die bij mensen voorkomen in de darmen. Bovendien kampen miljoenen mensen met protozoaire (eencellige) darmparasieten die ziekten als amebiasis en giardiasis veroorzaken. Ernstige infecties kunnen buikpijn, diarree en ondervoeding veroorzaken. Het onderzoek is uitgevoerd in een samenwerkingsverband tussen onderzoekers van universiteiten in Nederland (Maastricht), Spanje (Madrid) en Ethiopië (Mekelle). De samenwerking tussen de Universiteit Maastricht en Mekelle University loopt al sinds 2008 en omvat inmiddels zes projecten die door onderzoekers uit Ethiopië worden uitgevoerd, onder toezicht van de Maastrichtse onderzoekers dr. Mark Spigt en prof. dr. Geert Jan Dinant (huisartsgeneeskunde). Dr. Mahmud Abdulkader Mahmud van Mekelle University is binnen het samenwerkingsverband de tweede die een dubbele doctorstitel heeft behaald, aan de Universiteit Maastricht en Alcalá University (Madrid).
Terwijl de zorg voor thuiswonende kwetsbare ouderen de komende jaren steeds meer neerkomt op eerstelijnszorg (huisartsen, ergotherapeuten, praktijkondersteuners etc.) ontbeert die zorg vooralsnog de mogelijkheden om op een doelmatige, kosteneffectieve manier in te spelen op de problemen van deze doelgroep. Ook het programma ‘Zorg uit Voorzorg’ dat van 2010 tot 2012 werd gebruikt in twaalf Limburgse huisartsenpraktijken, heeft in het promotieonderzoek van Silke Metzelthin geen (kosten)effectieve resultaten laten zien. Ze publiceerde hierover al in wetenschappelijke toptijdschriften. Het door de overheid geïnitieerde Nationaal Programma Ouderenzorg (NPO), waaronder ook Zorg uit Voorzorg viel, heeft vooralsnog weinig antwoorden opgeleverd op de vraag hoe eerstelijnszorg haar dominante rol in de ouderenzorg van de toekomst adequaat vervult, concludeert Metzelthins promotor, prof. dr. Ruud Kempen. Op 26 maart is de verdediging aan de Universiteit Maastricht, voorafgegaan door een symposium over de complexiteit van de eerstelijnszorg voor kwetsbare ouderen, waarop ook de voorzitter van de NPO-programmacommissie prof. dr. Betty Meyboom spreekt. Ouderen worden als kwetsbaar gezien, wanneer de regie over hun leven vermindert en ze een diverse hulp- en zorgbehoefte hebben. Hun situatie is complex, hetzij door de combinatie van ziektebeelden, hetzij door problemen in de organisatie van (mantel)zorg. Het multidisciplinaire programma Zorg uit Voorzorg had als doel deze ouderen te ondersteunen bij het zelfstandig thuis functioneren. Nadat ze met een korte schriftelijke vragenlijst werden opgespoord, bezocht de praktijkondersteuner hen thuis voor een uitgebreid onderzoek. Er werden samen doelen opgesteld die de ouderen wilden realiseren en daarmee ging een team van hulpverleners aan de slag; huisarts, praktijkondersteuner, ergotherapeut en/of fysiotherapeut. De evaluatie Aan de evaluatiestudie – waarin nauw werd samengewerkt tussen Universiteit Maastricht en Zuyd Hogeschool - van Silke Metzelthin deden twaalf huisartsenpraktijken, 346 ouderen en 145 mantelzorgers mee. Zowel de ouderen als de hulpverleners vonden het een positieve ervaring: meer aandacht voor multidisciplinair werken en preventie, een goede structuur voor de geriatrische zorg en ouderen voelden zich begrepen en gesteund. Desondanks vond de promovenda geen empirisch bewijs voor de (kosten)effectiviteit van het programma. De groep die meedeed aan het programma maakte veel meer gebruik van zorg, terwijl hun kwaliteit van leven niet significant verschilde van de controlegroep en ze ook niet minder beperkingen ervoeren in hun activiteiten. Mogelijke verklaringen liggen in het feit dat ‘kwetsbaar’ een erg moeilijk te definiëren en meten begrip is, waardoor misschien niet helemaal de juiste doelgroep gerekruteerd is voor het onderzoek. Daarnaast lijkt het programma door zijn complexiteit niet optimaal geïmplementeerd. “De vraag is hoeveel complexiteit hulpverleners aankunnen”, stelt de promovenda. Promotor Ruud Kempen, hoogleraar Sociale Gerontologie, vult aan: “Bovendien wordt het steeds moeilijker om zorgprogramma’s te ontwikkelen met toegevoegde waarde voor zelfstandig wonende ouderen, gezien de al bestaande kwaliteit van zorg. Maar toch kampt een aanzienlijk deel van de ouderen met gezondheids- of andere zorgproblemen waarvoor we op dit moment geen adequaat zorgaanbod hebben.” Internationale publicatie Andere studies in het kader van het Nationaal Programma Ouderenzorg laten eveneens weinig tot geen effect zien, ondanks forse investeringen van onder meer de overheid. Silke Metzelthins studie is de eerste die internationaal gepubliceerd is, in het British Medical Journal en het International Journal of Nursing Studies. “Er lijkt iets substantieels aan de hand te zijn waarvoor we in de zorg voor ouderen nog geen oplossing hebben, terwijl het adagium vanuit het beleid is dat de eerstelijnszorg de dominante vorm van ouderenzorg moet worden”, besluit de promovenda. Er is volgens haar dan ook meer onderzoek nodig naar het adequaat opsporen en ondersteunen van kwetsbare ouderen. Noot voor de pers: Voor meer informatie over de inhoud van dit persbericht kunt u terecht bij Flore Clerkx , tel. 043 38 85 230, e-mail flore.clerkx@maastrichtuniversity.nl. De afdeling Marketing and Communications van de UM is bereikbaar via 043 388 5222, e-mail pers@maastrichtuniversity.nl. Voor urgente zaken buiten kantooruren: 06 245 57 245. De persberichten van de Universiteit Maastricht staan op internet: www.maastrichtuniversity.nl/pers. Zie ook het Webmagazine voor interessant onderzoek aan de UM en volg ons op Twitter: @MaastrichtU. Terug naar boven
Toponderzoekers van de Universiteit Maastricht, Universiteit Antwerpen, KU Leuven en HoGent (Hogeschool Gent) worden door de Vrije Universiteit Brussel verenigd in de nieuwe onderzoeksgroep D-SCOPE. Zij gaan een nieuwe visie ontwikkelen op hoe zorg en dienstverlening voor ouderen in de toekomst georganiseerd kunnen worden én werken aan oplossingen om hen zo lang mogelijk de beste zorg en dienstverlening thuis te bieden. De onderzoeksgroep is afgelopen week van start gegaan. ‘Ouderen krijgen thuis te weinig zorg’, kopte NOS vanochtend. ‘Huisartsen en wijkverpleegkundigen zien in hun dagelijkse praktijk steeds meer ouderen die vereenzamen en constateren dat ouderen vaak te weinig professionele zorg aan huis krijgen en ook te weinig mantelzorg’, aldus het NOS-onderzoek. D-SCOPE wil de komende jaren oplossingen aanreiken die ervoor zorgen dat (kwetsbare) ouderen langer en zelfstandiger thuis kunnen wonen. De levenskwaliteit van ouderen in hun eigen woonomgeving moet toenemen, terwijl de maatschappelijke kosten moeten afnemen. Dit kan enkel door de zorg- en dienstverlening voor ouderen nog efficiënter en kwalitatief beter te maken. Vanuit de Universiteit Maastricht zijn prof. dr. Jos Schols (hoogleraar ouderengeneeskunde), prof. dr. Ruud Kempen (hoogleraar sociale gerontologie) en dr. Rixt Zijlstra (universitair docent/onderzoeker innovaties in ouderenzorg) betrokken. Prof. dr. Schols: “Onze rol in het project is het ontwikkelen van een nieuw instrument, dat het mogelijk maakt de echt kwetsbare ouderen op te sporen en vervolgens de juiste ondersteuning te bieden. We willen dit doen door een instrument of methodiek te ontwikkelen die de ‘kwetsbaarheidsbalans’ van ouderen meet. Daarbij gaan we niet alleen uit van hun eventuele beperkingen, maar juist ook van wat deze ouderen nog wél kunnen. We zullen daarbij deels gebruik maken van data uit het Nationaal Programma Ouderenzorg.” Voor het project is aan de UM, evenals aan de andere genoemde universiteiten, een promovendus aangesteld. Coördinator van het totale onderzoek prof. dr. Liesbeth De Donder (VU Brussel): “Het unieke aan dit onderzoek is dat het wil voorkomen dat ouderen vroegtijdig de thuisomgeving moeten verlaten omdat hun leven niet langer kwaliteitsvol genoeg is. Tot op heden ontbreken hiervoor de juiste meetinstrumenten en ondersteuningsvormen. Wij vullen dat vacuüm op en willen in september al een eerste rapport presenteren.” Preventie is slechts één kant van het verhaal. D-SCOPE zal ook met oplossingen komen die ouderen, en hun mantelzorgers, ondersteunen en begeleiden wanneer hun levenssituatie kwetsbaar wordt en ze hun zelfstandigheid dreigen te verliezen. Daarom betrekken de onderzoekers van D-SCOPE vanaf het begin de dagelijkse praktijkervaring van maatschappelijke partners en (kwetsbare) ouderen in hun onderzoek, om zo de juiste detectie-instrumenten en interventies te ontwikkelen. Specifieke onderzoeksdomeinen zijn onder andere: empowerment van kwetsbare ouderen, hun sociale netwerken, mantelzorg, vroegdetectie van kwetsbaarheid en van dementie, kwaliteit van leven en welbevinden, formele en informele zorgnetwerken. D-SCOPE staat voor ‘Detection, Support and Care for Older People: Prevention and Empowerment’. Meer informatie: www.d-scope.be
Hartfalen, nierfalen en versleten tussenwervelschijven. Dit soort aandoeningen moet het lichaam in de toekomst zelf kunnen genezen. Topwetenschappers van de Technische Universiteit Eindhoven, Universiteit Maastricht, en uit Utrecht (UMC Utrecht, Hubrecht Instituut en Universiteit Utrecht) gaan hiervoor intelligente biomaterialen ontwikkelen die het zelfherstellende vermogen van het lichaam activeren en sturen. Hun onderzoeksprogramma, met de naam Materials-Driven Regeneration (MDR), krijgt een Zwaartekrachtsubsidie van 18,8 miljoen. Dit maakte minister Jet Bussemaker (OCW) vandaag, maandag 8 mei, bekend. De universiteiten zelf investeren samen zes miljoen in het programma. Het aantal mensen dat kampt met chronische ziektes neemt sterk toe, vooral door de vergrijzing. Dat veroorzaakt veel menselijk leed, en het leidt tot stijgende zorgkosten. Regeneratieve geneeskunde heeft de belofte in zich om chronische aandoeningen echt te verhelpen. Deze revolutionaire en relatief nieuwe tak van de wetenschap beoogt het lichaam zelf aan te zetten tot herstel. Een groep eminente materiaalwetenschappers, celbiologen, weefseltechnologen en artsen in Nederland gaan nu samen diepgaand onderzoek doen om dit werkelijkheid te maken. Ze willen binnen tien jaar materialen ontwikkelen die herstel in het lichaam in gang te zetten en regisseren, en daarna langzaam oplossen, om zo weer uit het lichaam te verdwijnen. Hans Clevers als geneticus verbonden aan het Hubrecht Instituut, het UMC Utrecht en het Prinses Maxima Centrum: “met deze subsidie krijgen we ook de mogelijkheid om organoiden verder te ontwikkelen tot organen waar we onderzoek op kunnen doen en medicijnen op kunnen testen. Zo besparen we mensen gecompliceerde en pijnlijke onderzoeken en daarmee ook een langdurig ziekte proces én verhogen we de kwaliteit van leven”. De nieuwe materialen moeten hiervoor naadloos aansluiten op de moleculaire machinerie van cellen, en ze moeten zich aanpassen bij veranderingen. Hoog op het wensenlijstje van de onderzoekers staat een imitatie van de biologische extracellulaire matrix (ECM). Zo’n structuur houdt de cellen bij elkaar en stuurt de ontwikkeling ervan richting functioneel weefsel. Voor verschillende soorten weefsel zullen er verschillende varianten nodig zijn van zo’n synthetische matrix. De wetenschappers willen doorgronden hoe zich in het lichaam nieuw weefsel vormt in geïmplanteerde mallen die langzaam oplossen. Ze gaan dit onderzoeken bij de groei van nieuwe hartkleppen, nieuwe bloedvaten, nieuwe nieren, nieuw bot en kraakbeen, en tussenwervelschijven, in het menselijk lichaam. Een deel van het onderzoeksprogramma richt zich op het herstel van complexe organen en hun werking. Daarvoor is niet alleen functioneel weefsel nodig zoals hartweefsel of nierweefsel, er zijn bijvoorbeeld ook bloedvaten nodig. De wetenschappers willen hiervoor ‘bouwblokken’ ontwikkelen die in het lichaam kunnen worden geassembleerd om zo complexere structuren te vormen. Het onderzoek richt zich onder meer op het herstel van het hart na een hartinfarct, en op het creëren van werkende onderdelen voor de nier voor patiënten met nierfalen. Ook nemen de onderzoekers het herstel onder de loep van de complexe aanhechting van bot en aangrenzend weefsel zoals kraakbeen en spieren. “Deze toekenning geeft een geweldige impuls aan het onderzoek op het gebied van Regeneratieve Geneeskunde en biomaterialen en zal in de toekomst belangrijke oplossingen kunnen bieden voor chronische ziekten, bijvoorbeeld voor patiënten met chronische nierschade. Wij zijn nu in staat om in het laboratorium een soort mini niertjes te kweken. In dit onderzoeksprogramma zullen we door gebruik te maken van biomaterialen de vorming van functionerend nierweefsel uit deze organoiden verder ontwikkelen zodat we uiteindelijk patiënten met nierfalen hiermee kunnen helpen”,aldus Marianne Verhaar, nefroloog en hoogleraar experimentele nefrologie in het UMC Utrecht. Omdat de patiënten die hierbij baat hebben vaak senioren zijn en bijkomende aandoeningen hebben, gaat het onderzoekscollectief de genezingsprocessen proberen te sturen bij patiënten van verschillende leeftijden en met verschillende ziekten. Het doel is om te komen tot maatwerk, therapieën die passend zijn bij individuele patiënten en hun specifieke toestand. Volgens hoogleraar en programmacoördinator Carlijn Bouten is de potentiële impact van het MDR-programma enorm groot. “We gaan langdurig en op hoog niveau fundamenteel onderzoek verrichten aan biomaterialen waarmee we in de toekomst chronische ziektes kunnen aanpakken die nu nog niet genezen kunnen worden. We verwachten dat ons werk dan veel mensen een langdurig ziekteproces zal besparen. En het bespaart de maatschappij de kosten die anders nodig waren geweest voor de langdurige zorg.” Materials-Driven Regeneration wordt geleid door zes uitmuntende wetenschappers, allemaal met grote ervaring in het leiden van baanbrekende onderzoeksprojecten. TU/e-hoogleraar Carlijn Bouten (cardiovasculaire regeneratie) doet de coördinatie van het programma, dat de beste Nederlandse wetenschappers verbindt op gebied van materiaalwetenschap (Bert Meijer, TU/e), celbiologie (Hans Clevers, Hubrecht Instituut), tissue engineering (Clemens van Blitterswijk, Universiteit Maastricht), nefrologie en vasculaire biologie (Marianne Verhaar, UMC Utrecht), en biomaterialen (Pamela Habibovic, Universiteit Maastricht). Behalve het opdoen van fundamentele wetenschappelijke kennis heeft het programma ook als doel om de volgende generatie wetenschappers op te leiden op gebied van regeneratieve geneeskunde, vertelt Bouten. “Het Nederlands onderzoek op dit gebied is uniek, en wereldwijd leidend, en die positie moeten we behouden.” Ook belangrijk is de doelstelling om de vindingen uit het programma uiteindelijk via bedrijven naar de markt te brengen, zodat patiënten, de maatschappij en de economie er baat van hebben.
Bron: UMC
De onderzoeksgroep van Ron Heeren van het topinstituut M4I van de Universiteit Maastricht heeft de afgelopen weken in het eigen laboratorium een technologische doorbraak aangetoond die een ware revolutie kan ontketenen in de kanker-chirurgie. Het gaat om een beeldvormingstechniek die al tijdens de operatie niet alleen de tumoren zelf, maar ook het kwaadaardig weefsel eromheen in het vroegste stadium, preciezer dan ooit in kaart brengt. De doorbraak van M4I maakt het de chirurg mogelijk om dit bedreigde weefsel al in 10 minuten te zien en direct te verwijderen. Met geen enkele andere methode is dat op dit moment mogelijk. Nu nog duurt deze diagnose een maand, waardoor niet tijdens de operatie kan worden ingegrepen. Eerste Amerikaanse onderzoeken met de nieuwe techniek tonen aan dat de kans op een recidief bij maagkanker dramatisch daalt. Voor de patiënt bete! kent dit straks een veel kleinere kans op nieuwe aangroei van tumoren en dus ook minder -belastende en risicovolle- operaties en nabehandelingen en een hogere overlevingskans. Volgens Ron Heeren kan deze nieuwe imaging-techniek over 3 jaar in de operatiekamer staan. Hij heeft deze plannen op woensdag 12 november bekend gemaakt tijdens zijn presentatie als nieuwe universiteitshoogleraar/Limburg Chair aan de Universiteit Maastricht. De technologische doorbraak zal in Maastricht worden verwerkt in een nieuw apparaat dat deze snelle en precieze beeldvorming de komende jaren bij de chirurg zal brengen. Op dit moment wordt de techniek al beperkt gebruikt in combinatie met het zogenoemde 'iKnife', een bijzonder operatiemes dat verschillende weefsels scherp in kaart brengt aan de hand van moleculaire analyse van de vrijkomende rook tijdens het snijden. Het iKnife zal straks in combinatie met de verbeterde imaging-techniek voor de vernieuwde oncologische chirurgie kunnen zorgen. or Ron Heeren legt het basisprincipe uit: 'Als cellen een tumor aan het vormen zijn kun je dat een tijd lang niet waarnemen met de gebruikelijke middelen die de patholoog ten dienste staan. Echter, wij kijken onder de oppervlakte naar het kleinste moleculaire gedrag. En precies dat veranderende moleculaire proces verraadt tumorvorming in het allervroegste stadium. Wij leiden dat af met onze massaspectrometrie waarmee we duizenden moleculen tegelijk ongekend exact kunnen meten. Bij onze metingen zien we inmiddels dus bijna realtime dat de moleculen in overdrive gaan; dat komt doordat -ook een beginnende- tumor veel meer voedsel en zuurstof nodig heeft dan normaal weefsel.' De groep van Ron Heeren staat al jaren aan de wereldtop in de relatief jonge wetenschap van de beeldvormende massaspectrometrie. Heeren: “Massaspectrometrie is in feite het bepalen van de massa van deeltjes. In elke cel zitten moleculen die bepalen hoe die cellen zich organiseren en gedragen. In samenwerking met het Nederlands Kanker Instituut hebben we met massaspectrometrie tumoren onderzocht. Met deze techniek kunnen we lokaal in een weefselcoupe precies zien welke cellen gezond zijn of ziek, welke cellen dood zijn of op weg om ziek te worden. Hierdoor kunnen we chirurgen adviseren of er voldoende weefsel is weggehaald. Maar ook welke therapie zal werken bij deze tumor en welke niet. Met onze laatste experimenten hebben we nu aangetoond dat onze techniek ook veel sneller de inzichten kan geven die de chirurg nodig heeft tijdens de operatie. Echt heel bijzonder. ” Ron Heeren is een van de grondleggers van imaging met behulp van massaspectometrie. Hij richt zich met zijn groep vooral op toepassingen in de oncologie, neurologie en de cardiovasculaire geneeskunde. De groep van Heeren is onlangs van AMOLF in Amsterdam naar de Universiteit Maastricht verhuisd. Na 25 jaar fundamenteel onderzoek wil hij het onderzoek naar de klinische praktijk brengen. De Brightlands Maastricht Health Campus is hiervoor de aangewezen plek door de aanwezigheid van het MUMC+ en bijvoorbeeld Maastricht Instruments voor het ontwikkelen van apparatuur. Heeren is de derde universiteitshoogleraar aan de UM. De Provincie Limburg verwelkomt de komst van universiteitshoogleraren als prof. dr. Heeren. Wetenschappers van deze statuur slaan volgens de Provincie een brug tussen wetenschap en bedrijfsleven en weten bovendien de waarde van wetenschap aan het grote publiek zichtbaar te maken. Reden voor de Provincie om zich via de titel ‘Limburg Chair’ aan deze leerstoel te verbinden.
De meeste kinderen ontwikkelen zich in de eerste jaren van hun leven volgens verwachting. Bij een klein aantal is echter iets aan de hand. In dat geval is het belangrijk dat goede ontwikkelingsdiagnostiek plaatsvindt, zodat de begeleiding van het kind kan aansluiten bij de sterke en minder sterke punten in de ontwikkeling. Een veelgebruikt instrument voor ontwikkelingsdiagnostiek is de Bayley-III-NL. Deze blijkt echter niet voldoende geschikt voor veel kinderen met een verstandelijke en/of lichamelijke beperking. Het testmateriaal is niet afgestemd op deze doelgroep en de testresultaten leveren te weinig informatie op als basis voor de begeleiding. Linda Visser deed onderzoek naar de Special Needs Addition (SNA) van de Bayley-III-NL. De SNA komt tegemoet aan de beperkingen van de Bayley-III-NL en bestaat uit de Low Motor/Vision versie voor kinderen met een motorische en/of visuele beperking, de Low Verbal versie voor kinderen met een spraak-/taalbeperking en de dynamische versie voor het vergroten van de handelingsgerichtheid. Uit de resultaten blijkt dat de SNA-versie de geschiktheid van de Bayley-III-NL voor kinderen met specifieke beperkingen verbetert en het instrument meer handelingsgericht maakt. Op basis daarvan wordt de Bayley-III-NL-SNA medio 2014 uitgegeven. Het instrument kan dus daadwerkelijk in de praktijk gebruikt gaan worden om de ontwikkeling van kinderen met een verstandelijke en/of lichamelijke beperking op een meer valide manier te onderzoeken dan tot nu toe mogelijk was. Linda Visser (Woerden, 1985) studeerde Kinder- en Jeugdpsychologie aan de Universiteit Utrecht en verrichtte haar promotieonderzoek aan de RUG, onderzoeksschool BCN, onderzoeksinstituut Pedok, afdeling Orthopedagogiek. Het werd gefinancierd door ZonMw. Ze blijft als universitair docent werkzaam bij de afdeling Orthopedagogiek.
Op het Utrecht Science Park wordt het binnenkort mogelijk om met behulp van speciale 3D-printers levende weefsels te fabriceren. Hiervoor wordt € 775.000 geïnvesteerd in de zogenaamde ‘Utrecht Biofabrication Facility’, een hightech faciliteit waarin zogenaamde bioprinters zullen worden geïnstalleerd die laagje-voor-laagje vooraf gedefinieerde weefselstructuren kunnen printen. Deze structuren kunnen worden gebruikt door artsen voor reparatie van weefselschade bij patiënten of voor wetenschappelijk onderzoek. Een van de belangrijkste klinische ontwikkelingen op dit moment binnen de regeneratieve geneeskunde is het printen van driedimensionale implantaten met levende cellen die de structuur van een echt weefsel, zoals kraakbeen of bot, nabootsen. Het voordeel hiervan voor patiënten zou zijn dat met 3D-implantaten kraakbeenschade beter kan herstellen dan met bestaande behandelingen. 3D-implantaten voor orthopedische toepassingen Prof. Dr. Wouter Dhert, voorzitter van het onderzoeksprogramma Regeneratieve Geneeskunde en Stamcellen en Dr. ir. Jos Malda, beiden werkzaam bij het UMC Utrecht en de Faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht zijn de initiatiefnemers van deze faciliteit. Dhert: “Utrecht zet hiermee een duidelijke stap voorwaarts in de snel veranderende wereld van het 3D-printen. Hiermee ontstaat een unieke faciliteit in de wereld waar we veel kennis en infrastructuur bij elkaar brengen”. Malda vult aan: “De experimentele weefselfabriek hier in Utrecht zal zich onder meer gaan richten op orthopedische toepassingen zoals herstel van kraakbeen en bot. In plaats van af te wachten tot een gewricht nauwelijks meer te gebruiken is, kijken we hoe het natuurlijke herstelvermogen van het lichaam kan worden gestimuleerd of gesimuleerd met een stukje bot of kraakbeen dat laagje-voor-laagje is gemaakt met behulp van een bioprinter”. Malda vervolgt: “Het 3D-printen van levende cellen is nog uitdagend, omdat veel van de condities waaronder metalen of plastics geprint worden niet goed zijn voor de cellen. Door aanpassingen van de printtemperatuur en het gebruik van de in Utrecht ontwikkelde ‘bio-inkt’, is het mogelijk om 3D-structuren te printen met levende cellen. Het feit dat het bij weefselstructuren niet alleen gaat om een driedimensionale vorm, maar ook om een functie die het nieuwe onderdeel moet kunnen uitoefenen, maakt het complex.” Samenwerking binnen Utrecht Life Sciences De Utrechtse weefselfabriek, die zal bestaan uit een tweetal clean rooms waar bioprinters en celkweekfaciliteiten worden geïnstalleerd, is een investering van de Universiteit Utrecht in het onderzoeksprogramma Regeneratieve Geneeskunde en Stamcellen. In dit Europees vooraanstaand onderzoeksprogramma werken het UMC Utrecht, de Faculteit Diergeneeskunde en de Faculteit Bètawetenschappen nauw samen aan innovaties in de zorg voor mens en dier. De partners zijn verbonden via Utrecht Life Sciences (ULS), een open innovatienetwerk waarin academische partners, kennisinstellingen, overheid én bedrijven intensief samenwerken op het gebied van onderwijs, onderzoek en innovatie. Als in 2014 de weefselfabriek gereed is, zal deze ook beschikbaar komen voor andere universiteiten, kennisinstellingen en bedrijven die er wetenschappelijk onderzoek willen uitvoeren. Voor meer informatie, bezoek het domein van de Utrecht Biofabrication Facility op de ULS website. Internationale masteropleiding Biofabrication Gezien de verwachte toename van de behoefte aan hooggeschoolde biomedische engineers op het terrein van Biofabrication, heeft Utrecht – samen met een drietal andere internationale kennisinstellingen – het initiatief genomen tot het ontwikkelen van de unieke opleiding BIOFAB (Biofabrication Training for Future Manufacturing) die in 2014 zal starten en samengaan met het huidige masterprogramma Regenerative Medicine & Technology. Voor de ontwikkeling hiervan heeft een consortium bestaande uit UMC Utrecht, Universität Würzburg (Duitsland) , Queensland University of Technology en University of Wollongong (beiden uit Australië) subsidies ontvangen van in totaal € 650.000 van Europese en Australische overheden. Binnenkort gaat Utrecht dus – samen met internationale partners – als eerste in de wereld een specifiek onderwijsprogramma aanbieden voor dit nieuwe vakgebied.
Op vrijdag 9 mei wordt prof. dr. Sandra Beurskens, sinds 2006 lector Autonomie en Participatie van chronisch zieken aan Zuyd Hogeschool, geïnaugureerd tot bijzonder hoogleraar Doelgericht meten in de dagelijkse zorgpraktijk aan de Universiteit Maastricht. In haar rede ‘Maatwerk in Meten: slim scoren’ legt zij uit dat meten eenvoudiger kan en hoe het tot een betere zorg kan leiden. De inauguratie vindt plaats in de aula van de Universiteit Maastricht en wordt voorafgegaan door een symposium. Sandra Beurskens is per 1 september 2013 benoemd tot bijzonder hoogleraar ‘Doelgericht meten in de dagelijkse zorgpraktijk’ aan de Universiteit Maastricht. Het motief voor het inrichten van deze leerstoel was dat er heel veel gemeten wordt in de zorg, maar vaak niet doeltreffend en patiëntgericht. Met deze leerstoel worden de werelden van HBO, universiteit en praktijk met elkaar verbonden. In haar rede zal Beurskens ingaan op meten in de zorg: dat kan eenvoudiger, efficiënter en patiëntgerichter. Meten kan de wensen en behoeften van patiënten zichtbaar maken en geeft inzicht in de resultaten van zorg , zo vinden zowel zorgverleners als beleidsmakers. Maar de huidige uitvoering van metingen is nog lang niet optimaal. Zorgprofessionals weten vaak niet welke instrumenten ze wanneer kunnen gebruiken en hoe ze de resultaten kunnen inzetten om de zorg in de dagelijkse praktijk te verbeteren. Voor patiënten is het invullen van vragenlijsten vaak belastend. Er worden vaak (te) veel vragen gesteld, vragen die niet voor iedereen relevant zijn. Bovendien krijgen patiënten meestal geen inzicht in hun eigen resultaten. Op die manier worden kansen gemist want er zijn veel mogelijkheden om door meten de zorg patiënt- en doelgerichter te maken. Met behulp van meetinstrumenten krijgt de zorgprofessional én de patiënt/cliënt informatie waarmee ze gezamenlijk het doel en verloop van de behandeling kunnen bespreken en deze na afloop evalueren. Waarbij het de uitdaging is het gebruik van meetinstrumenten te integreren in het methodisch handelen van de professionals. Voorafgaand aan de inauguratie is er het symposium ‘Samen sterk in Maatwerk’. Bij innovaties en onderzoek in zorg speelt verbinden en samenwerken een belangrijke rol. Juist in de praktijk, waar mensen vanuit verschillende werelden met elkaar samenwerken, ontstaan innovaties. In dit symposium belichten onderzoekers van het lectoraat Autonomie en Participatie van Chronisch Zieken en het CAPHRI-onderzoeksprogramma ‘Implementation of evidence’ vanuit verschillende perspectieven het thema ‘samenwerken en meten’. Na haar opleiding Fysiotherapie studeerde prof. dr. Sandra Beurskens Gezondheidswetenschappen en Epidemiologie, waarna ze in 1996 aan de Universiteit Maastricht promoveerde. Haar behoefte om dicht bij de praktijk te staan vervulde ze vanaf 2002 bij Zuyd Hogeschool, eerst als docent-onderzoeker en sinds 2006 als lector van het lectoraat Autonomie en Participatie van chronisch zieken. De kern van het lectoraat is dat professionals leren omgaan met de toenemende autonomie van patiënten of cliënten. Het lectoraat houdt zich bezig met activiteiten die ertoe bijdragen dat mensen met een chronische ziekte het leven kunnen leiden dat ze graag willen leiden. De aandacht gaat hierbij vooral uit naar het primaire proces tussen de zorgprofessional en de cliënt in zijn of haar omgeving. Zij combineert haar bijzondere leerstoel ‘Doelgericht meten in de dagelijkse zorgpraktijk’ met haar lectoraat Autonomie en Participatie van Chronisch Zieken aan Zuyd Hogeschool. De leerstoel sluit naadloos aan bij het zwaartepunt Innovatieve Zorg en Technologie van Zuyd Hogeschool. Bij de Universiteit Maastricht, school CAPHRI, heeft zij een honoraire aanstelling binnen het programma 'Implementation of evidence' van Trudy van der Weijden.
Vrouwen die bij de dokter komen met klachten of aandoeningen, worden vaak als mannen behandeld. “Dat komt omdat er nog veel te weinig bekend is over de verschillen tussen mannen en vrouwen”, aldus Ineke Klinge universitair hoofddocent Gender Medicine. “Wetenschappelijk onderzoek wordt vooral uitgevoerd bij mannen, vandaar dat er veel meer nadruk moet komen op de genderdimensie in wetenschappelijk onderzoek.” Op vrijdag 21 november komen zo’n 80 Nederlandse onderzoekers en artsen bij elkaar in Maastricht om te praten over Gender Medicine: gezondheidszorg met oog voor de verschillen tussen mannen en vrouwen. Tijdens de conferentie wordt onder andere gesproken over sekseverschillen en genderaspecten in de cardiologie en geestelijke gezondheidszorg, over risicofactoren en preventie en over nieuwe uitdagingen voor de gezondheidszorg op het gebied van gender medicine. Klinge: “Er is inmiddels veel bekend over de verschillen tussen mannen en vrouwen als het gaat om hart- en vaatziekten: de ziekte ontstaat vaak anders, de symptomen zijn anders. Bij de opsporing en behandeling moet je dus onderscheid maken tussen mannen en vrouwen. Op andere gebieden is er nog veel winst te behalen denk bijvoorbeeld aan astma en diabetes. Overigens is het niet altijd de vrouw die benadeeld wordt. Ook osteoporose bij mannen wordt vaak niet goed gediagnosticeerd.” “Gelukkig merken we de laatste jaren een omslag”, alsdus Klinge. ”Niet alleen bij onderzoekers, ook subsidiegevers stellen eisen ten aanzien van sekse- en genderverschillen in wetenschappelijk onderzoek. “Bij subsidieaanvragen in het kader van Horizon 2020 van de Europese Commissie moet de genderdimensie expliciet in ogenschouw genomen worden. Er zijn al ruim 100 onderwerpen aangemerkt als relevant voor een ‘consideration of sex and gender aspects’. Aanvragers moeten daar dus rekening mee houden. Ook tijdschriften als het gerenommeerde Science en Nature overwegen dat soort voorwaarden voor publicaties.” Alliantie Gender & Gezondheid In Neder land is recent de Alliantie Gender & Gezondheid opgericht, een samenwerkingsverband van beleidsmakers, medisch specialisten, wetenschappers, GGZ-deskundigen, zorgverzekeraars, kennisinstituten en vrouwenorganisatie WOMEN Inc. Gezamenlijk zetten zij zich in om sekse- en gender sensitieve gezondheidszorg op de kaart te zetten, om zo de kwaliteit van de zorg te verbeteren.” De Gender Medicine conferentie in Maastricht markeert tevens het afscheid van Ineke Klinge als universitair hoofddocent. Klinge is een gepassioneerd pleitbezorger voor man-vrouwverschil in wetenschappelijk onderzoek. Ze verlaat de UM maar blijft actief in het veld als adviseur voor de Europese Commissie en in de Alliantie Gender & Gezondheid. Noot voor de pers: Voor meer informatie over de inhoud van dit persbericht kunt u terecht bij Flore Clerkx, persvoorlichter, tel. 043 38 85 230, e-mail flore.clerkx@maastrichtuniversity.nl De afdeling Marketing and Communications van de UM is bereikbaar via 043 388 5222, e-mail pers@maastrichtuniversity.nl. Voor urgente zaken buiten kantooruren: 06 245 57 245. De persberichten van de Universiteit Maastricht staan op internet: www.maastrichtuniversity.nl/pers. Zie ook het Webmagazine voor interessant onderzoek aan de UM en volg ons op Twitter: @MaastrichtU Terug naar boven
Nederland telt 600.000 mensen die kanker hebben of hebben gehad. Toch staat onderzoek naar de gezondheid, het welbevinden en de behoeften van (ex-)kankerpatiënten nog in de kinderschoenen, terwijl we juist van hen kunnen leren hoe we de zorg voor deze groeiende groep kunnen verbeteren. Daartoe is het wel van belang dat artsen, patiënten en onderzoekers informatie onderling durven delen, betoogt hoogleraar Cancer Epidemiology and Survivorship Lonneke van de Poll 8 maart in haar inaugurele rede aan Tilburg University. Voorafgaand aan haar oratie wordt een symposium gehouden: ‘(Over) leven na kanker’. Het aantal (ex-)kankerpatiënten in Nederland is sinds de jaren negentig verdubbeld onder invloed van veroudering van de bevolking, screening op kanker en nieuwe en verbeterde behandelmethoden. Het Integraal Kankercentrum Zuid (IKZ) in Eindhoven en Tilburg University onderzoeken sinds enkele jaren gezamenlijk de lichamelijke gezondheid, het psychologisch welbevinden en sociaal-maatschappelijke gevolgen van kanker bij mensen die dit (langdurig) overleefden. Voor het onderzoek vullen jaarlijks honderden tot enkele duizenden ex-kankerpatiënten uit de regio Brabant en Noord Limburg op papier of online ( www.profielstudie.n) een vragenlijst in. Waar in de afgelopen jaren de kankerspecialist vaak haar onderzoeksagenda richting gaf, ziet van de Poll dat de patiënt deze rol aan het overnemen is. Recente studies die zij met haar groep deed werden geïnspireerd door opmerkingen van patiënten die zij in brieven en de kantlijn van vragenlijsten plaatsten en zo ‘trending topics’ avant la lettre vormden. Voorbeelden zijn het onderzoek naar hypotheek- en verzekeringsproblematiek en ontevredenheid over informatievoorziening. Van de Poll pleit voor een sterkere uitwisseling van informatie tussen onderzoekers, patiënten en artsen om onderzoek gericht op behoeften van patiënten te bevorderen. De tijd dat een patiënt alleen een vragenlijst invulde om zo de onderzoeker te informeren is voorbij. Zes van de 10 patiënten willen eigen onderzoeksgegevens kunnen inzien en mogelijk delen met anderen (familie, lotgenoten en behandelaars). Van de Poll onderzoekt hoe het individueel terugkoppelen van gegevens en uitkomsten van onderzoek kan bijdragen aan ‘Patient empowerment’ en zo de zorg voor kankerpatiënten kan verbeteren. Tevens benadrukt van de Poll dat ‘Durven delen’ van onderzoeksdata door wetenschappers onderling ook een belangrijke impuls geeft aan wetenschappelijke ontwikkelingen en voorkomt dat interessante gegevens op de plank blijven liggen. De gegevens uit de profielstudie zijn daarom openbaar beschikbaar voor collega-wetenschappers ( www.profilesregistry.nl) en worden gebruikt door onderzoekers van andere universiteiten in binnen- en buitenland. Prof. dr. Lonneke van de Poll-Franse (1972) studeerde biomedische gezondheidswetenschappen aan de Radboud Universiteit in Nijmegen en studeerde af als epidemioloog. In 2001 promoveerde ze aan de Vrije Universiteit en sinds 2001 werkt ze als epidemioloog bij het IKZ in Eindhoven. Samen met psychologen van Tilburg University ontwikkelde ze daar een onderzoekslijn naar de kwaliteit van leven van (ex-)kankerpatiënten. Met behulp van een investeringssubsidie van NWO, een persoonsgebonden ‘Cancer Research Award’ van KWF Kankerbestrijding en verschillende projectsubsidies bestudeert zij de klachten en kwaliteit van leven van ‘Cancer survivors’. De invloed van kankerbehandelingen, informatievoorziening en (na)zorgplannen hebben daarbij haar bijzondere aandacht.
Het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) is wereldwijd leidend op het gebied van reumatologie-onderzoek. Dat blijkt uit de nieuwste lijst van het Center for World University Rankings (CWUR), dat universiteiten onderling vergelijkt. Het CWUR keek naar hoeveel artikelen de afgelopen 10 jaar zijn verschenen in toonaangevende wetenschappelijke tijdschriften. Op het gebied van reumatologie-onderzoek blijkt het LUMC de koploper te zijn, gevolgd door Harvard University en op de derde plaats de University of Toronto. “Het belangrijkste is dat de zorg voor reumapatiënten mede dankzij ons onderzoek sterk verbeterd is. Dat wij zo gewaardeerd worden, is enorm stimulerend”, zegt prof. Tom Huizinga van de afdeling Reumatologie. Het CWUR bekijkt en vergelijkt universiteiten over de hele wereld. De organisatie maakt op deze manier lijsten op basis van onder meer de reputatie van faculteitsleden en de kwaliteit van onderwijs en onderzoek.
Bron: LUMC
Het vakgebied Farmacie en Farmacologie van de Universiteit Leiden hoort bij de beste tien ter wereld. Het vakgebied eindigt op plaats 9 op een internationale universiteitsranglijst. Mede vanwege deze goede notering wil Leiden nu starten met de studie Farmacie. Het vakgebied Farmacie en Farmacologie staat op de negende plaats in de QS World University Rankings, op de zesde plaats binnen Europa en op de eerste plaats in Nederland. Dit blijkt uit de lijst van onderwijsadviesbureau QS. Ook in de Keuzegids Hoger Onderwijs 2014 en 2015 wordt de Leidse opleiding Bio-Farmaceutische Wetenschappen als beste beoordeeld. Vanuit dit stevige kwaliteitsfundament hebben het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en de Faculteit der Wiskunde en Natuurwetenschappen (W&N) van de Universiteit Leiden een aanvraag ingediend om samen de masteropleiding Medische Farmacie in Leiden te starten. Door deze nauwe samenwerking tussen Bio-Farmaceutische wetenschappen en Geneeskunde kan de nieuwe studie patiëntgerichte apothekers opleiden. Het LUMC en de faculteit hopen binnen enkele weken goedkeuring te krijgen om met de nieuwe opleiding te starten. Daarmee krijgt Leiden de derde studie Farmacie van Nederland. Op dit moment bieden alleen de universiteiten van Utrecht en Groningen de opleiding tot apotheker aan. De nieuwe studie combineert elementen uit de studies Bio-Farmaceutische Wetenschappen (BFW) en Geneeskunde. In de bachelorfase krijgen de studenten een combinatie van BFW en Farmacie. In het derde jaar moeten ze kiezen tussen deze richtingen. Studenten die kiezen voor Farmacie, kunnen doorstromen naar de master Medische Farmacie. In deze fase werken ze bijna twee lang als coassistent in een apotheek, vergelijkbaar met geneeskundestudenten. De medische zorg-inhoudelijke invulling van de master is onderscheidend ten opzichte van de bestaande farmaciemasters.
Het vakgebied Farmacie en Farmacologie van de Universiteit Leiden hoort bij de beste tien ter wereld. Het vakgebied eindigt op plaats 9 op een internationale universiteitsranglijst. Mede vanwege deze goede notering wil Leiden nu starten met de studie Farmacie. Het vakgebied Farmacie en Farmacologie staat op de negende plaats in de QS World University Rankings, op de zesde plaats binnen Europa en op de eerste plaats in Nederland. Dit blijkt uit de lijst van onderwijsadviesbureau QS. Ook in de Keuzegids Hoger Onderwijs 2014 en 2015 wordt de Leidse opleiding Bio-Farmaceutische Wetenschappen als beste beoordeeld. Vanuit dit stevige kwaliteitsfundament hebben het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en de Faculteit der Wiskunde en Natuurwetenschappen (W&N) van de Universiteit Leiden een aanvraag ingediend om samen de masteropleiding Medische Farmacie in Leiden te starten. Door deze nauwe samenwerking tussen Bio-Farmaceutische wetenschappen en Geneeskunde kan de nieuwe studie patiëntgerichte apothekers opleiden. Het LUMC en de faculteit hopen binnen enkele weken goedkeuring te krijgen om met de nieuwe opleiding te starten. Daarmee krijgt Leiden de derde studie Farmacie van Nederland. Op dit moment bieden alleen de universiteiten van Utrecht en Groningen de opleiding tot apotheker aan. De nieuwe studie combineert elementen uit de studies Bio-Farmaceutische Wetenschappen (BFW) en Geneeskunde. In de bachelorfase krijgen de studenten een combinatie van BFW en Farmacie. In het derde jaar moeten ze kiezen tussen deze richtingen. Studenten die kiezen voor Farmacie, kunnen doorstromen naar de master Medische Farmacie. In deze fase werken ze bijna twee lang als coassistent in een apotheek, vergelijkbaar met geneeskundestudenten. De medische zorg-inhoudelijke invulling van de master is onderscheidend ten opzichte van de bestaande farmaciemasters.
Met een afscheidsrede gewijd aan het Nederlandse zorgstelsel neemt prof. dr. Arie Nieuwenhuijzen Kruseman op vrijdag 14 december afscheid van de Universiteit Maastricht. Hij was sinds 1987 verbonden aan deze universiteit als hoogleraar Interne Geneeskunde. Daarnaast heeft hij zich binnen verschillende functies ingezet voor het bestuur van de UM: van 1995 tot 1997 was hij decaan van de faculteit Geneeskunde en tussen 1998-2003 rector magnificus. Kruseman is sinds 2009 tevens voorzitter van de KNMG (Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst), een functie die hij tot eind van dit jaar vervult. In die hoedanigheid heeft hij de afgelopen jaren, naar eigen zeggen, ruimschoots de gelegenheid gehad de Nederlandse gezondheidszorg tot in detail te bestuderen. In zijn afscheidscollege ‘Zonder zon groeit er niets’ stelt hij dat een aanpassing van het Nederlandse zorgstelsel noodzakelijk is. “Er bestaat momenteel een aantal problemen binnen de Nederlandse zorg. De zorgvraag neemt toe, terwijl personeel en middelen afnemen. De zorgorganisatie en –bekostiging zijn versnipperd en vooral de ouderenzorg is duur en op termijn onbetaalbaar. Er is geen samenhang tussen publieke zorg en eerste- en tweedelijns zorg. Daarnaast is er een toenemende discrepantie tussen het zorgaanbod en de zorgvraag, deels door toenemende specialisatie. Er is onvoldoende tijd voor aandacht voor de patiënt, omdat de financiering van de zorg meer gericht is op productie dan op zorguitkomsten. Een aanpassing in ons zorgmodel is dus dringend noodzakelijk”, aldus Kruseman. De zorg moet, meer dan nu het geval is, rond de patiënt georganiseerd worden, stelt Kruseman. Er moet een invoering komen van integrale bekostiging, zodat de schotten tussen de eerste- en tweedelijn verdwijnen. Kruseman pleit ook voor betere aansluiting van artsopleidingen (die nu aan de hand van een disciplinaire ordening worden ingericht) op specifieke zorgvragen. “Er moet een betere balans komen tussen generalistische en specialistische zorg.” Afgelopen zomer is een ‘Agenda voer de zorg’ opgesteld, waarin door vertegenwoordigers van consumenten, patiënten, zorgaanbieders, zorgverleners en zorgverzekeraars een aanbod aan het nieuwe kabinet werd gedaan om de zorg te verbeteren en zorgkosten te beheersen. De KNMG speelde hierin een belangrijke rol. “In de agenda wordt terecht gesteld dat het huidige stelsel een hervorming van langdurige zorg belemmert. De initiatiefnemers willen daarom de behandeling, verpleging en verzorging van ouderen en chronisch zieken overhevelen van de AWBZ naar de Zorgverzekeringswet, zodat de zorg aan deze doelgroep integraal kan worden georganiseerd. De AWBZ kan dan weer teruggaan naar waar deze ooit voor bedoeld was: een publieke verzekering voor langdurige onverzekerbare zorg, zoals de gehandicaptenzorg.” In het regeerakkoord van het recent aangetreden kabinet is een aantal voorstellen uit de Agenda overgenomen, maar een aantal ook niet. Zo wil het kabinet dat de AWBZ wordt omgevormd tot een landelijke voorziening voor intramurale zorg voor ouderen en gehandicapten. De verantwoordelijkheid voor AWBZ-zorg, die nu thuis wordt geleverd, wil het kabinet bij de gemeenten leggen. Hierdoor blijft de zorg voor ouderen gefragmenteerd. In het regeerakkoord is ook nauwelijks aandacht voor een patiëntgerichte zorgverlening en ontschotting van de zorg. Kruseman: “In mijn ogen is integrale bekostiging met regionale budgettering, waarin zorgpartijen gezamenlijk afspraken maken over wie wat gaat doen, essentieel. De organisatie en bekostiging van de zorg dienen integrale zorg te bevorderen, en niet in de weg te staan zoals nu het geval is.” Kruseman ontving bij zijn afscheid als rector in 2004 de dr. J.G.H. Tanspenning, de hoogste onderscheiding van de UM, vernoemd naar de grondlegger van de universiteit, Sjeng Tans. Hij werd hiermee onderscheiden voor zijn grote verdiensten voor de Universiteit Maastricht, in het bijzonder voor zijn rol als visionair bestuurder die zich actief inzette voor onderwijsvernieuwing en verhoging van de kwaliteit van de wetenschapsbeoefening. Zo was Kruseman de initiator van het University College Maastricht, dat dit jaar haar tienjarig bestaan vierde. Het afscheidscollege van Arie Nieuwenhuijzen Kruseman is openbaar toegankelijk en vindt plaats op vrijdag 14 december 2012 om 15.30 uur in de Aula van de Universiteit Maastricht (Minderbroedersberg 4-6).
In Nederland heeft ongeveer 6-8% van de kinderen onder de 5 jaar last van emotionele en gedragsproblemen. Maar hoeveel van deze baby’s en peuters daadwerkelijk worden gediagnosticeerd met serieuze stoornissen is niet bekend. Daar wil Hedwig van Bakel verandering in brengen. Als bijzonder hoogleraar Infant Mental Health, ofwel geestelijke gezondheidszorg van baby’s en peuters, onderzoekt ze niet alleen hoe vaak deze stoornissen voorkomen, maar ook wat de oorzaak is van de problemen, en hoe de kinderen en hun ouders beter geholpen kunnen worden. Uitgangspunt bij het vakgebied Infant Mental Health is de relatie tussen ouder en kind. Al vanaf de geboorte en zelfs al daarvoor is er namelijk sprake van een interactie. Baby’s, hoe klein ook, proberen voortdurend een relatie te vinden tussen hun eigen emoties en gedrag en dat van hun ouders: ‘als ik lach, lacht mama terug’, ‘als ik begin te huilen, houdt papa me vast’. Hoe vaker baby’s dit soort ervaringen hebben, des te waarschijnlijker is het dat ze patronen ontdekken en vertrouwen krijgen. Wanneer deze ‘statistiek van de liefde’ ernstig wordt verstoord, kunnen bij baby’s en peuters geestelijke problemen ontstaan. De oorzaak daarvan ligt niet altijd bij de baby, ook psychische problemen van de ouders kunnen invloed hebben op de relatie. En altijd gaat het om een complexe wisselwerking tussen ouder en kind. Het werken met ouders en baby’s in de geestelijke gezondheidszorg is echter relatief nieuw. In Nederland is het aanbod van wetenschappelijk effectief gebleken behandelingen voor baby’s en peuters met problemen nog op een hand te tellen. Voor kinderen onder de drie jaar met traumagerelateerde problematiek of met ernstige emotionele problemen, ontbreken zelfs bewezen effectieve interventies. Dat wil niet zeggen dat kinderen en hun ouders niet goed worden geholpen, maar vooral dat de huidige interventies nog onvoldoende wetenschappelijk zijn onderbouwd. Van Bakels doelstelling voor de komende jaren is om bestaande diagnostiek en behandelingen wetenschappelijk beter te onderbouwen en verder te ontwikkelen. Binnenkort start ze bijvoorbeeld met een onderzoek naar het effect van de Dimence Ouder-Kind !nterventie, een interventie voor peuters met een problematische relatie met hun ouders, en een onderzoek naar het Newborn Behavioral Observation System bij te vroeg geborenen en hun ouders. Dat laatste is een samenwerkingsproject van het Specialistisch Centrum Infant Mental Health, het Deventer Ziekenhuis en het Amstelland Ziekenhuis, samen met wetenschappers van Harvard (VS) en uit Cambridge (VK). Prof. dr. Hedwig van Bakel is bijzonder hoogleraar Infant Mental Health aan Tilburg University en hoofd van het Specialistisch Centrum Infant Mental Health bij Dimence Geestelijke Gezondheidszorg. Ze studeerde aan de Radboud Universiteit Nijmegen Orthopedagogiek en Neuro- en revalidatiepsychologie (cum laude afgestudeerd). Daarna was ze als docent, onderzoeker en psycholoog werkzaam aan de Universiteit Maastricht en het daaraan verbonden Academisch Ziekenhuis. Van 1998 tot 2002 werkte ze aan de Radboud Universiteit Nijmegen, afdeling Ontwikkelingspsychologie, aan haar proefschrift ‘Infants and their parents: development in a social context’. Tegelijkertijd verrichtte ze klinische werkzaamheden binnen het Academisch Centrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie en behaalde ze haar BIG-registratie als Gezondheidszorgpsycholoog. Na haar promotie (2002, cum laude) ontving ze in 2003 een VENI beurs van het NWO. Sinds 2004 is ze verbonden aan Tilburg University als universitair (hoofd)docent. Per 1 maart 2011 is ze benoemd op de bijzondere leerstoel Infant Mental Health, mogelijk gemaakt door Dimence Geestelijke Gezondheidszorg.
Veel mensen met depressieve klachten blijven vaak onbehandeld omdat ze geen hulp zoeken of omdat effectieve zorg niet altijd beschikbaar is. Daarom is er in de praktijk steeds meer aandacht voor gecomputeriseerde therapie in de vorm van (online) zelfhulpprogramma’s. Dr. Sylvia Gerhards toonde in haar proefschrift ‘Evaluation of self-help computerized cognitive behavioural therapy for depression’ aan dat laagdrempelige online zelfhulp zonder professionele begeleiding geen adequate oplossing biedt voor mensen die lijden aan depressie. Op 14 december a.s. ontvangt Gerhards, met drie andere onderzoekers, de Catharina Pijls Proefschriftprijs, die wordt uitgereikt als bekroning voor excellent onderzoek op het gebied van de gezondheidswetenschappen. Gerhards, die begin van dit jaar promoveerde aan de Universiteit Maastricht (UM), liet in haar onderzoek beperkingen en mogelijke verbeteringen zien van online zelfhulp bij depressie. Zo stelt ze dat toevoeging van persoonlijke begeleiding, meer afstemming op de patiënt en aandacht voor vereiste computervaardigheden, -uitrusting en –locatie de online zelfhulpbehandeling optimaliseren. Gerhards onderzocht op innovatieve wijze – door een klinische effectstudie, economische evaluatiestudie en procesevaluatie te combineren - een groot maatschappelijk probleem en is mede daardoor een van de prijswinnaars. De kandidaten werden voorgedragen door hoogleraren van Nederlandse faculteiten geneeskunde en sociale wetenschappen. De voordrachten zijn beoordeeld op multidisciplinair karakter, wetenschappelijke kwaliteit, wetenschappelijke innovatie, maatschappelijke relevantie en prestaties van de kandidaat buiten het proefschrift. Naast de Proefschriftprijs wordt op 14 december ook de Catharina Pijls Aanmoedigingsprijs uitgereikt aan twee recent afgestudeerde masterstudenten van de Faculty of Health, Medicine and Life Sciences (FHML) van de UM, als bekroning van de wetenschappelijke prestaties tijdens hun studie en hun excellente, innovatieve en ‘opmerkelijke’ masterthesis. Voorafgaand aan de uitreiking van de prijzen, wordt de Catharina Pijls Lezing gehouden door Ele Ferrannini, hoogleraar Interne Geneeskunde aan de University of Pisa Medical School. Ferrannini gaat in op de opkomende rol van overgewicht en obesitas, die de karakteristieken van een wereldwijde epidemie hebben aangenomen. Hij stelt dat omgevingsfactoren lijken te domineren boven genetische aanleg en weidt uit over de opvallende overeenkomsten tussen obesitas en roken. De winnaars van de Proefschriftprijs zijn, naast Sylvia Gerhards: dr. Iris Groeneveld voor haar proefschrift getiteld ‘Health under Construction – A lifestyle intervention for construction workers at risk for cardiovascular disease’ (Vrije Universiteit Amsterdam); dr. Ruth de Smedt voor haar proefschrift ‘Patients’ perceptions of adverse drug events and their management in heart failure’ (Rijksuniversiteit Groningen) en dr. Bas Gerritse voor zijn proefschrift getiteld ‘Prehospital medical care in children by a Helicopter Emergency Medical Service, from incident to outcome’ (Radboud Universiteit Nijmegen). De twee winnaars van de Aanmoedigingsprijs zijn: Gerda Längst, M.Sc. voor haar thesis ‘Development and psychometric evaluation of an instrument to measure cross cultural competence of health professionals’ en Charles Christian Adarkwah, MD, M.Sc. voor zijn thesis ‘To screen or not to screen for albuminuria? Cost-effectiveness of angiotensin-converting enzyme inhibitors and angiotensin II receptor blockers for the prevention of diabetic nephropathy in the Netherlands – A Markov Model’. De Stichting Catharina Pijls is vernoemd naar de Geleense farmaceute/apotheker Catharina Pijls (1901-1993). Als maatschappelijk zeer bewogen vrouw was zij ervan overtuigd dat voor het oplossen van gezondheidsproblemen meer nodig is dan alleen artsen en medicijnen. In 1984 is de Stichting opgericht met als doelstelling het bevorderen van de gezondheidswetenschappen in de meest ruime zin. De Catharina Pijls Proefschriftprijs (t.w.v. €10.000,-) wordt eenmaal per tweejaarlijkse periode uitgereikt en de Aanmoedigingsprijs van €2.000,- wordt jaarlijks toegekend.
De zorg voor chronisch zieken in Nederland schiet tekort, zeker gezien de verwachte toename van het aantal chronisch zieken in de toekomst. Hoogleraar Chronische zorg Bert Vrijhoef pleit daarom voor een drastische hervorming, waarbij de patiënt en dus de zorgvraag centraal komt te staan. Vrijhoef spreekt op vrijdag 5 november zijn inaugurele rede uit aan de Universiteit van Tilburg.
Aangezien veel chronische ziekten zijn te voorkomen en dus ook de ermee gepaard gaande ziektelast en sterfte, is afwachten in de zorg voor chronisch zieken voor niemand een optie. Desondanks ontvangen niet alle 4,5 miljoen chronisch zieken in Nederland kwalitatief hoogwaardige zorg. Er is gebrek aan organisatorische afstemming tussen zorgverleners, er bestaat te weinig aandacht voor preventief handelen en de patiënt wordt onvoldoende als uitgangspunt genomen. Bert Vrijhoef noemt deze situatie alarmerend gezien de verwachte toename in het aantal chronisch zieken. Kwaliteitsverbetering van de zorg voor chronisch zieken vereist volgens Vrijhoef een veelomvattende systeembenadering zoals "disease management" programma"s of het "chronic care model". Disease management programma"s nemen de patiënt als uitgangspunt en zijn ziektespecifiek. Het chronic care model neemt zowel de patiënt als het zorgteam als aangrijpingspunt en is niet gericht op ziektes, maar op de vraag van de patiënt. Vooral het chronic care model leidt tot kwaliteitsverbetering van de zorg, stelt Vrijhoef, maar dat wordt nog maar gedeeltelijk toegepast. Vaak is niet het perspectief van patiënten het uitgangspunt, maar dat van zorgverleners. Verbeterinitiatieven nemen nog te weinig afstand van de huidige situatie, terwijl meer van het reeds aanwezige geen optie is. Invloed van chronisch zieken zelf op de wijze waarop zorg wordt geleverd, is cruciaal voor het toekomstbesteding maken van de chronische zorg. Prof. dr. H.J.M. (Bert) Vrijhoef is sinds september 2009 bijzonder hoogleraar Chronische Zorg bij Tranzo, het wetenschappelijk centrum van de Universiteit van Tilburg op het gebied van zorg en welzijn. Daarnaast is hij werkzaam voor het Maastricht UMC, als hoofd onderzoek bij de RVE Transmurale Zorg, programmaleider Redesigning Health Care bij de Research School CAPHRI en universitair hoofddocent bij de vakgroep Verpleging en Verzorging bij de Faculteit Health, Medicine and Life Sciences. Sinds 2010 is hij visiting associate professor bij de National University of Singapore, Center for Health Services Research. Zijn onderzoeksgebied betreft de kwaliteit van zorg voor chronisch zieken. Binnen dit gebied gaat zijn aandacht uit naar de evaluatie van zorginnovaties zoals telemedicine, teamwork, zelfmanagement, en systeemveranderingen (zoals het chronic care model). Daarnaast is hij actief als lid van de evaluatiecommissie Integrale Bekostiging, lid van de expertpool van Vilans bij de begeleiding van praktijkprojecten ter verbetering van de zorg voor chronisch zieken, linkin-pin van het NFU kwaliteitsconsortium en als wetenschappelijk redactielid (European Diabetes Nursing, Zorgbelang) en wetenschappelijk adviseur (Ciran, CIRC).
Prof. dr. Jacobijn Gussekloo van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en Prof. dr. Rudi Westendorp van de Leyden Academy on Vitality and Ageing zijn samen met medisch experts vanuit de universiteiten van Glasgow, Cork en Bern een onderzoeksproject gestart onder ouderen met een schildklierafwijking. Het onderzoek heet voluit Thyroid Hormone Replacement for Subclinical Hypo-Thyroidism Trial (TRUST) en heeft een subsidie van zes miljoen euro ontvangen van het EU FP7 programma. TRUST onderzoekers volgen over een periode van vijf jaar drieduizend ouderen om beter inzicht te krijgen hoe mensen met subklinische hypothyreodie (traagwerkende schildklier) te behandelen. De helft van de populatie krijgt een hormoonvervangend medicijn toegediend, de andere helft een placebo. Beide groepen worden gemonitord om te evalueren hoe zij reageren op de behandelingen. De schildklier bevindt zich in de nek en bepaalt hoe snel het lichaam energie, proteïne en eiwit gebruikt en hoe gevoelig het is voor verschillende hormonen. Ongeveer één op de zes mensen ouder dan 65 jaar heeft een traag werkende schildklier, ook wel subklinische hypothyreodie genoemd, wat verscheidene gezondheidsproblemen zoals hart- en vaatziekten op latere leeftijd met zich mee kan brengen. Het TRUST project houdt in dat wetenschappers van de Leidse instituten samenwerken met experts in veroudering, schildklierproblemen en hart- en vaatziekten binnen Europa, waaronder onderzoekers van University of Cork, Ierland, Glasgow University, Schotland en de Universität Bern, Zwitserland.
Tilburg University heeft Frans Pouwer benoemd tot hoogleraar Psychosomatic research in diabetes mellitus. Pouwer is programmaleider van het diabetesonderzoek aan Tilburg University en directeur van de 2-jarige master Medische psychologie. Frans Pouwer is gespecialiseerd in de medisch psychologische aspecten van de chronische aandoening diabetes. Hij ontdekte bijvoorbeeld dat mensen met diabetes relatief vaak last hebben van depressiviteit. De komende jaren verdiept hij zich in vragen als: Waarom komt depressie relatief vaak voor bij mensen met diabetes? Hoe kunnen we de behandeling van depressie bij mensen met diabetes verbeteren? Hebben mensen die veel stress ervaren meer risico om diabetes type 2 te ontwikkelen? Hoe kunnen we de kwaliteit van leven van mensen met diabetes verbeteren? Welke invloed hebben ouder-kind interacties op de bloedglucose waarden van jonge kinderen met diabetes type I? Prof. dr. Frans Pouwer (1968) studeerde klinische psychologie aan de Universiteit Utrecht en promoveerde in 2001 aan de Vrije Universiteit op het proefschrift ‘Monitoring of psychological well-being in outpatients with diabetes’. Met steun van het Diabetes Fonds kon hij vervolgens postdoctoraal onderzoeker worden. In 2008 kreeg hij het aanbod van het Center of Research of Psychology in Somatic Diseases (CoRPS) van de Universiteit van Tilburg om programmaleider diabetes mellitus te worden. Op dit moment begeleidt hij 10 promovendi en is hij directeur van de 2-jarige master Medische psychologie. Ook is hij voorzitter van de PSAD, een Europese studiegroep die zich bezighoud met onderzoek naar de psychosociale aspecten van diabetes en nauw verbonden is aan de EASD (European Association for the Study of Diabetes). De leerstoel Psychosomatic research in diabetes mellitus is ingesteld met ingang van 1 oktober 2011 bij CoRPS.
Nu we gemiddeld steeds ouder worden, krijgen steeds meer mensen leeftijdsgerelateerde oogklachten, zoals de oogziekte epiretinaal membraan – een aandoening waarbij er een halfdoorzichtig vliesje op de binnenkant van het netvlies groeit. De oorzaak van deze oogziekte is nog onbegrepen. Volgens oogarts Shaochong Bu kan een beter begrip van de onderliggende moleculaire mechanismen en mechanische signalen helpen om het ontstaan van de ziekte te verklaren. Idiopathisch epiretinaal membraan is een soort littekenvorming in het oog. Als het vliesje op het netvlies dikker wordt, kan het gaan plooien en rimpelen, waardoor patiënten vertekend kunnen gaan zien of zelfs het zicht in het oog verliezen. Het woord idiopathisch betekent dat wetenschappers nog niet precies weten wat de oorzaak van de ziekte is. Bu bestudeerde de lokalisatie van bepaalde typen collagenen (namelijk collageen type II, IV en VI) op de overgang van glasvocht naar netvlies in donorogen. Hij ontdekte dat de epiretinale membranen vooral collageen type I, III en V bevatten. Hij vermoedt dat een bepaald soort oogcellen (Müller-cellen) betrokken is bij de vorming van het ongewenste vliesje door op de verkeerde plek te groeien en vermeerderen. Dit is volgens de promovendus waarschijnlijk toe te schrijven aan de stuggere extracellulaire matrix (weefselstructuren buiten de cellen, zoals collageen) waarmee deze Müller-cellen in contact komen. Shaochong Bu (1978) studeerde geneeskunde aan de Universiteit van Tianjin in China, en werd opgeleid tot oogarts in het Tianjin Medical University Eye Center en in het Singapore National Eye Center. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek binnen het W.J. Kolff instituut van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door de Rijksuniversiteit Groningen en Stichting Blindenhulp. Bu werkt als oogarts in het Tianjin Medical University Eye Hospital.
Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) schorst, per 24 februari 2015, de handelsvergunningen van 12 geneesmiddelen. Een aantal van deze geneesmiddelen zijn in meerdere doses of onder verschillende namen beschikbaar. Het CBG kondigde deze schorsing aan op 23 januari 2015. Deze geneesmiddelen worden geschorst omdat de onderzoeken met proefpersonen die de basis vormen voor toelating van deze geneesmiddelen, niet goed zijn uitgevoerd door het bedrijf GVK Biosciences. Voor de geneesmiddelen die nu geschorst worden is geen aanvullend bewijs aangeleverd door de betrokken farmaceutische bedrijven. De lijst van geneesmiddelen waar het om gaat staat op de website van het CBG. Door deze schorsing zullen de geneesmiddelen per 24 februari 2015 door de groothandels niet meer geleverd worden aan de apotheken. De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) heeft de koepelorganisatie van groothandels (BF Farma) hierover vandaag per brief geïnformeerd en uitgelegd wat deze schorsing voor groothandels inhoudt. Apothekers mogen de geneesmiddelen die zij op dit moment in voorraad hebben nog afleveren aan patiënten. Omdat er op dit moment geen aanwijzingen zijn dat er met de kwaliteit en veiligheid van de geneesmiddelen zelf iets mis is, is het niet nodig de geneesmiddelen terug te halen. De voorraad die aanwezig is bij apotheken en patiënten kan dus veilig, volgens de instructies in de bijsluiter, gebruikt worden. Een patiënt hoeft zelf geen actie te ondernemen. Als de geneesmiddelen niet meer beschikbaar zijn, stapt een patiënt, in overleg met zijn arts of apotheker over op een ander gelijkwaardig geneesmiddel. De apotheker zal hier alert op zijn. Als patiënten zich toch zorgen maken, kunnen zij met hun arts of apotheker overleggen. In januari 2015 is door het Europees geneesmiddelenagentschap EMA geadviseerd om deze geneesmiddelen te schorsen. Het CBG is namens Nederland intensief betrokken geweest bij het opstellen van dit advies. Bekrachtiging van het advies van het EMA gebeurt door de Europese Commissie. Een uitspraak van de Europese Commissie wordt verwacht tussen februari en april 2015. Die uitspraak is bindend voor alle EU-lidstaten. Er zijn verschillen in de manier waarop de lidstaten van de Europese Unie omgaan met de schorsingsprocedure. Nederland behoort tot de groep van landen die heeft besloten om niet te wachten op het besluit van de Europese Commissie, maar om nu tot schorsing over te gaan. De lijst met te schorsen geneesmiddelen kan nog wijzigen vanwege bezwaarprocedures. Mocht dit het geval zijn, dan publiceert het CBG de aangepaste lijst.
Het UMC Utrecht en de Universiteit Utrecht gaan samenwerken met het Chinese BGI. Dat is het grootste genoomcentrum ter wereld. De next-generation DNA analyse-apparatuur van BGI biedt de mogelijkheid voor efficiënt en accuraat onderzoek in het genomics vakgebied. Vandaag tekenen de raad van bestuur van het Universitair Medisch Centrum Utrecht en het college van bestuur van de Universiteit Utrecht een intentieverklaring waarin de samenwerking met het Chinese genoomonderzoeksinstituut BGI wordt bekrachtigd. De kennis en expertise van alle partijen vormt de basis voor gezamenlijke innovatieve projecten op het gebied van genoom-sequencing en functionele genomics. De samenwerking zal BGI toegang bieden tot de geavanceerde onderwijs- en onderzoeksfaciliteiten van de Universiteit Utrecht en het Universitair Medisch Centrum Utrecht. Op hun beurt krijgen Utrechtse onderzoekers toegang tot één van ‘s werelds meest aansprekende instituten op het gebied van genomics en bioinformatica. Jos van Strijp, hoogleraar Experimentele Bacteriologie: ‘Deze overeenkomst is voor alle betrokken instellingen een startsein voor verdere samenwerking in het life sciences onderzoek, waarin moderne genomics technieken een steeds belangrijkere plaats krijgen. Wij zijn als Utrecht Life Sciences zeer verheugd met deze samenwerking.’ BGI is een non-profit onderzoeksinstituut en het grootste genoomcentrum ter wereld met geavanceerde kennis en kunde op het gebied van genoomonderzoek (zgn. ‘genomics’) van mens, plant, dier en micro-organismen, met het hoofdkantoor in Shenzhen, China. Met hun krachtige next-generation DNA analyse-apparatuur biedt BGI de mogelijkheid voor efficiënt en accuraat onderzoek in het genomics vakgebied.
De kennis over de gezondheidsschade door roken en meeroken onder Nederlandse rokers blijft flink achter op andere landen. Dat blijkt uit een vandaag uitgebracht rapport over de kennis van gezondheidsrisico"s van roken en meeroken. Dit rapport is onderdeel van een serie publicaties van het "International Tobacco Control Policy Evaluation Project" (ITC Project) waarin Nederland sinds enkele jaren participeert. Uit het onderzoek blijkt dat slechts 61procent van de Nederlandse rokers zich bewust is van de schade door meeroken. In Mauritius en Frankrijk is die kennis onder rokers het hoogst met 96procent. Nederland scoort hierin het laagst, ruim onder de Verenigde Staten waar 80procent van de rokers zich bewust is van de schade door meeroken. China staat erom bekend geen publieksvoorlichting over roken te geven. Toch weet 68procent van de Chinese rokers dat meeroken kan leiden tot longkanker. Nederland scoort hierin maar iets beter met 70procent tegenover 94procent van de Franse en 79procent van de Engelse rokers. Het wereldwijde tabaksverdrag FCTC beschrijft dat voorlichtingscampagnes een essentieel en effectief onderdeel zijn van tabaksontmoedigingsbeleid. De cijfers tonen aan dat het noodzakelijk is om flink te investeren in het kennisniveau van Nederlandse rokers. Het huidige kabinet heeft daarentegen onlangs besloten dat er geen budget meer vrij wordt gemaakt voor massamediale campagnes over roken. Marc Willemsen, hoogleraar tabaksontmoediging en projectleider van het onderzoek: "Als de kennis toeneemt, neemt het draagvlak voor maatregelen, zoals de rookvrije horeca, ook toe. Dit is één van de oorzaken dat de discussie over het rookverbod hier nog steeds voortduurt. In andere landen is men allang overtuigd van de schade door (mee)roken en worden maatregelen daardoor goed ontvangen." Eind 2010 bracht de Amerikaanse Gezondheidsraad, de Surgeon General, een nieuw rapport uit over schade van (mee)roken. Na het analyseren van heel veel onderzoeken, bleek dat zelfs kortdurend meeroken of af en toe een paar sigaretten per dag roken, al kan leiden tot een hartaanval en directe schade kan toebrengen aan organen. Het inademen van een kleine hoeveelheid tabaksrook kan al leiden tot DNA-schade. En binnen een paar minuten kan rook al schade aan hart- en bloedvaten toebrengen. Tabaksrook bestaat uit meer dan 7.000 chemische stoffen waarvan er honderden giftig en minstens 70 kankerverwekkend zijn. Het ITC Project is een internationaal vergelijkende studie waarin de effecten van tabaksmaatregelen op rokers worden onderzocht in 20 landen. Hiertoe wordt in elk land een groep van ongeveer 2.000 rokers door de tijd heen gevolgd door middel van jaarlijkse vragenlijsten. In Nederland wordt het onderzoek in opdracht van en in samenwerking met STIVORO uitgevoerd door de Universiteit Maastricht (CAPHRI), onder leiding van prof. dr. Marc Willemsen en prof. dr. Hein de Vries. Het veldwerk wordt uitgevoerd door TNS NIPO. Er wordt samengewerkt met de Universiteit van Amsterdam (ASCoR), het Leids Universitair Medisch Centrum en de Universiteit van Waterloo in Canada. Vanuit de Universiteit van Waterloo wordt het ITC Project gecoördineerd.
De gezondheid van mensen uit risicogroepen verbeteren: dat willen de medische studenten en professionals die deelnamen aan de winter course Population Health Management. De LUMC-Campus Den Haag organiseerde deze cursus, waarin groepen studenten en professionals samen oplossingen bedachten voor bestaande problemen in de Haagse regio. De focus lag op aansturing en samenwerking. De onderwerpen waarmee de deelnemers zich bezighielden waren uiteenlopend. Zo richtte één groep zich op het opsporen en behandelen van patiënten met een erfelijk verhoogd cholesterol. In Den Haag is naar schatting slechts 20% van deze patiënten gediagnosticeerd, terwijl dat percentage landelijk op 40 ligt. Andere groepen bedachten een aanpak voor Haagse Hindostanen, die een verhoogd risico hebben op diabetes en hart- en vaatziekten, en manieren om te voorkomen dat kinderen met gedragsproblemen in de criminaliteit belanden. Weer andere groepen bedachten hoe te voorkomen is dat kwetsbare ouderen te lang of onnodig in het ziekenhuis worden opgenomen en hoe het gebruik van harddrugs onder opgenomen psychiatrische patiënten kan worden teruggedrongen. Ook waren er ideeën over wat de beste nazorg na een ziekenhuisopname is voor ouderen met lichamelijke én psychiatrische problemen. Op de laatste dag van de cursus presenteerden de deelnemers hun uitgedachte voorstellen aan elkaar, waarna erover gediscussieerd kon worden. Dat leverde interessante nieuwe gezichtspunten op, mede dankzij de diversiteit aan professionals die aanwezig waren. Prof. Mattijs Numans, hoogleraar Huisartsgeneeskunde en directeur van de LUMC-Campus Den Haag, deelde na afloop van de cursus certificaten uit. “Ik vind het geweldig dat iedereen zo betrokken en enthousiast is. Vanuit het LUMC richten we ons inmiddels sterk op ouderen en op patiënten met hart- en vaatziekten in Den Haag, en daar komt nu een focus op psychiatrie bij.” Hij attendeerde de cursisten ook meteen op een nieuwe cursus. “Deze wintercursus concentreerde zich op aansturing; over een paar maanden volgt er een nieuwe cursus die zal ingaan op analyse en evaluatie.” De deelnemers waren erg te spreken over de cursus. “Ik heb veel geleerd, qua theorie maar ook door het contact met mensen die de praktijk goed kennen”, vertelde een Leidse studente Geneeskunde. Ook professionals waren enthousiast, en vonden naast de opgedane kennis ook het nauwer samenwerken met andere professionals een verrijking. “Bij verschillende organisaties kijken we vaak anders tegen de problematiek aan”, aldus een van de cursisten. “Door op deze cursus samen te werken, leren we elkaar beter begrijpen.” LUMC-Campus Den Haag is een gezamenlijk initiatief van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), de Haagse STZ-ziekenhuizen, MCH-Bronovo en het HagaZiekenhuis, de Universiteit Leiden en de GGD Haaglanden/Gemeente Den Haag. De initiatiefnemers beogen met kennis en netwerken bij te dragen aan het aanpakken van complexe gezondheidsproblematiek van kwetsbare bevolkingsgroepen in een grootstedelijke, multi-etnische omgeving.
Bron: VUmc
Het door de farmaceutische industrie gesponsorde geneesmiddelenonderzoek wordt ten onrechte negatief afgeschilderd, stelt prof. dr. Henk Jan Out vandaag in zijn oratie als hoogleraar farmaceutische Geneeskunde van het UMC St Radboud. "De klinische studies voldoen tegenwoordig aan de hoogste kwaliteitseisen, ze worden geregistreerd op openbare trialregisters en de resultaten worden - ongeacht de uitkomst - gepubliceerd in medische tijdschriften." Industrie en universiteit moeten daarom niet tegenover elkaar worden geplaatst, maar juist samenwerken voor een optimaal resultaat. Daarom pleit Out voor farma én toga. De suggestie dat de industrie anno 2011 ongewenste resultaten verzwijgt is niet terecht. Dat stelt prof. dr. Henk Jan Out, Vice-President Clinical Research van MSD en bijzonder hoogleraar farmaceutische geneeskunde van het UMC St Radboud, vanmiddag tijdens zijn oratie. Studies die dit negatieve beeld zouden aantonen, gaan over perioden toen de eis op volledige transparantie nog niet van kracht was. "De huidige verplichting tot registratie van studies en openbaarmaking van de resultaten ervan moet gezien worden als een goede ontwikkeling", zegt Out. "Ook het eisen van volledige transparantie over de rol van de auteurs en de sponsor in het kader van eventuele belangenconflicten heeft zonder meer een positief effect gehad. Er is geen twijfel over dat menig farmaceutisch bedrijf zich in het verleden schuldig heeft gemaakt aan selectief publiceren, maar dat is nu vrijwel onmogelijk geworden." In zijn oratie plaatst Out diverse kanttekeningen bij de vaak negatieve beeldvorming die de farmaceutische industrie ten deel valt. Zo is er volgens hem maar zelden aandacht voor de belangenconflicten die óók spelen in het academisch onderzoek en bij de medische tijdschriften. Out: "Tussen universiteiten kan grote rivaliteit bestaan en het publicatiebeleid wordt vaak bepaald door carrièreperspectieven van academici (publish or perish) en niet altijd door wetenschappelijke honger naar de waarheid. Medische tijdschriften publiceren liever positieve studies dan studies die laten zien dat er geen verschil is tussen een nieuwe en bestaande behandeling. Waarom? Omdat positieve studies vaker worden geciteerd. Daarmee stijgen de zogenaamde impact factor en het prestige van het tijdschrift. Negatieve studies zijn daarom moeilijker te publiceren. Ook dit fenomeen draagt bij tot selectieve publicatie." Vaak wordt ook onevenredig veel nadruk gelegd op financiële banden als de ultieme vorm van belangenconflict. Ten onrechte, stelt Out. "Als er financiële belangen spelen, moeten die natuurlijk transparant zijn. Maar een financieel belang leidt niet onvermijdelijk tot slecht onderzoek, net zo min als "onafhankelijk" universitair onderzoek tot goed onderzoek leidt. Om daar prikkelend aan toe te voegen: "Aangezien de overheid relaties van universiteiten met het bedrijfsleven stimuleert, zijn er steeds meer klinische onderzoekers die wel eens werk voor de industrie doen. Onafhankelijke researchers worden zeldzaam. Zo langzamerhand geldt eigenlijk de uitspraak: no conflict, no interest! Omdat de beste experts al lang door de industrie gestrikt zijn als adviseurs, wordt in toenemende mate de term "onafhankelijk" equivalent met "minder kennis van zaken"." Out pleit in zijn oratie uiteindelijk voor meer samenwerking tussen universiteit en industrie, met onderling begrip voor elkaars uitgangspunten, zodat gezamenlijk nieuwe geneesmiddelen kunnen worden ontdekt en ontwikkeld. Excessieve fixatie op financiële belangenverstrengeling werkt daarbij averechts en gaat voorbij aan het gegeven dat ook onafhankelijke wetenschappers niet vrij zijn van secundaire belangen. Innovatie van geneesmiddelen komt volgens hem het best tot ontwikkeling wanneer farma en toga goed met elkaar leren samenwerken.
Gaat data science een toenemende rol spelen in het nemen van besluiten in geneeskunde? Kunnen we in de toekomst de dokter en patiënt helpen om besluiten te nemen op basis van data? Het kan. Limburg heeft hierin een voortrekkersrol en ontwikkelt de Personal Health Train. In Maastricht investeren ook de Universiteit Maastricht en het MUMC+ al stevig in data science en een research data-infrastructuur voor patiëntengegevens. De Universiteit Maastricht erkent de toenemende rol die data science speelt in onderwijs, onderzoek, bedrijfsleven en samenleving. André Dekker van GROW-MAASTRO houdt op 17 november zijn inaugurale rede over zijn onderzoek en het belang van data science en de ontwikkelingen die er op het gebied van leren van andermans data zijn. Data science speelt een toenemende rol in onderwijs, onderzoek, bedrijfsleven, samenleving en geneeskunde. Vooral op het gebied van geneeskunde vindt een verschuiving plaats als het gaat om medisch handelen, mensen opleiden en innoveren; van evidence based medicine naar data driven medicine. Bij dat laatste helpen data de dokter en patiënt om besluiten te nemen op basis van met data gevalideerde voorspellingen. Daar zijn veel data voor nodig, maar data van patiënten kunnen niet zomaar gedeeld worden. André Dekker kiest in zijn onderzoek, gericht op het leren van andermans data, voor een radicaal andere aanpak. Dekker: “Als we de data niet naar het leren kunnen verplaatsen, moet het leren naar de data. Dat kan in een computerapplicatie die we naar de ziekenhuizen sturen. Deze applicatie stelt de vraag aan de lokale database, deelt vervolgens het antwoord met de buitenwereld maar deelt de data niet (distributed learning). Deze data leiden tot predictieve modellen; modellen die voorspellen wat de uitkomst zal zijn van een bepaalde behandeling bij een bepaalde patiënt. Voorwaarde is dat de kwaliteit van die modellen zo goed moet zijn dat daaraan niet getwijfeld kan worden.”
Distributed learning kent nog een aantal uitdagingen:
Technologische: hoe distribueer je applicaties over de hele wereld, hoe zorg je dat die veilig zijn en geen virussen bevatten, hoe zorg je dat ze open zijn, dat je als ziekenhuis weet welke data men gebruikt en wat met de buitenwereld wordt gecommuniceerd? Wiskundige: hoe combineer je kennis uit diverse ziekenhuizen op een goede manier. Is de kennis die je met distributed learning opdoet niet minder goed dan gewoon alle data op een plek samenbrengen?
Ontologische: hoe zorg je dat data over heel de wereld dezelfde betekenis heeft. Als je de data niet meer met elkaar deelt, heb je niet meer de luxe van menselijke interpretatie van de data. De betekenis maar ook bijvoorbeeld de kwaliteit van de data moeten opeens te begrijpen zijn door de lerende applicatie die je rondstuurt. Dat stelt enorme hoge eisen aan de manier waarop de data wordt aangeboden aan de lerende applicatie.
Dekker vervolgt: “Interessantere vragen die ook rijzen zijn of er genoeg data zijn om de computer een goed voorspellend model te laten leren. Daarnaast moet ervoor gezorgd worden dat de best mogelijke data van en voor iedereen ter beschikking komen zodat wat we doen is gestoeld op harde gegevens en dat deze geëvalueerd kunnen worden. Daarnaast zullen we doorgaan met continue betere modellen leren, zodat er steeds minder aan de kwaliteit van modellen getwijfeld wordt.” De afgelopen jaren is veel voortgang geboekt in genoemde technologische, wiskundige en ontologische uitdagingen. Inmiddels bestaat er een lerend netwerk, waarbij 20 centra uit bijna heel de wereld, op de door de UM ontwikkelde manier, van elkaars data kunnen leren. Limburg heeft hierin een voortrekkersrol. Ondersteund door de provincie en in een samenwerking tussen het bedrijfsleven, de Universiteit Maastricht en Zuyd Hogeschool wordt in Limburg de Personal Health Train ontwikkeld. Hierin krijgen Limburgers meer controle over wat er met hun eigen data gebeurt en kunnen tegelijkertijd onderzoekers ook makkelijker leren van de beschikbare data. Met deze Personal Health Train erkent de Universiteit Maastricht de toenemende rol die big data, IT en data science spelen in onderwijs, onderzoek, bedrijfsleven en samenleving.
Bron: Maastricht University
Symposium "(Early) life stress, brain development and ageing"
Het verouderingsproces van onze hersenen wordt beïnvloed door de ontwikkeling van de hersenen in eerdere levensfasen, tot in de baarmoeder aan toe. Dat blijkt steeds vaker uit wetenschappelijk onderzoek. Recente bevindingen op dit gebied werden op woensdag 2 maart door 11 internationale experts gepresenteerd tijdens het symposium (Early) life stress, brain development and ageing aan Tilburg University. De allereerste levensfasen van een mens in de baarmoeder zijn de laatste jaren door nieuwe onderzoeksmethoden toegankelijker geworden voor wetenschappelijk onderzoek. Onder leiding van hoogleraar biologische ontwikkelingspsychologie Bea Van den Bergh opende de Universiteit van Tilburg in 2010 een Babylab,waar bijvoorbeeld hersenonderzoek bij baby"s plaatsvindt door middel van EEG en ERP. Mede door zulke technieken heeft zich het "levensloopperspectief" ontwikkeld in het psychologisch onderzoek. Steeds vaker blijkt dat de ontwikkeling van de hersenen in de baarmoeder gevolgen kan hebben voor de gezondheid van de hersenen op latere leeftijd. Matthias Schwab (Universiteit Jena, Duitsland) laat tijdens het symposium op 2 maart zien dat informatieprocessen in de hersenen van een foetus trager verlopen nadat aan de moeder het hormoon betamethasone (synthetisch glucocorticoïd) wordt toegediend. Dat is gemeten met een MEG, een non-invasieve techniek om hersenactiviteit te meten van de foetus. Betamethasone wordt toegediend wanneer vrouwen vroegtijdig dreigen te bevallen. De behandeling stimuleert de longrijping bij de foetus en vergroot de kans op overleven sterk. Er is overigens meer onderzoek nodig over mogelijke ongewenste bijwerkingen, ook op de lange termijn. Tobias Grossmann (Birkbeck, University of London, VK) bestudeert wat maakt dat baby"s communicatie begrijpen en legt het voordeel uit van het gebruik van Near infrared spectroscopie (NIRS) bij babyonderzoek. Joram Feldom (Universiteit Zürich, Zwitserland) presenteert resultaten van experimenteel onderzoek bij dieren waaruit blijkt dat prenatale blootstelling aan een infectie en/of activering van het immuunsysteem kan leiden tot een verhoogd risico op schizofrenie en autisme.
Landelijk Prevalentiemeting Zorgkwaliteit is vernieuwd. De Landelijke Prevalentiemeting Zorgkwaliteit (LPZ) - een meetinstrument voor de kwaliteit van de basiszorg, ontwikkeld door onderzoekers van de Universiteit Maastricht- is vernieuwd. De afgelopen tijd is er veel discussie over de kwaliteit van zorg in verpleeghuizen. Voor bestuurders in de zorg is het van belang inzicht te krijgen in de kwaliteit van zorg én hoe hun instelling scoort ten opzichte van de landelijke gegevens. De LPZ meet de kwaliteit van de basiszorg op basis van een aantal vaste indicatoren. Om de meting gebruiksvriendelijker en doeltreffender te maken zijn zowel de vragenlijst, het invoerprogramma als de rapportagetool sterk verbeterd. De Landelijke Prevalentiemeting Zorgkwaliteit (LPZ) is een jaarlijks terugkerende onafhankelijke meting van de kwaliteit van de basiszorg in de gezondheidszorg. Dit kwaliteitszorginstrument is ontwikkeld door onderzoekers van de Universiteit Maastricht. Sinds 1998 worden er met de LPZ-meting jaarlijks op twee momenten gegevens verzameld over verschillende zorgproblemen in zorginstellingen (zoals verpleeghuizen, verzorgingshuizen, ziekenhuizen en thuiszorg). De meting levert unieke gegevens op over de kwaliteit van de basiszorg. De LPZ is uitgegroeid tot een zeer uitgebreide meting, met snelle en adequate terugkoppeling aan de deelnemers. Om de meting gebruiksvriendelijker, eenvoudiger en doeltreffender te maken, is besloten de LPZ in zijn geheel te vernieuwen per november 2016. Niet alleen de rapportage, ook de vragenlijst, het invoerprogramma en de website zijn aangepast aan de behoeften van de gebruikers. Het vernieuwde web-based invoerprogramma kan eenvoudig ingevuld worden op een laptop, tablet of smartphone. Ook het uploaden van gegevens vanuit andere bronnen is mogelijk. De kracht van de meting is dat niet alleen de gegevens van de eigen instelling worden gerapporteerd maar dat je die ook kunt afzetten tegen de landelijke cijfers. Behalve in Nederland wordt de LPZ meting ook uitgevoerd in Oostenrijk, Zwitserland, Engeland en Turkije. De gegevens worden door de Universiteit Maastricht ook (geaggregeerd) gebruikt voor wetenschappelijk onderzoek. Binnen een week na de meting ontvangt de instelling de resultaten in een persoonlijk dashboard. Er is een overzichtsdashboard met de belangrijkste gegevens op organisatieniveau bedoeld voor bestuurders. In de detaildashboards staan de gegevens per zorgprobleem weergegeven. Deze gegevens zijn vooral bedoeld voor de kwaliteitsmedewerkers en locatie- of afdelingsmanagers. De gegevens van de instelling kunnen worden vergeleken met de landelijke cijfers. In overleg met het werkveld worden de volgende zorgproblemen jaarlijks gemeten: decubitus (doorliggen), ondervoeding, incontinentie, vallen, vrijheidsbeperkende maatregelen en pijn. Ruud Halfens, universitair hoofddocent en projectleider: “Doordat we al sinds 1998 op dezelfde wijze en met dezelfde indicatoren meten, kunnen we de ontwikkelingen in de zorg inzichtelijk maken. De afgelopen maanden is er veel discussie over de kwaliteit van zorg in verpleeghuizen en ‘zwarte lijsten’ van de Inspectie voor de Gezondheidszorg leiden tot veel discussie en commotie. De aandacht verschuift daarbij steeds meer naar de kwaliteit van leven. De basis is en blijft echter een goede kwaliteit van zorg die moet leiden tot een betere kwaliteit van leven. Met onze onafhankelijke tool krijgen bestuurders in de zorg inzicht in de resultaten en verbeterpunten voor hun instelling, waarbij niet de waan van de dag, maar juist continuïteit van goede zorg voorop staat.” Meer informatie kunt u vinden op www.LPZ-UM.eu.
Bron: Universiteit Maastricht
Nino Demetrashivili ontwikkelde een nieuwe statistische berekeningsmethode om betrouwbaarheidsintervallen beter vast te stellen voor een maat die intraclass correlatie heet. Deze correlatie wordt berekend uit de spreidingselementen van een statistisch model, het zogenoemde variantiecomponenten-model, en kan gebruikt worden in verschillende soorten studies voor medisch onderzoek: “agreement studies”, “meta-analyse studies”, en “overerving studies”. Op basis van betrouwbaarheidsintervallen kunnen onderzoekers concluderen hoe accuraat of onzeker bepaalde schattingen zijn. Een betrouwbaarheidsinterval geeft aan tussen welke waarden een onderzoeksuitkomst waarschijnlijk gevonden kan worden. Betrouwbaarheidsintervallen zijn niet eenvoudig te construeren voor sommige maten in medisch onderzoek waarin sommige gegevens onbekend zijn, en waarin patiëntengroepen onderling enorm kunnen verschillen. Demetrashvili onderzocht medische studies uit verschillende wetenschapsgebieden. Ze bestudeerde bijvoorbeeld hoe accuraat haar berekeningsmethode werkt als artsen orgaanvolumes in het hoofd en de nek van kankerpatiënten beoordelen. Verder keek ze naar de heterogeniteit tussen studies in een meta-analyse naar de relatie tussen de dosis antipsychotica en een biologische uitkomst voor patiënten. Een ander voorbeeld was een meta-analyse studie naar de effectiviteit van griepvaccins. In die laatste studie ontdekte ze dat één van de huidige statistische methoden (DerSimonian en Laird) in deze situatie behoorlijk onzuivere schattingen geeft en dus beter niet gebruikt kan worden. Het door Demetrashvili en haar collega’s ontwikkelde statistische driedimensionele model blijkt in alle studies goed te functioneren. Een laatste voorbeeld van een medische studie die Demetrashvili heeft gebruikt in haar onderzoek is de drie-generatie studie LifeLines, waarin ze sociale en genetische componenten van overerving voor kwaliteit van leven probeerde vast te stellen. Nino Demetrashvili (1976) studeerde Biomedical Engineering aan de Georgian Technical University (Georgië), Bioinformatica aan de Chalmers University of Techology (Zweden) en Statistiek/Biostatistiek aan de universiteit van Toronto (Canada). Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen, dat het onderzoek ook financierde.
Onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) hebben voor het eerst aangetoond dat een viruseiwit het leesraam van ribosomen – de eiwitfabriekjes in de cel - kan laten verspringen. Voorheen werd aangenomen dat alleen het virale RNA zulke sprongetjes kon veroorzaken. De LUMC-onderzoekers publiceren over hun ontdekking in PNAS, samen met collega’s van Kansas State University, de University of Cambridge en de University of Manitoba. Het viruseiwit nsp1beta, van het arterivirus PRRSV, zorgt ervoor dat een ribosoom soms een of twee stappen terugzet tijdens het maken van nsp2, een ander viraal eiwit. Door dit sprongetje verschuift het leesraam waarin het ribosoom het RNA afleest. Zo worden twee virale eiwitten met een andere aminozuurvolgorde gemaakt. PRRSV (Porcine Reproductive and Respiratory Syndrome Virus) is een RNA-virus uit de familie van arterivirussen. Het infecteert varkens en veroorzaakt daarmee wereldwijd grote problemen in de varkensindustrie. Arterivirussen gebruiken een scala aan trucjes om met een klein genoom zoveel mogelijk verschillende eiwitten te maken. Een van de gebruikte mechanismen is het laten verspringen van het leesraam wanneer vanaf het virale RNA eiwitten worden gemaakt: frameshifting. Frameshifting wordt door virussen gebruikt om de hoeveelheid die van een eiwit wordt gemaakt te reguleren of om een stuk genoom te gebruiken voor het produceren van twee eiwitten in plaats van een. De meest voorkomende frameshifts zijn -1 (één stap terug) of +1 (één stap vooruit). Hierbij verspringt het ribosoom naar een alternatief leesraam en maakt vanaf dat punt een ander eiwit. Tot nu toe werd aangenomen dat een frameshift alleen kon worden geïnduceerd door een ribosoom-vertragende structuur in het virale RNA. Het PNAS-artikel beschrijft nu voor het eerst dat in het geval van arterivirussen ook nsp1beta een ribosomale frameshift kan induceren. Vermoedelijk doet nsp1beta dat door aan het virale RNA te binden en zo een soort wegblokkade voor het ribosoom te vormen. Het is ook bijzonder dat ribosomen hierdoor twee verschillende shifts (-1 en -2) kunnen maken op dezelfde plek in het virale genoom. Het is nog onduidelijk wat de functie is van de twee eiwitten die dankzij de frameshift worden gemaakt. Vervolgproeven, waarbij het frameshift-mechanisme werd uitgeschakeld door het aanbrengen van mutaties in het virale genoom, hebben al aangetoond dat virussen die deze nieuwe eiwitten niet meer maken ernstig verzwakt zijn. Deze kennis, gezamenlijk gepatenteerd door de betrokken onderzoeksinstituten, kan mogelijk gebruikt worden voor het maken van een verbeterd vaccin. “We willen nu verder uitzoeken hoe de interactie tussen nsp1beta en het virale RNA precies plaatsvindt en of er mogelijk ook nog andere factoren bij de frameshift betrokken zijn”, zegt onderzoekster Emmely Treffers (LUMC). Ook kan nu naar vergelijkbare frameshift-stimulerende eiwitfactoren in andere biologische systemen gezocht gaan worden, om te onderzoeken of dit een vaker gebruikt mechanisme voor het reguleren van genexpressie is. Begin deze maand werd daarvoor aan projectleider prof. Eric Snijder (LUMC) een ECHO-subsidie van NWO Chemische Wetenschappen toegekend.
Het LUMC neemt op 17 september een nieuwe hooggevoelige MRI-scan-faciliteit in gebruik met een feestelijk symposium. De MRI-scanner wordt ingezet voor farmaceutisch (farmacologisch) en epidemiologisch onderzoek. Burgemeester Henri Lenferink verricht de officiële openingshandeling. Op het symposium vertellen professor Paul Matthews (Oxford University) en professor Serge Rombouts (LUMC en Universiteit Leiden) hoe innovatieve MRI-technieken ons beter laten begrijpen hoe geneesmiddelen op de hersenen werken. Professor Mark van Buchem, hoofd van de afdeling Radiologie van het LUMC, waar de nieuwe onderzoeksfaciliteit ondergebracht wordt: “We zetten de MRI-scanner in voor de ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen die gericht zijn op de hersenen. Maar ook voor epidemiologisch onderzoek, waarbij we streven naar herkenning van vroege stadia van ziektes. Daarmee vergroten we het inzicht in de mechanismen die tot die ziektes leiden en kunnen we methodes ontwikkelen voor vroege opsporing.” Het bedrijfsleven profiteert van de scanner en de bijbehorende infrastructuur, omdat deze voor 30 procent opengesteld wordt voor onderzoek in opdracht van een betalende externe partij. De infrastructuur leidt mogelijk tot de vestiging van bedrijven, onder andere op het gebied van dataverwerking en data-analyse, en in de farmaceutische industrie. De scanners vormen daarmee een mooie aanvulling op de excellente faciliteiten die Leiden al biedt aan spin-off bedrijven. Het onderzoek dat op de nieuwe faciliteit verricht wordt, is ingebed in de Medical Delta. De Medical Delta is het samenwerkingsverband tussen de twee universitaire medische centra en de drie universiteiten van Leiden, Delft en Rotterdam, opleidingsinstituten, business parken, incubators, bedrijven en plaatselijke overheden in de provincie Zuid-Holland. De Medical Delta is internationaal toonaangevend op het gebied van MRI-technieken en de inzet daarvan voor farmacologisch en epidemiologisch onderzoek. Met de nieuwe faciliteit kan deze voorsprong behouden worden. De subsidie voor de scanner komt van het Europees Fonds Regionale Ontwikkeling (EFRO) (Kansen voor West). Het project is mede mogelijk gemaakt door de provincie Zuid-Holland en de gemeente Leiden. De gemeente Leiden en het LUMC hebben medegeïnvesteerd in de faciliteit.
In dit rapport staan de ontwikkelingen rond het rekenmodel Monte Carlo Risk Assessment (MCRA) beschreven die het RIVM en Wageningen UR, Biometris in 2016 hebben uitgevoerd. MCRA is een rekenmodel waarmee de meest realistische innamen van stoffen via voedsel kan worden verkregen die op dit moment mogelijk is. Het rekenmodel is voor geregistreerde gebruikers beschikbaar via internet. In december 2016 is een nieuwe versie van MCRA, versie 8.2, gepubliceerd. Deze versie bevat nieuwe functionaliteiten om de cumulatieve inname van stoffen via voedsel te berekenen. Verder bevat deze versie een aantal aanpassingen waardoor het rekenmodel beter geschikt is om de inname van stoffen via voedsel te berekenen met gegevens uit meerdere landen. Deze nieuwe functionaliteiten zijn geïmplementeerd als onderdeel van een aantal (internationale) projecten, waaronder de partnershipovereenkomst tussen het RIVM en het Europese voedselveiligheidsautoriteit (EFSA) en het EU project EuroMix. Verder is in 2016 een analyse uitgevoerd naar opties om mogelijke gezondheidsrisico’s door de aanwezigheid van stoffen in voedsel te verkleinen. Om deze opties te kwantificeren is een algemeen ontwerp van een tool binnen MCRA ontwikkeld. Dit ontwerp zal in 2017 worden geïmplementeerd. De rekentool is in 2016 gebruikt bij één risicobeoordeling voor het Front Office Voedsel- en Productveiligheid (aanwezigheid van acrylamide in Ras-patat) en om de inname te berekenen van verschillende stoffen die voedsel kunnen besmetten en van voedseladditieven, zoals 3-MCPD, vlamvertragers en nitriet.
Bron: RIVM
Patiënten met een getransplanteerd orgaan hoeven binnenkort minder vaak naar het ziekenhuis voor controle, omdat zij dan zelf thuis bloedmonsters kunnen prikken en ter analyse opsturen. Dat concludeert Remco Koster, onderzoeker-analist in het UMCG, in zijn proefschrift waarop hij 25 september 2015 promoveert aan de Rijksuniversiteit Groningen. ‘Door mijn onderzoek kennen we de beperkingen van verschillende analysemethoden,’ legt hij uit. ’Maar de Dried Blood Spot (DBS)-methode blijkt zeer geschikt om patiënten thuis te monitoren.’ Patiënten die een orgaantransplantatie hebben ondergaan, slikken de rest van hun leven medicijnen die het afweersysteem onderdrukken. De medicijnen voorkomen afstoting van het nieuwe orgaan. ‘De dosis van zo’n medicijn komt heel precies’, vertelt Koster. ‘Teveel of te weinig in het bloed kan gevaarlijk zijn. Daarom moeten patiënten nu regelmatig naar het ziekenhuis om de hoeveelheid medicijn in het bloed te meten.’ Dat probleem kan dus opgelost worden met de Dried Blood Spot (DBS) methode. ‘Patiënten prikken thuis in hun vinger en laten een druppel bloed op een speciaal daarvoor bestemd kaartje vallen. Dit kaartje laten ze even drogen en sturen het dan op naar het ziekenhuis. Op het laboratorium wordt het monster geanalyseerd, waarna de apotheker en arts kunnen beoordelen of de dosering aangepast moet worden.’ Het scheelt patiënten tijd, reiskosten en gedoe. De DBS-methode is niet nieuw. ‘Er was voor zover wij weten nooit goed onderzoek gedaan naar de beperkingen van de methode.’ Dat deed Koster wel. ‘Elke analysemethode, of je nu meet in bloed, in zweet of in haren, heeft zijn beperkingen en voordelen. Die heb ik tijdens mijn promotieonderzoek in kaart gebracht. Als je weet welke beperkingen een methode heeft en welke factoren de resultaten beïnvloeden, kun je de kwaliteit van de analyses verbeteren.’ Ook van de DBS-methode onderzocht Koster verschillende factoren, zoals het materiaal van het kaartje, de invloed van de dikte van het bloed en het soort medicijn in het bloed. ‘Doordat we de beperkingen van de DBS-methode nu kennen, kunnen we haar gaan toepassen.’ Die toepassing begint al in 2016. Dan zullen de eerste patiënten die Tacrolimus slikken, een veelgebruikt medicijn na orgaantransplantatie, thuis hun bloedmonsters kunnen afnemen. De instructiefilmpjes en -teksten zijn er al. ‘We beginnen met dubbelmetingen, om die van de DBS te vergelijken met de metingen die we normaal gesproken uitvoeren in bloedbuizen.’ Toch moeten patiënten nog wel naar het ziekenhuis. ‘Patiënten die een transplantatie hebben gehad, moeten ook op andere zaken gecontroleerd worden, maar dat hoeft minder vaak.’ In de loop van 2016 wil Koster ook transplantatiepatiënten die andere medicijnen slikken, thuis zelf bloed laten prikken. Ook bij andere type patiënten kan DBS een grote rol gaan spelen. ‘In landen waar veel tuberculose voorkomt, zoals bijvoorbeeld Vietnam of Oost-Europa, worden patiënten nu nauwelijks in de gaten gehouden. Met DBS kunnen artsen op afstand zorgen dat patiënten de juiste dosis medicijnen krijgen.’ Ook onderzoekers gebruiken de methode al. ‘Als een onderzoeker samenwerkt met andere landen, kunnen daar bloedmonsters genomen worden die we hier kunnen analyseren.’ Remco Koster promoveert aan de Rijksuniversiteit Groningen op het proefschrift The influence of the sample matrix on LC-MS/MS method development and analytical performance. Koster studeerde Analytische Chemie aan de Saxion Hogeschool in Enschede. Hij is sinds 2005 werkzaam als Research Analist in het Klinisch Farmaceutisch en Toxicologisch Laboratorium bij de afdeling Klinische Farmacie en Farmacologie van het UMCG (Universitair Medisch Centrum Groningen). Hiernaast voerde hij vanaf 2012 zijn promotieonderzoek uit bij de Rijksuniversiteit Groningen, bij het onderzoeksinstituut GUIDE binnen het onderzoeksprogramma Biopharmaceuticals: Discovery, Design and Delivery. Zijn promotoren zijn prof.dr. D.R.A. Uges en prof.dr. J.W.G. Kosterink, co-promotor is dr. J.W. Alffenaar.
Mensen hoger op de sociaal-economische ladder ondervinden minder psychisch leed van grote tegenslagen zoals echtscheiding en onvrijwillig ontslag dan mensen lager op de ladder. Dat blijkt uit onderzoek van Jornt Mandemakers, waarop hij vrijdag 9 december promoveert aan Tilburg University. Grote tegenslagen in het leven, zoals echtscheiding en ontslag, beïnvloeden het welbevinden. Het meeste onderzoek daarnaar houdt echter geen rekening met individuele verschillen tussen mensen. Jornt Mandemakers onderzocht in hoeverre de klap van zulke tegenslagen verschilt naar gelang de sociaal-economische positie. Hij bekeek de psychische gevolgen van echtscheiding zowel op de betrokken volwassenen als op de kinderen, evenals het oplopen van een ernstige fysieke handicap en onvrijwillig ontslag uit een baan. Op basis van Britse en Nederlandse data die verzameld werden gedurende een periode van 1 tot 10 jaar, laat Mandemakers zien dat het psychisch leed als gevolg van grote tegenslagen sterk afhangt van sociaal-economische status. Kinderen van hoger opgeleide ouders hebben minder last van ouderlijke echtscheiding. En nadelige psychische consequenties van echtscheiding, gehandicapt raken en onvrijwillig ontslag zijn minder groot voor hoger opgeleiden dan voor lager opgeleiden. Volgens Mandemakers is dit 'opleidingseffect' te verklaren uit onder meer een betere positie op de arbeidsmarkt en cognitieve vaardigheden. Die stellen mensen in staat tegenslagen beter het hoofd te bieden. Jornt Mandemakers (Utrecht, 1982) studeerde Sociologie aan de Universiteit van Utrecht (2001-2006) en behaalde zijn Master of Science cum laude. Daarna studeerde hij een jaar Demografie bij het Max Planck Instituut voor Demografie in Rostock, Duitsland. In september 2007 begon hij als promovendus bij het Sociologie departement van Tilburg University. Sinds september 2011 werkt hij als post-doc aan de Rijksuniversiteit Groningen.
De mediacampagne over de vergoeding van hulp bij stoppen met roken, heeft ervoor gezorgd dat bijna twee keer zoveel mensen in 2011 stopten met roken als in 2010. Dit blijkt uit onderzoek van de Universiteit Maastricht dat vandaag is gepubliceerd in het wetenschappelijk tijdschrift Tobacco Control. Vooral rokers die 10 of meer sigaretten per dag rookten, waren gebaat bij de vergoeding van stopondersteuning en de campagne. Rokers die de mediacampagne hadden gezien, stopten significant vaker met roken. In januari 2011 is in Nederland ingevoerd dat rokers die willen stoppen vanuit de zorgverzekering een vergoeding kunnen krijgen voor stophulp (bestaande uit gedragsmatige begeleiding en medicatie en/of nicotinevervangers). De invoering van dit beleid werd destijds ondersteund door een mediacampagne. Vanwege overheidsbezuinigingen werd farmacologische stophulp in 2012 niet meer vergoed, maar sinds 2013 is het weer volledig terug in het basispakket. Daarna is er echter niet meer campagnematig over gecommuniceerd. Dr. Gera Nagelhout, eerste auteur van het onderzoek: “We zien heel duidelijk dat mensen in 2011 goed op de hoogte waren van de vergoeding, maar dat dat nu weer afneemt. Een campagne is belangrijk om rokers te laten weten dat er effectieve stophulp beschikbaar is en dat deze wordt vergoed, zodat rokers gestimuleerd worden om een stoppoging te doen.” De informatieve mediacampagne die eind 2010 en begin 2011 is gevoerd, had de slogan: ’Echt stoppen met roken kan met de juiste hulp’. De campagne is gevoerd op televisie, radio, posters, flyers en internet, werd uitgevoerd door STIVORO en gefinancierd door ZonMw en KWF Kankerbestrijding. De boodschap was dat de combinatie van nicotinevervangers of medicatie met gedragsmatige ondersteuning wordt vergoed door zorgverzekeraars, omdat dit aantoonbaar de meest effectieve vorm van stophulp is. Aan het onderzoek namen 2.763 volwassen rokers deel die tussen september 2010 en juni 2011 vier keer werden ondervraagd. Elke drie maanden vulden zij een vragenlijst in. In totaal namen 1.216 rokers deel aan alle metingen. Het onderzoek werd uitgevoerd door dr. Gera Nagelhout van de Universiteit Maastricht (CAPHRI) en de Alliantie Nederland Rookvrij! in samenwerking met onderzoekers van de Universiteit van Amsterdam (ASCoR), het Trimbos-instituut en de Open Universiteit. Het veldwerk werd uitgevoerd door MarketResponse en het onderzoek werd gefinancierd door ZonMw.
Het moet in de toekomst mogelijk worden om teruggekeerde prostaatkanker gerichter te behandelen door kleine, nieuwe tumoren eerst met behulp van een speciaal ontwikkelde PET/CT scan in beeld te brengen. Zo kan de afbeeldingstechniek choline PET/CT scan al wel een nieuw gezwel afbeelden, maar moet de techniek nog verder worden verfijnd om uitbreiding van kanker binnen de hele prostaat vast te stellen. Dat zijn de belangrijkste uitkomsten van het onderzoek van Maxim Rybalov. Rybalov stelt voorop dat het lastig is om na een operatie na te gaan of een tumor in de prostaat terugkeert, doordat een nieuw gezwel vaak klein is. Dat maakt het lastig om de plaats en uitgebreidheid van het gezwel nauwkeurig weer te geven. Tegelijk zijn er nieuwe technische technieken ontwikkeld om tumoren plaatselijk te kunnen behandelen, zoals met extreme kou (cryoablatie). Om zulke technieken in de toekomst beter te kunnen toepassen, onderzocht Rybalov of een choline PET/CT scan kan helpen om teruggekeerde prostaatkanker af te beelden. Dat blijkt inderdaad het geval, waardoor bijvoorbeeld cryoblatie van de gehele prostaat als behandeling van teruggekeerde prostaatkanker nauwkeuriger gebruikt kan worden. Rybalov onderzocht een plaatselijke behandeling bij 42 patiënten met teruggekeerde prostaatkanker in de prostaat zelf. Hij benadrukt dat een choline PET/CT scan niet accuraat genoeg lijkt om uitbreiding binnen de prostaat af te beelden, mogelijk omdat het stofje choline niet de best denkbare tracer (oplichtend stofje onder een scan) is voor het afbeelden van prostaatkanker. De promovendus identificeerde daarna zelf een aantal nieuwe receptoren, waarvoor inmiddels ook nieuwe tracers ontwikkeld worden. Maxim Rybalov (1983) studeerde geneeskunde aan de Pavlov Saint-Petersburg State Medical University (Rusland) waar hij ook de opleiding Urologie heeft afgerond. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek binnen de drie afdelingen Urologie, Pathologie en Nucleaire Geneeskunde van het Universitair Medisch Centrum Groningen, in samenwerking met de afdeling Urologie van de Pavlov Saint-Petersburg State Medical University. Het onderzoek werd gefinancierd middels een Bernoulli beurs. Rybalov werkt als onderzoeker in de Pavlov Saint-Petersburg State Medical University.
De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) geeft met de International Classification of Functioning, Disability and Health (ICF) een internationale, discipline-onafhankelijke terminologie voor functioneren en een model voor gezondheid. In haar proefschrift onderzoekt Gonda Stallinga of deze standaardterminologie en het gezondheidsmodel kunnen bijdragen aan een effectieve implementatie van functioneren als focus van zorg in de gezondheidszorg. Aan het concept functioneren wordt een steeds groter belang toegekend, aangezien zorg zich steeds meer uitbreidt van het genezen van ziekten naar het voorkomen ervan en het bevorderen van welzijn. Het concept functioneren heeft betrekking op het functioneren van mensen in het dagelijks leven, de uitvoering van activiteiten en de participatie in de maatschappij. Uit het onderzoek van Stallinga blijkt dat er sprake is van meerduidig taalgebruik met betrekking tot functioneren, zowel in de praktijk als in wetenschappelijk onderzoek. Vooral voor de wetenschap heeft dat negatieve gevolgen, omdat onderzoeksresultaten met betrekking tot functioneren zich lastig laten vergelijken door gebrek aan consensus over de definitie van de gebruikte begrippen. Daarnaast toont Stallinga aan dat zorgverleners niet primair gericht zijn op het functioneren van de patiënt, maar vooral op ziekte en stoornissen. Na een training in het gebruik van het model voor gezondheid en de standaardterminologie voor functioneren bleken hulpverleners de ICF bruikbaar te vinden voor de zorg. Bovendien toont Stallinga aan dat zorg die ook gericht is op functioneren beter aansluit bij de problemen die patiënten zelf ervaren. Gonda Stallinga (1961) is verpleegkundige en studeerde Gezondheidswetenschappen, afstudeerrichting Verplegingswetenschap, aan de Universiteit Maastricht, standplaats Rijksuniversiteit Groningen. Haar onderzoek werd gefinancierd door het UMCG en uitgevoerd binnen de School of Nursing and Health, in samenwerking met de afdeling Revalidatiegeneeskunde en UMCG/RUG onderzoeksinstituut SHARE. Stallinga is zorgonderzoeker aan de School of Nursing and Health van het UMCG.
Over het ontstaan van ernstige neurologische ziekten zoals de ziekte van Alzheimer, Multiple Sclerose (MS) en de ziekte van Parkinson, is nog veel onduidelijk. Wel vermoeden wetenschappers dat er een verband zou kunnen bestaan tussen virale infecties en de ontwikkeling van deze chronische neurologische ziekten. George Sips onderzocht in zijn proefschrift de oorzaken, mechanismen en mogelijke gevolgen van virale infecties van het centrale zenuwstelsel. Deze inzichten kunnen in de toekomst helpen om behandelingen ‘op maat’ te ontwikkelen. George Sips (1981) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdelingen Neurologie en Medische Microbiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Het onderzoek werd gefinancierd door de Junior Scientific Masterclass (JSM), de Graduate School of Medical Sciences (GSMS), de Research School of Behavioural and Cognitive Neurosciences (BCN), en het Groningen University Institute for Drug Exploration (GUIDE) van het UMCG en tevens door het Marco Polo Fonds, het Groninger Universiteitsfonds en de Jan Kornelis de Cock-stichting.
De transcriptiefactor ZEB1 speelt een cruciale rol bij het invasieve gedrag van de agressieve hersentumor glioblastoom. Dat concludeert Justin Joseph, die op moleculair niveau onderzocht hoe deze hersentumorcellen door hun directe omgeving worden aangespoord tot dit agressieve gedrag. Glioblastoma (GBM) is de meest voorkomende vorm van hersenkanker bij volwassenen. Deze hersentumor groeit snel en diffuus, waardoor de chirurg de tumor vrijwel nooit helemaal kan weghalen. De achtergebleven cellen zorgen ervoor dat de tumor opnieuw kan uitgroeien. Deze cellen kunnen met radio- en chemotherapie alleen niet worden opgeruimd. Daarom proberen wetenschappers beter te begrijpen hoe deze cellen zich verspreiden en overleven – om zo een betere behandeling te ontwikkelen. Joseph onderzocht of het invasieve gedrag van GBM cellen verband houdt met een proces op microniveau dat ‘mesenchymale transdifferentiatie’ heet. Hij ontdekte onder andere dat twee belangrijke micromilieufactoren, ‘TGF- β’ en hypoxie (zuurstofgebrek), ervoor zorgen dat de tumorcellen mesenchymaal worden waardoor ze makkelijker in het omringende normale weefsel kunnen doordringen. De transcriptiefactor (een eiwit dat DNA-transcriptie reguleert) ZEB1 blijkt in dit proces een essentiële rol te spelen. Joseph ontdekte ook dat differentiatie van specialistische GBM-(stam)cellen leidt tot verhoogd invasief gedrag. Remming van ZEB1 en specifieke differentiatieprocessen in GBM-cellen kunnen misschien helpen om nieuwe therapieën te ontwikkelen om deze agressieve hersentumoren beter te behandelen. Justin V. Joseph (1980) studeerde Biotechnologie aan de Bharathiar Universiteit (India) en Moleculaire Biologie (MSc) aan de universiteit van Skövde (Zweden). Hij verrichtte zijn promotieonderzoek binnen de afdeling Medische Oncologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd onder andere gefinancierd door het UMCG. Joseph is momenteel als onderzoeker verbonden aan Haukeland University Hospital in Bergen (Noorwegen).
Historici van de Radboud Universiteit en verouderingsonderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) ontvangen een subsidie van ongeveer 850.000 euro voor onderzoek naar de invloed van ‘de familie’ op kindersterfte, vruchtbaarheid en levensverwachting in de afgelopen tweehonderd jaar. Het gaat om een NWO-subsidie die werd toegekend in het kader van de zogenaamde Vrije Competitie Geesteswetenschappen. Radboud Universiteit en LUMC onderzoeken langlevendheidHistorisch-demografe dr. Angélique Janssens (Geschiedenis, Radboud Universiteit) gaat samen met prof. Eline Slagboom (Moleculaire Epidemiologie, LUMC en onderzoeksleider van de Leiden Lang Leven Studie), de rol onderzoeken die de familie heeft gespeeld bij de kans om vroeg te overlijden of juist heel oud te worden in de afgelopen tweehonderd jaar. Dit onderzoek naar twee eeuwen samenhang tussen kindersterfte, vruchtbaarheid en levensverwachting binnen families is uniek in de wereld. 'We bekijken de invloed van erfelijke factoren en gedeelde omgevingsfactoren', zegt Angélique Janssens. 'Je moet dan denken aan de sociale groep waartoe mensen behoorden, maar ook aan een woonomgeving waarin bepaalde ziekten kunnen voorkomen. Zo kwam in het negentiende-eeuwse Zeeland veel malaria voor, terwijl elders mensen meer werden blootgesteld aan TBC.' Janssens heeft eerder laten zien dat zuigelingen- en kindersterfte in het verleden geconcentreerd was in een kleine groep gezinnen, wat doet vermoeden dat familiale factoren bij kindersterfte een belangrijke rol hebben gespeeld. Het onderzoek van Slagboom heeft in de afgelopen tien jaar aangetoond dat daarnaast specifieke erfelijke factoren in families bepalen of mensen heel oud kunnen worden. 'Voor het nieuwe onderzoek zijn lange familielijnen nodig, die zich uitstrekken over meerdere generaties', zegt Eline Slagboom. 'Vandaar dat dit interdisciplinaire project de afgelopen tweehonderd jaar bestrijkt. In deze periode is de gemiddelde levensverwachting in Nederland gestegen van zo’n 35 naar 83 jaar.' De demografisch-historici en epidemiologen brengen in het project getiteld Hoe bepalen genen, ziektekiemen en sociaal kapitaal je levensduur? gegevens uit historische databestanden, waarin veel families over meerdere generaties te volgen zijn, bijeen met DNA-materiaal van nu levende Nederlanders die behoren tot families waarin mensen van generatie op generatie uitzonderlijk lang hebben geleefd. Met de subsidie zullen drie promovendi en projectleiders Angélique Janssens en Eline Slagboom de komende vijf jaar onderzoek doen en onder andere speciale databestanden construeren.
Promovenda Idil Kokal onderzocht de werking van onze hersenen tijdens sociale interacties tussen twee mensen. Met behulp van functionele MRI (fMRI) werden hersenscans gemaakt tijdens verschillende experimenten, zoals een samenwerkingsspel en samen drummen. De resultaten van het onderzoek wijzen erop dat tijdens dergelijke activiteiten sprake is van activatie van een hersennetwerk dat verder gaat dan het systeem van de spiegelneuronen. Tijdens de drum-experimenten werd activiteit gevonden in de nucleus caudatus wat samenhangt met beloning. De mate van activiteit in de nucleus caudatus correleerde met het aantal potloden dat de proefpersoon oppakte om met de andere persoon mee te drummen. Kokal concludeert dat onze hersenen gesynchroniseerde activiteiten vertalen in beloning, op basis waarvan iemand vervolgens beslist om al of niet verder te gaan met het gesynchroniseerde gedrag. Idil Kokal (Turkije, 1980) studeerde psychologie aan de Koc Universiteit in Istanbul, Turkije, en neurowetenschappen aan de Universiteit van Tübingen in Duitsland. Zij voerde haar promotieonderzoek uit bij het BCN Neuroimaging Center van de afdeling Neurowetenschappen van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door het Marie Curie Excellence programma van de Europese Unie. Kokal vervolgt haar loopbaan als onderzoeker bij het Donders Center en het Max Planck Institute for Psycholinguistics van de Radboud Universiteit Nijmegen. Proefschrift: mw. I. Kokal, When we move together: the neural correlates of joint action.
Het warme weer van het afgelopen voorjaar kan leiden tot hogere concentraties boompollen in de lente van 2015, en kan dus volgend jaar voor extra klachten zorgen bij hooikoortspatiënten. Dit blijkt uit gezamenlijk onderzoek van de Universiteit Utrecht en het Leids Universitair Medisch Centrum. De resultaten zijn op 18 augustus gepubliceerd in PLOS ONE. Palaeo-ecoloog Timme Donders (Universiteit Utrecht), bioloog Letty de Weger (Leids Universitair Medisch Centrum) en hun collega’s concludeerden dat de concentratie pollen in de lucht een stuk hoger uitvalt wanneer het voorgaande jaar een warme lente en een vroege zomer kende. Ze gebruikten hiervoor een uniek Leids archief van 43 jaar dagelijkse pollentellingen. 2014 had een uitzonderlijk warm voorjaar, en Donders en De Weger verwachten dus hoge concentraties boompollen in het voorjaar van 2015
Ongeveer een derde deel van de volwassen levertransplantatiepatiënten in Nederland ervaart psychologische problemen, zoals symptomen van angst, depressie of posttraumatische stress (PTS). Deze problemen komen onder andere door bijwerkingen van noodzakelijke medicatie en door ziektesymptomen. Dit blijkt uit onderzoek van verpleegkundige en onderzoeker Coby Annema van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Zij promoveert op 9 januari aan de Rijksuniversiteit Groningen. Een levertransplantatie is een ingrijpende gebeurtenis in iemands leven. Hoewel een transplantatie, in het algemeen, een positieve invloed heeft op iemands gezondheid en kwaliteit van leven, gaat het transplantatieproces ook gepaard met veel stress. Dit komt doordat een patiënt een levensbedreigende ziekte heeft, moet wachten op een geschikt donororgaan en een ingrijpende operatie moet ondergaan. Na de transplantatie moet de patiënt leven volgens strikte richtlijnen, vaak levenslang medicatie nemen en is er altijd een risico op verschillende medische complicaties. Ondanks dat in Nederland al sinds 1979 levertransplantaties verricht worden, is er nog maar weinig bekend over het psychologisch functioneren van levertransplantatiepatiënten. In haar onderzoek ging Coby Annema dit na om hiermee de psychosociale zorg voor levertransplantatiepatiënten, zowel voor als na de transplantatie, te kunnen optimaliseren. Annema deed onderzoek onder 281 patiënten die, tussen 1979 en 2009, een levertransplantatie hebben ondergaan in het Universitair Medisch Centrum Groningen. Hieruit bleek dat psychologische problemen niet alleen op korte termijn maar ook op lange termijn na transplantatie aanwezig zijn. Meer dan 35% van de patiënten die langer dan 10 jaar geleden getransplanteerd zijn rapporteren psychologische problemen, met name angst (33%) en depressie (23%). Uit een studie van Annema onder 260 patiënten van alle Nederlandse levertransplantatiecentra, blijkt dat 49% van de wachtlijstpatiënten symptomen van angst ervaart, 34% depressieve symptomen en 32% symptomen van PTS. Patiënten die eenmaal last hebben van angst of depressie blijven dit houden gedurende de gehele wachtlijstperiode. De transplantatie heeft een positieve invloed op hun psychologische functioneren, maar een deel blijft last houden van psychologische problemen (23% angst, 29% depressie, 15% PTS) in de eerste twee jaren na de transplantatie. Een deel van deze klachten komt door klinische variabelen zoals ziektesymptomen en bijwerkingen van de medicatie. Ook individueel bepaalde kenmerken, zoals de manier van omgaan met problemen en het gevoel van controle, leiden tot psychische problemen. Annema onderscheidt verschillende trajecten. Annema laat zien dat patiënten die na de transplantatie last blijven houden van klachten van angst en depressie, aangeven een lagere kwaliteit van leven te hebben en minder therapietrouw te zijn. Volgens Annema benadrukken de resultaten het belang van psychosociale screening en ondersteuning in de zorg voor levertransplantatiepatiënten gedurende het gehele transplantatieproces. Zij adviseert vroegtijdig in het transplantatieproces te screenen op psychologische problemen en dit te blijven doen tijdens het gehele transplantatietraject. Op basis hiervan kunnen psychosociale ondersteuning geboden worden. Zij adviseert tevens om psychologisch of psychiatrisch georiënteerde hulpverlener aan het transplantatieteam toe te voegen. Coby Annema-de Jong (1966, Bedum) studeerde Verplegingswetenschappen aan de Universiteit Maastricht. Zij deed haar onderzoek bij het onderzoeksinstituur SHARE van het UMCG. De titel van haar proefschrift is: ‘What’s on your mind? Emotions and perceptions of liver transplant candidates and recipients’. Na haar promotie blijft ze als postdoc onderzoeker verbonden aan het UMCG.
Bron: RUG
Het risico voor kinderen om eczeem en allergie te krijgen is lager als de moedermelk een hoog gehalte van vacceenzuur en rumenzuur bevat. Dat blijkt uit onderzoek bij driehonderd borstvoedende moeders en hun kinderen door onderzoekers van de Universiteit Maastricht. Deze vetzuren zijn hoofdzakelijk afkomstig van herkauwers. Het was al bekend dat omega-3 vetzuren (de visvetzuren) in moedermelk een beschermend effect heeft tegen het ontstaan van eczeem bij jonge kinderen. Op basis van experimenten bij muizen hadden de onderzoekers het vermoeden dat ook een ander vetzuur, rumenzuur, beschermt tegen het ontstaan van eczeem en allergie. Zij hebben dit nu bevestigd bij kinderen. De studie maakt deel uit van het KOALA-onderzoek, en verscheen onlangs in de online uitgave van het wetenschappelijke tijdschrift Allergy. In het KOALA onderzoek worden! 2.800 Nederlandse kinderen gevolgd vanaf de geboorte. Driehonderd deelnemende moeders stonden een klein beetje moedermelk af voor onderzoek naar de samenstelling van immuunfactoren en vetzuren. De kinderen werden (en worden nog steeds) gevolgd om te kijken naar de ontwikkeling van eczeem, allergie en astma. In het huidige artikel worden de resultaten gepresenteerd over de vetzuursamenstelling van de moedermelk en het risico op eczeem en allergie in de eerste twee levensjaren van het kind. De onderzoekers vonden dat de kans op het ontwikkelen van eczeem en allergie lager was als de moedermelk hogere gehaltes bevatte van omega-3 vetzuren, de zogenaamde visvetzuren. Dit was al bekend uit twee vergelijkbare onderzoeken van moedermelk, één in Nederland (PIAMA onderzoek) en één in Australië. Nieuw was echter dat ook andere vetzuren zo"n beschermend effect lieten zien: vacceenzuur en rumenzuur. Vacceenzuur is een transvetzuur dat vooral in melk voorkomt, en waa! rvan de zuivelindustrie beweert dat het minder schadelijk is voor de g ezondheid dan de transvetzuren die ontstaan bij het industrieel harden van vetten. Rumenzuur is een vetzuur dat in de pens van herkauwers wordt geproduceerd door bepaalde bacteriën. Beide vetzuren komen vooral voor in vlees- en melkproducten afkomstig van herkauwers, zoals koemelk, geitenkaas en rund- en lamsvlees. In de Nederlandse voeding zijn koemelkproducten de belangrijkste bron. Vooral zuivelproducten van biologische oorsprong zijn rijk aan deze vetzuren. Deze herkauwersvetzuren komen via de voeding van de zwangere terecht bij het ongeboren kind, en via de moedermelk bij de zuigeling. In een eerdere studie lieten de onderzoekers van de Universiteit Maastricht zien dat de gehaltes van deze vetzuren in de moedermelk hoger zijn naarmate de moeder meer zuivelproducten eet, en vooral als deze van biologische oorsprong zijn. Maar ook bij moeders die geen melkproducten of vlees gebruiken worden nog kleine hoeveelheden van deze vetzuren in de moedermelk gevonden, wat er o! p wijst dat deze ook mondjesmaat door de moeder zelf worden geproduceerd. In het KOALA onderzoek werd eerder al gevonden dat het gebruik van biologische voeding door moeder en kind gepaard gaat met een lager risico op het ontwikkelen van eczeem bij het kind. Dit effect was beperkt tot biologische zuivel en werd niet gezien voor andere biologische producten. Het huidige onderzoek geeft hiervoor een mogelijke verklaring: de hoge gehaltes aan herkauwersvetzuren in biologische zuivelproducten. Talloze onderzoeken wijzen op een beschermend effect van borstvoeding op het ontstaan van eczeem, allergie en astma, maar er zijn ook veel onderzoeken die dit weerspreken. Deze tegenstrijdigheid is te verklaren met het resultaat van de huidige studie. Deze laat immers zien dat het beschermende effect afhangt van de vetzuursamenstelling van de moedermelk, die op haar beurt weer wordt bepaald door de voeding van de moeder. Moedermelk dient als voorbeeld voor de samenstelling van ! kunstvoeding voor zuigelingen, en daarom kunnen de resultaten ook help en bij het bepalen van de optimale vetzuursamenstelling van zuigelingenvoeding. De KOALA Birth Cohort Study ( www.koala-study.nl) staat onder leiding van dr Carel Thijs, universitair hoofddocent bij Maastricht University/ CAPHRI School for Public Health and Primary Care, en NUTRIM School for Nutrition, Toxicology and Metabolism. Hij is tevens de eerste auteur van de huidige studie: Thijs C, Müller A, Rist L, Kummeling I, Snijders BEP, Huber M, van Ree R, Simões-Wüst AP, Dagnelie PC, van den Brandt PA. Fatty acids in breast milk and development of atopic eczema and allergic sensitisation in infancy. Allergy 2010 Jul 23.
Erasmus MC neemt deel aan Europees onderzoek naar voorspellende waarde tests voor zwangerschapsvergiftiging. In Europees verband neemt het Erasmus MC deel aan een nieuw onderzoek naar voorspellende tests voor zwangerschapsvergiftiging. Doel is het verbeteren van zwangerschapsuitkomsten door middel van vroege opsporing. Dit maakt het mogelijk zorg op maat te kunnen bieden aan de zwangere vrouw. Zwangerschapsvergiftiging is de belangrijkste oorzaak van moedersterfte in Europa. Wereldwijd overlijden jaarlijks 70.000 tot 80.000 moeders als gevolg van deze ziekte. Daarnaast is het de oorzaak van het overlijden van 500.000 baby’s, die als gevolg van de ziekte van de moeder te klein of te vroeg worden geboren. Het Erasmus MC neemt deel aan een Europees onderzoek onder de naam “IMPROvED”, met als doel zwangerschapsuitkomsten te verbeteren door vroege opsporing van zwangerschapsvergiftiging. Naar aanleiding van een eerder onderzoek zijn twee nieuwe screeningstesten voor zwangerschapsvergiftiging ontwikkeld. Het doel van het IMPROvED-project is deze testen te beoordelen op hun voorspellende waarde. Gezonde moeders die minder dan 16 weken zwanger zijn van hun eerste kind wordt gevraagd deel te nemen. De bloedafnames worden gecombineerd met een echoscopisch onderzoek. De uitkomsten van de zwangerschap en de bevalling worden geregistreerd. Eén van de doelen van dit project is door vroege detectie van zwangerschapsvergiftiging zorg op maat te kunnen bieden aan de zwangere vrouw. Hiernaast is de verwachting dat ook vrouwen met gerelateerde zwangerschapscomplicaties zoals groeivertraging bij de baby of vroeggeboorte beter kunnen worden opgespoord en begeleid. In de toekomst zou dit zelfs preventie mogelijk kunnen maken. Gynaecoloog dr. J.J. Duvekot en arts-onderzoeker drs. Caroline van den Berg van de afdeling Verloskunde en Gynaecologie van het Erasmus MC coördineren het onderzoek. Van den Berg: “Voor dit onderzoek hebben we de hulp nodig van vrouwen die zwanger zijn van hun eerste kind. Wij hopen dat zoveel mogelijk aanstaande moeders willen meewerken.” Geïnteresseerde moeders en hulpverleners kunnen contact opnemen met de onderzoekers in Rotterdam via improved@erasmusmc.nl De studie wordt met 6 miljoen euro gesubsidieerd door het “Seventh Framework Programme for Research and Technological Development” (FP7) van de Europese Unie. Het onderzoek wordt gecoördineerd vanuit Ierland en uitgevoerd in vijf belangrijke academische verloskundige centra verspreid over Europa. De deelnemende centra zijn naast het Erasmus MC, het University College Cork (Ierland), de Klinikum der Universität zu Köln (Duitsland), de University of Liverpool (United Kingdom), het Karolinska Institute (Zweden) en de University of Keele (United Kingdom). Deze centra spelen allen een belangrijke rol in het onderzoek naar zwangerschapsvergiftiging.
De World Obesity Federation lanceert deze week een nieuwe interactieve atlas die zo’n 80 Europese maatschappelijke initiatieven ter preventie van obesitas in kaart brengt. Op de kaart staan initiatieven van 24 Europese landen met een link naar de projectwebsites, details van de interventies en informatie over de doelgroepen. De nadruk ligt op volwassenen, waaronder de achterstands- en lage inkomensgroepen. De nieuwe Atlas maakt deel uit van het SPOTLIGHT project, een door de EU gesubsidieerd programma (3 miljoen euro uit het FP7 programma). Coördinator is het VU Medisch Centrum, de data zijn verzameld door de Universiteit Maastricht en Bergen University (Noorwegen). “Het is bemoedigend om zoveel verschillende benaderingen te zien voor de aanpak van obesitas en bevordering van gezondheid bij volwassenen”, aldus Dr. Tim Lobstein, policy director van de World Obesity Federation. “We wisten al dat er veel interventies ingezet worden voor kinderen op scholen en gezondheidscentra, maar juist op volwassen leeftijd is het risico op overgewicht het grootst.” Jessica Gubbels van de Universiteit Maastricht: “Onze researchteams hebben ruim 500 gezondheidsprofessionals, vrijwilligersorganisaties, liefdadigheidsinstellingen en overheden benaderd in onze jacht op informatie. Veel projecten hebben beperkte middelen en kunnen zelf geen publiciteit betalen. Het doet ons deugd dat we zoveel initiatieven gevonden hebben en dat wij ze de aandacht kunnen geven die ze verdienen.” “We hebben ruim een jaar besteed aan het verzamelen van deze informatie. Het is mooi dat we nu in staat zijn om deze informatie te presenteren in de vorm van een interactieve atlas”, aldus de coördinator van het dataverzamelingsteam professor Oddrun Samdal (Universiteit van Bergen). “Er bestaan nog geen centraal geregistreerde databases van dit soort initiatieven, die meestal worden georganiseerd door lokale overheden of liefdadigheidsinstellingen. De Atlas is een waardevolle informatiebron waarmee we nog jaren vooruit kunnen.” Jeroen Lakerveld, coördinator van het SPOTLIGHT project: “De nieuwe Atlas is een van de paradepaardjes van het SPOTLIGHT project. Veel studies kijken naar gecontroleerde interventies in wetenschappelijke projecten, en dit is de eerste poging om een overzicht te geven van gegevens ‘van de straat’, waarmee we inzicht krijgen in de interventies die gericht zijn op individuen in hun eigen context. De SPOTLIGHT Atlas is te vinden op http://www.worldobesity.org/what-we-do/policy-prevention/projects/spotlight/intervention-atlas/
De Oostenrijkse reumatoloog prof.dr. Josef S. Smolen ontving tijdens de viering van dies natalis op 7 februari 2014 het eredoctoraat van de Universiteit Leiden voor zijn indrukwekkende bijdrage aan het fundamentele en klinische onderzoek in de reumatologie. Josef eredoctoraat voor reumatoloog SmolenSmolen is hoogleraar Reumatologie, voorzitter Reumatologie en Interne Geneeskunde van de Medische Universiteit Wenen. Erepromotor op deze dag was hoogleraar en afdelingshoofd Reumatologie Tom Huizinga van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Onderzoeksgroepen van het LUMC werken intensief samen met de groep van Smolen in Oostenrijk. De samenwerking heeft niet alleen geleid tot vele gezamenlijke publicaties, maar ook de prettige samenwerking, de sfeer en Smolens onvermoeibare toewijding worden geroemd. Lees meer op de site van de Universiteit Leiden.
Hester Diderich promoveerde 4 november aan de Universiteit van Leiden op het signaleren van kindermishandeling aan de hand van kenmerken van de ouders. Uit haar onderzoek bij onder meer MCH-Bronovo en het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) kwam een landelijk protocol voort, waarbij medische professionals alert zijn op de mogelijkheid van kindermishandeling bij kinderen van volwassen patiënten. Een wereldwijd unicum waarvoor interesse is uit het buitenland. Hester Diderich werkte als verpleegkundige op de spoedeisende hulp (SEH) van MCH Westeinde in Den Haag. Momenteel is ze aandachtsfunctionaris kindermishandeling en huiselijk geweld bij MCH-Bronovo. Een gebeurtenis in de zomer van 2007 vormde de aanleiding van het onderzoek van Diderich. “Er kwam een moeder op de SEH vanwege een verwonding door dronkenschap. Haar zevenjarige zoontje vergezelde haar. Toen zij weer naar huis wilde, klampte hij zich aan ons vast en vroeg of hij alsjeblieft bij ons mocht blijven,” vertelt ze. Het kind ging met zijn moeder mee, maar het nare voorval hield de gemoederen op de afdeling nog lang bezig. Diderich: “We namen contact op met het voormalige Advies en Meldpunt Kindermishandeling (AMK). Dat gaf aan dat we niet goed hadden gehandeld.” Andere Haagse ziekenhuizen hadden ook geen protocol, zo bleek. Diderich startte daarop met het AMK een pilot met het zogeheten Haaglanden-protocol. Diderich: “We richtten ons daarin op oudercategorieën die aanleiding geven tot zorg over de thuissituatie: huiselijk geweld, intoxicatie door alcohol en drugs, en ernstige psychiatrische problemen. Als patiënten aangaven dat ze zwanger waren of verantwoordelijk voor minderjarige kinderen, meldden we, volgens afspraak, hun kinderen ongezien bij het AMK. Het Meldpunt deed vervolgens onderzoek en bood vrijwillige hulp aan.” Het innovatieve protocol breidde uit naar andere Haagse ziekenhuizen, maar voor landelijke toepassing was wetenschappelijk onderzoek naar de effectiviteit nodig. Diderich deed haar promotieonderzoek bij onder andere het Willem-Alexander Kinderziekenhuis van het LUMC, de Universiteit Leiden, TNO Preventie en Zorg, afdeling Jeugd te Leiden, en het Centrum voor Regionale Kennisontwikkeling (CRK) van Campus Den Haag van de Universiteit Leiden. Hester Diderich deelde in 2012 de eerste uitkomsten van haar onderzoek met Tweede Kamerlid Brigitte van den Burg. “Uit ons onderzoek blijkt dat bij 91 procent van de door ons gemelde zaken bij het AMK sprake is van een vorm van kindermishandeling. Driekwart van de kinderen was niet bekend bij het AMK”, zegt Diderich. Van den Burg diende begin 2013 een motie in in de Tweede Kamer. Het Haaglanden-protocol werd in de zomer van 2013 hernoemd tot Kindcheck en werd onderdeel van de Wet Meldcode Huiselijk Geweld en Kindermishandeling. Die geldt voor alle professionals die werken met volwassen cliënten. De Kindcheck brengt in een vroeg stadium kwetsbare situaties aan het licht, zodat tijdige hulp mogelijk is. Enkele andere uitkomsten van Diderichs proefschrift zijn dat regelmatige scholing over het protocol van professionals erg belangrijk is en er geen zorgmijding plaatsvindt als gevolg van implementatie. Ze kwam erachter dat de werkwijze nergens anders ter wereld bestaat. Nu is er interesse vanuit verschillende landen en zijn er pilots aanstaande in Zwitserland, Noorwegen en Duitsland. Diderich: “Een van mijn stellingen in het proefschrift is dat zaken snel en effectief geregeld kunnen worden als de praktijk, politiek en wetenschap hetzelfde doel nastreven.” Hester Diderich promoveerde op 4 november 2015 op het proefschrift Detection of child maltreatment based on parental characteriscs at the hospital Emergency Department bij prof. A.M. Oudesluys-Murphy, prof. S.E. Buitendijk.
Onze hersenen ontvangen niet alleen informatie uit de wereld om ons heen, maar beïnvloeden ook hoe we die omgeving ervaren. Dat concludeert Nikola Valchev in zijn promotieonderzoek. Hij ging na welke rol de primaire sensibele cortex, een hersengebied dat belangrijk is voor het verwerken van gevoelsstimuli, speelt in de simulatie van handelingen van anderen. Valchev voerde verschillende gedragsexperimenten uit om na te gaan hoe de primaire sensibele cortex (SI) communiceert met gebieden die betrokken zijn bij de mentale simulatie van handelingen van anderen. Zo liet hij proefpersonen het gewicht van een doos schatten, terwijl ze toekeken hoe deze in een filmpje door een hand werd opgetild. Na magnetische onderdrukking van de activiteit in SI waren deelnemers slechter in staat het gewicht van de doos correct in te schatten. Valchev oppert dat wanneer we iemand zien handelen, we blijkbaar niet alleen de motoractiviteit simuleren, maar ook de sensaties die met die handeling gepaard gaan. Aanvullend bewijs voor deze stelling vond de promovendus in een experiment waarin bleek dat incomplete handelingen ons motorsysteem direct beïnvloeden. Blijkbaar beïnvloeden verwachtingen wat we zien. Vervolgonderzoek kan volgens Valchev nieuw licht werpen op filosofische vragen rondom “vrije wil” en “onafhankelijke observatie”. Nikola S. Valchev (Bulgarije, 1980) studeerde Psychologie aan de universiteit van Lissabon (Portugal) en Neurowetenschappen aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij het NeuroImaging Centre (NIC) van het Universitair Medisch Centrum Groningen en het Centre for studies and research in Cognitive Neuroscience (University of Bologna, Cesena, Italië). Het onderzoek werd onder andere gefinancierd door de Calouste Gulbenkian Foundation (Portugal), de Portugese Foundation for Science and Techology (FCT) en UMCG.
Duizeligheid bij ouderen lijkt vooral te worden veroorzaakt door aandoeningen van hart en bloedvaten en veel minder door aandoeningen van het evenwichtsorgaan. Dit resultaat staat haaks op eerder onderzoek. Promovendus Otto Maarsingh onderzocht duizeligheid bij ouderen van 65 jaar of ouder, die voor deze klacht de huisarts bezochten. Maarsingh promoveert op 15 december bij VU medisch centrum. De klacht duizeligheid komt regelmatig voor bij ouderen. Dertig procent van de 65-plussers heeft wel eens last van duizeligheid en dit loopt op tot 40-50 procent bij mensen boven de 80 jaar. Duizeligheid kan wijzen op tal van aandoeningen, variërend van onschuldig tot zeer ernstig. Regelmatig blijft de oorzaak van duizeligheid onduidelijk. Het onderzoek onder 417 duizelige ouderen laat zien dat de meest voorkomende hoofdoorzaak van duizeligheid een cardiovasculaire aandoening is (57% van de patiënten), gevolgd door een aandoening van het evenwichtsorgaan (14%) en een psychiatrische aandoening (10%). Deze uitkomsten zijn in tegenspraak met eerder wetenschappelijk onderzoek dat aandoeningen aan het evenwichtsorgaan als belangrijkste oorzaak aanwijst. Ook kwam uit Maarsinghs onderzoek naar voren dat er bij meer dan de helft van de ouderen met duizeligheid sprake was van twee of meer bijdragende oorzaken van duizeligheid. Daarnaast levert medicatie bij één op de vier duizelige ouderen mogelijk een bijdrage aan de klacht, wat veel hoger is dan men tot op heden aannam. Maarsingh en collega"s adviseren huisartsen om bij duizelige ouderen voldoende aandacht te besteden aan onderliggende cardiovasculaire aandoeningen, altijd de medicatiestatus te beoordelen en systematisch de verschillende (categorieën van) oorzaken van duizeligheid langs te lopen. Tenslotte worden huisartsen geadviseerd om bij de diagnostiek van duizeligheid bij ouderen altijd de aanwezigheid van angst- of stemmingsproblematiek te overwegen. Duizelige patiënten met een angst- of stemmingsstoornis hebben namelijk een slechtere prognose, terwijl deze aandoeningen goed te behandelen zijn.
Een nieuwe vorm van psychomotorische therapie zorgt er voor dat patiënten met eetstoornissen hun onderdrukte woede en agressie gecontroleerd leren te uiten in plaats van op zichzelf te richten. Dit heeft een positief effect op de hele behandeling: meer dan bij de nu gangbare behandeling was er bij met name poliklinische patiënten sprake van een verbetering van de eetproblemen, zo blijkt uit onderzoek van bewegingswetenschapper Cees Boerhout van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Deze therapie is daarom opgenomen in de nieuwe landelijke Zorgstandaard voor Eetstoornissen. Boerhout promoveert op 6 november aan de Rijksuniversiteit Groningen. Uit eerder onderzoek naar eetstoornissen blijkt onder meer dat hierin overmatige onderdrukking van woede en agressie een belangrijke rol spelen, waarvoor een gerichte en goed onderbouwde behandeling nodig is. Boerhout deed onderzoek naar het effect van een nieuwe vorm van psychomotorische therapie (PMT) die in de praktijk is ontwikkeld en gericht is op lichamelijke expressie van woede en agressie bij patiënten met een eetstoornis. De deelnemers oefenen om op een gecontroleerde manier hun woede en agressie te uiten en om dit te doen met gepaste timing en intensiteit. In zijn onderzoek ging Boerhout het effect van deze therapie na bij in totaal 95 patiënten op een polikliniek en op twee dagbehandelingscentra voor eetstoornissen. Uit zijn onderzoek blijkt dat de behandelmodule agressieregulatie door PMT bij deze patiënten leidt tot vermindering van onderdrukte en op henzelf gerichte woede. In het poliklinisch onderzoek was daarnaast sprake van een grotere afname van eetstoornissen bij de groep die de module agressieregulatie volgde. Volgens Boerhout blijkt agressieregulatie door PMT een waardevolle bijdrage te kunnen leveren aan het omgaan met woede door patiënten met een eetstoornis. Dit heeft ertoe geleid dat de therapie is opgenomen in de nieuwe landelijke Zorgstandaard voor Eetstoornissen, zeker nu er in zijn studie een aanwijzing is voor een verband met eetstoornisproblematiek. Boerhout pleit voor verder onderzoek naar deze therapie, met name gericht op de effecten op langere termijn en op de werkingsmechanismen. PMT is een lichaams- en bewegingsgerichte therapie, die veel wordt gebruikt voor het behandelen van agressie-problematiek bij verschillende doelgroepen. Bij PMT wordt gekeken naar gedrag, gevoelens en gedachten in omgang met de omgeving. De psychomotorisch therapeut richt zich op de problematiek zoals die naar voren komt in bewegingsgedrag, lichaamstaal, lichamelijke spanningen, lichaamshouding, lichaamssensaties en lichaamsbeleving. Deze aspecten zijn aandachtspunt in de diagnostiek en aangrijpingspunt voor de behandeling. PMT wordt zowel aan individuele cliënten, als aan echtparen, gezinnen of groepen gegeven. Dr. C. Boerhout (1957) studeerde bewegingswetenschappen aan de Vrije Universiteit Amsterdam. De titel van zijn proefschrift is: ‘Psychomotor therapy and aggression regulation in eating disorders; evidence-based treatment and performance-based measurement’. Hij werkt als hoofd Therapieën bij het Universitair Centrum Psychiatrie van het UMCG.
Bron: UMCG
‘Voor vrouwen met veel talent kan een steuntje in de rug het verschil maken. Een speciaal programma om meer vrouwen in de top van het Erasmus MC te krijgen, blijkt goed te werken. Negen vrouwen die in 2007 zijn gestart met het ‘Female Career Development Programma’ zijn inmiddels benoemd hoogleraar. Vandaag om 16 uur vindt in de aula van de Erasmus Universiteit de één na laatste openbare redevoering plaats, waarmee Carla Baan haar ambt als hoogleraar allogene reactiviteit en orgaantransplantatie officieel aanvangt. In mei zal de laatste oratie plaatsvinden. Het Erasmus MC wil graag diversiteit in de top creëren. ‘We geloven in de kracht ervan. Divers samengestelde teams leveren meer kwaliteit en dat is de basis voor excellent onderzoek. We zijn er dan ook erg trots op dat alle deelnemers van dit programma hoogleraar zijn geworden’, zegt organisatieadviseur Corine van der Sande, die onder andere het programma heeft gecoördineerd. De vrouwen die hoogleraar zijn geworden hebben zeer uiteenlopende leerstoelen aanvaard. Zo zijn er bijzondere hoogleraren benoemd op de gebieden: epidemiologie en Genetica van Oogziekten, congenitale cardiologie bij volwassenen, bindweefselregeneratie, klinische besliskunde, pediatrische moleculaire hemato-oncologie en Inflammatoire darmziekten bij volwassenen. Het Female Career Development Programma is speciaal ontwikkeld voor vrouwelijke wetenschappers die de potentie en ambitie hebben om door te groeien naar universitair hoofd docent. Van der Sande: ‘We maken hen onder andere beter bewust van hun eigen kracht, leren hen onderhandelen, netwerken, leidinggeven en bewust keuzes maken. Daarnaast zijn er intervisiebijeenkomsten, individuele coaching en krijgt elke deelnemer een eigen mentor voor de duur van een jaar. Voor vrouwen die veel talent hebben kan zo’n steun in de rug net het verschil maken.’ Naast het programma om meer vrouwen in de functie van hoogleraar te krijgen, heeft het Erasmus MC nog meer initiatieven om diversiteit te bevorderen. De organisatie heeft een netwerk van ambassadeurs, en een speciaal vrouwennetwerk Vena. Bijna de helft van de medische specialisten in het Erasmus MC is inmiddels vrouw. Dat is meer dan bij andere UMC’s. Het percentage vrouwelijke hoogleraren ligt nog wel een stuk lager. Dit aantal stijgt, zij het erg langzaam. 17% van de hoogleraren is vrouw (totaal 34).
Een variabele bloeddruk bij ouderen gaat samen met meer verstandelijke achteruitgang. Dat blijkt uit onderzoek van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), vandaag gepubliceerd in British Medical Journal. Ouderen bij wie de bloeddruk meer schommelt, scoren slechter op geheugen- en concentratietesten. Ook op MRI-scans blijken hun hersenen in mindere conditie: het volume van de hippocampus, een hersendeel dat belangrijk is voor het geheugen, is lager. Daarnaast zijn er op MRI-scans meer witte-stofafwijkingen, kleine infarcten en kleine bloedingen zichtbaar. De aangetoonde effecten op de cognitie en de hersenafwijkingen bestaan onafhankelijk van de gemiddelde bloeddruk en andere cardiovasculaire risicofactoren. De onderzoekers gebruikten voor hun conclusies de gegevens van 5461 ouderen van gemiddeld 75 jaar oud die deelnamen aan een studie naar een cholesterolverlager. Hun bloeddruk werd in dat kader gedurende ruim drie jaar elke drie maanden gemeten. Dr. Simon Mooijaart: “Het is voor arts en patiënt belangrijk om te weten dat niet alleen de hoogte van de bloeddruk relevant is voor het cognitief functioneren, maar ook de schommelingen daarin. Artsen zouden daarom niet alleen naar de actuele bloeddruk moeten kijken, maar ook moeten terugblikken op eerdere metingen. Ouderen met meer schommelingen hebben een grotere kans op stoornissen van het geheugen.” Op basis van de MRI-scans concluderen de onderzoekers verder dat cognitieve achteruitgang te maken heeft met ziekten van de kleine vaten. “Het is nog de vraag wat hierbij de oorzaak is en wat het gevolg”, zegt Mooijaart. “Misschien zorgen de bloeddrukwisselingen ervoor dat de vaten in de hersenen beschadigd raken. Maar het zou ook kunnen dat het regelsysteem voor de bloeddruk wordt aangetast doordat de hersenen door vaatproblemen minder goed functioneren.” De resultaten onderstrepen het verband tussen gezonde vaten en beter cognitief functioneren. En dat is een belangrijke bevinding. Recent werd aangetoond dat in Groot Brittannië de kans op het krijgen van dementie in de laatste decennia is afgenomen, waarbij waarschijnlijk goede behandeling van risicofactoren voor hart- en vaatziekten een grote rol heeft gespeeld. "Een schommelende bloeddruk is misschien ook zo'n risicofactor, waarvan de juiste behandeling uiteindelijk kan bijdragen aan een verdere afname van de kans op dementie", aldus Mooijaart. De PROSPER studie is een samenwerking van het Leids Universitair Medisch Centrum, Glasgow University (GB) en University College Cork (Ierland).
Belangrijke nieuwe onderzoeksresultaten gepubliceerd in Nature en Nature Genetics Een internationale groep onderzoekers heeft een set belangrijke genen ontdekt die de bloeddruk reguleren. Deze genen voorspellen gezamenlijk niet alleen de kans op het ontwikkelen van hoge bloeddruk maar ook het risico op hart- en vaatziekten en beroerte. Deze aandoeningen vormen momenteel wereldwijd de belangrijkste doodsoorzaak. De bevindingen bieden belangrijke nieuwe aanknopingspunten voor de ontwikkeling van medicijnen. De onderzoekers publiceren hun resultaten vandaag in twee gezaghebbende internationale tijdschriften: Nature en Nature Genetics. Vanuit Nederland leverden onderzoekers van Erasmus MC in Rotterdam, Universitair Medisch Centrum Utrecht, Leids Universitair Medisch Centrum, Vrije Universiteit Amsterdam en Universitair Medisch Centrum Groningen een bijdrage aan de onderzoeksresultaten. Wereldwijd hebben meer dan één miljard mensen te maken met een hoge bloeddruk. Boven de 60 jaar heeft 40 procent van de mensen in Nederland een verhoogde bloeddruk. De bloeddruk wordt beïnvloed door een combinatie van leefstijl en erfelijke factoren. Tot nu toe waren de erfelijke factoren die verantwoordelijk zijn voor een te hoge bloeddruk moeilijk te achterhalen. Professor Cornelia van Duijn, onderzoeksleider vanuit Nederland en genetisch epidemioloog bij het Erasmus MC: “We hebben een breed scala van aspecten van bloeddruk onderzocht, waaronder de boven- en onderdruk maar ook het verschil tussen die twee, de polsdruk. Er zijn nu meer dan 30 varianten in het erfelijk materiaal die van invloed blijken te zijn op de bloeddruk. Hoewel de afzonderlijke effecten klein zijn, is het gezamenlijk effect van de genen op de bloeddruk beduidend. De combinatie van afwijkingen bewerkstelligt een even grote verandering in de bloeddruk als een standaard medicijn tegen hoge bloeddruk.” De onderzoeksresultaten betekenen een grote sprong voorwaarts in de kennis over de erfelijke invloed op bloeddruk. Een belangrijke bevinding is dat de genen ook van belang zijn bij mensen van Aziatische en Afrikaanse afkomst. Hoge bloeddruk komt veel voor bij deze bevolkingsgroepen. Met name bij patiënten van Afrikaanse afkomst is een hoge bloeddruk vaak lastiger te behandelen met standaard medicatie omdat andere mechanismen een rol spelen. Het onderzoek heeft nieuwe processen blootgelegd die een centrale rol spelen in de bloeddruk bij verschillende etnische groepen en biedt daarmee nieuwe mogelijkheden voor de ontwikkeling van medicijnen voor patiënten met hoge bloeddruk. Er is nog altijd een substantiële groep patiënten bij wie de bloeddruk met de nu bestaande geneesmiddelen niet goed onder controle is te krijgen. Een adequate behandeling is enorm belangrijk. Zelfs kleine verschillen in bloeddruk kunnen namelijk al het risico verhogen op het ontstaan van een beroerte of hartaanval. Van Duijn: “Hoe belangrijk de set van genen is die de bloeddruk reguleert, blijkt uit het feit dat ze gezamenlijk ook het risico bepalen op het ontstaan van hart- en vaatziekten, schade aan de wand van de linkerhartkamer en beroertes.” De internationale groep onderzoekers uit Europa, Azië, Australië en de Verenigde Staten werken samen in het ‘International Consortium for Blood Pressure Genome-Wide Association Studies’. Het gaat om 351 onderzoekers van 234 onderzoeksinstellingen verspreid over 24 landen. Voor hun studie onderzochten zij gegevens van meer dan 270.000 personen in de zoektocht naar genetische variaties in het erfelijk materiaal die te maken hebben met het ontstaan van hogere of lagere bloeddruk.
Biomarker speelt een belangrijke rol in het voorspellen van hartfalen
De Amerikaanse Registratie Autoriteit FDA (Food and Drug Administration) heeft de "Galectine-3 test" goedgekeurd voor de Amerikaanse markt. Een belangrijke erkenning voor de biomarker die is ontdekt door onderzoekers van de Universiteit Maastricht en verder ontwikkeld door haar spin-off bedrijf ACS Biomarker BV. De FDA goedkeuring is van belang om patiënten wereldwijd te kunnen testen om zo het voorspellen en een gerichte behandeling van hartfalen mogelijk te maken. Dit is een mooi voorbeeld van hoe fundamenteel wetenschappelijk onderzoek kan leiden tot verbetering van zorg en een betere kwaliteit van leven voor patiënten. Hartfalen is een veelvoorkomende ernstige aandoening waaraan alleen in Europa en de VS al rond de 12 miljoen mensen lijden. Bij hartfalen pompt het hart te weinig bloed rond. De aandoening kent vele oorzaken, bijvoorbeeld een hartaandoening of hoge bloeddruk. De ziekte kan leiden tot verschillende, complexe klachten variërend van vermoeidheid en kortademigheid tot hartritmestoornissen en vocht in de longen. Behandeling van de aandoening is nu nog voornamelijk gericht op het bestrijden van de symptomen en complicaties. Galectine-3 is een eiwit waarvan onderzoekers van de Universiteit Maastricht als eersten aantoonden dat het een integrale rol speelt bij de ontwikkeling van hartfalen. De Galectine-3 test kan artsen helpen om hartfalen te voorspellen en patiënten met hartfalen beter te beoordelen en te behandelen. De meting van Galectine-3 kan artsen en wetenschappers inzicht verschaffen in de risico"s en het ziekteproces van hartfalen. Mede dankzij de vergevorderde kennis hierover voor vergelijkbare aandoeningen, kan dit de ontwikkeling van gerichte behandeling voor hartfalen mogelijk maken. Ga voor uitgebreide informatie naar www.galectin-3.com. ACS Biomarker is gestart als spin-off bedrijf vanuit de Universiteit Maastricht dat zich richt op het ontdekken en ontwikkelen van biomarkers die de prognose en behandeling van hartziekten verbeteren. Meer informatie over ACS-Biomarker is verkrijgbaar op http://www.acsbiomarker.com. ACS Biomarker heeft een exclusieve licentieovereenkomst voor Galectine-3 gesloten met BG Medicine. BG Medicine is een life sciences onderneming die zich richt op het ontdekken, ontwikkelen en commercialiseren van nieuwe diagnostieken op basis van biomarkers, met als doel de patiëntenresultaten te verbeteren en de kosten van de gezondheidszorg te beperken. Meer informatie over BG Medicine is verkrijgbaar op http://www.bg-medicine.com. BioMedbooster zorgt voor valorisatie en commercialisering van uitvindingen en ideeën van de Universiteit Maastricht en het academisch ziekenhuis Maastricht, door nauwe samenwerking met zowel wetenschappers als industrie, met name op het gebied van life sciences en biomedische technologie. BioMedbooster heeft een exclusieve licentie aan ACSB verleend om Galectine-3 te ontwikkelen. Meer informatie over BioMedbooster is verkrijgbaar op http://www.biomedbooster.com.
Vijf procent van alle zwangere vrouwen heeft te maken met een baby in een stuitligging. Het grootste deel van de vrouwen bevalt dan met een keizersnede. Promovenda Simone Kuppens toont aan dat externe versie (uitwendige kering) van de foetus succesvoller is als er gewerkt wordt volgens een bepaald protocol en beveelt oprichting van specialistische centra hiervoor aan. Daarnaast stelt zij dat stuitliggingen verband houden met een slechter functionerende schildklier van de moeder. Bij een stuitligging is de kans op complicaties voor moeder en kind groot. Een keizersnede is de beste oplossing voor het kind, maar brengt risico"s met zich mee voor de moeder en haar eventuele volgende zwangerschappen. Kuppens stelde een protocol op voor veilige externe versie van stuitliggingen. Zij deed onderzoek in het Catharina-ziekenhuis in Eindhoven, waar het aantal geslaagde versies na invoering van dit protocol aanzienlijk toenam. Kuppens pleit daarom voor oprichting van een specialistisch centrum voor externe versies, waar gewerkt moet worden in teamverband. Door afname van het aantal keizersneden kunnen ook aanzienlijke kosten worden bespaard.Kuppens onderzocht ook de relatie tussen een niet goed functionerende schildklier van de moeder en de ligging van de foetus. Zwangere vrouwen met een kind in stuitligging hebben vaker een minder optimaal werkende schildklier en hierdoor twee keer zoveel risico op een baby in stuitligging en dus op een bevalling met complicaties. Ook hebben zij minder kans op een succesvolle uitwendige kering Een verklaring hiervoor ontbreekt vooralsnog. Het is bekend dat een slecht functionerende schildklier een negatieve invloed heeft op de motorische ontwikkeling van het kind na de geboorte. Kuppens stelt nu dat dit slechte functioneren reden is dat het kind in een stuit blijft liggen.
De Universiteit Maastricht (UM) heeft zich met twee nieuwe projecten aangesloten bij het EU-consortium Human Brain Project (HBP). HBP is een van de grootste EU-gefinancierde onderzoeksinitiatieven en heeft als doel het menselijk brein en hersenaandoeningen te ontrafelen, door Europese inspanningen samen te brengen. “Het is erg uitzonderlijk dat twee van onze projecten zijn gehonoreerd”, aldus Elia Formisano, bijzonder hoogleraar Neuroimaging methods: Analysis of neural signals. Van de in totaal 350 ingediende voorstellen (afkomstig van 531 organisaties uit 36 landen), werden in deze call for proposals 22 voorstellen van 32 organisaties geselecteerd voor de beschikbare 8,3 miljoen euro. De Universiteit Maastricht ontvangt ongeveer 400.000 euro voor de twee projecten, waarmee drie postdocs gedurende twee jaar aangesteld worden. Formisano: “Gezien het erg competitieve karakter van de oproep, is het uitzonderlijk dat twee voorstellen van de UM zijn gehonoreerd. Het laat zien dat het Maastrichtse neuro-onderzoek toonaangevend is binnen Europa. Het HBP verbindt ons onderzoek met andere prestigieuze Europese partijen.” Prof. dr. Elia Formisano en prof. dr. Rainer Goebel gaan in samenwerking met de KU Leuven en het Netherlands Institute for Neuroscience (NIN) de breinfuncties van mensen en rhesusapen met elkaar vergelijken op sub-millimeterniveau. Het project van prof. dr. Peter de Weerd, bijzonder hoogleraar Neurosciences of Perceptual Learning and Attention, (in samenwerking met de University of Nicosia) vergelijkt met behulp van computationele modellen de rol van fundamentele sensorische verwerking in cognitie van menselijke data en data afkomstig van rhesusapen. Het doel is om tot een gedetailleerd model te komen van de menselijke cortex. Het onderzoek spitst zich toe op de primaire visuele cortex, een sensorisch gebied, omdat “voor alle cognitie sensorische waarneming uiteindelijk het startpunt is”, aldus De Weerd. Beide UM-projecten zijn in april van start gegaan. Formisano: “Het meeste wat we nu weten van de mechanismen achter visuele en auditieve perceptie, komt voort uit onderzoek met diermodellen en rhesusapen. We gaan nu voor het eerst op zeer gedetailleerd niveau de breinfuncties van mensen en rhesusapen met elkaar vergelijken. Dankzij de hoge-resolutie fMRI-scanners van ons scannerlab Brains Unlimited (7 Tesla en vooral de 9.4 Tesla), zijn we in staat data van mensen en rhesusapen aan de hand van dezelfde stimuli, dezelfde experimentele paradigma’s en dezelfde methode (fMRI) naast elkaar te leggen.” Dat is volgens Formisano belangrijk om vast te kunnen stellen welke hersenprocessen en –mechanismen van dieren tevens gegeneraliseerd kunnen worden naar de mens, maar ook welke processen uitzonderlijk op het menselijke brein van toepassing zijn. De Weerd: “Het bouwen van een gedetailleerd model van het menselijk brein kan ook leiden tot beter inzicht in dysfuncties die het gevolg zijn van afwijkingen in de hersenen. Hoe gedetailleerder het breinmodel voor de ‘normale’ breinfunctie, hoe nauwkeuriger je voorspellingen kunt doen over mogelijke afwijkingen. Dat kan perspectieven openen voor het ontwikkelen van mogelijke therapieën.” Human Brain Project Het Human Brain Project is een van de twee ‘FET-Flagship’-projecten van de Europese Commissie en ging in oktober 2013 van start. HBP heeft als doel het creëren van ’s werelds grootste experimentele faciliteit voor baanbrekend onderzoek naar de structuur en de functies van het menselijke brein, door een uiterst gedetailleerd model van het menselijk brein te construeren. Voordat dit model voor medische doeleinden gebruikt kan worden, moet het eerst gevalideerd worden door computersimulaties te vergelijken met empirische gegevens op meerdere organisatieniveaus, van het neuronale niveau tot dat van grootschalige hersennetwerken. Het Human Brain Project heeft een verwachte looptijd van 10 jaar (2013-2023).
De World Obesity Federation lanceert deze week een nieuwe interactieve atlas die zo’n 80 Europese maatschappelijke initiatieven ter preventievan obesitas in kaart brengt. Op de kaart staan initiatieven van 24 Europese landen met een link naar de projectwebsites, details van de interventies en informatie over de doelgroepen. De nadruk ligt op volwassenen, waaronder de achterstands- en lage inkomensgroepen. De nieuwe Atlas maakt deel uit van het SPOTLIGHT project, een door de EU gesubsidieerd programma (3 miljoen euro uit het FP7 programma). Coördinator is VU medisch centrum, de data zijn verzameld door de Universiteit Maastricht en Bergen University (Noorwegen). "Het is bemoedigend om zoveel verschillende benaderingen te zien voor de aanpak van obesitas en bevordering van gezondheid bij volwassenen", aldus Dr. Tim Lobstein, policy director van de World Obesity Federation. "We wisten al dat er veel interventies ingezet worden voor kinderen op scholen en gezondheidscentra, maar juist op volwassen leeftijd is het risico op overgewicht het grootst." Jessica Gubbels van de Universiteit Maastricht: "Onze researchteams hebben ruim 500 gezondheidsprofessionals, vrijwilligersorganisaties, liefdadigheidsinstellingen en overheden benaderd in onze jacht op informatie. Veel projecten hebben beperkte middelen en kunnen zelf geen publiciteit betalen. Het doet ons deugd dat we zoveel initiatieven gevonden hebben en dat wij ze de aandacht kunnen geven die ze verdienen." "We hebben ruim een jaar besteed aan het verzamelen van deze informatie. Het is mooi dat we nu in staat zijn om deze informatie te presenteren in de vorm van een interactieve atlas", aldus de coördinator van het dataverzamelingsteam professor Oddrun Samdal (Universiteit van Bergen). "Er bestaan nog geen centraal geregistreerde databases van dit soort initiatieven, die meestal worden georganiseerd door lokale overheden of liefdadigheidsinstellingen. De Atlas is een waardevolle informatiebron waarmee we nog jaren vooruit kunnen." Jeroen Lakerveld, coördinator van het SPOTLIGHT project: "De nieuwe Atlas is een van de paradepaardjes van het SPOTLIGHT project. Veel studies kijken naar gecontroleerde interventies in wetenschappelijke projecten, en dit is de eerste poging om een overzicht te geven van gegevens 'van de straat', waarmee we inzicht krijgen in de interventies die gericht zijn op individuen in hun eigen context.
Kinderen met kanker hebben tijdens hun behandeling met ondervoeding te maken, maar ook met overgewicht. Een slechte voedingstoestand heeft ernstige gevolgen voor hun overlevingskansen en kwaliteit van leven. Kinderen met gewichtsverlies hebben een hogere kans op infecties en ondervoede kinderen hebben slechtere overlevingskansen. Dit blijkt uit onderzoek van kinderverpleegkundige Aeltsje Brinksma van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het overgewicht tijdens de behandeling komt door te veel of te lang sondevoeding en te weinig bewegen. Zij promoveert op 1 oktober aan de Rijksuniversiteit Groningen. Bij kinderen met kanker levert het eten vrijwel altijd problemen op: veel kinderen eten weinig omdat het eten niet smaakt of omdat ze zich te ziek voelen. Andere kinderen hebben juist veel trek door de dexamethason en willen het liefst de hele dag eten. Sommige kinderen vallen heel erg af en raken ondervoed terwijl andere kinderen juist dikker worden. De problematiek is duidelijk divers. De ‘Pecannut-studie’ onderzocht de voedingstoestand bij kinderen met kanker en keek naar de factoren die van invloed zijn op gewichtsverlies of gewichtstoename en naar de consequenties van een slechte voedingstoestand. Met ruim 130 respondenten is het één van de grootste studies op dit gebied. Uit het onderzoek van Brinksma blijkt dat al bij de diagnose meer kinderen een slechte voedingstoestand hebben dan tot nu toe gedacht omdat vaak niet bekend is dat kinderen afgevallen zijn. Na het starten van de behandeling heeft 35% van de kinderen ernstig gewichtsverlies en heeft 17% een te lage spiermassa. In de loop van de behandeling nemen echter gewicht en vetmassa toe en verdubbelt het aantal kinderen met overgewicht. De belangrijkste oorzaken voor deze toename zijn het toedienen van sondevoeding en te weinig bewegen. Uit het onderzoek blijkt verder dat kinderen met kanker niet meer maar juist minder energie nodig hebben omdat ze weinig actief zijn. Brinksma laat in haar studie zien dat een slechte voedingstoestand bij kinderen met kanker ernstige gevolgen heeft voor hun overlevingskansen en kwaliteit van leven. Kinderen met gewichtsverlies hebben een hogere kans op infecties en ondervoede kinderen hebben slechtere overlevingskansen. Bovendien ervaren zowel ondervoede kinderen als kinderen met overgewicht een slechtere kwaliteit van leven dan de kinderen in een goede voedingstoestand. Het onderzoek van Brinksma toont aan dat bij kinderen met kanker de problematiek rondom de voedingstoestand divers is en dat de gevolgen van een slechte voedingstoestand ernstig zijn. Brinksma adviseert behandelaars dan ook te zorgen voor goede voeding, tijdig te stoppen met sondevoeding en vanaf het begin van de behandeling beweging te stimuleren. Op basis van de resultaten van haar onderzoek is de afdeling Kinderoncologie van het UMCG vervolgonderzoek gestart waarin hulpverleners samen met kinderen en ouders programma’s ontwikkelen gericht op adequaat eten en bewegen. De resultaten zullen in vervolgonderzoek geëvalueerd worden. Drs A. Brinksma (Tzummarum Barredeel, 1963) studeerde aan Academie voor Gezondheidsstudies Groningen en Verplegingswetenschap aan de Rijksuniversiteit van Groningen/Limburg. Zij verrichtte haar onderzoek bij de afdeling Kinderoncologie, de School of Nursing & Health en de onderzoeksschool SHARE van het UMCG. De titel van haar proefschrift is: ‘Nutritional status in children with cancer’. Na haar promotie blijft zij werken als onderzoeker bij het UMCG.
Bij onderzoek naar partnergeweld is tot nu toe vooral gekeken naar de dader. Promovenda Karlijn Kuijpers onderzocht een grote variëteit aan slachtofferkenmerken, en hoe deze het risico op herhaald slachtofferschap van partnergeweld beïnvloeden. Psychische problemen van het slachtoffer, zoals borderline kenmerken, vergroten de kans op herhaling van ernstiger partnergeweld, constateert Kuijpers. Daarnaast geeft psychisch of verbaal gewelddadig gedrag van slachtoffers een hoger risico op herhaald geweld door de partner. Het onderzoek kan bijdragen aan het sterker en weerbaarder maken van slachtoffers tegen toekomstig partnergeweld. Kuijpers vroeg slachtoffers van partnergeweld om op drie verschillende momenten een vragenlijst in te vullen. Met deze onderzoeksopzet was het mogelijk om na te gaan hoe slachtofferkenmerken, die op een eerder tijdstip zijn gemeten, herhaald slachtofferschap op een later tijdstip voorspellen. Uit de resultaten blijkt dat slachtoffers die zelf psychische agressie vertonen (bijvoorbeeld schelden, schreeuwen, of het bedreigen van de partner), een grotere kans hebben om opnieuw slachtoffer te worden van fysiek partnergeweld. Psychische problemen van het slachtoffer, zoals borderline kenmerken, hangen vooral samen met de ernst van herhaald slachtofferschap: ze vergroten de kans op ernstiger psychisch partnergeweld. Mensen met borderline kenmerken hebben vaak onstabiele relaties met anderen en hebben vaak moeite met het onder controle houden van emoties zoals boosheid. Net als psychisch of verbaal gewelddadig gedrag door slachtoffers kunnen borderline kenmerken daarom ook gezien worden als onderdelen van een emotioneel negatieve communicatiestijl van het slachtoffer. De bevindingen uit het promotieonderzoek suggereren dan ook dat het partnergeweld dat sommige slachtoffers ervaren, beïnvloed kan zijn door negatieve communicatiepatronen van de kant van het slachtoffer. Kuijpers stelt echter uitdrukkelijk dat de verantwoordelijkheid voor het geweld bij de pleger blijft liggen. De kennis uit het onderzoek kan bijdragen aan een verbeterde risico-inschatting van toekomstig partnergeweld. Ook kunnen de onderzoeksresultaten behulpzaam zijn bij het ontwikkelen en optimaliseren van interventies gericht op slachtoffers van partnergeweld teneinde hun risico omlaag te brengen. Karlijn Kuijpers (Breda, 1984) studeerde psychologie aan de Universiteit van Tilburg. Haar promotieonderzoek voerde ze uit bij het International Victimology Institute Tilburg (INTERVICT, Universiteit van Tilburg). Momenteel is ze werkzaam als universitair docent criminologie aan de Universiteit Leiden.
Dagelijks meer bewegen draagt bij aan een betere conditie, vermindering van klachten en een betere kwaliteit van leven, maar door benauwdheid of overgewicht is dit voor diabetici en longpatiënten vaak moeilijk. Een speciaal ontwikkelde tool blijkt zeer effectief te zijn. Gemiddeld gingen de deelnemers aan het onderzoek 11 minuten per dag meer bewegen. Dat is de conclusie van een evaluatieonderzoek bij 24 huisartsenpraktijken waarop Sanne van der Weegen en Renée Verwey 16 september a.s. aan de Universiteit Maastricht hopen te promoveren. De tool bestaat uit een bewegingsmeter, die draadloos is verbonden met een smartphone en een online coaching systeem. Via een app en op een website is te zien hoeveel minuten er bewogen is in relatie tot persoonlijke doelen. Gebruik van de tool is ingebed in een zorgprogramma dat bestaat uit extra consulten bij de praktijkondersteuner. In de huisartsenpraktijk kan de praktijkondersteuner de beweegresultaten van gebruikers van de tool via het coaching systeem monitoren. In het proefschrift van Sanne van der Weegen staan onderzoeken beschreven over de ontwikkeling en de bruikbaarheidstesten van de tool en over de validatie van de bewegingsmeter. Omdat de tool in nauwe samenwerking is ontwikkeld met patiënten en zorgverleners sluit het goed aan op hun wensen en leefwereld. Het objectief kunnen zien hoeveel ze nu echt bewegen, het stellen van concrete doelen en de stok achter de deur van de praktijkondersteuner stimuleert patiënten om meer te gaan bewegen. Onderzoeken over de ontwikkeling van het begeleidingsprotocol voor praktijkondersteuners en over de ontwikkeling en het testen van het online coaching systeem staan beschreven in het proefschrift van Renée Verwey. Daaruit blijkt dat praktijkondersteuners positief zijn over het stimuleren van meer bewegen via het zorgprogramma en het systeem. Ze vinden het een meerwaarde om objectieve beweeggegevens te kunnen zien waardoor ze persoonlijker er meer ‘op maat’ hun patiënten kunnen begeleiden. In beide proefschriften staat het evaluatie onderzoek beschreven en de procesevaluatie. Deze onderzoeken wijzen uit dat de gecombineerde interventie zorgt dat mensen met COPD of diabetes type 2 11 minuten meer zijn gaan bewegen in vergelijking met mensen die normale zorg ontvingen en dat patiënten en praktijkondersteuners de interventie positief waarderen. De Universiteit Maastricht ontwikkelde samen met de Limburgse bedrijven Sananet en Maastricht Instruments de Interactive Tool for Self-management through Lifestyle Feedback, kortweg It’s LiFe!. Het project werd gefinancierd door ZonMW als onderdeel van het programma Nieuwe Instrumenten voor de Gezondheidszorg. Sanne van der Weegen verdedigt haar proefschrift ‘Get moving! Self-management support using mobile technology; A monitoring and feedback tool embedded in a counselling protocol to increase physical activity of patients with COPD or type 2 diabetes in primary care: the It’s LiFe! study’ op woensdag 16 september om 14.00 uur aan de Universiteit Maastricht Renée Verwey verdedigt haar proefschrift ‘Get moving! Self-management support using mobile technology; A counselling protocol extended with a web-based coaching system to promote physical activity in patients with COPD or type 2 diabetes in primary care: the It’s LiFe! study’ op woensdag 16 september om 15.15 uur aan de Universiteit Maastricht
Ingrid Meulenbelt is benoemd tot hoogleraar bij de afdeling Medische Statistiek en Bio-informatica, sectie Moleculaire Epidemiologie, van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Haar onderzoek focust zich op een ziekte waar 1,2 miljoen mensen in Nederland mee te kampen hebben en waartegen (nog) geen werkend medicijn is: artrose. Professor Ingrid Meulenbelt“Zolang als ik me kan herinneren, wilde ik onderzoeker worden”, vertelt Meulenbelt. “Vanwege mijn fascinatie voor het ontstaan van ziekten koos ik na mijn propedeuse biologie voor de richting medische biologie. Mijn promotieonderzoek ging over de invloed van genen bij het ontstaan van artrose. Sindsdien ben ik me bezig blijven houden met het ontstaan van artrose: een complexe puzzel omdat de ziekte per patiënt enorm verschilt.” Het ontleden van die puzzel, mede mogelijk gemaakt door een Vici-subsidie van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) en door subsidies van het Reumafonds, omvat verschillende innovatieve, geïntegreerde projecten. Door ziek weefsel en ‘gewoon’ weefsel te vergelijken, brengen Meulenbelt en haar onderzoeksgroep in het eerste deel van het onderzoek de ziekteprocessen in verschillende patiënten in kaart. Om vervolgens te bekijken welke genen van kritisch belang zijn het voor veroorzaken van de ziekte in verschillende groepen van patiënten. “Een medicijn ontwikkelen voor een eenduidig ziektebeeld is het meest effectief” verduidelijkt Meulenbelt. Een volgende stap in het onderzoek bestaat uit de zogenaamde functionele studies op basis van kraakbeen en stamcellen. Dit zijn experimenten met stukjes gekweekt kraakbeen en bot. Door mechanische belasting of andere ‘triggers’ zal artrose worden gegenereerd én onderzocht worden waar het mis gaat. In het vierde project tot slot, draait het om doelgericht herkennen van artrosesubtypen. Hiervoor onderzoekt het team RNA-deeltjes in het bloed van patiënten die als signaalmoleculen iets vertellen over het ziekteproces in de weefsels van het gewricht. “We werken steeds toe naar het volgende probleem”, zo vat Meulenbelt de logica van de onderzoeksactiviteiten samen. Nieuwsgierigheid is daarbij een belangrijke drijfveer. “Dit is ook mijn boodschap aan de masterstudenten Biomedische wetenschappen die zich inschrijven voor de ‘frontiers of science’ cursus. We beschikken over eigen, uniek materiaal van circa 400 patiënten, verzameld in nauwe samenwerking met de afdeling Orthopedie. Dat maakt het project uniek en heeft het een belangrijke impuls gegeven. In de afgelopen jaren hebben we continu kleine stappen gezet in de aanpak van de mismatch tussen de behandeling en de behoefte van artrose-patiënten. Hiermee komt een therapie op maat langzaam maar zeker dichterbij.” Ingrid Meulenbelt studeerde in 1990 cum laude af in de medische biologie aan de Universiteit van Amsterdam. In 1997 promoveerde ze aan de Universiteit Leiden op een onderzoek naar genetische factoren van artrose. Sindsdien is zij, in verschillende functies maar in hetzelfde onderzoeksveld, werkzaam bij het Leids Universitair Medisch Centrum.
Bon: LUMC
Een internationale groep onderzoekers, geleid door Wim Versées van de Vrije Universiteit Brussel en in nauwe samenwerking met Arjan Kortholt van de Rijksuniversiteit Groningen, heeft een essentieel mechanisme in het ‘Parkinson-eiwit’ LRRK2 ontrafeld. Uit hun studie blijkt een directe link tussen de zogeheten dimerisatie van het eiwit – twee kopieën die samengebonden zijn – en mutaties die leiden tot Parkinson. Dit proces kan op termijn een interessante therapeutische piste vormen om de ziekte te bestrijden. Het onderzoek is op 18 oktober 2017 gepubliceerd in het toonaangevende vakblad Nature Communications. Wereldwijd lijden zo’n vier miljoen mensen aan de ziekte van Parkinson. En door de vergrijzing ziet het ernaar uit dat het probleem nog zal toenemen. De meest frequente genetische oorzaken zijn mutaties in LRRK2, dat onder meer een ‘kinase’ en een ‘GTPase’ (twee soorten enzymen) bevat. Omdat dit kinase aan de basis ligt van problemen in de neuronen, werden kinaseremmers al klinisch getest. Die veroorzaken op termijn echter long- en nierproblemen. Wetenschappers zoeken daarom naar alternatieven om LRRK2 aan te pakken. In nauwe samenwerking met Arjan Kortholt (GBB-RUG) ging het team van Wim Versées (VIB-VUB) aan de slag om de complexe structuur van LRRK2 beter te begrijpen. Dat het kinasedeel van het eiwit actief is in een dubbele of ‘dimerische staat’, waarbij twee kopieën ervan samengebonden zijn, was al bekend. Het team onderzocht daarom hoe die verbinding precies tot stand komt. Hiervoor maakten de wetenschappers gebruik van verwante eiwitten die voorkomen in bepaalde bacteriën. Versées: “Het GTPase-enzym, een onderdeel van LRRK2 zélf, reguleert de toestand van het eiwit. Het bepaalt dus of het LRRK2 in zijn inactieve ‘enkele’ staat of actieve ‘dubbele’ staat voorkomt. Er is ook een duidelijke link tussen de dimerisatie en genetische mutaties als oorzaak van Parkinson. Dit proces vormt dus een aantrekkelijk nieuw doelwit voor toekomstige ontwikkeling van medicijnen.” Kortholt: “Onze studie vormt een mijlpaal in de langlopende wetenschappelijke discussie over de dimerische staat van LRRK2 en de link met Parkinson. Maar hoewel dit een grote stap voorwaarts is, zal het nog lang duren eer we Parkinson tot in de details begrijpen en kunnen behandelen.” Prof.dr. Arjan Kortholt, Celbiochemie - Groningen Biomolecular Sciences and Biotechnology Institute (GBB), Rijksuniversiteit Groningen of prof.dr.ir Wim Versées, VIB-VUB Center for Structural Biology, Vrije Universiteit Brussel.
Bron: RUG
Op de inhoud van dit persbericht rust een embargo tot 22 september, 02.00 uur Een Nederlands-Duits medisch onderzoeksteam onder leiding van Prof. Harald Schmidt (Universiteit Maastricht) en Prof. Christoph Kleinschnitz (Universiteit van Würzburg) heeft de betrokkenheid van een enzym bij de dood van zenuwcellen na een beroerte ontdekt. Het enzym (NOX4) produceert waterstofperoxide, een molecuul dat ook wordt gebruikt in bleekmiddelen. Een experimenteel nieuw medicijn remt de werking van NOX4 bij muizen. Dit zorgt voor aanzienlijk minder hersenbeschadiging en voor het behoud van hersenfuncties, zelfs wanneer het medicijn pas uren na de beroerte wordt toegediend. Deze bevindingen worden volgende week gepubliceerd in de Public Library of Science Biology, een vooraanstaand open-accesstijdschrift. Christoph Kleinschnitz, in 2008 in Duitsland uitgeroepen tot Young Scientist of the Year, doet aan de Universiteit van Würzburg onderzoek naar beroertes. "Ischemische beroertes zijn de op één na grootste doodsoorzaak ter wereld, waarvoor op dit moment nog maar één goedgekeurde therapie bestaat. De therapie is slechts matig effectief en, wat een nog groter probleem is, kan maar bij ongeveer 10% van de patiënten worden toegepast. Bij de overige 90% is de therapie niet mogelijk wegens contra-indicaties. Er is dus een enorme behoefte aan betere therapieën tegen beroertes, die ingrijpen in één van de ontstaansmechanismen van deze ziekten. Een voorbeeld van zo"n mechanisme is oxidatieve stress. Tijdens klinische onderzoeken naar beroerte zijn pogingen om antioxidanten toe te passen echter mislukt. Dit onderzoek volgt een compleet nieuwe strategie, waarbij de productie van waterstofperoxide wordt geremd ", aldus Kleinschnitz. Na de identificatie van NOX4 als verantwoordelijk enzym voor het doden van zenuwcellen na een beroerte, is remming van NOX4-activiteit op dit moment de meest veelbelovende nieuwe therapeutische benadering van deze vaak dodelijke of verlammende ziekte. Farmacoloog prof. Harald Schmidt van de Universiteit Maastricht (School for Cardiovasculair Diseases, CARIM) vermoedt dat de bevindingen "gevolgen kunnen hebben voor andere ziektes waarbij waterstofperoxide of verwante zuurstofradicalen mogelijk een grote rol spelen, maar waarbij antioxidanten- of vitaminetherapieën hebben gefaald. Het remmen van hun productie is mogelijk de lang gezochte oplossing voor de behandeling van hartaanvallen, hartfalen, kanker en andere vormen van zenuwceldegeneratie zoals bij Parkinson en Alzheimer."
De Universiteit Maastricht onderzoekt als eerste in Nederland of financiële beloningen rokers extra kunnen motiveren om te stoppen. Dat doen de onderzoekers door te kijken of het geven van cadeaubonnen aan werknemers die succesvol stoppen met roken een positief effect heeft. Bovendien kijken de onderzoekers naar het economisch effect van werknemers die succesvol stoppen met roken. De Universiteit Maastricht is nog op zoek naar bedrijven die mee willen doen met de studie en hun medewerkers een stoppen-met-rokentraining willen aanbieden. Werknemers kunnen tijdens deze studie door te stoppen met roken een totaalbedrag van €350,- verdienen. De eerste cadeaubon (€50,-) krijgen de deelnemers meteen na afronding van de groepstraining. Als ze drie maanden en zes maanden gestopt zijn, krijgen ze iedere keer €50,-. Na 12 maanden krijgen ze nog eens €200,- aan cadeaubonnen. Deelnemende organisaties betalen alleen voor de groepstraining, verzorgd door het gespecialiseerde bedrijf SineFuma uit Breda. Voorbeelden van de ruim 30 organisaties die zich al hebben aangemeld zijn Bosch Security Systems, het Radboudumc, Deen Supermarkten, de Provincie Limburg en ABN AMRO. In totaal zullen 600 werknemers van meer dan 40 bedrijven en instellingen een stoppen-met-rokentraining volgen. Werkgevers zien een gezonde leefstijl als gedeelde verantwoordelijkheid en willen door concrete projecten, zoals een stoppen-met-rokentraining, graag de duurzame inzetbaarheid van hun medewerkers verhogen. Loes Kessels, HR-manager van de agrarische coöperatie Vitelia: “Vitelia heeft van het stoppen met roken een gemeenschappelijke uitdaging gemaakt van werkgever en werknemer. Werknemers gaven aan graag te willen stoppen, maar dat niet zonder hulp te kunnen. Daarom hebben we de stoppen-met-rokencursus aangeboden. Met succes: de deelnemers ervaren het als grote toegevoegde waarde om met een groep collega’s samen deze stap te zetten.” Longverpleegkundige Carien Indemans van het deelnemende Laurentiusziekenhuis in Roermond benadrukt dat professionele begeleiding bij het stoppen met roken belangrijk is: “De meeste rokers willen best stoppen maar blijven dit besluit voor zich uit schuiven. Stoppen met roken is niet alleen de sigaret weglaten, het omvat veel meer omdat het verweven is met je hele systeem. Goede voorbereiding en begeleiding zijn dan ook essentieel om dit plan te laten slagen. Het Laurentiusziekenhuis wil haar medewerkers graag deze kans bieden op weg naar een gezonde en rookvrije toekomst.” Bedrijven die interesse hebben om deel te nemen, kunnen meer informatie aanvragen via catch@maastrichtuniversity.nl. Het onderzoek van de Universiteit Maastricht wordt gefinancierd door KWF Kankerbestrijding. Niet roken verkleint de kans op kanker en daarom financiert KWF onderzoek naar manieren om stoppen met roken te stimuleren. Niet-rokers leven gemiddeld 10 jaar langer en hebben meer gezonde levensjaren. In economisch opzicht zijn rokende werknemers een kostenpost. Rokers verzuimen 1,5 keer meer dan niet-rokende collega’s. Daarnaast leidt roken tot productieverlies vanwege rookpauzes en vervroegde werkuitval door ziekte of overlijden.
Bron: UM
Bij patiënten met MGUS (Monoclonal Gammopathy of Undetermined Significance) werkt het immuunsysteem niet goed. Ze zijn daardoor extra vatbaar voor virussen, maar griepvaccins blijken voor deze groep geen oplossing te zijn. De aandoening blijkt de respons van het lichaam op een griepvaccin nadelig te beïnvloeden. Dat is één van de uitkomsten van het promotieonderzoek van Sarah Tete. Monoklonale gammopathie is een aandoening waarbij in het bloed of de urine bepaalde antilichamen gevonden worden. Als onduidelijk is waardoor die antilichamen in het bloed voorkomen, spreekt men van Monoclonal Gammopathy of Undetermined Significance (MGUS). Het komt veel voor en wordt vaak geassocieerd met veroudering, omdat het overwegend voorkomt bij mensen ouder dan zeventig jaar. MGUS wordt vaak alleen bij toeval ontdekt. Wetenschappers begrijpen nog niet precies waardoor het veroorzaakt wordt en welke invloed MGUS heeft op het immuunsysteem. In enkele gevallen ontwikkelt MGUS zich tot Multipel Myeloom, een kwaadaardige woekering van plasmacellen. Tete ontdekte dat MGUS een belangrijke impact heeft op de humorale respons op griepvaccins, oftewel op de immuunreactie via de lichaamsvloeistoffen. Omdat een goede werking van de afweercellen voor MGUS-patiënten cruciaal is, pleit Tete er voor vaccinatie in een vroeg stadium van de aandoening te stimuleren. Ook moet er volgens haar meer onderzoek komen naar de onderliggende immuungebreken zodat effectieve vaccinatiestrategieën ontwikkeld kunnen worden. Sarah Tete (1987) studeerde Farmacologie (BSc) aan de University of Portsmouth (Verenigd Koninkrijk). Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdelingen Reumatologie en Klinische Immunologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen en de afdeling Cancer Sciences van de University of Southampton (Verenigd Koninkrijk). Tete werkt als onderzoeker op het Influenza centrum in het Haukeland universiteitsziekenhuis in Bergen (Noorwegen).
De neurologische aandoening Multipele Sclerose (MS) heeft zowel fysiek als mentaal impact op de – vaak nog jonge – patiënten en hun omgeving. Bewegingsproblemen, pijn, duizeligheid, angst en depressie beïnvloeden de gezondheidsgerelateerde kwaliteit van leven bij deze patiënten. Pavol Mikula concludeert in zijn proefschrift dat veel van deze factoren vooral samenhangen met de mentale component ervan. Hij adviseert om met gerichte behandelingen de gezondheidsgerelateerde kwaliteit van leven van MS-patiënten te verbeteren. Mikula onderzocht het verband tussen de gezondheidsgerelateerde kwaliteit van leven en factoren zoals vermoeidheid, persoonlijkheid, coping-strategieën en sociale participatie. Hij vond dat vrijwel al deze factoren samenhangen met de mentale component van de gezondheidsgerelateerde kwaliteit van leven. De coping-strategie gericht op het stoppen van onaangename emoties en gedachten, zo blijkt uit een steekproef, kan voor mensen met MS heel waardevol kan zijn. Ook een verhoogd gevoel van eigenwaarde kan bijdragen aan verbetering van de mentale gezondheid van MS-patiënten. Het verbeteren van de mate waarin iemand meedoet in de maatschappij (sociale participatie) blijkt samen te hangen met de fysieke component van de kwaliteit van leven. Hoewel uit het onderzoek niet blijkt of sociale participatie ook daadwerkelijk de fysieke component verbetert, denkt Mikula dat het stimuleren van sociale participatie bij patiënten met MS een positieve invloed op die fysieke component kan hebben. Mikula adviseert op basis van zijn onderzoek MS-patiënten te trainen in de coping-strategie gericht op het stoppen van onaangename emoties en gedachten en het verbeteren van het gevoel van eigenwaarde. Daarnaast moet de sociale participatie bij MS-patiënten gestimuleerd worden, zodat zij ook op fysiek vlak een betere kwaliteit van leven kunnen ervaren. Pavol Mikula (1988) studeerde Psychologie aan de Safarik Universiteit, Kosice, Slowakije. Zijn onderzoek valt binnen het onderzoeksinstituut SHARE en het onderzoeksprogramma Public Health Research. Het onderzoek werd gefinancierd door het Universitair Medisch Centrum Groningen en de Safarik Universiteit in Kosice. Inmiddels werkt Mikula als onderzoeker aan de Safarik Universiteit in Slowakije.
De Universiteit Maastricht (UM) heeft opnieuw een top-onderzoeksgroep weten aan te trekken. De transfer van prof. dr. Ron M.A. Heeren (1965) van Amsterdam naar Maastricht op 1 september 2014 is het startsein voor de oprichting van een nieuw Europees instituut voor moleculaire beeldvorming: M4I, ofwel het Maastricht MultiModal Molecular Imaging instituut. Heeren wordt benoemd als universiteitshoogleraar en Limburg Chair op het gebied van de moleculaire beeldvorming met een interfacultair onderzoeksprogramma. Hij wordt tevens mededirecteur van M4I. Samen met Heeren maken nog zo’n 20 onderzoekers de overstap van Amsterdam naar Maastricht. Het is voor het eerst dat een voltallige FOM-onderzoeksgroep de stap naar de UM maakt. FOM staat voor Fundamenteel Onderzoek der Materie. De afgelopen jaren heeft Heeren met zijn groep in Amsterdam aan het FOM-instituut AMOLF - dat deel uitmaakt van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) - succesvol gewerkt aan innovatieve moleculaire beeldvormingstechnieken, waaronder de “massamicroscoop”. Met de massamicroscoop zijn onderzoekers in staat om in een enkel experiment duizenden moleculen direct, snel en gevoelig op cellen en weefselcoupes in kaart te brengen. Deze diagnostische informatie is cruciaal voor personalized medicine, ook wel de gezondheidszorg van de toekomst. Met de juiste moleculaire informatie wordt medicatie voor patiënten beter op hun individuele behoeftes afgestemd. In een vroeg stadium wordt bepaald welke medicatie wel of niet zal aanslaan. Dit verbetert kwaliteit van leven en drukt de kosten van de gezondheidszorg. Het fundamentele onderzoek wordt in Maastricht verder ontwikkeld en ingezet voor klinisch onderzoek, forensisch onderzoek, onderzoek aan het culturele erfgoed en nieuwe slimme biomaterialen die op de Chemelot campus het licht zien. Met deze internationaal gerenommeerde onderzoeker die de UM aan zich heeft weten te verbinden, krijgt het onderwijs en onderzoek op het gebied van de geavanceerde instrumentatie in Zuid-Limburg een verdere enorme impuls. Heeren en zijn groep hielden zich binnen het NWO-circuit bezig met het ontwikkelen van nieuwe beeldvormende instrumentatie gebaseerd op massaspectrometrie. Ook in Maastricht blijft de groep actief als FOM-groep, gevestigd op de Health Campus. Een belangrijke drijfveer voor Heeren om de overstap te maken was de inbedding van het instituut in klinisch georiënteerd onderzoek bij het MUMC+. De door hem en zijn groep ontwikkelde technieken zijn dusdanig gerijpt dat het tijd is om ze ook in een klinische omgeving toe te gaan passen. De groep maakte deel uit van het Netherlands Proteomics Centre en neemt deze kennis en infrastructuur mee naar Maastricht om ze daar binnen de zogeheten Kennis As te verankeren en uit te breiden. De Kennis As is een tienjarig investeringsprogramma, waarmee de UM en andere kennisinstellingen met de steun van de Provincie Limburg grootschalig in de kenniseconomie investeren. Maastricht biedt uitstekende mogelijkheden om Heeren’s visie op interdisciplinair onderzoek dat de faculteitsgrenzen overstijgt te realiseren. “Onderzoek doe je niet meer alleen. Onze onderzoeksvragen zijn zo complex geworden dat we de antwoorden juist in samenwerking moeten vinden. De nabijheid en toegankelijkheid van de nieuwe groepen van Peter Peters en Clemens van Blitterswijk, maar ook van andere gevestigde UM-onderzoekers, zorgt voor directe toegang tot unieke materialen en technieken, die we binnen M4I willen samenbrengen. Het groeiende hoogwaardige technologische kennispotentieel en wetenschappelijke kwaliteit maakten de keuze voor Maastricht makkelijk.” Heeren brengt de door hem ontwikkelde technologie ook succesvol naar de markt, bijvoorbeeld met het door hem gestarte bedrijf Omics2Image. “Valorisatie is een van de drijfveren van mijn onderzoek. Het heeft weinig zin om in technologieontwikkeling te investeren als de maatschappij daar ook niet van profiteert. Het merendeel van het instrumentatie onderzoek gebeurt dan ook in nauwe samenwerking met industriële partners. Dat blijven we in Maastricht ook doen.” Eerder dit jaar verwelkomde de UM al hoogleraar Nanobiologie Peter Peters en de onderzoeksgroep op het gebied van Regeneratieve Geneeskunde van prof. Clemens van Blitterswijk. Net als Heeren zijn Peters en Van Blitterswijk benoemd tot ‘universiteitshoogleraar’ aan de UM. Deze topwetenschappers kennen een bijzondere positie vanwege hun wetenschappelijke statuur. Zij geven innovatieve impulsen aan wetenschappelijke ontwikkelingen die traditionele disciplines overstijgen. Ze vullen voorts eerdere initiatieven rond beeldvorming zoals Brains Unlimited aan en bouwen Maastricht als internationaal topcentrum voor beeldvorming van molecuul tot mens verder uit. De Provincie Limburg heeft de zogeheten Limburg Chair in het leven geroepen voor hoogleraren die een verbindende schakel vormen voor innovatie-ontwikkelingen binnen de Kennis- As Limburg. Na prof. Peter Peters wordt prof. Heeren de tweede wetenschapper die een dergelijke Chair bezet. Provinciale Staten van Limburg stemden op 20 juni 2014 in met een investering in deze Limburg Chairs, alsmede met een investering in M4I (waar Peters en Heeren hun onderzoek gaan verrichten) en MERLN, een instituut voor Regeneratieve Geneeskunde. Beide instituten vallen onder het zogeheten LINK-programma (Limburg INvesteert in haar Kenniseconomie). Gedeputeerde Twan Beurskens van Economische Zaken (Provincie Limburg): “Door de recente investeringen in valorisatie en infrastructuur op de campussen, is er in heel Nederland een positieve beeldvorming ontstaan over hoe Limburg structureel aan haar kenniseconomie werkt. De komst van prof. Heeren is een prachtig resultaat van deze beeldvorming. Ik ben er dan ook trots op dat de Universiteit Maastricht toponderzoekers als Heeren weet aan te trekken. De LINK-instituten creëren wetenschappelijke en economische meerwaarde, en versterken de samenwerking tussen de Maastricht Health Campus en de Chemelot Campus”. Prof. dr. Martin Paul, voorzitter van het College van Bestuur van de UM, ziet in de komst van Peters, Van Blitterswijk en nu Heeren het bewijs dat “de Kennis As werkt”. “We kunnen deze wetenschappers nu een onderzoeksomgeving en –infrastructuur bieden die zijn weerga nauwelijks kent. Voor de groei en ontwikkeling van de UM zijn deze nieuwe onderzoeksgroepen van eminent belang. En de Limburgse economie profileert er volop van mee.”
Het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) gaat circa de helft van de studenten die in 2014-2015 aan de bachelor Geneeskunde beginnen, zelf selecteren. De andere studenten worden geplaatst via de reguliere landelijke loting of als ze gemiddeld een 8 of hoger voor hun eindexamen halen. Het LUMC is de eerste bachelor Geneeskunde in Nederland die gebruik gaat maken van de Biomedical Admissions Test (BMAT). Deze test wordt bij prestigieuze Britse universiteiten gebruikt als onderdeel van de selectiemethode. De test is ontwikkeld door Admissions Testing Service (ATS), onderdeel van de Universiteit van Cambridge. De BMAT toetst de aankomende studenten op hun (bio)medische basiskennis en vaardigheden als probleemoplossend vermogen, het verwerken van gegevens en het trekken van conclusies. ‘De BMAT sluit goed aan bij onze onderwijsvisie’, aldus Pancras Hogendoorn, lid van de Raad van Bestuur en decaan van het LUMC. ‘Wij leiden studenten op die herkenbaar zijn aan hun wetenschappelijke signatuur, die internationaal georiënteerd zijn en zeer gemotiveerd.’ De test wordt al langere tijd gebruikt door de universiteiten van Oxford, Cambridge en Imperial College London.
Ontlasting van gezonde donoren is een medicijn tegen bepaalde vormen van chronische diarree, zo blijkt uit een studie die in het AMC is uitgevoerd onder leiding van maag-, darm-, leverarts Josbert Keller. Bij patiënten met een heftige, terugkerende darminfectie met de bacterie Clostridium difficile vergeleek Keller drie behandelingen: fecesdonatie (het inbrengen van darmbacteriën uit poep van gezonde vrijwilligers), een antibioticakuur en een antibioticum in combinatie met een darmspoeling met een laxerende stof. Toediening van gezonde poep werkt verreweg het beste, blijkt uit een artikel dat vandaag verschijnt in het wetenschappelijke tijdschrift The New England Journal of Medicine. In de zomer van 2005 werd Nederland getroffen door een epidemie van infecties met de darmbacterie Clostridium difficile. Noorse onderzoekers op bezoek in het AMC suggereerden fecesdonatie als mogelijke oplossing. Een kleine groep patiënten kreeg de experimentele therapie en herstelde goed. Fecesdonatie tegen chronische diarree was al eerder met succes toegepast maar nooit vergeleken met andere behandelingen. Dat is nu wel gebeurd. Keller en collega-onderzoekers onderzochten 43 patiënten met een hardnekkige infectie met Clostridium difficile die werden behandeld met fecesdonatie, een kuur met een antibioticum of het antibioticum in combinatie met een darmspoeling. Vrijwel alle patiënten (94 procent) uit de fecesgroep waren na één of twee behandelingen van hun chronische diarree verlost, in de andere twee groepen was dat percentage respectievelijk 31 procent en 23 procent. Ook werd, in samenwerking met onderzoekers van Wageningen University, aangetoond dat donorfeces bij deze patiënten leidt tot herstel van een gezonde darmflora. De bacterie Clostridium difficile veroorzaakt darminfecties. Doorgaans houdt het immuunsysteem de ziekteverwekker onder controle, daarbij geholpen door lichaamseigen bacteriën in onze darmen. Maar als de eigen darmflora sterk verstoord is door bijvoorbeeld antibioticagebruik krijgt Clostridium difficile meer kans (antibiotica doden niet alleen ziekteverwekkers maar ook gezonde bacteriën in de darm). Het gevolg: heftige en moeilijk te behandelen diarree. De gebruikelijke remedie - een antibioticakuur - kan onderdeel van het probleem worden. De behandeling zorgt immers voor verdere verstoring van de darmflora, waardoor de clostridiumbacterie weer op kan duiken, waarvoor dan weer antibiotica nodig is, etcetera. Bij sommige patiënten wordt de diarree dan chronisch. Bij fecesdonatie wordt gebruikt gemaakt van ontlasting van gezonde vrijwilligers. Patiënten krijgen de (verdunde) ontlasting toegediend via een sonde in de twaalfvingerige darm. In het AMC wordt ook onderzoek gedaan naar andere mogelijke toepassingen van fecesdonatie, namelijk bij obese patiënten met beginnende insulineresistentie en mensen met inflammatoire darmziekten als Crohn of colitis ulcerosa. De studie is uitgevoerd in samenwerking met Wageningen University, de Universiteit van Helsinki, de European Society for Clinical Microbiology and Infectious Diseases, het Hagaziekenhuis in Den Haag en het LUMC. Het onderzoek werd ten dele betaald uit de Spinozapremie van prof.dr. Willem de Vos (Wageningen University) en mede gefinancierd door ZonMw in het kader van het programma DoelmatigheidsOnderzoek.
Hongerwinterkinderen overleefden de ongunstige omstandigheden in de baarmoeder vermoedelijk dankzij aanpassingen aan hun DNA. Genen die de groei bevorderen blijken bij hen anders te zijn afgesteld. Dat schrijven onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) samen met collega's van Columbia University en Harvard University in Nature Communications. Tijdens de Hongerwinter van 1944-1945 daalde de beschikbare hoeveelheid voedsel tot een kwart van wat een mens nodig heeft. Toch zijn er toen kinderen verwekt die met een normaal geboortegewicht ter wereld kwamen. Uitgebreid DNA-onderzoek bij Hongerwinterkinderen heeft nu aan het licht gebracht dat de genen die de groei bevorderen bij hen anders zijn afgesteld. Dit verklaart waarschijnlijk ook waarom zij op middelbare leeftijd een hogere kans hebben op gezondheidsproblemen. “De aangepaste groeigenen hielpen de Hongerwinterkinderen om de moeilijke omstandigheden in de baarmoeder te doorstaan. Maar deze aanpassingen hebben als bijwerking een ongunstig ingestelde stofwisseling. De veranderde afstelling van deze genen gaat bijvoorbeeld gepaard met een hogere cholesterolspiegel in het bloed op 60-jarige leeftijd”, aldus onderzoeksleider dr. Bas Heijmans, epigeneticus bij de afdeling Moleculaire Epidemiologie van het LUMC. Groeigenen aangepast De onderzoekers vergeleken op meer dan een miljoen plaatsen het DNA van kinderen die tijdens de Hongerwinter zijn verwekt, met dat van hun broers en zussen. Ze konden zo verschillen in de afstelling van genen nauwgezet in kaart brengen. Ondanks de ernst van de hongersnood, blijkt de afstelling van de meeste genen bij Hongerwinterkinderen in tact. De aanpassingen aan het DNA die wel zijn opgetreden bij Hongerwinterkinderen blijken een speciaal patroon te volgen: groepen genen die samenwerken om groei in de baarmoeder te bevorderen, zijn bij hen anders afgesteld dan bij hun broers en zussen die voor of na de Hongerwinter zijn verwekt en geboren. Omstandigheden in de baarmoeder De onderzochte Hongerwinterkinderen waren allen rond de 60 jaar op het moment ze DNA afstonden voor het onderzoek. De groeigenen zijn dus levenslang anders afgesteld bij mensen die tijdens de Hongerwinter verwekt zijn. “Het afstellen van genen gebeurt voor een groot deel in de eerste weken na de bevruchting. Het besturingssysteem dat bepaalt welke genen aan en uit staan wordt dan ingeregeld. Dit besturingssysteem, ook wel epigenetica genoemd, bestaat uit moleculaire dimmers op het DNA. Omstandigheden in de baarmoeder, zoals te weinig voedsel of stress van de moeder, kunnen leiden tot blijvende veranderingen in het besturingssysteem van het ongeboren kind”, aldus Heijmans. Kritieke fases tijdens de zwangerschap Het verloop van de prille zwangerschap kan zo gevolgen hebben voor de gezondheid later in het leven. “Dankzij onderzoek bij Hongerwinterkinderen kunnen we kritieke fases in de vroege ontwikkeling aanwijzen die voor iedere zwangerschap van belang zijn. We onderzoeken nu in een Europees samenwerkingsverband of ongunstige omstandigheden van ongeboren kinderen vandaag de dag, tot vergelijkbare veranderingen aan het besturingssysteem leiden als blootstelling aan de Hongerwinter”, aldus eerste auteur van het artikel dr. Elmar Tobi. Het wetenschappelijke artikel is op 26 november open access gepubliceerd in Nature Communications. Dit onderzoek is mede gefinancierd door het Nederlands Genomics Initiatief, de Amerikaanse National Institutes of Health, en het Europese consortium IDEAL-ageing en vloeit voort uit een langlopende samenwerking tussen LUMC en Columbia University op het gebied van de Hongerwinter Families Studie.
Informatie over de chemische processen die een rol spelen bij depressie wordt in het innovatieproject Brainlabs gecombineerd met hightech chemische analyse. Doel is om een bruikbaar diagnostisch instrument gebaseerd op biomarkers op de markt te brengen. De Rijksuniversiteit Groningen, het Universitair Medisch Centrum Groningen, Wageningen UR en de bedrijven Lionix BV, Zebra Bioscience BV, Bohlmeijer Holding BV en Brainlabs BV gaan hiervoor een samenwerkingsverband aan voor een periode van vier jaar. Het project wordt met een bedrag van 3,4 miljoen euro gesubsidieerd door het ministerie van Economische Zaken, de provincies Gelderland en Overijssel en de betrokken partijen. Volgens de huidige inzichten gaan psychiatrische aandoeningen gepaard met veranderingen in de biochemie van de hersenen. Uitgangspunt van het biomarker project is dat deze veranderingen voor een deel terug te vinden zijn in bloed en urine van patiënten. Na uitgebreid literatuur onderzoek naar chemische verbindingen in bloed en urine die in verband zijn gebracht met depressie, zijn er in totaal 45 veelbelovende kandidaten geselecteerd. Het idee is dat de juiste combinatie van biomarkers een depressie en het genezen ervan duidelijk kan aantonen. Het onderzoek moet leiden tot een praktisch toepasbaar meetinstrument voor zowel huisartsen als psychiaters. Om de biomarkers in de praktijk toepasbaar te maken voor de eerste - en tweedelijns gezondheidszorg, huisartsen en specialisten zijn innovatieve technologieën nodig. Om die reden worden in het project Brainlabs verschillende meetmethoden ontwikkeld die toegepast kunnen worden bij de diagnostiek en behandeling van depressieve stoornissen. Zo zal er gebruik worden gemaakt van optische chips en nieuwe technieken om moleculen aan deze chips te hechten. Hierdoor wordt het mogelijk om de biomarkers met grote specificiteit en gevoeligheid te meten. De eerste fase van het onderzoeksproject is gericht op de ontwikkeling van deze innovatieve meettechnieken. In de tweede fase van het onderzoeksproject zal de toepasbaarheid in de praktijk worden getoetst bij patiënten met een depressieve stoornis, voor en na een antidepressieve interventie.Depressieve stoornissen komen zeer veel voor. Volgens de Wereld Gezondheid Organisatie (WHO) zal depressie in 2020 zelfs volksziekte nummer 2 zijn. Op dit moment lijden circa 850.000 Nederlanders aan een vorm van depressieve stoornis. Het wetenschappelijk onderzoek naar de effecten van verschillende interventies op biomarkers voor depressie maakt deel uit van het programma waarin de onderzoeksgroepen Biologische Psychiatrie en Moleculaire Neurobiologie van de Rijksuniversiteit Groningen en het Universitair Medisch Centrum Groningen participeren.
Invoering van de eigen bijdrage voor geestelijke gezondheidszorg (GGZ) in 2012 leidde tot een daling van het aantal patiënten, maar gelijktijdig steeg het aantal crisisbehandelingen en gedwongen opnamen. Dit blijkt uit onderzoek van VUmc en GGZ inGeest in samenwerking met Harvard University, de Erasmus Universiteit Rotterdam, de Universiteit van Tilburg en de Radboud Universiteit Nijmegen. VUmc-hoogleraar Aartjan Beekman: "Deze eigen bijdrage was bedoeld als bezuiniging maar door het mijden van zorg door m.n. mensen met een zware stoornis had het bij deze groep meer gedwongen opnamen en crisiscontacten tot gevolg." De resultaten worden vandaag gepubliceerd in het gezaghebbende JAMA Psychiatry en zijn zeker ook relevant voor de discussie over de hoogte van het eigen risico. In 2012 werd er in Nederland een eigen bijdrage ingesteld voor de specialistische GGZ van 200 euro voor ambulante zorg en 145 euro per maand voor verblijf. Daarna is het eigen risico de afgelopen jaren flink gestegen. Deze zogenaamde 'remgelden' zijn bedoeld om de groei van het beroep op zorg te remmen en de kosten in de hand te houden. Het risico van dit soort financiële maatregelen is dat patiënten niet, of te laat behandeld worden, waardoor zij schade oplopen of hun behandeling uiteindelijk duurder uitvalt. Dit zou juist mensen kunnen treffen die het meest kwetsbaar zijn, zoals mensen met weinig financiële middelen en met ernstige psychische ziekten. bv Uit dit onderzoek blijkt dat na invoering van de eigen bijdrage voor specialistische GGZ het aantal patiënten in de reguliere GGZ met ruim 13% daalde. Volgens een voorzichtige schatting van de onderzoekers leidde dit tot een daling van 57.000 behandeltrajecten in 2012. De daling was sterker voor lage dan voor hoge inkomensgroepen. Er was niet alleen een daling bij patiënten met mildere stoornissen, maar ook bij ernstige psychische stoornissen (ernstige depressie, schizofrenie en bipolaire stoornis). De onderzoekers vonden ook een onbedoelde stijging in het aantal gedwongen behandelingen binnen het kader van de BOPZ (+96%,) en de acute GGZ (+25%). De stijging in de gedwongen opnamen werd met name veroorzaakt door patiënten met schizofrenie of een bipolaire stoornis. vb Het doel van de invoering van de eigen bijdrage was om de zorgkosten te verminderen en dat is gelukt: de onderzoekers schatten dat de eigen bijdrage heeft geleid tot 70 miljoen aan besparingen, maar ook tot 57 miljoen extra kosten voor gedwongen opnamen en acute zorg: een netto besparing van 13 miljoen euro. Maar dat neemt niet weg dat voor mensen met schizofrenie en bipolaire stoornis de netto behandelkosten juist met 25 miljoen euro toenamen. In een tijd waar we ons zorgen maken over een toename van het aantal 'verwarde mensen op straat', ligt het voor de hand om te stoppen met financiële drempels voor de toegang tot goede geestelijke gezondheidszorg voor mensen die het echt nodig hebben. Beekman: "Het blijft voor ons als behandelaars onbegrijpelijk dat we allerlei programma's opzetten om iets te doen aan een toename van verwarde mensen op straat en dat tegelijkertijd de toegang tot goede zorg voor deze patiënten wordt beperkt. Dat voelt als het paard achter de wagen spannen."
Bron: VUmc
Chronische nierziekten komen niet alleen bij volwassenen, maar ook bij kinderen voor. Als deze ziekte ernstiger wordt en transplantatie of dialyse nodig is, spreken we van eindstadium nierziekte (ESDR). Gabriel Kolvek onderzocht het voorkomen van nierziekten bij Slowaakse kinderen en de etnische groep Roma, waar meer kinderen dit ernstige stadium van nierziekte bereiken. Hij zocht ook naar risicofactoren voor het ontstaan van chronische nierziekten en ESRD. Kolvek concludeert allereerst dat het voorkomen van kinderen met vergevorderde nierziekte in Slowakije in de afgelopen tien jaar niet anders was dan in andere Europese landen. Wel lijkt het sterftecijfer van kinderen met nierziekte in Slowakije iets hoger te zijn dan het Europese gemiddelde. Opvallend is dat Roma-kinderen veel minder vaak medisch behandeld worden voor een vroeg stadium van chronische nierziekte, maar juist relatief vaak voor een vergevorderd stadium van de nierziekte (ESDR). Kolvek suggereert dat dit kan komen door genetische aanleg van Roma tot nierfalen en door de lage sociaaleconomische status van veel Roma, waardoor ze meer blootstaan aan risicofactoren voor het ontstaan van ernstige nierziekte en de ziekte pas in een later stadium behandeld wordt. In zijn zoektocht naar mogelijke risicofactoren voor het ontstaan van nierziekte vond Kolvek dat een aanzienlijk deel van de kinderen met één functionerende nier tijdens de kindertijd nierbeschadiging kreeg. Ook liet hij zien dat hartproblemen, ontstaan door nierziekte, ook na een transplantatie vaak blijven bestaan. Kolvek concludeert dat verder onderzoek nodig is om de risicofactoren op nierschade bij Roma verder in kaart te brengen, om betere preventie en zorg te kunnen bieden. Gabriel Kolvek (1981) studeerde Geneeskunde aan de Safarik Universiteit, Kosice, Slowakije en specialiseerde in de kindergeneeskunde, in het bijzonder de kindernefrologie. Zijn onderzoek werd gefinancierd door de genoemde universiteit en het KISH en past in het onderzoeksprogramma Public Health Research van onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Sinds zijn promotieonderzoek is Kolvek Assistant professor aan de Safarik Universiteit in Kosice, Slowakije.
Het is een mysterie dat wetenschappers al tijden fascineert: hoe kunnen dieren winterslaap houden, waarbij de stofwisseling vertraagt en de lichaamstemperatuur sterk daalt, zonder dat dit tot orgaanschade aan bijvoorbeeld de nieren leidt? George Dugbartey onderzocht het, en stelde opnieuw vast hoe belangrijk de rol van bepaalde waterstofsulfide (H2S)-producerende enzymen is in dit proces. Deze bevindingen kunnen mogelijk helpen om getransplanteerde organen beter te beschermen tegen schade door onderkoeling. Om winterslaap te kunnen houden, beschikken dieren over meerdere trucjes. Eén daarvan is dat zij hun stofwisseling en lichaamstemperatuur tijdelijk laten dalen. Wetenschappers noemen dat ‘torpor’. Periodes van torpor worden onderbroken door korte periodes waarin de waarden teruggaan naar het oude niveau (‘arousals’) zonder dat er orgaanschade optreedt. Recentelijk ontdekte een UMCG-onderzoeksteam dat een H2S-producerend enzym in de longen hierin een belangrijke rol speelt. Dugbartey’s onderzoek borduurt voort op deze inzichten. Hij bestudeerde de rol van deze enzymen in de nieren, een orgaan dat heel gevoelig is voor schade door onderkoeling. Dugbartey concludeert dat dieren in winterslaap in hun nieren in verhouding meer H2S-enzymen aanmaken, en dat ze een verhoogde H2S-bloedspiegel hebben. Wanneer deze enzymen geremd werden, bleken de dieren niet in staat om aan de periode van torpor te beginnen. Proefdieronderzoek bevestigde de beschermende rol van H2S tijdens onderkoeling en heropwarming. Samenvattend stelt de promovendus dat de H2S-route een belangrijke rol speelt in het kunnen beginnen van de winterslaap, en dat dit mechanisme tijdens koeling ook beschermt tegen nierschade. Vervolgonderzoek moet duidelijk maken of het stimuleren van deze route in mensen ook helpt om de nieren te beschermen tijdens een transplantatie. George Dugbartey (1982) studeerde Human Biology aan de universiteit van Cape Coast, Ghana, en Clinical and Molecular Neuroscience aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek binnen de afdeling Klinische Farmacie en Farmacologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd bekostigd door UMCG-onderzoeksinstituut GUIDE. Dugbartey werkt als onderzoeker in het The Aab Cardiovascular Research Institute, Rochester University Medical Centre in New York.
Clement Zeh heeft in Nigeria onderzoek gedaan naar de genetische diversiteit van hiv, het virus dat aids veroorzaakt. Hij bekeek de gevolgen van de diversiteit voor de diagnose en de behandeling. Ook is kennis van de diversiteit van belang bij het ontwerpen van een vaccin dat effectief is tegen alle hiv-stammen die in ontwikkelingslanden circuleren. In Nigeria domineren hiv1-subtype A en G. Zeh demonstreerde dat een snelle test geschikt is voor een breed spectrum van hiv-stammen. Proefschrift AMC Amsterdam: Clement Zeh: "Genetic diversity of hiv: Implications for diagnosis, therapy and prevention of mother-to-child transmission".
Het laagje micro-organismen dat zich onder een gelaats- of gezichtsprothese vormt, blijkt effectief te kunnen worden verminderd met behulp van antimicrobiële mondspoelmiddelen. Dat concludeert Nina Ariani. Met deze simpele oplossing is het gebruik van antibiotica niet langer nodig, is er minder gevaar voor antibioticaresistentie, en gaan gelaatsprothesen langer mee. Mensen die door een aangeboren afwijking, een ongeluk of het weghalen van een tumor een defect van het aangezicht hebben, kunnen een gelaatssprothese aangemeten krijgen. Vaak gaat het om vervanging van een oor, oog of neus. Zulke prothesen gaan niet lang mee. Dat komt doordat zich onder de gelaatsprothese, aan de binnenkant van de prothese en op de bedekte huid, gemakkelijk een laagje micro-organismen vormt, zogenoemde biofilm. Deze micro-organismen kunnen tot verkleuring van het siliconenmateriaal leiden. Ariani onderzocht de samenstelling van het laagje biofilm aan de binnenkant van de prothese en op de bedekte huid, en stelde vast om welke bacteriën en gisten het gaat. Opvallend genoeg trof ze geen gisten aan op de huid die niet bedekt wordt door de prothese. De promovenda onderzocht ook hoe deze bacteriën en gisten het meest effectief verwijderd kunnen worden met reinigingsmiddelen die patiënten thuis gemakkelijk kunnen krijgen en gebruiken. Ze ontdekte dat dat kan met mondspoelmiddelen op basis van essentiële oliën of chloorhexidine. Het onderzoek biedt zo een eenvoudige en goedkope oplossing voor problemen waarmee dragers van gelaatsprothesen kampen. Nina Ariani (1979) studeerde Tandheelkunde aan de Universitas Indonesia. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij het W.J. Kolffinstituut van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door de Rijksuniversiteit Groningen. Ariani is als onderzoeker en docent verbonden aan de afdeling Prosthodontics van de Universitas Indonesia.
Steffie van der Steen deed onderzoek bij kinderen tussen 3 en 5 jaar die praktische wetenschappelijke taken uitvoerden over luchtdruk en zwaartekracht in een zo natuurlijk mogelijke leersituatie. In verschillende situaties en op verschillende tijden werd hun begrip gemeten. Zij deed dit onderzoek ook bij kinderen met gedragsproblemen uit het speciaal onderwijs om te kijken of zij hun begrip op een andere wijze ontwikkelen. Eerder onderzoek liet zien dat zij vaak slechter presteren dan hun leeftijdsgenootjes uit het regulier onderwijs. Van der Steen zag echter nauwelijks verschillen wat betreft de ontwikkeling van begrip tijdens de taken. Dit is interessant, zeker omdat zij wel een verschil vond in hun scores op reken- en taaltoetsen uit het leerlingvolgsysteem. Van der Steen concludeert dat speciaal onderwijs-kinderen meer kunnen dan wij denken als de juiste omstandigheden voor hen worden gecreëerd. Wat zie je als je 32 jonge kinderen tussen 3 en 5 jaar met een onderzoeker aan praktische wetenschappelijke taken over luchtdruk en zwaartekracht laat werken? Van der Steen deed onderzoek met de kinderen in een zo natuurlijk mogelijke leersituatie: het kind mocht de taak ontdekken terwijl een onderzoeker vragen stelde. Doorvragen en ondersteuning was toegestaan. Het begrip van elk kind (in verbale uitingen) werd continue geregistreerd gedurende vijf bezoeken in anderhalf jaar. Het kind blijkt tijdens de eerste taak vooral de schommelingen in het complexiteitsniveau van de vragen te volgen. Over het verloop van een aantal taken neemt het kind steeds meer initiatief en past de onderzoeker de complexiteit van de (door)vragen aan. Rond dezelfde tijd stijgt ook het complexiteitsniveau van de uitingen van het kind. Hoe kunnen we de ontwikkeling van het begrip van zwaartekracht en luchtdruk over anderhalf jaar karakteriseren? We vinden 3 trajecten: een groep kinderen die goed presteert, een variabele groep en een groep met weinig vooruitgang. De trajecten zijn, opmerkelijk genoeg, niet geassocieerd met scores op taal- en rekentoetsen, het type school (regulier of speciaal) of het opleidingsniveau van de ouders. Variabelen die wel geassocieerd zijn met de ontwikkeling over tijd, zijn gerelateerd aan de interactie tussen kind en onderzoeker en de interacties tussen de kinderen en hun opvoeders in de thuissituatie. Steffie van der Steen deed haar onderzoek bij de afdeling Ontwikkelingspsychologie van de RUG. Het werd gefinancierd door het programma TalentenKracht van Platform Bètatechniek. Zij is universitair docent aan de Open Universiteit en docent aan de RUG.
Het is mogelijk om het aantal borstkankercellen te verminderen door het ‘uitzetten’ van een gen dat verbonden is met borstkanker (SOX2). Dat concludeert Sabine Stolzenburg in haar promotieonderzoek. Zij realiseerde het uitschakelen van dit ziekte-gerelateerde gen op twee manieren: door een zogenaamde remmende Artificiële Transcriptie Factor (ATF) en door het gen met gerichte DNA-methylatie in te pakken zodat het niet meer afgelezen kon worden. De resultaten sluiten hierdoor nauw aan bij onderzoek naar doelgerichte aanpak van kanker. Epigenetische processen zijn wel voorgesteld als een soort remmers of dimmers van bepaalde stukjes van het DNA; zij bepalen hoe actief genen kunnen zijn. In het geval van kanker zijn sommige genen overactief. Onderzoek heeft laten zien dat epigenetische mutaties ongedaan gemaakt kunnen worden door ongewenste veranderingen te overschrijven: epigenetische editing. Stolzenburg onderzocht onder andere of het onderdrukken van een bepaald gen, SOX2, leidt tot een vermindering van nieuwe borstkankercellen. Dat bleek inderdaad het geval, zowel wanneer daarvoor een ATF gebruikt werd, als ook door DNA-methylering – het aanbrengen van een blijvende verandering in de structuur van het DNA. In dat laatste geval, waarbij de ‘gerepareerde’ plek in nieuwe cellijnen wordt doorgegeven, duurde de afname van de tumorgrootte bovendien langer. Dit onderzoek draagt opnieuw bij aan de hypothese dat epigenetische editing een veelbelovende techniek is in de klinische praktijk. Sabine Stolzenburg (1980) studeerde Biologie aan de Eberhad Karls Universiteit van Tuebingen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Pathologie en Medische Biologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen en de afdeling Farmacologie van de University of North Carolina, Chapel Hill, USA. Het onderzoek werd onder andere financieel mogelijk gemaakt door een Rosalind Franklin fellowship en onderzoeksinstituut GUIDE. Stolzenburg werkte tot voor kort aan de University of Western Australia in Perth.
Het grootschalige Nederlandse samenwerkingsverband van biobanken, BBMRI-NL, ontvangt bijna 10 miljoen euro subsidie om te investeren in verdere verrijking en harmonisatie van de opgeslagen materialen. Op 1 juli maakte NWO-voorzitter Jos Engelen in het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) bekend welke Nederlandse projecten subsidie ontvangen binnen de Nationale Roadmap Grootschalige Onderzoeksfaciliteiten. Een van de subsidieontvangers is BBMRI-NL, een samenwerkingsverband van biobanken dat vanuit het LUMC wordt gecoördineerd. Bij BBMRI-NL zijn ruim 200 Nederlandse biobanken aangesloten, zoals alle Universitair Medische Centra (umc's), het Parelsnoer Instituut en het Nederlands Tweelingen Register. In totaal hebben zij weefsel van ongeveer 10 miljoen mensen opgeslagen, zoals speeksel, bloed en urine. De toegekende NWO-subsidie wordt geïnvesteerd in het project BBMRI-NL2.0, dat het opgeslagen weefsel nog beter toegankelijk maakt voor verschillende onderzoeksvragen naar het ontstaan van ziektes. Twee organisaties doen mee aan het project: het Translational Research IT project van CTMM (CTMM-TraIT) zal een IT-infrastructuur opzetten waarmee de vertaalslag van biomedisch naar translationeel onderzoek (de ontwikkeling van behandelmethodes en medicatie) kan worden gemaakt; en de European Population Imaging Infrastructure (EPI2) om BBMR-NL te verrijken met beeldmateriaal van patiënten, zoals MRI-scans. Staatssecretaris Sander Dekker van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bracht voorafgaand aan de uitreiking een werkbezoek aan diverse biobanken van het LUMC. Zo toonde prof. Hein Verspaget hem de Parelsnoer en CuraRata-vriezers, waar weefsels bij ongeveer -180 graden Celsius worden bewaard. Door elk buisje te coderen met streepjescodes zijn weefsels makkelijk digitaal terug te vinden. In het geval van Parelsnoer betekent dat bijvoorbeeld, dat onderzoek naar minder voorkomende ziekten een impuls krijgt door het beschikbaar komen van veel meer materialen, die allemaal op dezelfde manier zijn gecodeerd en worden beheerd. 103-jarige zussen Prof. Eline Slagboom van het LUMC vertelde over haar onderzoek naar gezond oud worden, waarvoor zij weefsel afneemt bij mensen uit families waarin velen een hoge leeftijd bereiken. "In de biobank zit bijvoorbeeld weefsel van twee 103-jarige zussen", vertelde ze. Door onderzoek op het weefsel van (gezonde) ouderen hoopt ze het geheim hiervan gezond oud worden te ontrafelen. Deelnemers aan het Nederlands Tweelingen Register kunnen sinds kort inloggen in een afgeschermde omgeving om meer informatie over het onderzoek te lezen, zoals de wetenschappelijke artikelen die eruit voortkomen, demonstreerde prof. Dorret Boomsma (Vrije Universiteit). "Een participerende biobank kun je het noemen, een idee dat van de deelnemers zelf is gekomen", aldus Boomsma. "Ik word ongelofelijk enthousiast als ik zie wat er allemaal gebeurt achter de deuren van universiteiten en UMC?s. Dat het belangrijk is om te investeren in de infrastructuur van het wetenschappelijk onderzoek, dat is me ook vandaag weer duidelijk geworden bij mijn rondleiding door het LUMC", aldus Sander Dekker in zijn speech.
De plaatsing van een nieuwe hoogspanningslijn kan leiden tot gezondheidsklachten bij omwonenden. Dit blijkt uit onderzoek van Jarry Porsius, promovendus bij VUmc, dat vannacht is gepubliceerd in het vakblad Science of the Total Environment. Porsius en zijn collega's zijn de eersten die laten zien dat een dergelijk effect optreedt bij mensen die in de buurt van hoogspanningskabels wonen. Het verband tussen negatieve verwachtingen en gezondheidsklachten wordt ook wel het nocebo-effect genoemd, de omgekeerde variant van het placebo-effect. Mensen voelen zich ziek omdat ze verwachten ziek te worden. Uit laboratoriumonderzoek was al gebleken dat gesimuleerde blootstelling aan een magnetisch veld (zoals dat ook rond hoogspanningslijnen bestaat) voldoende was om gezondheidsklachten op te wekken. Nu is er ook bewijs dat dergelijke effecten zich voordoen buiten het laboratorium. Hoe dichter mensen bij hoogspanningslijnen wonen, hoe meer gezondheidsklachten ze hebben. "Ook zijn mensen die dichterbij wonen er sterker van overtuigd dat deze klachten veroorzaakt worden door de hoogspanningslijn", zegt Porsius. "Met ons onderzoek hebben we aangetoond dat deze sterkere overtuiging de toename in klachten verklaarde. Dit suggereert dat nocebo-mechanismen (mede) verantwoordelijk zijn voor de negatieve gezondheidseffecten." Door de toegenomen vraag naar energie worden wereldwijd steeds meer hoogspanningslijnen gebouwd. In Nederland gaat het om ongeveer 350 kilometer aan nieuwe hoogspanningslijnen in de nabije toekomst. Porsius: "Het aantal mensen dat in de buurt van hoogspanningslijnen woont zal daarom alleen maar toenemen. Om die reden moeten we erachter komen hoe negatieve gezondheidsreacties van omwonenden verminderd kunnen worden. Ons onderzoek heeft eerder laten zien dat de communicatie van partijen betrokken bij de aanleg van hoogspanningslijnen met omwonenden van toekomstige hoogspanningslijnen verre van optimaal is. Toekomstig onderzoek kan laten zien of het verbeteren van communicatie met omwonenden kan leiden tot een vermindering van negatieve gezondheidsreacties."
Jaarlijks hebben naar schatting 1.000 zwangeren in Nederland een ernstige, niet gediagnosticeerde schildklierafwijking die schadelijk is voor de ongeboren vrucht. Daarom moet er een standaard screening van de schildklierfunctie komen voor zwangeren. Dat stellen onderzoekers van Tilburg University en de Universiteit van Amsterdam in een publicatie in het Amerikaanse wetenschappelijke tijdschrift Thyroid. Schildklierhormoon (SH) is bij volwassenen een ‘thermostaathormoon’. Het regelt bijna alle processen in het lichaam: is er teveel, dan gaan processen te hard (diarree, hartkloppingen, gewichtsverlies) en is er te weinig, dan gaat het lichaam in de ‘parkeerstand’ (men voelt zich vermoeid, komt aan, heeft het gauw koud). Maar bij jonge kinderen, en vooral bij de ongeboren vrucht, is dit hormoon cruciaal voor de ontwikkeling van het centraal zenuwstelsel. De foetus maakt zelf pas vanaf 20 weken zwangerschap SH en is tot dan toe volledig afhankelijk van het SH van de moeder via de placenta. Ongeveer 2-3% van de vrouwen in de vruchtbare leeftijd heeft echter een schildklierfunctiestoornis. Bij eenderde van hen werkt de schildklier te snel (hyperthyreoidie), en bij tweederde werkt hij te langzaam (hypothyreoidie). Maar de stoornis wordt vaak niet opgemerkt omdat er lang niet altijd sprake is van duidelijke symptomen. Onderzoekers van Tilburg University en de Universiteit van Amsterdam hebben nu aangetoond dat 0,62% van de zwangere vrouwen een niet gediagnosticeerde, ernstige vorm van hypothyreoidie (te weinig schildklierhormoon) heeft, zonder dat er sprake is van opvallende klachten. De onderzoekers bepaalden bij ruim 4.000 vrouwen bij 12-14 weken zwangerschap het schildklierhormoon. Omgerekend voor de totale zwangere populatie in Nederland betekent dit dat er jaarlijks ruim 1.000 vrouwen zwanger worden terwijl er sprake is van een nog niet ontdekte ernstige hypothyreoidie. De onderzoekers stellen dat screenen op mogelijk bestaande ernstige schildklierfunctiestoornis vroeg in de zwangerschap niet langer achterwege kan en mag blijven. Een screening is kosteneffectief: er wordt bij iedere zwangere al standaard bloed geprikt bij 12 weken en de diagnostische test is zeer gevoelig en goedkoop (15-20 euro).
De CHMP [1] heeft een positief advies uitgebracht over Brinavess (vernakalant) bij atriumfibrilleren, Rapiskan (regadenoson) om de hartdoorbloeding beter zichtbaar te maken bij een scintigrafie (beeldvormende techniek) en Sycrest (asenapine) voor manische episoden bij volwassenen. De CHMP accepteerde twee nieuwe weesgeneesmiddelen: Ruconest (conestat-alfa), voorheen Rhucin, voor de behandeling van angio-oedeem en Vpriv (velaglucerase-alfa) voor de ziekte van Gaucher.
Positieve adviezen
De CHMP heeft een positief advies uitgebracht over:
Brinavess (vernakalant) voor de snelle conversie van recent ontstaan atriumfibrilleren naar sinusritme bij volwassenen;
Rapiscan (regadenoson), een farmacologisch stressagens bij myocardperfusiescintigrafie;
Sycrest (asenapine), voor de behandeling van matig ernstige tot ernstige manische episoden bij bipolaire stoornis type I bij volwassenen;
Ruconest (conestat-alfa) (voorheen bekend onder de naam Rhucin), een weesgeneesmiddel bedoeld voor de behandeling van aanvallen van angio-oedeem. De werkzame stof in Ruconest, conestat-alfa, wordt geproduceerd met behulp van recombinant-DNA-technologie. Het wordt gewonnen uit melk van konijnen waarin een menselijk gen is ingebracht, zodat de konijnen in staat zijn het humane eiwit in de melk aan te maken;
Vpriv (velaglucerase-alfa), een weesgeneesmiddel voor de behandeling van de ziekte van Gaucher. De CHMP heeft vanwege het grote belang voor de volksgezondheid dit geneesmiddel via een versnelde procedure beoordeeld. In het licht van het voortdurende tekort aan het geregistreerde geneesmiddel voor de behandeling van de ziekte van Gaucher, was de CHMP van mening dat Vpriv als alternatieve behandeloptie beschikbaar moet kunnen zijn.
Positief advies voor een "hybride generiek" geneesmiddel
De CHMP heeft positief geadviseerd over PecFent (fentanyl), voor de behandeling van doorbraakpijn bij volwassenen die al een onderhoudsbehandeling met opioïden krijgen tegen chronische pijn bij kanker. PecFent is een "hybride generiek" geneesmiddel. In dit geval gaat het om een middel dat een bekende werkzame stof bevat, maar wordt aangeboden in een nieuwe farmaceutische vorm (neusspray). De referentiegeneesmiddelen zijn Actiq zuigtabletten en Effentora buccale tabletten, maar in de SPC wordt gewaarschuwd dat de geneesmiddelen onderling niet uitwisselbaar zijn vanwege een verschillend farmacokinetisch profiel.
Het Comité heeft een positief advies uitgebracht voor de volgende "gewone" generieke geneesmiddelen:
Ibandronic Acid Teva (ibandroninezuur). De tabletten van 50 mg zijn bedoeld ter preventie van pathologische fracturen of botcomplicaties bij patiënten met borstkanker en botmetastasen. De tabletten van 150 mg zijn bedoeld voor de behandeling van osteoporose bij postmenopauzale vrouwen met een verhoogd risico op botfracturen. Ibandronate Teva 50 mg is een generieke versie van Bondronat en Ibandronate Teva 150 mg is een generieke versie van Bonviva.
Telmisartan Actavis (telmisartan) voor de behandeling van essentiële hypertensie en de reductie van cardiovasculaire morbiditeit. Telmisartan Actavis is een generieke versie van Micardis.
Indicatie-uitbreidingen
Het Comité heeft een positief advies afgegeven voor:
Byetta (exenatide), voor uitbreiding van de indicatie met de behandeling van diabetes mellitus type 2 in combinatie met een thiazolidinedion (met of zonder metformine);
Gardasil (humaan papillomavirusvaccin), toevoeging van de leeftijdscategorie bij de preventie van premaligne genitale laesies, baarmoederhalskanker en externe genitale wratten bij middenvolwassen vrouwen in de leeftijd van 26 tot 45 jaar. Tevens is een waarschuwing opgenomen dat behandeling alleen zinvol is wanneer de vrouw nog niet besmet is met het virus.
Herbeoordelingsprocedure
De CHMP heeft een eerder afgegeven negatief advies bevestigd en een definitief negatief advies afgegeven over Zeftera (ceftobiprolmedocaril), een antibioticum dat is ontwikkeld voor de behandeling van gecompliceerde infecties van de huid en weke delen. Het negatieve advies was een gevolg van geconstateerde manco"s in de uitvoering van de klinische onderzoeken. Hierdoor ontstond twijfel aan de betrouwbaarheid van de resultaten.
Arbitrageprocedures
De CHMP heeft twee arbitrageprocedures afgerond die in gang waren gezet vanwege onenigheid tussen EU-lidstaten met betrekking tot de registratie van Fortipan Combi D (risedronaatnatrium, calciumcarbonaat en colecalciferol). Deze geneesmiddelen zijn geïndiceerd voor de behandeling van postmenopauzale osteoporose. De procedure is in gang gezet vanwege twijfel aan het mogelijke voordeel van de combinatieverpakking en de bewering dat de therapietrouw beter zou zijn in vergelijking tot de afzonderlijke tabletten. Het Comité concludeerde dat de combinatieverpakking het eenvoudiger maakt om het correcte doseringsregime aan te houden en was niet van mening dat het aantonen van verbeterde therapietrouw een absolute voorwaarde was om deze combinatieproducten goed te keuren. Daarom concludeerde het Comité dat de balans werkzaamheid - risico"s van deze geneesmiddelen positief is.
Een andere arbitrageprocedure betrof de uitbreiding van de indicatie van Genotropin (somatropine) en soortgelijke geneesmiddelen. Genotropin wordt gebruikt voor de behandeling van kinderen met een groeistoornis en volwassenen met groeihormoondeficiëntie. De procedure was gestart door bezorgdheid over de mogelijke bijwerkingen op lange termijn van deze geneesmiddelen bij kinderen met een ernstige vorm van juveniele idiopathische artritis (JIA). Het Comité concludeerde dat de balans werkzaamheid - schadelijkheid van deze geneesmiddelen negatief was bij kinderen met JIA onder langdurige behandeling met glucocorticoïden en adviseerde het indicatiegebied niet uit te breiden.
Harmonisatieprocedure
Het Comité heeft geadviseerd de productinformatie van Atacand Plus (candesartan / hydrochloorthiazide) te harmoniseren voor verschillen in de productinformatie in de landen waar de geneesmiddelen op de markt worden gebracht. Atacand Plus is geregistreerd voor behandeling van essentiële hypertensie bij patiënten bij wie de bloeddruk niet optimaal onder controle kan worden gebracht met candesartan of hydrochloorthiazide als monotherapie.
Beoordeling Invirase (saquinavir)
De CHMP is een beoordeling gestart van de baten en risico"s van Invirase (saquinavir) naar aanleiding van de uitkomsten van een onderzoek naar het proaritmische effect van met ritonavir gebooste saquinavir bij gezonde vrijwilligers. Uit het onderzoek bleek dat Invirase het QT-interval en het PR-interval duidelijk verlengde. Deze bevindingen zijn inmiddels opgenomen in de productinformatie van Invirase en er is bepaald dat het gebruik gecontraïndiceerd is bij patiënten met een verhoogd risico op aritmie en bij patiënten die andere geneesmiddelen gebruiken die verlenging van het QT- of het PR-interval kunnen veroorzaken. Tevens zijn in de productinformatie waarschuwingen opgenomen over het gebruik ervan bij patiënten met een matig verhoogd risico op aritmie, samen met aanbevelingen voor ecg-monitoring. Met ritonavir gebooste Invirase is geïndiceerd als combinatietherapie bij hiv-geïnfecteerde volwassen patiënten.
Angiotensine-II-blokkers en mogelijk risico op kanker
Het Comité is gestart met de beoordeling van het mogelijke risico op kanker bij patiënten die angiotensine-II-receptorblokkers gebruiken. Dit naar aanleiding van de publicatie van een meta-analyse van negen gerandomiseerde, gecontroleerde klinische onderzoeken met bijna 95.000 patiënten, die erop duidt dat deze geneesmiddelen in verband kunnen worden gebracht met een licht verhoogd risico op nieuw gediagnosticeerde gevallen van kanker in vergelijking tot placebo of andere hartmedicatie. De CHMP zal de meta-analyse grondig bestuderen, samen met andere beschikbare niet-klinische en klinische gegevens over angiotensine-II-receptorblokkers (waaronder gegevens uit klinische onderzoeken en epidemiologische onderzoeken), om duidelijkheid te verschaffen of er inderdaad sprake is van een verhoogd risico op kanker bij patiënten die deze geneesmiddelen gebruiken. Het Comité zal ook een advies uitbrengen of in de toekomst een wijziging van de productinformatie of risicomanagementplannen voor deze geneesmiddelen noodzakelijk wordt geacht.
[1] CHMP = het wetenschappelijke Comité voor geneesmiddelen voor menselijk gebruik van het Europese bureau voor de geneesmiddelenbeoordeling (EMA). In dit Comité is het CBG vertegenwoordigd.
De kwaliteit van ziekenhuizen verbetert na publicatie van kwaliteitsresultaten door een externe autoriteit. Dat concludeert Fatih Cemil ÖzbuÄŸday op grond van zijn promotieonderzoek aan Tilburg University. Hij onderzocht de situatie in Duitsland, waar ziekenhuizen verplicht zijn elke twee jaar de kwaliteitsresultaten te publiceren. De uitkomsten van het onderzoek kunnen leerzaam zijn voor Nederland. Duitse ziekenhuizen publiceren elke twee jaar volgens een voorgeschreven stramien gegevens over de kwaliteit van de zorg die ze verlenen, zowel wat betreft de processen in de organisatie als de resultaten van de behandelingen. Een federale autoriteit voor kwaliteitsbewaking stelt de kwaliteitsindicatoren van de klinische zorg vast en ziet toe op de publicatie van de resultaten. De econoom Fatih Cemil ÖzbuÄŸday vergeleek de resultaten van de Duitse ziekenhuizen van 2006 met die van 2008 en concludeert dat in 2008 de kwaliteit van de ziekenhuiszorg is toegenomen. De verschillen in kwaliteit tussen de ziekenhuizen nam in die periode juist af. Hij concludeert dat ziekenhuizen concurreren op de kwaliteit van hun zorg, zoals ook de bedoeling was. Naarmate er meer concurrentie is, heeft de publicatie van de resultaten van de zorg meer effect. De kwaliteit van de ziekenhuizen die in 2006 slechter presteerden, was in 2008 wel significant meer toegenomen dan de ziekenhuizen die in 2006 beter presteerden. Maar het is niet uit te sluiten dat dit werd veroorzaakt doordat de betere ziekenhuizen ook meer ernstig zieke patiënten behandelden. Fatih Cemil ÖzbuÄŸday (Konya, Turkije, 1983) studeerde Economie aan de Bilkent University, behaalde een Master of Sciencegraad in Internationale Economie en Financiën en voltooide een onderzoeksmaster in Economie aan Tilburg University. Van 2009 -2012 deed hij promotieonderzoek aan Tilburg University, waar hij ook lid was van het Tilburg Law and Economics Center (TILEC). Daarnaast was hij extern onderzoeker bij de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa). Fatih Cemils is gespecialiseerd in mededingings- en reguleringseconomie.
Een variabele bloeddruk bij ouderen gaat samen met meer verstandelijke achteruitgang. Dat blijkt uit onderzoek van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), vandaag gepubliceerd in het British Medical Journal. Ouderen bij wie de bloeddruk meer schommelt, scoren slechter op geheugen- en concentratietesten. Ook op MRI-scans blijken hun hersenen in mindere conditie: het volume van de hippocampus, een hersendeel dat belangrijk is voor het geheugen, is lager. Daarnaast zijn er op MRI-scans meer witte-stofafwijkingen, kleine infarcten en kleine bloedingen zichtbaar. De aangetoonde effecten op de cognitie en de hersenafwijkingen bestaan onafhankelijk van de gemiddelde bloeddruk en andere cardiovasculaire risicofactoren. De onderzoekers gebruikten voor hun conclusies de gegevens van 5461 ouderen van gemiddeld 75 jaar oud die deelnamen aan een studie naar een cholesterolverlager. Hun bloeddruk werd in dat kader gedurende ruim drie jaar elke drie maanden gemeten. Dr. Simon Mooijaart: “Het is voor arts en patiënt belangrijk om te weten dat niet alleen de hoogte van de bloeddruk relevant is voor het cognitief functioneren, maar ook de schommelingen daarin. Artsen zouden daarom niet alleen naar de actuele bloeddruk moeten kijken, maar ook moeten terugblikken op eerdere metingen. Ouderen met meer schommelingen hebben een grotere kans op stoornissen van het geheugen.” Op basis van de MRI-scans concluderen de onderzoekers verder dat cognitieve achteruitgang te maken heeft met ziekten van de kleine vaten. “Het is nog de vraag wat hierbij de oorzaak is en wat het gevolg”, zegt Mooijaart. “Misschien zorgen de bloeddrukwisselingen ervoor dat de vaten in de hersenen beschadigd raken. Maar het zou ook kunnen dat het regelsysteem voor de bloeddruk wordt aangetast doordat de hersenen door vaatproblemen minder goed functioneren.” De resultaten onderstrepen het verband tussen gezonde vaten en beter cognitief functioneren. En dat is een belangrijke bevinding. Recent werd aangetoond dat in Groot Brittannië de kans op het krijgen van dementie in de laatste decennia is afgenomen, waarbij waarschijnlijk goede behandeling van risicofactoren voor hart- en vaatziekten een grote rol heeft gespeeld. "Een schommelende bloeddruk is misschien ook zo'n risicofactor, waarvan de juiste behandeling uiteindelijk kan bijdragen aan een verdere afname van de kans op dementie", aldus Mooijaart. De PROSPER studie is een samenwerking van het Leids Universitair Medisch Centrum, Glasgow University (GB) en University College Cork (Ierland).
Onderzoekers van onder meer het Leids Universitair Medisch Centrum, de Universiteit Utrecht, en Genmab BV hebben in kaart gebracht hoe antilichamen de ‘opruimdienst’ van ons lichaam activeren om tumorcellen te vernietigen. Dit kan een aangrijpingspunt zijn voor immunotherapie tegen kanker. De resultaten zijn 14 maart verschenen in het toonaangevende tijdschrift Science . Opruimingsdienst tumorcellen in kaart gebrachtImmunotherapie wordt al toegepast bij verschillende soorten kanker, waaronder borstkanker en leukemie. Hierbij kunnen antilichamen ingezet worden die specifiek aan tumorcellen binden. Deze cellen worden daarmee gemarkeerd waardoor het afweersysteem van de patiënt ze kan herkennen. Een deel van dit afweersysteem bestaat uit een ‘opruimdienst’, het zogenaamde complementsysteem, die deze cellen vervolgens opruimt. Maar nog lang niet alle kankerpatiënten hebben hier baat bij. Er is meer kennis nodig over de hoe antilichamen precies werken en hoe ze effectiever te maken zijn. Daarom onderzochten de wetenschappers het mechanisme achter het activeren van het complementsysteem. “We wisten al decennia lang dat het complementsysteem van groot belang is”, zegt Piet Gros, hoogleraar Biomacromoleculaire kristallografie aan de Universiteit Utrecht. “Maar het was nog niet duidelijk hoe de interactie tussen antilichamen en het complement systeem precies in zijn werk gaat op moleculair niveau. Dit beschrijven we nu voor het eerst in Science, mede dankzij de elektronenmicroscopen in Leiden die promovendus Christoph Diebolder hiervoor gebruikte.” “De cryo elektronen microscopen zoals op het NeCEN in Leiden aanwezig waren cruciaal voor het kunnen afbeelden van de interactie tussen antilichamen en het eiwit dat de het complementsysteem activeert”, zegt Bram Koster, hoogleraar Elektronenmicroscopie aan het Leids Universitair Medisch Centrum. Nano-Eiffeltoren“Het 3D structuur van het eiwitcomplex is verkregen door honderden 3D-beelden op te nemen en met beeldverwerking te middelen. Uiteindelijk is een structuur verkregen die met een scherpte van 6 nanometer afgebeeld de vorm van het complex weergeeft. Het lijkt een beetje op een nano-Eiffeltoren. Christoph Diebolder als promovendus en Roman Koning als begeleidende wetenschapper waren de afgelopen een sterk team die dit voor elkaar gekregen hebben”, aldus Koster. De auteurs onderzochten op welke manier antilichamen zich organiseren wanneer ze aan de tumorcel zijn gebonden. Ze ontdekten dat zes antilichamen samen een ringstructuur vormen op de tumorcel dat als een soort docking station voor het complement-systeem fungeert. Een kettingreactie leidt vervolgens tot vernietiging van de tumorcellen. Op basis van dit inzicht konden de onderzoekers de antilichamen zodanig veranderen dat ze makkelijker deze zesvoudige ringstructuur vormen, waardoor tumorcellen nog effectiever vernietigd kunnen worden. Het beter begrijpen van het mechanisme is een eerste stap naar vernieuwde therapieën tegen kanker. “Aanvullend onderzoek is echter nodig”, zeggen de onderzoekers. Zo willen we weten hoe we deze nieuwe bevindingen optimaal kunnen gebruiken om antilichaamtherapie effectiever en breder toepasbaar te maken.” De geavanceerde elektronen microscopen van de sectie Elektronenmicroscopie binnen de afdeling Moleculaire Celbiologie en het Netherlands Centre for Electron Nanoscopy (NeCEN) hebben belangrijke bijdragen aan het onderzoek geleverd. NeCEN is de open-access faciliteit voor cryo-elektronen microscopie (cryo-EM) in Nederland. NeCEN biedt onderzoeksinstellingen en bedrijven toegang tot de aanwezige twee zeer geavanceerde microscopen, die speciaal zijn ontworpen voor biologisch onderzoek. De faciliteit is mogelijk gemaakt door de partners (RuG, NKI-AVL, AMOLF, UU, TU/e, FEI Company, UMCR UL, LUMC, TUD, EMC), NWO, Europese Structuurfondsen en bijdragen van de Provincie Zuid-Holland en de Gemeente Leiden, Rotterdam en Delft.
Proefschrift P.J.M. Bank: Motor Dysfunction in Complex Regional Pain Syndrome: The Role of Sensory Processing and Sensory-Motor Integration. Complex Regionaal Pijn Syndroom (CRPS) wordt gekarakteriseerd door (hevige) pijn in combinatie met diverse sensibele, autonome, trofische en motorische afwijkingen. Het uitgebreide scala aan klinische verschijnselen dat wordt waargenomen bij CRPS is een resultaat van complexe interacties tussen de veronderstelde pathofysiologische mechanismen van CRPS, zoals buitenproportionele ontsteking, vasomotore disfunctie en maladaptieve plasticiteit van het centrale zenuwstelsel. De chronische fase van CRPS wordt veelal gedomineerd door pijn en bewegingsstoornissen. Hierdoor zijn patiënten vaak ernstig beperkt in hun dagelijks functioneren. De motorische problemen in CRPS worden voornamelijk gekarakteriseerd door een vermindering of verlies van vrijwillige sturing, waarbij de aangedane ledemaat bij sommige patiënten een abnormale stand aanneemt. Aangenomen wordt dat veranderingen in de structuur en functie van spierweefsel kunnen bijdragen aan de bewegingsstoornissen van CRPS. Steeds meer studies wijzen echter op veranderingen in het centrale zenuwstelsel. Zo wordt verondersteld dat verminderde remming (inhibitie) van het motorisch systeem, veranderingen in de verwerking van sensibele informatie en problemen met de integratie van sensorische en motorische signalen (sensomotorische integratie) een rol spelen bij CRPS. Het overkoepelende doel van dit proefschrift is om de relaties tussen deze aspecten te bestuderen teneinde meer inzicht te krijgen in de pathofysiologische mechanismen die ten grondslag liggen aan CRPS-gerelateerde bewegingsstoornissen en daarmee een bijdrage te leveren aan de wetenschappelijke onderbouwing van therapeutische interventies. Pijn, een van de belangrijkste kenmerken van CRPS, kan verregaande gevolgen hebben voor het motorisch functioneren. Om een beeld te krijgen van de relatie tussen pijn en bewegen, bevat Hoofdstuk 2 een uitgebreid systematisch overzicht van de literatuur over de effecten van experimenteel geïnduceerde pijn op het motorisch systeem van gezonde proefpersonen. De daaropvolgende hoofdstukken beschrijven een aantal studies naar de veronderstelde pathofysiologische mechanismen van CRPS-gerelateerde bewegingsstoornissen. In Hoofdstuk 3 en 6 werd de vermeende rol van verminderde remming (inhibitie) van het motorisch systeem onderzocht. Aan de hand van uitgebreide analyses van spieractiviteit werd getracht vast te stellen of de verminderde sturing van vrijwillige bewegingen en de standsafwijkingen bij CRPS kenmerken vertonen die typisch zijn voor dystonie, namelijk overmatige spieractiviteit (Hoofdstuk 3) en ‘gespiegelde spieractiviteit’ (Hoofdstuk 6). De studies beschreven in Hoofdstuk 4 en 5 richtten zich op de bestudering van proprioceptieve stoornissen (te weten het gevoel van gewrichtspositie en krachtproductie) en hun vermeende bijdrage aan de verminderde motorische functie in CRPS. Ten slotte werden in Hoofdstuk 6 en 7 de intentionele en niet-intentionele (senso)motorische interacties tussen de aangedane en niet-aangedane ledemaat onderzocht. In Hoofdstuk 8 (waarvan dit de Nederlandse vertaling is) worden de eerdere hoofdstukken samengevat en worden de hoofdbevindingen van het proefschrift besproken, alsmede de bijdrage ervan aan ons begrip van de bewegingsstoornissen bij CRPS. Wanneer er sprake is van chronische pijn, zoals bij CRPS, wordt het bewegingsgedrag gevormd door een complexe wisselwerking tussen verschillende factoren: naast de directe gevolgen van pijnprikkels kunnen ook weefselbeschadigingen, psychologische aspecten van chronische pijn en langetermijngevolgen van aanpassingen aan pijn een rol spelen. In dergelijke omstandigheden is het daarom moeilijk om de complexe oorzaak-gevolg relatie tussen pijn en motoriek te doorgronden. Om inzicht te krijgen in de directe gevolgen van pijnprikkels, wordt in Hoofdstuk 2 verslag gedaan van een uitgebreid systematisch onderzoek van de literatuur waarin de motorische consequenties van experimenteel geïnduceerde (sub)cutane pijn, gewrichtspijn, spierpijn en peespijn werden onderzocht bij gezonde proefpersonen. De resultaten van dit literatuuronderzoek toonden aan dat pijn diverse aspecten van bewegingssturing beïnvloedt op meerdere niveaus van het zenuwstelsel (van spinaal tot corticaal). Daarbij lijken de effecten van pijn grotendeels onafhankelijk te zijn van de herkomst ervan (huid, gewricht, spier of pees). In het algemeen zorgt pijn voor een remming (inhibitie) van activiteit van de (pijnlijke) agonist en de (niet-pijnlijke) antagonisten en synergisten, vooral bij hogere intensiteit van spiercontractie. Desondanks werden er slechts subtiele veranderingen waargenomen in de kinetica (krachten en momenten) en de daaruit voortvloeiende kinematica (gewrichtshoeken, snelheden en versnellingen) van bewegingen. De uitvoering van verschillende motorische taken was zelfs grotendeels onaangetast, waarschijnlijk dankzij een herverdeling van spieractiviteit – zowel binnen de (pijnlijke) agonist als tussen de verschillende niet-pijnlijke spieren die betrokken zijn bij de taak. Samengevat laten de bevindingen van dit literatuuronderzoek zien dat kortdurende, experimenteel geïnduceerde pijn in een ledemaat direct veranderingen teweegbrengt op verschillende niveaus van bewegingssturing. Mogelijk zijn deze veranderingen, die grotendeels onafhankelijk lijken van de exacte herkomst van de pijn, gericht op het bevorderen van beschermend en compensatoir gedrag. Wanneer er sprake is van chronische pijn, zoals bij CRPS, wordt het bewegingsgedrag gevormd door een complexe wisselwerking tussen de in dit hoofdstuk beschreven veranderingen en andere factoren, zoals structurele weefselschade, langetermijngevolgen van aanpassingen aan pijn en emotionele en cognitieve reacties op (chronische) pijn. De met CRPS samenhangende bewegingsstoornissen worden over het algemeen gekenmerkt door een beperkte actieve bewegingsuitslag (AROM), een verhoogde weerstand tegen passieve bewegingen en een abnormale voorkeurshouding van de aangedane ledemaat. Het experiment beschreven in Hoofdstuk 3 had tot doel om meer inzicht te verkrijgen in de mechanismen die ten grondslag liggen aan deze specifieke motorische stoornissen, en in het bijzonder om te onderzoeken of zij een uiting zijn van dystonie. Daartoe werden de karakteristieken van oppervlakte-ElektroMyoGrafie (EMG) van de flexor carpi radialis en de extensor carpi radialis onderzocht tijdens het actief handhaven van verschillende flexie-extensie houdingen van de pols. EMG karakteristieken van zowel de aangedane als de niet-aangedane zijde van 15 chronische CRPS-patiënten werden vergeleken met EMG-karakteristieken van de niet-dominante zijde van 15 gezonde controlepersonen. De resultaten toonden aan dat de standsafwijkingen bij de onderzochte chronische CRPS-patiënten, die allen nog in enige mate hun pols actief konden bewegen, niet werden gekenmerkt door aanhoudende spiercontracties, en dat de AROM niet was gelimiteerd door overmatige co-contractie van de agonist en antagonist. Er bleek zelfs sprake van een tekort aan spieractiviteit: zowel de agonist als de antagonist werd slechts in beperkte mate geactiveerd, in overeenstemming met het beperkte bewegingsbereik. Aangezien dystonie is gedefinieerd als “een syndroom van aanhoudende spieractiviteit en abnormale co-contractie van agonist en antagonist spieren” (Fahn, 1988) kan worden geconcludeerd dat de beperkte AROM en de standsafwijkingen bij patiënten met langdurige CRPS niet de typische kenmerken van dystonie vertonen. Deze bevinding kan belangrijke implicaties hebben voor de klinische praktijk, waarin de behandeling van CRPS-patiënten met dergelijke standsafwijkingen vaak is gericht op het verminderen van de activiteit van de spieren die verantwoordelijk worden gehouden voor de ontwikkeling en instandhouding van de abnormale gewrichtsstand, bijvoorbeeld door intramusculaire injecties met BotulineToxine of door orale toediening van spierverslappende medicatie. De huidige bevindingen benadrukken dus het belang van een grondige evaluatie van EMG-karakteristieken voordat een behandelstrategie wordt geselecteerd. Van een behandeling die is gericht op het verminderen van spieractiviteit kan vanzelfsprekend geen verbetering van het motorisch functioneren worden verwacht indien er helemaal geen sprake is van overmatige spieractiviteit. In dergelijke gevallen zou een behandelingstraject gericht op het voorkómen van verminderde spieractiviteit tot betere resultaten kunnen leiden (bijvoorbeeld door middel van fysiotherapie en oefentherapie waarbij gebruik van de aangedane ledemaat wordt gestimuleerd). Voor adequate bewegingssturing is het essentieel om te beschikken over proprioceptieve informatie, dat wil zeggen, informatie omtrent de huidige positie en beweging van de ledematen en de hoeveelheid kracht die wordt geproduceerd. In verschillende studies zijn aanwijzingen gevonden dat verstoorde verwerking van proprioceptieve informatie een belangrijke rol kan spelen in de bewegingsstoornissen bij CRPS. Helaas is er nog weinig bekend over proprioceptie in relatie tot CRPS. De studies beschreven in Hoofdstukken 4 en 5 richtten zich daarom op de bestudering van proprioceptieve stoornissen en hun vermeende bijdrage aan de motorische disfunctie bij CRPS. Hoofdstuk 4 beschrijft de nauwkeurigheid en de precisie van positiezin rond het polsgewricht van de aangedane en niet-aangedane zijde in 25 patiënten met chronische CRPS en in 50 gezonde controlepersonen. De geteste hand (die niet zichtbaar was voor de proefpersoon) werd bewogen naar vijf verschillende flexie- en extensieposities, ofwel door actieve bewegingen van de proefpersoon zelf, ofwel door passieve bewegingen die werden opgelegd door een motor. Zodra de doelpositie was bereikt, diende de geschatte handpositie aangegeven te worden door middel van een pijl. De fout tussen deze geschatte handpositie en de werkelijke handpositie werd vervolgens onderworpen aan een uitgebreide analyse. De resultaten toonden aan dat CRPS-patiënten minder goed in staat waren om de handpositie juist in te schatten, zowel aan de aangedane zijde als de niet-aangedane zijde. De systematische ‘misperceptie’ werd voornamelijk gekenmerkt door een overschatting van gewrichtshoeken in de richting van extensie. De precisie van de geschatte handposities was sterker verminderd aan de aangedane zijde. Het is daarbij belangrijk om op te merken dat verschillen tussen CRPS-patiënten en controlepersonen niet alleen werden waargenomen wanneer de tests werden uitgevoerd voor identieke percentages van de maximale bewegingsuitslag van elk individu, maar ook wanneer controlepersonen werden getest op exact dezelfde polshoeken als de aangedane zijde van de patiënten. Bovendien werden ernstigere bewegingsbeperkingen van de aangedane zijde geassocieerd met een slechtere proprioceptie. Om te bepalen in welk stadium van informatieverwerking de waargenomen proprioceptieve stoornissen ontstaan, werden resultaten van aanvullende sensorische tests bestudeerd, werden vergelijkingen tussen condities met actieve en passieve polsbewegingen uitgevoerd en werd onderzocht hoe de nauwkeurigheid en precisie varieerden over de verschillende testposities. De resultaten van deze analyses suggereerden dat de verstoorde proprioceptie waarschijnlijk het gevolg was van veranderde verwerking van afferente (in plaats van efferente) informatie en de daaropvolgende interpretatie in het kader van een vervormd ‘lichaamsschema’. De onderzoeksvraag die in Hoofdstuk 5 centraal stond, was of verstoringen in het gevoel van krachtproductie bijdragen aan de verminderde krachtsturing in patiënten met CRPS. De kenmerken van vrijwillige modulatie van kracht werden onderzocht in de aangedane ledemaat (bovenste extremiteit) in 28 CRPS-patiënten met abnormale gewrichtsstanden, in 12 CRPS-patiënten zonder abnormale gewrichtsstanden en in 32 gezonde controlepersonen. Isometrische grijpkracht werd vergeleken tussen condities mét en zónder visuele terugkoppeling van de geleverde kracht om te evalueren of proprioceptieve en tactiele informatie in voldoende mate bijdroegen aan de regeling van de krachtproductie. Zo konden mogelijke stoornissen in het gevoel van krachtproductie worden geïdentificeerd. De resultaten van dit experiment lieten zien dat de vrijwillige modulatie van grijpkracht was verminderd bij CRPS-patiënten. In het bijzonder CRPS-patiënten met een abnormale stand van de aangedane ledemaat vertoonden een verminderde maximale kracht, een verminderd vermogen om de grijpkracht te verhogen volgens de taakinstructie, een hogere variabiliteit van de geleverde kracht en een minder adequate correctie van afwijkingen ten opzichte van het gewenste krachtsniveau. Op het eerste gezicht leken de effecten van het verwijderen van de visuele terugkoppeling grotendeels vergelijkbaar voor de twee patiëntengroepen en de groep controlepersonen. Echter, wanneer de analyse van ‘fouten in krachtreproductie’ werd beperkt tot het laagste krachtsniveau (1 N) om mogelijke verstorende effecten van motorische beperkingen te minimaliseren, bleek dat de CRPS-patiënten met een standsafwijking minder goed in staat waren om in te schatten hoeveel kracht zij uitoefenden op de sensor. Dit experiment werd tevens uitgevoerd voor de onderste extremiteit. Bij 15 CRPS-patiënten met abnormale gewrichtsstanden, bij 11 CRPS-patiënten zonder abnormale gewrichtsstanden en bij 32 gezonde controlepersonen werd de buigkracht van de grote teen geëvalueerd. De conclusies op basis van de bovenste extremiteit werden grotendeels bevestigd door de resultaten met betrekking tot de onderste extremiteit. Hierbij dient wel te worden opgemerkt dat bij de CRPS-patiënten de vrijwillige sturing van de onderste extremiteit ernstiger leek aangedaan dan de sturing van de bovenste extremiteit. Deze ernstige motorische beperkingen van de onderste extremiteit belemmerden de detectie van proprioceptieve stoornissen. Verstoringen in de verwerking van proprioceptieve informatie, zoals beschreven in Hoofdstuk 4 en 5, en problemen met sensomotorische integratie hebben niet alleen invloed op het motorisch functioneren van de aangedane ledemaat, maar kunnen ook gevolgen hebben voor de coördinatie tussen de bewegingen van twee ledematen. Hoewel er aanwijzingen zijn voor abnormale koppeling tussen de aangedane en niet-aangedane ledemaat in CRPS, zijn de mogelijke consequenties hiervan nog onvoldoende duidelijk. Hoofdstuk 6 en 7 beschrijven daarom een onderzoek naar de (senso)motorische interacties tussen de aangedane en niet-aangedane arm. In deze hoofdstukken is getracht een onderscheid te maken tussen niet-intentionele en intentionele aspecten van koppeling tussen de ledematen om meer inzicht te krijgen in de schijnbare discrepantie tussen de uitvoering van automatische en vrijwillige bewegingen die in sommige gevallen van CRPS wordt waargenomen – een verschijnsel dat door sommige auteurs wordt beschouwd als bewijs dat de bewegingsstoornis psychogeen is. Hoofdstuk 6 had als doel om vast te stellen of de abnormale standen en het verlies van vrijwillige sturing van de aangedane ledemaat samenhangen met niet-intentionele ontremming (disinhibitie) van contralaterale motorische activiteit. Een niet-intentionele ‘overflow’ of ‘neuronale overspraak’ van motorische stuursignalen van de vrijwillig aangestuurde arm naar overeenkomstige spieren in de contralaterale passieve arm is namelijk een bekend verschijnsel van dystonie (de zogenoemde ‘spiegeldystonie’). Om te bepalen of een dergelijke niet-intentionele koppeling tussen de aangedane en niet-aangedane zijde een rol speelt bij CRPS, werd ‘gespiegelde spieractiviteit’ geëvalueerd tijdens ritmische flexie-extensie bewegingen van één hand. Deze unimanuele taak werd uitgevoerd door 20 chronische CRPS-patiënten (zowel met de aangedane als de niet-aangedane zijde) en 40 gezonde controlepersonen (zowel met de niet-dominante als de dominante zijde). Een geavanceerde, sensitieve analysemethode werd toegepast op de EMG-metingen van de passieve arm om korte episodes van spiegelactiviteit te identificeren. Vervolgens werd bepaald in hoeverre het dominante ritme en de relatieve timing van deze niet-vrijwillige spieractiviteit in de passieve arm overeenkwamen met die van de overeenkomstige spier in de bewegende arm. Het aantal gedetecteerde episodes van spiegelactiviteit was vergelijkbaar voor beide zijden van de CRPS-patiënten en de controlepersonen. Bovendien was de spiegelactiviteit in de aangedane arm van de CRPS-patiënten (tijdens beweging van de niet-aangedane arm) vergelijkbaar met de spiegelactiviteit die werd waargenomen in de controlepersonen. De episodes met spiegelactiviteit in de niet-aangedane arm van de CRPS-patiënten (tijdens beweging van de aangedane arm) waren echter van kortere duur en vertoonden minder gelijkenis met activiteit van de overeenkomstige spier in de bewegende arm (in termen van het dominante ritme en de relatieve timing) dan de episodes van spiegelactiviteit in de controlegroep. Mogelijk was dit een secundair effect van de verminderde vrijwillige sturing van de aangedane arm. De kleinere bewegingsuitslagen van de aangedane arm hingen namelijk samen met lagere niveaus van spieractivatie, en een lagere intensiteit van motorische stuursignalen gaat waarschijnlijk gepaard met minder neuronale overspraak naar de contralaterale (niet-aangedane) zijde. De uitgebreide evaluatie van gespiegelde spieractiviteit leverde dus geen bewijs op voor ontremming van netwerken in het centrale zenuwstelsel die betrokken zijn bij het inhiberen of faciliteren van contralaterale activiteit. Samengevat kan uit de resultaten van Hoofdstukken 3 en 6 worden geconcludeerd dat de onderliggende mechanismen van CRPS-gerelateerde bewegingsstoornissen niet overeenkomen met de mechanismen die ten grondslag liggen aan dystonie. In Hoofdstuk 7 is getracht onderscheid te maken tussen de vrijwillige (intentionele) en automatische (niet-intentionele) aspecten van de koppeling tussen de handen. In de literatuur wordt verondersteld dat de bimanuele taakuitvoering (bewegingen met twee handen) kan worden beïnvloed door verschillende bronnen van koppeling tussen de handen. De eerste bron weerspiegelt de processen die gerelateerd zijn aan de intentionele planning van het bimanuele coördinatiepatroon. De tweede bron weerspiegelt de intentionele correctie van fouten in het coördinatiepatroon zoals die worden waargenomen op basis van afferente informatie. De derde bron, tenslotte, weerspiegelt niet-intentionele reflex-achtige invloeden van afferente signalen van de andere hand, die zich uiten in aantrekking tot bepaalde coördinatiepatronen tussen de handen (fase-aantrekking). Twintig chronische CRPS-patiënten en 40 gezonde controlepersonen voerden een reeks unimanuele en bimanuele taken uit. Deze taken bestonden uit ritmische flexie-extensie bewegingen van de pols en verschilden in de mate waarin de genoemde bronnen van intentionele en niet-intentionele koppeling tussen de handen betrokken waren bij de taakuitvoering. Zo werd de intentionele koppeling tussen de handen niet alleen onderzocht tijdens actieve aansturing van de twee handen – om de invloed van bilaterale planning te onderzoeken, maar ook tijdens een taak waarbij actieve bewegingen van een hand moesten worden afgestemd op passieve bewegingen van de andere hand – om de invloed van foutencorrectie op basis van afferentie te onderzoeken. Niet-intentionele koppeling tussen de handen werd onderzocht in termen van fase-aantrekking tussen de handen, dat wil zeggen, de mate waarin actieve handbewegingen onbedoeld werden aangetrokken tot synchronisatie met het ritme van passieve bewegingen van de andere hand. Analyse van temporele aspecten van de koppeling tussen de handen toonde aan dat de coördinatie tussen de handen minder stabiel was bij CRPS-patiënten dan bij controlepersonen, vooral wanneer de aangedane zijde actief moest worden bewogen. Niet alleen waren de stabiliserende invloeden van bimanuele planning minder uitgesproken bij patiënten dan bij controlepersonen, ook vertoonden CRPS-patiënten minder ‘foutcorrectie’ met de aangedane hand. Er werden geen aanwijzingen gevonden voor abnormale fase-aantrekking. Analyse van de spatiële koppeling tussen de twee handen toonde aan dat bij CRPS-patiënten de relatief kleine bewegingsamplitude van de aangedane hand enigszins werd vergroot tijdens actieve of passieve bewegingen van de niet-aangedane hand. Daarentegen bewoog de niet-aangedane hand met een iets kleinere amplitude tijdens intentionele coördinatie met de (over het algemeen kleinere) bewegingen van de aangedane hand. Alle resultaten bij elkaar genomen, blijkt uit Hoofdstuk 6 en 7 dat de motorische problemen in chronische CRPS grotendeels te wijten zijn aan verstoord functioneren van hogere-orde neurale centra die betrokken zijn bij de sturing van vrijwillige bewegingen van de aangedane ledemaat. Dit heeft echter ook gevolgen voor de temporele en spatiële koppeling tussen aangedane en niet-aangedane ledematen, vooral voor vrijwillige (intentionele) koppeling, in tegenstelling tot automatische (niet-intentionele) koppeling. De chronische fase van CRPS wordt veelal gedomineerd door pijn en motorische problemen. De bewegingsstoornissen worden voornamelijk gekenmerkt door een vermindering of verlies van vrijwillige bewegingssturing en door abnormale standen van de aangedane ledemaat. Dit proefschrift beschrijft de resultaten van een aantal studies waarin de vermeende rol van verminderde remming (inhibitie) van het motorische systeem, veranderingen in de verwerking van sensibele informatie en problemen met de integratie van sensorische en motorische signalen (sensomotorische integratie) werd onderzocht. De volgende paragrafen bevatten een korte beschouwing van de verkregen inzichten met betrekking tot deze veronderstelde pathofysiologische aspecten en de mogelijke rol van pijn-gerelateerde processen. Tevens worden de mogelijke implicaties voor therapie kort besproken. In dit proefschrift werd geen bewijs gevonden voor verminderde inhibitie van het motorisch systeem. Ten eerste leverde de uitgebreide evaluatie van gespiegelde spieractiviteit in Hoofstuk 6 geen aanwijzingen voor ontremming van neurale circuits die betrokken zijn bij contralaterale motorische activiteit. Dit werd nog eens bevestigd door de observatie in Hoofdstuk 7 dat de stabiliteit van bimanuele coördinatie duidelijker was verminderd voor in-fase-coördinatie (spiegelsymmetrische bewegingen van de handen) dan voor tegenfase-coördinatie (bewegingen van beide handen in dezelfde richting). Wanneer er bij CRPS sprake zou zijn van ontremming van contralaterale motorische activiteit, zou men juist het tegenovergestelde resultaat mogen verwachten. Ten tweede werd er geen bewijs gevonden voor abnormale reflex-achtige fase-aantrekking (Hoofdstuk 7). De huidige bevindingen lijken onverenigbaar met de resultaten van eerdere studies die suggereren dat er bij CRPS-gerelateerde bewegingsstoornissen sprake is van een verminderde remming van het motorisch systeem. In eerdere studies werd bijvoorbeeld gebruik gemaakt van een vibrerende stimulus om inhibitie van de H-reflex te onderzoeken (van de Beek et al., 2002), werd (modulatie van) de exciteerbaarheid van corticospinale banen onderzocht door middel van transcraniële magnetische stimulatie (Eisenberg et al. 2005; Krause et al., 2004; Schwenkreis et al., 2003) en werden veranderingen in ritmische hersenactiviteit als reactie op een pijnprikkel in kaart gebracht met behulp van MagnetoEncefaloGrafie (Juottonen et al., 2002; Kirveskari et al., 2010). Tot nu toe is de vermeende rol van (dis)inhibitie echter voornamelijk onderzocht in rust, terwijl de huidige bevindingen betrekking hebben op het motorisch systeem ‘in actie’, tijdens de uitvoering van motorische taken. Een andere aanwijzing voor disinhibitie van het motorisch systeem komt voort uit de significante vermindering van CRPS-gerelateerde bewegingsstoornissen door intrathecale toediening van de gamma-aminoboterzuur-B (GABAB) receptor agonist baclofen (van Hilten et al., 2000; van Rijn et al., 2009). Hoewel deze bevindingen suggereren dat een verlies van spinale GABA-erge inhibitie kan bijdragen aan een verminderde motorische functie, dient te worden opgemerkt dat de werkingsmechanismen van baclofen nog grotendeels onbekend zijn. Er kan bijvoorbeeld niet worden uitgesloten dat een deel van het effect van baclofen, als gevolg van een meer rostrale diffusie, wordt gemedieerd op een supraspinaal niveau. Zoals vermeld in Hoofdstuk 1, was het tot op heden onduidelijk of de veelvuldig waargenomen bewegingsstoornissen bij CRPS die zijn onderzocht in dit proefschrift (verlies van vrijwillige bewegingssturing, een beperkte AROM, verhoogde weerstand tegen passieve bewegingen, en abnormale gewrichtsstanden) een uiting zijn van dystonie. Uit onze bevindingen (Hoofdstuk 3 en 6) blijkt echter dat deze specifieke bewegingsstoornissen bij chronische CRPS niet de typische kenmerken vertonen van dystonie. Ten eerste werden de standsafwijkingen bij chronische CRPS-patiënten, in ieder geval bij patiënten die hun pols in enige mate actief konden bewegen, niet gekenmerkt door aanhoudende spiercontracties en was de AROM niet gelimiteerd door overmatige co-contractie van de agonist en antagonist (Hoofdstuk 3, in overeenstemming met de resultaten van Van de Beek et al., 2002). Ten tweede vertoonde de aangedane arm geen verhoogde niveaus van spiegelactiviteit tijdens ritmische bewegingen van de niet-aangedane zijde (Hoofdstuk 6). Dit in tegenstelling tot de ‘spiegeldystonie’ die optreedt in de aangedane hand van patiënten met focale dystonie tijdens het uitvoeren van een taak met hun niet-aangedane hand, een verschijnsel dat wordt toegeschreven aan disfunctionele inhibitoire verbindingen tussen de hemisferen (Beck et al., 2009; Nelson et al., 2010). Ondanks de aanzienlijke gelijkenis in de klinische presentatie van CRPS-gerelateerde motorische disfunctie en dystonie, lijken er dus verschillende mechanismen ten grondslag te liggen aan deze bewegingsstoornissen. De huidige bevindingen hebben betrekking op CRPS-patiënten met ten minste enige mate van vrijwillige motoriek (d.w.z., AROM > 30°). Het kan derhalve niet worden uitgesloten dat patiënten met een gefixeerde standsafwijking en een volledig verlies van bewegingssturing – die kunnen profiteren van intrathecale toediening van baclofen (van Hilten et al., 2000; van Rijn et al., 2009) – wél kenmerken van dystonie vertonen. Sensibele stoornissen bij CRPS, waaronder een veranderde gevoeligheid van afferenten in de huid en spieren (Hoofdstuk 3, 4 en 5; Eberle et al., 2009; Huge et al., 2008; Kemler et al., 2000; Maier et al., 2010; van Rooijen et al., 2013a), kunnen interfereren met de motoriek. De in dit proefschrift beschreven studies leverden direct bewijs voor verstoorde verwerking van informatie gerelateerd aan gewrichtspositie (Hoofdstuk 4; in overeenstemming met Lewis et al., 2010) en krachtproductie (Hoofdstuk 5), en daarmee voor de nauwe relatie tussen proprioceptieve stoornissen en CRPS-gerelateerde bewegingsstoornissen. In Hoofdstuk 4 werd aangetoond dat CRPS-patiënten minder goed in staat waren om de polshoek juist in te schatten, waarbij de systematische ‘misperceptie’ voornamelijk werd gekenmerkt door een overschatting van gewrichtshoeken in de richting van extensie. Opvallend hierbij was dat de grootste verstoringen in proprioceptie werden waargenomen op extensieposities, precies daar waar de bewegingsbeperking het grootst was. Bovendien waren ernstigere bewegings-beperkingen van de aangedane hand geassocieerd met een lagere precisie (d.w.z., hogere variabiliteit) van de geschatte handposities. De resultaten van Hoofdstuk 5 wezen op een verminderde precisie in het gevoel van krachtproductie (gereflecteerd in een verhoogde variabele fout). Juist de precisie van sensibele informatie is van cruciaal belang voor adequate bewegingssturing. Om te kunnen beschikken over nauwkeurige kennis met betrekking tot de toestand van het lichaam wordt proprioceptieve, tactiele en visuele informatie geïntegreerd in het centraal zenuwstelsel, waarbij het grootste gewicht wordt gegeven aan de meest precieze bron van zintuiglijke informatie (dit wordt ook wel ‘zintuiglijke weging’ genoemd; Bays en Wolpert, 2007; Ernst en Bülthoff, 2004). Adequate proprioceptie omvat drie opeenvolgende fasen van informatieverwerking: (1) de detectie en transmissie van afferente informatie; (2) de integratie van informatie uit verschillende perifere en centrale bronnen; en (3) de interpretatie van deze informatie in het kader van een lichaamsschema (Proske en Gandevia, 2012). Aan de hand van een uitgebreide evaluatie van de op proprioceptie gebaseerde inschattingen (zoals gepresenteerd in Hoofdstuk 4) is getracht vast te stellen in welke van deze fasen de proprioceptieve stoornissen bij CRPS hun oorsprong hebben. Mogelijk is de gevoeligheid van de bij proprioceptie betrokken receptoren (in spier, gewricht en/of huid) veranderd, bijvoorbeeld als gevolg van CRPS-gerelateerde trofische veranderingen of suboptimale aanpassing aan het kleinere bewegingsbereik van de aangedane ledemaat. Een verstoring in de centrale verwerking lijkt echter meer plausibel, aangezien pijn kan interfereren met de verwerking van afferente signalen die bijdragen aan de positiezin (zie Hoofdstuk 2) en CRPS-patiënten dikwijls beschikken over een vertekend mentaal beeld van hun aangedane ledemaat (Förderreuther et al., 2004; Frettlöh et al., 2006; Lewis et al., 2007, 2010; Moseley, 2005; Peltz et al., 2011). De bevindingen van Hoofdstuk 4 wijzen inderdaad op veranderingen in de centrale verwerking van afferente informatie en suggereren dat de verkregen informatie wordt geïnterpreteerd in het kader van een ‘lichaamsschema’ dat niet geheel overeenkomt met de werkelijke toestand van de ledemaat. Het al dan niet correct uitvoeren van een vrijwillige beweging is sterk afhankelijk van het vermogen om gebruik te maken van perifere sensibele feedback ter ondersteuning van de uitvoering van een motorische taak. Tijdens een beweging wordt de werkelijk verkregen sensorische informatie (zoals proprioceptieve, tactiele en visuele informatie) voortdurend vergeleken met de voorspelde sensorische uitkomsten (op basis van kopieën van de motorische stuursignalen en informatie over de starthouding van de ledemaat; Festinger en Canon, 1965). Het verschil tussen de werkelijke en voorspelde sensorische uitkomsten wordt vervolgens gebruikt door terugkoppelmodules die signalen genereren om de beweging bij te sturen (Bays en Wolpert, 2007; Wolpert en Ghahramani, 2000). Bij CRPS-patiënten kan de werkelijke sensorische uitkomst van een beweging afwijken van de voorspelde uitkomsten door functionele en structurele veranderingen in het spierweefsel (Hulsman et al, 2009; Tan et al., 2011; van der Laan et al., 1998; Vas et al., 2013) of door stoornissen in de verwerking van informatie van afferenten uit huid of spier (e.g., Eberle et al., 2009; Huge et al., 2011; Kemler et al., 2000; Maier et al., 2010; van Rooijen et al., 2013a). Tegelijkertijd kunnen verstoringen in het mentale beeld van de aangedane ledemaat (Förderreuther et al., 2004; Frettlöh et al., 2006; Lewis et al., 2007; Peltz et al., 2011) bijdragen aan foutieve voorspellingen van de sensorische uitkomsten van een bepaald motorisch stuursignaal. Dit impliceert dat de proprioceptiestoornissen in CRPS (zoals beschreven in Hoofdstuk 4 en 5) een negatief effect kunnen hebben op de motoriek; de uitvoering van een specifieke beweging kan worden aangepast op basis van zowel onjuist waargenomen als onjuist voorspelde sensorische uitkomsten van die beweging. De proprioceptiestoornissen in CRPS kunnen echter ook op de lange termijn gevolgen hebben voor de motoriek, aangezien het voorwaartse model dat de gevolgen van geplande acties voorspelt onderhevig is aan processen die samenhangen met leren, adaptatie en onderhoud. Aangenomen wordt dat het cerebellum een belangrijke rol speelt bij deze processen (Ito, 1970; Miall et al., 1993; Wolpert and Kawato, 1998). Het nauwe verband tussen proprioceptie en bewegingssturing werd treffend geïllustreerd in de ‘kinesthetische tracking’-taak in Hoofdstuk 7. Wanneer bewegingen van de aangedane hand moesten worden afgestemd op passieve bewegingen van de andere hand, waren CRPS-patiënten minder goed in staat om fouten in het bewegingspatroon te corrigeren. De sturing van vrijwillige bewegingen van de aangedane ledemaat was dus aangetast door inadequate integratie van efferente en afferente informatie uit de vrijwillig bewogen aangedane hand met proprioceptieve informatie uit de passief bewogen niet-aangedane hand. De CRPS-patiënten bleken echter vrij goed in staat om bewegingen van de niet-aangedane hand af te stemmen op passieve bewegingen van de aangedane hand. Dit suggereert dat het eigenlijke probleem niet zit in de proprioceptieve informatie uit de aangedane ledemaat per se. Op basis van deze bevindingen kan worden verondersteld dat de verslechtering van bimanuele coördinatie voornamelijk is toe te schrijven aan foutieve integratie van afferente en efferente signalen in de hogere-orde centra die betrokken zijn bij de aansturing van de aangedane ledemaat. In overeenstemming met deze hypothese was bij CRPS-patiënten de stabiliteit van bimanuele coördinatie vooral verminderd voor de taken waarbij de aangedane hand vrijwillig moest worden aangestuurd. Misschien hebben veranderingen in spierweefsel bijgedragen aan de beperkingen in vrijwillige modulatie van kracht en bewegingsamplitude bij patiënten met langdurige CRPS (Hulsman et al., 2009; Tan et al., 2011; van der Laan et al., 1998; Vas et al., 2013). Het in Hoofdstuk 6 en 7 gepresenteerde onderzoek suggereert echter dat de bewegingsstoornissen van CRPS grotendeels te wijten zijn aan disfunctie van neurale netwerken in de hersenhelft die verantwoordelijk is voor het aansturen van de aangedane ledemaat. Dit lijkt op zijn beurt weer gerelateerd te zijn aan verstoorde verwerking van proprioceptieve informatie (Hoofdstuk 4 en 5). In overeenstemming met eerdere suggesties dat de bewegingsstoornissen bij CRPS gerelateerd zijn aan verstoord functioneren van hogere-orde centra betrokken bij de bewegingssturing van de aangedane ledemaat (Maihöfner et al., 2007; Swart et al., 2009) werd er in dit proefschrift geen bewijs gevonden voor abnormale reflex-achtige fase-aantrekking (Hoofdstuk 7) of ontremming van circuits die betrokken zijn bij contralaterale motorische activiteit (Hoofdstuk 6). Potentiële rol van pijn-gerelateerde processen Aangezien alle CRPS-patiënten matige tot zeer hevige pijn ervaren, is het verleidelijk om de waargenomen sensibele en motorische stoornissen simpelweg toe te schrijven aan pijn-gerelateerde processen. Zo kan pijn concurreren met andere aandacht-vereisende prikkels om een beperkte cognitieve capaciteit (Eccleston and Crombez, 1999; Grisart and van der Linden, 2001), of kunnen patiënten terughoudend zijn om een uiterste inspanning te leveren als gevolg van toenemende pijn. Toch zou een dergelijke verklaring geen recht doen aan de talrijke aanwijzingen voor betrokkenheid van andere factoren. Zo zijn de prominente beperkingen in krachtmodulatie bij CRPS-patiënten met abnormale gewrichtsstanden (Hoofdstuk 5) en variaties in bewegingsamplitude en stabiliteit van bimanuele coördinatie (tussen de verschillende taken beschreven in Hoofdstuk 7) waarschijnlijk toe te schrijven aan andere factoren dan pijn. Pijnscores waren immers vergelijkbaar voor de twee patiëntengroepen in Hoofdstuk 5 (CRPS mét en zónder abnormale standen) en voor alle taken en condities van het in Hoofdstuk 7 beschreven experiment. Het valt echter niet te ontkennen dat pijn een belangrijke rol speelt in de bewegingsstoornissen bij CRPS. In een recente studie werd aangetoond dat pijnvermindering – ongeacht of deze werd bereikt door toediening van intraveneus ketamine of placebo – was geassocieerd met verbetering van het motorisch functioneren van CRPS-patiënten (Schilder et al., 2013). De relatie tussen pijn en verstoorde motorische functie in CRPS wordt verder onderstreept door verschillende cross-sectionele studies (waaronder Huge et al. 2011; van Rooijen et al., 2013a). In dit proefschrift werd een significante relatie gevonden tussen spierhyperalgesie en verminderde grijpkracht (Hoofdstuk 5). Daarnaast was hogere pijnintensiteit geassocieerd met lagere stabiliteit van de coördinatie tijdens taken waarbij de aangedane hand vrijwillig moest worden aangestuurd (Hoofdstuk 7). In het bijzonder voor patiënten met hogere pijnscores was het stabiliserende effect van bimanuele planning minder uitgesproken en werd de coördinatieve stabiliteit van de niet-aangedane hand sterker verminderd door passieve bewegingen van de aangedane zijde. Potentiële relaties tussen pijn en de andere aspecten van sensorisch en motorisch functioneren werden onderzocht in Hoofdstuk 3, 4, 5 en 6, maar werden mogelijk gemaskeerd door beperkte variabiliteit in de gerapporteerde pijnmaten. In Hoofdstuk 2 werd aangetoond dat kortdurende experimenteel geïnduceerde pijn in een ledemaat, ongeacht de exacte locatie, onmiddellijke veranderingen teweegbrengt op alle niveaus van het motorisch systeem ter ondersteuning van beschermend gedrag en compensatoire bewegingsstrategieën. In het geval van chronische pijn, zoals bij CRPS, wordt de motoriek echter niet alleen beïnvloed door de in Hoofdstuk 2 beschreven veranderingen, maar ook door andere factoren zoals weefselschade, langetermijngevolgen van aanpassingen aan pijn, en psychologische aspecten van chronische pijn (Hodges en Tucker, 2011). Emotionele en cognitieve reacties op (chronische) pijn kunnen grote invloed hebben op het motorisch gedrag. Zo manifesteert angst voor pijn zich meestal in gewijzigde bewegingsstrategieën (Vlaeyen en Linton, 2000). De overtuiging dat een bepaalde activiteit schade zal toebrengen aan de aangedane ledemaat leidt dikwijls tot het vermijden van fysieke activiteit en ‘onbruik’ van de ledemaat in kwestie (zie bijvoorbeeld Rainville et al., 2011; Zale et al., 2013). Het is dan ook niet verwonderlijk dat wetenschappers in hun zoektocht naar determinanten van lichamelijke invaliditeit (zie Zale et al. 2013 voor een overzicht) en voorspellers voor de overgang van acute naar chronische pijn (bijvoorbeeld Gatchel et al., 1995; Hinrichs-Rocker et al., 2009; Pincus et al., 2002; Theunissen et al., 2012) vooral zijn geïntrigeerd door psychologische factoren. Gebaseerd op de veronderstelling dat pijn-gerelateerde onbruik de pathofysiologische mechanismen van CRPS kan beïnvloeden, waardoor een vicieuze cirkel in stand gehouden wordt (Bruehl, 2001), is er in de literatuur voor gepleit dat de behandeling van CRPS altijd een psychologische component zou moeten bevatten (Bruehl en Chung, 2006). Hoewel voor verscheidene chronische pijn-aandoeningen is aangetoond dat psychologische interventies een gunstig effect kunnen hebben op pijn en invaliditeit (Williams et al., 2012), zijn er tot op heden geen gerandomiseerde gecontroleerde studies naar de effectiviteit van psychologische interventies, alleen of in een multidisciplinaire context, bij CRPS gedaan. Wél zijn significante verbeteringen van pijnscores, het actieve bewegingsbereik en het functioneren gerapporteerd voor een groep CRPS-patiënten die een multidisciplinaire interventie onderging – waarin fysiotherapie werd gecombineerd met trainingstechnieken gericht op het beheersen van pijn en het optimaliseren van pijn-coping (omgaan met pijn) – in vergelijking met een controlegroep die begeleid werd door een sociaal werker (Oerlemans et al., 1999, 2000b). Verder zijn onlangs veelbelovende resultaten van ‘pain exposure’-therapie gepresenteerd met betrekking tot vermindering van pijn en verbetering van de motoriek (de Jong et al., 2005; Ek et al., 2009; van de Meent et al., 2011). Vanwege het ontbreken van een geschikte controlegroep kan echter nog geen uitspraak worden gedaan over de effectiviteit van deze vorm van therapie, die bestaat uit behandeling van pijn-vermijdingsgedrag en oefeningen gericht op progressieve belasting van de aangedane ledemaat waarbij de pijngrens van de patiënt wordt overschreden. Concluderend kan worden gesteld dat pijn zeer waarschijnlijk een rol speelt in de bewegingsstoornissen van CRPS, maar dat de precieze manifestatie van pijn-gerelateerde processen nog moet worden onderzocht. Het zou interessant zijn om CRPS-patiënten te vergelijken met patiënten met chronische (neuropathische) pijn van andere origine om te bepalen in hoeverre de in dit proefschrift beschreven stoornissen van (centrale) sensorische en motorische functies specifiek zijn voor CRPS of zijn geassocieerd met chronische pijn in het algemeen. De behandeling van CRPS-patiënten die zich presenteren met een standsafwijking van de aangedane ledemaat is vaak gericht op het verminderen van activiteit van de skeletspieren die verantwoordelijk worden gehouden voor de standsafwijking, bijvoorbeeld door intramusculaire injectie van BotulineToxine of door orale toediening van spierverslappende medicatie. Grondige evaluatie van EMG-kenmerken (Hoofdstuk 3 en 6 van dit proefschrift) leverde echter geen bewijs voor overmatige spieractivatie in de aangedane ledemaat van patiënten met chronische CRPS en ten minste enige mate van vrijwillige beweging (AROM > 30°). Sterker nog, de motorische disfunctie van CRPS leek eerder samen te hangen met een tekort aan spieractivatie (Hoofdstuk 3). Het is dan ook niet verrassend dat behandelingen gericht op het verminderen van overmatige spieractiviteit over het algemeen een teleurstellend resultaat hebben (van Rooijen et al., 2011). Het is zelfs aannemelijk dat verdere verzwakking van reeds zwakke spieren bij deze patiënten kan leiden tot een verdere verslechtering van de motorische functie. Op basis van het huidige onderzoek is het helaas niet mogelijk om conclusies te trekken met betrekking tot de potentiële rol van overmatige spieractiviteit bij patiënten zie zich presenteren met een gefixeerde standsafwijking en een volledig gebrek aan vrijwillige sturing van de aangedane ledemaat. Onze bevindingen benadrukken echter wél het belang van een grondige evaluatie van EMG-kenmerken voorafgaand aan een besluit over de behandelstrategie: Medicamenteuze interventie gericht op het verminderen van spierspanning? Of juist behandeling gericht op het voorkomen van spieratrofie (bijvoorbeeld door middel van fysiotherapie en stimulering van het gebruik van de aangedane ledemaat)? In een multidisciplinaire, revalidatie-gerichte behandeling van CRPS, waarin reactivering van de aangedane ledemaat centraal staat (Harden et al. 2013; Schrag et al., 2004; Stanton-Hicks et al., 2002; Turner-Stokes en Goebel, 2011), kan activiteit-gerelateerde pijn de therapietrouw belemmeren. Dit probleem kan mogelijkerwijs worden ondervangen door procedures toe te passen die de patiënt tijdens de therapie enigszins afleiden van pijn-gerelateerde processen. Bij patiënten met eenzijdige CRPS zou ritmische-bilaterale-arm-training, waarvan positieve effecten zijn gerapporteerd bij patiënten met een eenzijdige armparese na een beroerte (van Delden et al., 2013; Whitall et al., 2000), een nuttige aanvulling kunnen vormen op conventionele therapeutische strategieën die zijn gericht op het verbeteren van motorische functies van de aangedane ledemaat. Wanneer bewegingen van beide handen op elkaar afgestemd dienen te worden, wordt een patiënt immers gedwongen om de aandacht te verdelen over de aangedane en niet-aangedane ledemaat, terwijl tegelijkertijd de tussenledemaatkoppeling wordt uitgebuit om de motoriek van de aangedane zijde te verbeteren. In Hoofdstuk 7 werd aangetoond dat het motorisch functioneren van de aangedane hand enigszins verbeterde wanneer synchronisatie met actieve of passieve bewegingen van de niet-aangedane hand werd nagestreefd. Men dient zich echter te realiseren dat de niet-aangedane zijde ook geneigd kan zijn om zich aan te passen aan het verminderde functioneren van de aangedane zijde (Hoofdstuk 7; in overeenstemming met Steenbergen et al., 1996, 2008). Aangezien de resultaten van Hoofdstuk 4 en 5 duiden op een verstoorde centrale verwerking van proprioceptieve informatie, zou het ook de moeite waard zijn om te onderzoeken of het herstel van motorische functies bij CRPS-patiënten bevorderd kan worden door therapeutische strategieën gericht op identificatie en herstel van proprioceptieve stoornissen (bijvoorbeeld met behulp van spiegeltherapie of door ‘on-line’ visuele terugkoppeling van kracht of beweging). CRPS wordt gekarakteriseerd door (hevige) pijn en verschillende combinaties van sensibele, autonome, trofische en motorische afwijkingen. Interindividuele verschillen in de mate waarin verschillende pathofysiologische mechanismen een rol spelen (bijvoorbeeld met betrekking tot ontsteking, vasomotore disfunctie of maladaptieve plasticiteit van het centrale zenuwstelsel, zie Hoofdstuk 1) kunnen ten grondslag liggen aan de klinische heterogeniteit van het syndroom (Marinus et al., 2011). De chronische fase van CRPS wordt meestal gedomineerd door pijn en motorische stoornissen. Dit betekent echter niet dat patiënten met reeds lang bestaande CRPS een uniforme groep vormen. Het scala aan motorische symptomen is breed en kan variëren van spierzwakte en tremor tot opvallende standsafwijkingen. Daarnaast is er bij sommige patiënten sprake van toename van de sensibiliteit (bijvoorbeeld hyperalgesie en/of allodynie), terwijl er bij andere patiënten sprake is van een afname daarvan (bijvoorbeeld hypoalgesie en/of hypesthesie). De meerderheid van de patiënten vertoont echter een combinatie van deze positieve en negatieve sensibele symptomen (Gierthmühlen et al., 2012; Maier et al., 2010). Tevens bestaan er grote interindividuele verschillen wat betreft de aanwezigheid en ernst van vasomotore symptomen, de cognitieve en emotionele reacties op (chronische) pijn, en de voorgeschiedenis van medicamenteuze en niet-medicamenteuze therapeutische interventies. Vergelijkingen op groepsniveau, zoals gepresenteerd in dit proefschrift, zijn essentieel om meer inzicht te verkrijgen in de onderliggende pathofysiologische mechanismen van CRPS en kunnen bijdragen aan de wetenschappelijke onderbouwing van therapeutische interventies. Gezien de enorme interindividuele verschillen is het voor selectie van de optimale behandelstrategie van een specifieke patiënt echter noodzakelijk dat de mechanismen die betrokken zijn bij het motorisch functioneren op individuele basis worden geëvalueerd. Het verdient daarom aanbeveling om bij toekomstig onderzoek in te zetten op de ontwikkeling van diagnostische instrumenten waarmee het mogelijk is om voor elke individuele patiënt de zwakste schakel(s) in het motorisch systeem te identificeren. Hierbij zou gestreefd moeten worden naar een compacte set van gemakkelijk toepasbare testen waarmee de arts of fysiotherapeut kan bepalen of de motorische beperkingen van een patiënt het gevolg zijn van structurele of functionele veranderingen van het spierweefsel, veranderde gevoeligheid van proprioceptieve receptoren, stoornissen in de verwerking van proprioceptieve informatie, stoornissen in de regulering van aandachtsprocessen, vervormingen van het lichaamsbeeld, of psychologische factoren (bijvoorbeeld pijn-gerelateerde angst voor bewegen). De psychogene dan wel organische etiologie van CRPS-gerelateerde bewegingsstoornissen, en de standsafwijkingen in het bijzonder, is al vele jaren onderwerp van discussie (Munts et al., 2010; Ochoa en Verdugo, 2005; Schrag et al., 2004; Verdugo en Ochoa, 2000). Om de optimale behandelstrategie voor een specifeke CRPS-patiënt te kunnen selecteren, is het van groot belang om een diagnostisch instrument te ontwikkelen ter beoordeling van een mogelijke functionele (ofwel psychogene) component, die gesuperponeerd kan zijn op een organisch fundament. Aangezien de grens tussen psychogeen en organisch de afgelopen jaren steeds verder is vervaagd (Munts et al., 2010), zal het ontwikkelen van een dergelijk diagnostisch instrument waarschijnlijk een aanzienlijke methodologische uitdaging vormen. Hoewel functionele beeldvorming en neurofysiologische technieken hebben geleid tot vele nieuwe inzichten, heeft dit tot op heden nog niet geresulteerd in een onomstreden en betrouwbaar diagnostisch instrument. Lange tijd werd gedacht dat men op basis van de aan- of afwezigheid van de Bereitschaftspotentiaal onderscheid zou kunnen maken tussen vrijwillige en onvrijwillige bewegingen, maar deze aanname is recentelijk in twijfel getrokken (Hallett et al., 2010). Onlangs is er een testbatterij ontwikkeld voor de diagnose van psychogene tremor, waarbij onder andere wordt gemeten in hoeverre de tremorfrequentie verandert onder invloed van ritmisch tikken met de contralaterale hand en in hoeverre de tremoramplitude verandert wanneer een extra gewicht wordt aangebracht op de aangedane ledemaat (Schwingenshuh et al., 2011). Helaas kunnen de betreffende testen (die zijn ontwikkeld voor een hyperkinetische bewegingsstoornis als tremor) niet worden toegepast op de voornamelijk hypokinetische bewegingsstoornissen die worden gezien in het kader van CRPS. Het paradigma dat is toegepast in Hoofdstuk 6 en 7 zou daarentegen wel een licht kunnen werpen op de schijnbare dissociatie tussen onvrijwillige en vrijwillige aspecten van motoriek bij CRPS, waarbij een duidelijke afwijking in de niet-intentionele koppeling tussen de ledematen zou kunnen pleiten tégen een psychogene en vóór een organische oorsprong van de bewegingsstoornis. De huidige observatie dat CRPS-patiënten meer uitgesproken problemen hebben met de intentionele koppeling tussen de ledematen impliceert echter niet noodzakelijkerwijs dat de CRPS-gerelateerde bewegingsstoornissen psychogeen zijn, zoals duidelijk mag zijn uit de voorgaande discussie over sensomotorische integratie (p. 232-234). Tegen deze achtergond zou toekomstig onderzoek naar potentiële overeenkomsten en verschillen in de pathofysiologische aspecten van verminderde vrijwillige bewegingssturing bij CRPS en bij functionele (d.w.z., psychogene) bewegingsstoornissen kunnen leiden tot waardevolle inzichten en verbeterde behandelstrategieën. Het lastige aan onderzoek naar bewegingsstoornissen is dat het in het algemeen niet kan plaatsvinden zonder enige (bij voorkeur objectieve) meting van het bewegen. Het volledige verlies van vrijwillige bewegingssturing waarmee sommige CRPS-patiënten kampen, zorgt in dit opzicht voor een enorme beperking van de mogelijkheden. Sommige patiënten zijn niet in staat om zelfs de eenvoudigste taken uit te voeren (zoals het buigen en strekken van de vingers of pols, of het buigen van de grote teen), laat staan dat zij in staat zijn om taken uit te voeren die meer gelijkenis vertonen met functionele taken in het dagelijks leven. Gezien de keuze voor relatief eenvoudige motorische taken, lijkt het dan ook aannemelijk dat er in het merendeel van de in dit proefschrift beschreven studies sprake is van een onderschatting van de sensibele en motorische beperkingen in CRPS. In sommige gevallen konden juist díe (gedeelten van) metingen waarin de beperkingen het sterkst tot uiting kwamen niet worden meegenomen in de analyse. Daarnaast waren juist de meest ernstig aangedane patiënten soms niet in staat de experimentele taken uit te voeren. Zo konden patiënten alleen deelnemen aan de in Hoofdstuk 3, 4, 6 en 7 gepresenteerde experimenten indien het actieve bewegingsbereik van de pols ten minste 30° bedroeg. De huidige bevindingen hebben dus alleen betrekking op CRPS-patiënten die beschikken over enige mate van vrijwillige sturing van hun aangedane ledemaat. Het moet nog worden onderzocht of er bij patiënten met een gefixeerde standsafwijking en een volledig verlies van motoriek simpelweg sprake is van een ernstigere manifestatie van de symptomen die in dit proefschrift zijn beschreven, of dat deze patiënten een subgroep vormen met een andere fenomenologie en onderliggende pathofysiologie. Ten slotte dient te worden opgemerkt dat de in dit proefschrift gepresenteerde bevindingen betrekking hebben op de chronische fase van CRPS. Op basis van de huidige bevindingen is het derhalve niet mogelijk om conclusies te trekken over de mogelijke rol van de onderzochte factoren in een eerder stadium van de ziekte. Prospectieve longitudinale studies zijn nodig om factoren te identificeren die kunnen voorspellen hoe symptomen zich ontwikkelen in de tijd: Welke patiënten zullen een bewegingsstoornis ontwikkelen, en welke patiënten niet? Deze risicofactoren kunnen een aanknopingspunt bieden voor identificatie van de primaire locatie van pathologische veranderingen in CRPS. Prospectieve longitudinale studies kunnen tevens een licht werpen op de cascade van (mogelijk compensatoire) processen die uiteindelijk leiden tot de sensibele en motorische stoornissen die kenmerkend zijn voor de chronische fase van CRPS. Inzicht in de volgorde en dynamiek van veranderingen op perifeer, spinaal en supraspinaal niveau kan bijdragen aan de ontwikkeling van gerichte interventies om de vicieuze cirkel te doorbreken die verantwoordelijk lijkt te zijn voor de instandhouding van symptomen in de chronische fase van CRPS (Bruehl, 2001; Bruehl en Chung, 2006), of nog beter, om reeds in een eerder stadium van CRPS in te grijpen in deze cascade van processen. Voorkomen is immers beter dan genezen.
Proefschrift mw. J.M. Willems: The Triad of renal function, erythropoietin and haemoglobin in old age. Met het ouder worden veranderen de fysiologische processen van het menselijk lichaam. De veroudering van verschillende weefsels en organen gaat gepaard met een toegenomen kwetsbaarheid van ons lichaam. De meeste functies zijn gewoonlijk vlak voor het dertigste levensjaar optimaal en nemen dan langzaam maar zeker af. Maar zelfs met dit verlies blijft de functionaliteit van de verschillende organen tijdens de rest van het leven op een voldoende niveau, aangezien onze organen over aanzienlijk meer functionele capaciteit beschikken dan het lichaam nodig heeft (functionele reserve). Hoewel de afname van de functionele capaciteit van tal van organen slechts weinig invloed heeft op de leefwijze van de mens, kan een dergelijk verlies van grote invloed zijn op de gezondheid, welbevinden en ook overlevingskansen. Veranderingen in de nierfunctie bijvoorbeeld kunnen grote gevolgen hebben voor de mate waarin bij ouderen sommige geneesmiddelen uit het lichaam kunnen worden afgevoerd. Het eerste deel van dit proefschrift richt zich op onderzoek van de veroudering van de nierfunctie, op de capaciteit tot het produceren door de ouder wordende nieren van het hormoon erythropoëtine (EPO) en de aanmaak van hemoglobine door het beenmerg op oude leeftijd. Het tweede deel van dit proefschrift richt zich op de consequenties van de achteruitgang in nierfunctie en het hebben van bloedarmoede (vermindering in hemoglobine) op oude leeftijd. Een belangrijke doelstelling voor dit onderzoek was inzicht te verkrijgen in de nierfunctie, erythropoëtine productie en het hemoglobine gehalte bij oudere mensen alsmede om te onderzoeken wat het effect van de genoemde determinanten is op de overlevingskans. Het achterliggende idee is om in de klinische praktijk gefundeerde adviezen te kunnen geven dan wel therapieën te kunnen initiëren of juist na te laten bij oudere patiënten met een verminderde nierfunctie, met verminderde erythropoëtine productie als mede bij ouderen met bloedarmoede. Fysiologie : hemoglobine, erythropoëtine en nierfunctie Belangrijk voor het begrijpen van ziekten bij oudere mensen, is te weten hoe de verouderingsprocessen van de diverse orgaansystemen verlopen. Dit is met name van belang omdat het aantal ouderen de komende jaren fors zal toenemen en in 2050 zal een vijfde van de mondiale bevolking ouder zijn dan 85 jaar. (1) De veroudering heeft verschillende invloed op de diverse orgaansystemen. Zo blijft bijvoorbeeld de beenmerg functie, welke onder andere zorgt voor de aanmaak van de rode bloedcellen, over de jaren heen redelijk intact. (2) Bloedarmoede op oudere leeftijd is dan ook niet een normale bevinding. Ondanks dat de gerapporteerde prevalentie van bloedarmoede bij ouderen variabel is, wordt deze geschat op 40% in de algemene populatie van de oudste ouderen. (3,4) Het hebben van bloedarmoede is in algemene zin niet gunstig en wordt op oude leeftijd geassocieerd met afname van vitaliteit, functionele achteruitgang, cognitieve stoornissen en verhoogde sterftekans. (5,6) Van een ander belangrijk orgaansysteem, de nieren, is bekend dat de functie juist lineair afneemt met het vorderen van de leeftijd. Chronische nierziekte, zich uitend in een verminderde nierfunctie, komt veel voor op oudere leeftijd en is voorspellend voor zowel hart-en-vaatziekte als ook voor sterfte. (7,8) Ondanks de afname in nierfunctie, lijkt het door de nieren geproduceerde hormoon erythropoëtine dezelfde spiegels te hebben op oudere leeftijd als op jonge leeftijd. EPO bevordert de vorming van rode bloedcellen en is recent ook, onafhankelijk van andere factoren, geassocieerd met mortaliteit op oude leeftijd.(9) Voor het begrijpen en interpreteren van nierfunctie, EPO spiegels en bloedarmoede bij de oudere patiënt, is de kennis van de gebruikelijke veroudering van deze organen onontbeerlijk. Ook wetenschap met betrekking tot overlevingskansen zou van waarde kunnen zijn bij de klinische besluitvorming bij deze oudste ouderen. Immers, bij beperkte overleving zal kunnen worden afgezien van belastende behandelingen van andere aandoeningen. Dit zal zeker bijdragen aan het welbevinden als ook aan de kwaliteit van zorg voor en kwaliteit van leven van (aller-) oudsten patiënten. Een belangrijk deel van het onderzoek beschreven in dit proefschrift maakt deel uit van de Leiden 85-plus studie. Deze studie is een longitudinaal onderzoek van een cohort Leidse ouderen van 85 jaar oud. Werving van deze ouderen vond plaats tussen 1997-1999. Alle inwoners van Leiden, ook als zij woonachtig waren in een verpleeghuis, werden kort nadat zij 85 jaar geworden waren uitgenodigd om mee te doen aan deze studie. Er werd hierbij niet geselecteerd op gezondheid of demografische kenmerken.(10) In het totaal hebben 599 ouderen deelgenomen aan dit onderzoek en dat is 87 % van alle potentiële deelnemers. Alle deelnemende ouderen werden thuis bezocht en geïnterviewd. Tenslotte werd bloed afgenomen en een electrocardiogram gemaakt. Gedurende 5 jaar werden vervolgens alle nog in leven zijnde deelnemers eenmaal per jaar bezocht. Voor de studie naar de associatie tussen hematologische parameters en overleving bij de oudste ouderen, werden de deelnemers van de Leiden Langleven studie geïncludeerd. In de Leiden Langleven studie namen 420 families deel, bestaande uit langlevende Kaukasische broers en zussen samen met hun kinderen en de partners van de kinderen. (11) De langlevende broers waren tenminste 89 jaar oud en de langstlevende zussen tenminste 91 jaar. Alle deelnemers bezochten het studiecentrum in Leiden alwaar ook bloed werd afgenomen. Ter vergelijking van het hemoglobine gehalte, de EPO spiegels en nierfunctie van de oudste ouderen met jongere individuen werden de deelnemers van de Bronovo studie onderzocht in één hoofdstuk. Het Bronovo cohort was eerder gebruikt om referentie waarden voor de verschillende bloedwaarden voor allerlei verschillende leeftijdsgroepen te bepalen. Dit onderzoek vond plaats in een perifeer ziekenhuis in ‘s-Gravenhage. In totaal werden er bij 275 random geselecteerde vrijwilligers in de leeftijd van 20-85 jaar bloed afgenomen, waarbij er niet werd geselecteerd op gezondheid of demografische kenmerken. (12) Alleen zwangere personen alsmede mensen met diabetes mellitus, gebruik van anticonceptiva, vitamine of foliumzuur suppletie dan wel orale antistolling werden uitgesloten van deelname. Voor het onderzoek naar het effect van de hoogte van het hemoglobine gehalte op de opname duur na heupchirurgie werd de Leiden Heupfractuur studie gebruikt. In deze studie werden 344 patiënten na acute heupchirugie bekeken die ouder waren dan 65 jaar. Allen werden geopereerd in de periode 2005 tot 2006 in het Leids Universitair Medisch Centrum. Het enige exclusie criterium was patiënten met een re-operatie in verband met ernstige bloedingcomplicaties. Het totaal cohort bestond uit 317 ouderen. Hemoglobine waarden en opnameduur werden verkregen uit het patiëntinformatie systeem van het Leids Universitair Medisch Centrum. De glomerulaire filtratiesnelheid (GFR) is het totale volume van urine wat in een gedefinieerde tijdseenheid gefilterd wordt door alle glomeruli van beide nieren bij mensen met een normale bloeddruk is dat ongeveer 0,12 liter per minuut oftewel ca. 170 liter per dag. De GFR is de belangrijkste factor voor het inschatten van de nierfunctie. Aangezien het nagenoeg onuitvoerbaar is om bij de oudste ouderen de GFR te meten, bijvoorbeeld door inuline toediening, is het zeer belangrijk om deze GFR adequaat te kunnen berekenen. In hoofdstuk 2 wordt de studie beschreven waarin het effect van leeftijd op de meest gebruikte formules om de nierfunctie te berekenen is onderzocht. De resultaten tonen aan dat de Cockroft-Gault formule, waarin het lichaamsgewicht is geïncorporeerd de nierfunctie onderschat bij de oudste ouderen in vergelijking met de MDRD en de CKD-EPI formules. Verder werden er aanwijzingen gevonden dat met implementatie van de nieuwe CKD-EPI formule het aantal oude mensen met chronisch nierlijden zal toenemen. Op basis van deze resultaten werd geconcludeerd dat het belangrijk is om in de klinische praktijk de voor- en nadelen van formules die nierfunctie berekenen te kennen en daarop in te spelen, zeker voor de oudste groep patiënten. Het belang van het adequaat calculeren van de nierfunctie wordt verder ondersteund doordat deze studie aantoonde dat oude mensen met een slechte nierfunctie (< 30ml/min/1.73m2) geassocieerd is met een verhoogd risico op overlijden. De MDRD formule voorspelt dit verhoogd overlijdensrisico het meeste bij oude mensen. Echter meer onderzoek naar de meest adequate berekening voor nierfunctie voor de oudste ouderen is nodig. In hoofdstuk 3 worden de resultaten gepresenteerd van de studie naar de relatie van leeftijd op de spiegels van erythropoëtine en hemoglobine en de nierfunctie in gezonde vrijwilligers. De onderzoekspopulatie bestond uit deelnemers van de Bronovo Studie in de leeftijd van 30 tot 85 jaar. Het onderzoek toonde aan dat het hemoglobine gehalte en het aantal erythrocyten (rode bloedcellen) stabiel blijven over de jaren heen, in tegenstelling tot het aantal reticulocyten (jonge, onrijpe rode bloedcellen) welke dalen met toename in leeftijd. Verder werd ondanks achteruit gaande nierfunctie met toenemende leeftijd, verhoogde erythropoëtine spiegels gevonden op oudere leeftijd. Twee mogelijke hypotheses ten aanzien van deze bevindingen worden beschreven. Kort gezegd is de meest waarschijnlijk verklaring dat het stijgen van de EPO spiegels de nieuwgevormde erytrocyten beschermd tegen afbraak en tevens hun overleving verlengd hetgeen resulteert in een stabiel aantal erythrocyten. Verder worden met het vorderen van de leeftijd de hematopoëtische voorloper cellen minder gevoelig voor erythropoëtine wat resulteert in een verminderd aantal reticulocyten. De hierdoor dreigende anemie leidt tot een stijging van de EPO productie. De tweede hypothese is dat er primair een stijging van de EPO spiegel plaats vindt ten gevolge van lokale hypoxie in de nier door verminderderde nierdoorbloeding ten gevolge van arteriosclerose op oude leeftijd. Door de erythropoëtine geïnduceerde toename van de overleving van de erythrocyten, moet de aanmaak van de rode bloed cellen geremd worden om een stabiel aantal te bereiken. Het is van belang dat verder onderzoek gaat plaatsvinden naar het onderliggend mechanisme achter het gelijk blijven van het hemoglobine gehalte en het aantal erythrocyten op oudere leeftijd ondanks de stijging van het erythropoëtine. De studie waarin gekeken wordt of bij ouderen met familiaire langlevendheid dit overlevingsvoordeel deels toegeschreven kan worden door toegenomen hematopoëtische (beenmerg) capaciteit staat beschreven in hoofdstuk 4. Het onderzoek toonde aan dat ouderen met familiare langlevendheid inderdaad een overlevingsvoordeel hebben, maar dat er geen verschillen waren in aantallen leucocyten, thombocyten en het hemoglobine gehalte in vergelijking met gewone ouderen. Derhalve kan de verklaring van de langlevendheid niet gezocht worden in de hematopoëtische capaciteit. Verder bleek dat alle ouderen met familiaire langlevendheid met bloedarmoede een hoger overlijdensrisico hadden dan dezelfde ouderen zonder anemie. Geen relatie werd gevonden met lage aantallen witte bloedcellen en bloedplaatjes en overlevingskans in ouderen met familiaire langlevendheid. Gezien de verlaagde overlevingskans verdient het aanbeveling om bloedarmoede niet toe te schrijven aan leeftijd maar om verder onderzoek in te stellen naar de oorzaak van het ontstaan van de anemie. Meer studie in families met exceptionele langlevendheid en hematologische veranderingen is uiteraard nodig. De resultaten van de studie ten aanzien van de voorspellende waarden van witte bloed cellen en C-reactive protein (CRP) bij de oudste ouderen wordt beschreven. Verhoogde waarden van witte bloedcellen en CRP is op middelbare leeftijd geassocieerd met een verhoogd risico op ziekte en sterftekans.(13-15) Deze studie laat zien dat ook bij de oudste ouderen zowel CRP als ook witte bloedcellen onafhankelijke voorspellers zijn voor sterfte. Het is onwaarschijnlijk dat onderliggende ziekten bij de start van de studie hieraan hebben bij gedragen, aangezien de resultaten hetzelfde bleven na correctie voor co-morbiditeit. De pathofysiologische verklaring waarom verhoogde aantallen witte bloedcellen sterfte voorspellen is niet goed begrepen. Zijn deze verhoogde witte bloedcellen direct betrokken bij het ontstaan van vasculaire aandoeningen dan wel zijn deze witte bloedcellen meer een risico indicator voor andere factoren die vasculaire schade veroorzaken? (16) Meer onderzoek naar het pathofysiologische mechanisme achter de verhoogde aantallen witte bloedcellen en hun rol bij de verhoging van de mortaliteit zou meer helderheid hier over kunnen opleveren. In de klinische praktijk lijkt het aan te bevelen om meer aandacht te besteden aan de potentie van witte bloedcellen als voorspeller van sterfte bij de oudste patiëntengroep. In hoofdstuk 6 wordt de associatie tussen onverklaarde bloedarmoede en overleving beschreven. De resultaten laten zien dat bij onze oudste ouderen (85 jaar) in 37% van de mensen geen medische verklaring voor hun bloedarmoede werd gevonden. Deze relatieve hoge prevalentie van personen met onverklaarde bloedarmoede betekent dat onder een belangrijk deel van de oudere bevolking geen verklaring gevonden wordt voor hun bloedarmoede. Verder werd geconcludeerd dat de mensen met deze onverklaarde bloedarmoede gelijke overlevingskansen hadden in vergelijking met mensen zonder bloedarmoede. Deze resultaten zouden kunnen betekenen dat als bij oudere patiënten geen oorzaak voor de bloedarmoede kan worden gevonden, geen verregaande klinische onderzoeken hoeven plaats te vinden. Uiteraard zal deze bevinding verder onderzocht moeten worden, bij voorkeur in prospectieve observationele studies als ook in interventie studies. Overigens werd een twee keer zo hoog risco op overlijden gevonden in de groep ouderen met een bloedarmoede waarvoor wel een verklaring was gevonden in vergelijking met de ouderen zonder bloedarmoede en diegene met onverklaarde bloedarmoede. Het lijkt evident dat op basis van bovenstaande bevindingen verder onderzoek noodzakelijk is naar de implicaties van de onverklaarde bloedarmoede bij ouderen met als doel het aantal ziekenhuis bezoeken en belastende onderzoeken tot een minimum te beperken. Bloedarmoede (=laag hemoglobine gehalte) en heup fracturen zijn beiden veel voorkomende aandoeningen bij oudere mensen. De relatie tussen bloedarmoede en een heupoperatie vanwege een gebroken heup is controversieel. De voorspellende waarde van het hemoglobine gehalte rondom een heupoperatie werd onderzocht in een historisch cohort van oudere patiënten met een gebroken heup die in het Leids Universitair Medisch Centrum geopereerd werden en de resultaten zijn beschreven in hoofdstuk 7. Het hemoglobine gehalte dat bepaald wordt na de operatie is om gekeerd gerelateerd aan de opnameduur in het ziekenhuis na een heup operatie, terwijl het uitgangs-hemoglobine gehalte van voor de operatie geen enkele invloed heeft op de opname duur. Deze resultaten zouden kunnen betekenen dat bij oudere patiënten met acuut ontstane bloedarmoede ten gevolge van het bloedverlies bij de heupoperatie dit een negatieve invloed heeft op het post-operative beloop en herstel van deze ouderen. Aangezien er heden ten dage een strenge transfusie richtlijn geldt in ons land voor alle leeftijden, zou indien onze resultaten worden bevestigd in grotere, prospectieve onderzoeken, de huidige richtlijn wat betreft ouderen moeten worden aangepast. Kennis met betrekking tot de fysiologische veranderingen door veroudering van de nierfunctie, EPO en het hemoglobine gehalte is essentieel voor klinici. De resultaten van de hier beschreven onderzoeken geven inzicht in de leeftijdgerelateerde verandering in nierfunctie en de relatie met erythropoëtine productie alsmede het handhaven van de hemoglobine spiegels op oudere leeftijd. Voorts kan er op basis van deze bevindingen gespeculeerd worden over de voorspellende waarde op overlevingskansen van de markers nierfunctie, EPO en hemoglobine bij de oudste ouderen. Het belang van deze kennis is een toegenomen alertheid onder medici op een verhoogd overlijdensrisico voor deze oudere personen. Verder kan deze kennis bijdragen aan de zogeheten “tailor made medicine” wat wil zeggen een behandelingsprogramma op het individu toegesneden. Drie fenomenen bij de oudste ouderen die in dit proefschrift beschreven zijn verdienen in het bijzonder de aandacht voor toekomstig onderzoek: de meest adequate manier om de nierfunctie te berekenen, de waarde van EPO en de rol van onverklaarde anemie. Het begrijpen van de tekortkomingen van de verschillende formules om de nierfunctie te berekenen op hogere leeftijd is een uitdaging. De MDRD formule lijkt de beste schatting te geven voor de oudste ouderen, terwijl het toepassen van de nieuwe CKD-EPI formule ten opzichte van de MDRD formule leidt tot een toename van het aantal ouderen met chronische nierinsufficiëntie, het geen consequenties heeft voor therapeutische besluitvorming en het aantal ziekenhuisopnames. Daarnaast kan een toename in verwijzingen van deze oudste ouderen naar de nefroloog leiden tot andere dilemma’s. Het nut van een nierbiopsie of van nierfunctievervangende therapie bij deze patiënten met comorbiditeit moet opwegen tegen de complicaties. De eventuele meerwaarde ervan op de kwaliteit van leven moet hierin leidend zijn. EPO spiegels in oudere individuen blijken relatief laag indien er sprake is van ernstig nierfalen (< 30ml/min/1.73m2). Meer onderzoek is noodzakelijk om deze resultaten te bevestigen in andere populaties oudere patiënten. Indien dit het geval zou zijn, kan bij ouderen met ernstige nierfunctiestoornis, erythropoëtine substitutie therapie overwogen worden, wat haar waarde al heeft bewezen in het verbeteren van de kwaliteit van leven bij predialyse- en kankerpatiënten. In lijn met de literatuur wijst ons onderzoek ook uit dat anemie bij ouderen niet “normaal” is en daarom ook aandacht verdient. In de benadering van de oudste ouderen met bloedarmoede is het belangrijk om te realiseren dat onverklaarde anemie niet is geassocieerd met meer sterfte. Theoretisch zou het zo kunnen zijn dat in deze groep patiënten met onverklaarde anemie, een relatief laag hemoglobine gehalte onderdeel is van hun “normale” fenotype. Hiervan uitgaande hebben deze mensen, in het licht van veroudering, wellicht een overlevingsvoordeel ten gevolge van hun gunstige reologie? Anderszins zou een onverklaarde anemie veroorzaakt kunnen worden door afgenomen erytrocyten productie ten gevolge van leeftijd gerelateerde capaciteitsafname van de haematopoëtische stamcel. Een myelodysplastisch syndroom (MDS) waarbij slechts een cellijn uitvalt (de erytrocyten) met hierbij een laag risico op verdere verslechtering van het ziektebeeld, kan ook een onverklaarde anemie zonder overlevingsnadeel verklaren. Als één van bovenstaande hypotheses in verder prospectief observationeel onderzoek bevestigd wordt, zal het in de toekomst niet meer nodig hoeven zijn om de oudste ouderen met onverklaarde anemie bloot te stellen aan klinische en/of invasieve evaluatie. Uiteraard zal er naast verder onderzoek, blijvend aandacht besteed moeten worden om de vertaalslag tussen wetenschappelijk onderzoek en de dagelijkse klinische praktijk te kunnen blijven maken. Dit alles om de beste benadering voor onze oudste patiënten te kunnen faciliteren.
Onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) hebben voor het eerst aangetoond dat een viruseiwit het leesraam van ribosomen – de eiwitfabriekjes in de cel - kan laten verspringen. Voorheen werd aangenomen dat alleen het virale RNA zulke sprongetjes kon veroorzaken. De LUMC-onderzoekers publiceren over hun ontdekking in PNAS, samen met collega’s van Kansas State University, de University of Cambridge en de University of Manitoba. Het viruseiwit nsp1beta, van het arterivirus PRRSV, zorgt ervoor dat een ribosoom soms een of twee stappen terugzet tijdens het maken van nsp2, een ander viraal eiwit. Door dit sprongetje verschuift het leesraam waarin het ribosoom het RNA afleest. Zo worden twee virale eiwitten met een andere aminozuurvolgorde gemaakt. PRRSV (Porcine Reproductive and Respiratory Syndrome Virus) is een RNA-virus uit de familie van arterivirussen. Het infecteert varkens en veroorzaakt daarmee wereldwijd grote problemen in de varkensindustrie. Arterivirussen gebruiken een scala aan trucjes om met een klein genoom zoveel mogelijk verschillende eiwitten te maken. Een van de gebruikte mechanismen is het laten verspringen van het leesraam wanneer vanaf het virale RNA eiwitten worden gemaakt: frameshifting. Frameshifting wordt door virussen gebruikt om de hoeveelheid die van een eiwit wordt gemaakt te reguleren of om een stuk genoom te gebruiken voor het produceren van twee eiwitten in plaats van een. De meest voorkomende frameshifts zijn -1 (één stap terug) of +1 (één stap vooruit). Hierbij verspringt het ribosoom naar een alternatief leesraam en maakt vanaf dat punt een ander eiwit. Tot nu toe werd aangenomen dat een frameshift alleen kon worden geïnduceerd door een ribosoom-vertragende structuur in het virale RNA. Het PNAS-artikel beschrijft nu voor het eerst dat in het geval van arterivirussen ook nsp1beta een ribosomale frameshift kan induceren. Vermoedelijk doet nsp1beta dat door aan het virale RNA te binden en zo een soort wegblokkade voor het ribosoom te vormen. Het is ook bijzonder dat ribosomen hierdoor twee verschillende shifts (-1 en -2) kunnen maken op dezelfde plek in het virale genoom. Het is nog onduidelijk wat de functie is van de twee eiwitten die dankzij de frameshift worden gemaakt. Vervolgproeven, waarbij het frameshift-mechanisme werd uitgeschakeld door het aanbrengen van mutaties in het virale genoom, hebben al aangetoond dat virussen die deze nieuwe eiwitten niet meer maken ernstig verzwakt zijn. Deze kennis, gezamenlijk gepatenteerd door de betrokken onderzoeksinstituten, kan mogelijk gebruikt worden voor het maken van een verbeterd vaccin. “We willen nu verder uitzoeken hoe de interactie tussen nsp1beta en het virale RNA precies plaatsvindt en of er mogelijk ook nog andere factoren bij de frameshift betrokken zijn”, zegt onderzoekster Emmely Treffers (LUMC). Ook kan nu naar vergelijkbare frameshift-stimulerende eiwitfactoren in andere biologische systemen gezocht gaan worden, om te onderzoeken of dit een vaker gebruikt mechanisme voor het reguleren van genexpressie is. Begin deze maand werd daarvoor aan projectleider prof. Eric Snijder (LUMC) een ECHO-subsidie van NWO Chemische Wetenschappen toegekend.
Wat levert wetenschappelijk onderzoek de Nederlandse economie op? Dat is precies wat de Universiteit Leiden en het Leids Universitair Medisch Centrum wilden weten. Zij lieten de economische impact van hun onderzoek in kaart brengen. Conclusie: iedere euro die wordt geïnvesteerd in Leids wetenschappelijk onderzoek betaalt zich bijna viermaal terug. Het onderzoek had betrekking op het jaar 2010. In dat jaar besteedden het LUMC en de Universiteit Leiden samen 337 miljoen euro aan onderzoek. Dit onderzoek en de bedrijfsmatige exploitatie daarvan leverden de Nederlandse economie een bruto toegevoegde waarde op van 1,3 miljard euro. Dat is een multiplier-effect van een factor 3,9. Gerekend in termen van werkgelegenheid, zorgden het wetenschappelijk onderzoek en de kennisexploitatie van Universiteit Leiden en LUMC direct en indirect voor circa 18.000 banen in Leiden, Zuid-Holland en Nederland samen. De onderzoekers namen de economische effecten van vier soorten activiteiten onder de loep: (1) De impact van het wetenschappelijk onderzoek zelf. Dit leverde de Nederlandse economie ruim 700 miljoen euro en 9.000 banen op. (2) De impact van investeringen in een goede infrastructuur en omgeving voor bedrijven. In Leiden betekent dit vooral: investeringen in het Leiden Bio Science Park. Dit leverde de Nederlandse economie 456 miljoen euro en ruim 6.000 banen op. (3) De impact van valorisatie van onderzoek zoals inkomsten uit licenties en spin-offs: 140 miljoen euro en bijna 2.000 banen in Nederland. (4) Overige impact, bijvoorbeeld als gevolg van toerisme, congresbezoek en musea zorgde voor 9 miljoen euro en 134 banen in Nederland. Het onderzoek, uitgevoerd door onderzoeksbureau BiGGAR Economics, had uitsluitend betrekking op het wetenschappelijk onderzoek en de commerciële exploitatie daarvan in 2010. De economische toegevoegde waarde van wetenschappelijk onderwijs is dus niet meegerekend.
Jonge sporters die plotseling door hartfalen dood neervallen, het haalt regelmatig de media. Bij vijftig procent van deze gevallen blijkt het om genetische aanleg te gaan, zoals verdikte hartspieren. In een dertig procent van de gevallen gaat het echter om een ontsteking in het hart dat veroorzaakt kan zijn door zoiets gewoons als een verkoudheidsvirus. Voor deze gevallen van ‘onverklaard hartfalen’, dat wil zeggen zonder infarct of kleplijden, richtte prof. dr. Stephane Heymans als enige in Nederland een uniek zorg- en onderzoeksprogramma op. Heymans, benoemd als bijzonder hoogleraar in de Idiopathische Cardiomyopathieën, houdt vrijdag 25 mei aanstaande zijn inaugurele rede: 'Europa, het bindweefsel van het hart'. In Nederland lijden meer dan 200.000 mensen aan hartfalen, bij een derde hiervan is de oorzaak van het hartfalen onbekend. Het betreft dan meestal jonge mensen met een gemiddelde leeftijd van veertig jaar. Voor deze groep jonge mensen startte prof. dr. Stephane Heymans zes jaar geleden een zorgprogramma dat uniek is in Nederland. Uniek omdat het het enige in Nederland is en omdat hier samen met pathologen, immunologen, klinisch genetici en medisch microbiologen gekeken wordt naar mogelijke oorzaken van hartfalen door een ontsteking, virussen en erfelijke aanleg. Heymans: “Ons onderzoek gebeurt aan de hand van hartbiopten, stukjes hartspierweefsel worden afgenomen via een buisje in het hart. Zowel de aanwezigheid van het virus, de ontsteking en de mate van schade aan het hart wordt aangetoond in deze stukjes hartspier. Deze verfijnde diagnostiek, die enkel universitair plaatsvindt, leidt tot een meer gerichte behandeling. Deze zorgnood van jonge hartfalers vormt ook de basis van mijn wetenschappelijk onderzoek: binnen mijn groep bestaande uit zestien onderzoekers zoek ik uit hoe deze verschillende oorzaken samen het hart ziek maken.” De oorzaak van hartfalen door een ontsteking blijkt vaak te liggen in genetische fouten, virussen, ontstekingen (auto-immuunziekten) en metabole triggers. Aan de hand van de allernieuwste moleculaire technieken zoeken Heymans en zijn onderzoeksgroep naar nieuwe mechanismen die kunnen voorspellen en verklaren waarom bepaalde mensen gevoelig zijn voor specifieke virussen in het hart en andere weer niet. Zo ontdekte hij dit jaar een nieuw microRNA, een soort gen dat voor een deel de aanleg verklaart voor het krijgen van een ontsteking in het hart als gevolg van een virus. Muizen die medicatie ingespoten kregen tegen dit gen (anti-microRNA), waren beschermd tegen hartschade door dit virus. Op dit moment wordt verder onderzocht wat dit voor de behandeling zou kunnen betekenen. Het Europa in de titel van de oratie staat voor samenwerking. Samenwerking tussen verschillende universiteiten en samenwerking tussen verschillende disciplines. “Persoonlijk geloof ik in Europa. Zoals in de EU verschillende landen samenkomen, zo werken bij het Interuniversitair Cardiologisch Instituut Nederland (ICIN), door wie de leerstoel is ingesteld, verschillende universiteiten, en bij CARIM verschillende vakdisciplines samen. Momenteel ben ik ook druk met het uitbreiden van Europese samenwerkingsverbanden.”
Twee jaar geleden heeft Lareb met steun van het ministerie van VWS een intensieve campagne gevoerd om meer meldingen uit ziekenhuizen te krijgen. Dit was nodig omdat het aantal meldingen uit ziekenhuizen achterbleef ten opzichte van de eerste lijn. Lareb is van mening dat het aantal gemelde bijwerkingen uit een ziekenhuis een indicator is voor de "veiligheidscultuur" die er heerst. Daarom publiceert Lareb het aantal bijwerkingen dat ziekenhuizen in het afgelopen jaar hebben gemeld. Uit de HARM studie is immers gebleken dat juist in het ziekenhuis veel bijwerkingen voorkomen. Bovendien zijn juist die bijwerkingen vaak ernstig van aard. Hieronder vindt u de top tien van meldende ziekenhuizen in 2010. De volledige lijst kunt u vinden op de website: www.lareb.nl. (respectievelijk: naam ziekenhuis, plaats, aantal meldingen):
1. Universitair Medisch Centrum Utrecht (Utrecht, 36)
2. eids Universitair Medisch Centrum (Leiden, 35)
3. Medisch Centrum (Leeuwarden, 34)
3. niversitair Medisch Centrum St. Radboud (Nijmegen, 34)
5. Academisch Ziekenhuis (Maastricht, 30)
6. VU Medisch Centrum (Amsterdam, 270)
7. Haga Ziekenhuis (Den Haag, 24)
8. Erasmus Medisch Centrum (Rotterdam, 23)
9. St. Elisabeth Ziekenhuis (Tilburg, 21)
9. Universitair Medisch Centrum (Groningen, 21)
Opvoeding, zelfcontrole, agressief gedrag, alcoholgebruik door vrienden en verschillende sociaal-demografische kenmerken zijn voorspellend voor alcoholgebruik door jongeren. Dit blijkt uit onderzoek van psycholoog Leenke Visser van het Universitair Medisch Centrum Groningen. De resultaten van haar studie maken duidelijk op wie preventiemaatregelen zich vooral moeten richten. Visser promoveert op 22 september 2014 aan de Rijksuniversiteit Groningen. Haar onderzoek maakt deel uit van de TRAILS-studie, die al vanaf 2001 de gezondheid van kinderen op weg naar volwassenheid volgt. Alcoholgebruik is één van de meest voorkomende riskante gedragingen van jongeren en is een belangrijk maatschappelijk gezondheidsprobleem geworden het afgelopen decennium. Vanwege het verband tussen alcoholgebruik en verschillende andere problemen is het belangrijk om deze risico-jongeren op te sporen als beginpunt voor preventieve maatregelen en -beleid. Het hoofddoel van het proefschrift van Visser was na te gaan welke factoren voorspellen of jongeren alcohol gaan gebruiken. In haar onderzoek keek Visser naar factoren die vroeg alcoholgebruik voorspellen. Dit is gedefinieerd als herhaald alcoholgebruik tussen 10 en 14 jaar. Een beperkt aantal factoren blijkt voorspellend te zijn voor vroeg alcoholgebruik, namelijk het opleidingsniveau van de vader (laag of gemiddeld), etniciteit (autochtoon), geslacht (jongen) en agressief gedrag gerapporteerd door de leerkracht. Vissers onderzoek toont verder aan dat van verschillende opvoedstijlen een overbeschermende opvoedstijl het sterkst samenhangt met regelmatig alcoholgebruik op 16-17 jarige leeftijd. Hoewel het een zwak verband is, hebben adolescenten met overbeschermende ouders een verhoogd risico om regelmatig alcohol te gaan gebruiken. Een verklaring hiervoor is volgens Visser dat dit leidt tot conflicten door het streven naar autonomie van de adolescent, wat dan weer leidt tot alcoholgebruik. Ook kunnen ouders een bepaalde opvoedstijl laten zien in reactie op bepaald gedrag of bepaalde kenmerken van het kind. Visser pleit er dan ook voor extra aandacht te schenken aan adolescenten die overbeschermende ouders hebben. Uit het onderzoek van Visser blijkt dat alcoholgebruik door leeftijdsgenoten tijdens de adolescentie het risico op alcoholgebruik en misbruik door jongvolwassenen vergroot. Bovendien bleek een lage mate van zelfcontrole het risico op alcoholmisbruik door jongvolwassenen te vergroten. Volgens Visser dienen alcoholgebruik het bieden van weerstand aan druk van leeftijdsgenoten en het vergroten van zelfcontrole daarom afzonderlijke doelen zijn bij de preventie van alcoholgebruik en misbruik. Visser deed tevens onderzoek naar het vóórkomen van in totaal acht riskante gezondheidsgedragingen. Het gaat hierbij om niet regelmatige fruit- en groenteconsumptie, niet regelmatig ontbijt, overgewicht of obesitas, lichamelijke inactiviteit, roken, alcohol- en drugsgebruik. Zij meette dit bij jongeren op 12-14 jarige leeftijd en op 16-17 jarige leeftijd. Uit haar onderzoek blijkt dat deze stabiel voorkomen tijdens de adolescentie. Alle riskante gezondheidsgedragingen, uitgezonderd alcohol- en drugsgebruik, blijken voorspellend te zijn voor het tegelijk voorkomen hiervan later tijdens de adolescentie. Tenslotte bleek dat adolescenten met lage zelfcontrole uit gezinnen met een lage sociaal-economische status en met rokende moeders, een verhoogd risico hebben op de ontwikkeling van (meerdere) riskante gezondheidsgedragingen. Volgens Visser zijn zij dan ook een belangrijke doelgroep voor preventie. Het onderzoek van Visser maakt onderdeel uit van de TRAILS-studie (TRacking Adolescents’ Individual Lives Survey). TRAILS is een grootschalig prospectief cohortonderzoek naar de psychische, sociale en lichamelijke ontwikkeling van kinderen op weg naar volwassenheid. Het TRAILS-onderzoek is gestart in 2001 toen de kinderen 10-12 jaar oud waren. Drs L. Visser (Drachten, 1980) studeerde psychologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij deed haar onderzoek aan de afdeling Sociale Geneeskunde van het UMCG De titel van haar proefschrift is: ‘Early detection and prevention of adolescent alcohol use. Parenting and psychosocial factors’. Zij werkt nu als docent en onderzoeker aan de Hanzehogeschool Groningen.
Bij een minimaal invasieve heupoperatie plaatst de chirurg de kunstheup door een kleine snede in de huid en wordt schade aan de spieren en pezen rond het heupgewricht zoveel mogelijk voorkomen. Om de kunstheup zo precies mogelijk te plaatsen wordt hierbij gebruik gemaakt van computernavigatie. Bewegingswetenschapper Inge Reininga van het Universitair Medisch Centrum Groningen heeft aangetoond dat de plaatsing van kunstheupen net zo nauwkeurig plaatsvindt bij de computergenavigeerde minimaal invasieve heupoperatie als bij de gebruikelijke operatietechniek, terwijl de ligduur van patiënten korter is. Op 29 juni 2011 promoveert Reininga op de resultaten van haar onderzoek aan de Rijksuniversiteit Groningen. Door de vergrijzing en het toenemend aantal mensen met overgewicht hebben steeds meer mensen last van gewrichtsslijtage van de heup en krijgen daarom steeds meer mensen een kunstheup. Deze operatie is belangrijk om deze mensen in beweging te houden en draagt daarmee bij aan het gezond en actief ouder worden. Minder belastende operaties kunnen een verbetering in de zorg opleveren. Reininga heeft de effectiviteit van de computer genavigeerde minimale invasieve heupoperatie vergeleken met die van de gebruikelijke operatietechniek. Een groep van 35 patiënten kreeg een nieuwe heup met de nieuwe operatiemethode. De uitkomsten werden vergeleken met die van 40 patiënten die met de gebruikelijke operatietechniek werden geopereerd. De gemiddelde ligduur in het ziekenhuis was korter na de computergenavigeerde minimaal invasieve operatiemethode (5,2 in plaats van 6,9 dagen), ondanks een iets langere operatieduur en meer bloedverlies. Door het gebruik van de minimaal invasieve operatiemethode met computernavigatie werden de kunstheupen net zo nauwkeurig geplaatst als bij de gebruikelijke operatietechniek. Er is echter geen bewijs gevonden voor een sneller herstel van de loopfunctie na deze operatiemethode. Om te onderzoeken of de patiënten met een kunstheup weer net zo goed kunnen lopen als mensen zonder heupslijtage, werd hun loopfunctie vergeleken met die van even oude gezonde proefpersonen. Hoewel de loopfunctie sterk verbeterde na de operatie bleven er, zes maanden na de operatie, kleine verschillen bestaan in bepaalde aspecten van het looppatroon van de patiënten en die van gezonde personen. Reininga adviseert de nieuwe techniek bij heupoperaties in te bedden in verkorte ziekenhuis-opnameprogramma "s in combinatie met gerichte postoperatieve fysiotherapie om een optimaal herstel na de operatie mogelijk te maken. Verder onderzoek is nodig naar de kosteneffectiviteit van de nieuwe operatiemethode in vergelijking met de gebruikelijke operatietechniek. Inge Reininga (Marrum, 1981) studeerde Bewegingswetenschappen aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij voerde haar promotieonderzoek uit bij de afdeling Orthopedie van het UMCG, in samenwerking met de afdelingen Gezondheidswetenschappen en het Centrum voor Bewegingswetenschappen, eveneens van het UMCG. Het project maakt deel van het onderzoeksprogramma van de Graduate School for Health Research SHARE van het UMCG. Het onderzoek werd gefinancierd door ZonMw. De titel van het proefschrift van Inge Reininga is "Computer-navigated minimally invasive total hip arthroplasty. Effectiveness, clinical outcome and gait performance. " Promotoren: S.K. Bulstra, J.W. Groothoff, copromotoren: M. Stevens, W. Zijlstra.
Kleine variaties in de samenstelling van alginaat, een stofje met een groot vochtopnemend vermogen dat uit zeewier gemaakt kan worden, kunnen grote gevolgen hebben voor de immuunrespons op alginaat gebaseerde microkapsels. Dat concludeert Milica Spasojević in haar promotieonderzoek. Dit probleem kan verholpen worden door een beschermende laag van copolymeren aan te brengen aan het oppervlak van de kapsels. Deze ontdekking brengt de toepasbaarheid van microkapsels in de behandeling van patiënten met diabetes type 1 en vergelijkbare ziekten weer een stap dichterbij. Patiënten met diabetes hebben een hoger glucosegehalte in het bloed, omdat het lichaam niet goed suiker uit voedsel kan opnemen. Een cruciale rol in het proces van opnemen van suiker is weggelegd voor de eilandjes van Langerhans in de alvleesklier die insuline maken. Bij mensen met diabetes type 1 valt het lichaam de eilandjes aan door een haperende auto-immuunrespons. Wetenschappers zijn daarom op zoek naar een manier om eilandjes in te pakken in een beschermende verpakking en vervolgens te transplanteren. Die verpakking mag geen ontstekingsreactie oproepen, en moet tegelijk nog wel de uitwisseling van stoffen mogelijk maken. Spasojević onderzocht verschillende samenstellingen van een extra laag om de alginaatkapsels. Die lagen bestonden uit diblock copolymeren, dat wil zeggen uit een afwisseling van grotere blokken enkelvoudige chemische verbindingen. Door gebruik te maken van geavanceerde microscopie ontdekte de promovenda wat de beste grootte en meest optimale samenstelling van de laag moet zijn om de opname en uitscheiding van stoffen mogelijk te maken, en tegelijk geen immuunreactie van de ontvanger op te roepen. Er is nog meer onderzoek nodig voordat dit experimentele onderzoek kan worden toegepast in de klinische praktijk. Milica Spasojević (1984) studeerde Chemische Technologie aan de Universiteit van Belgrado. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij het Zernike Institute for Advanced Materials (Rijksuniversiteit Groningen) en de afdeling Pathologie en Medische Biologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd betaald door het UMCG en de Juvenile Diabetes Research Foundation (JDRF).
Zwangerschapsvergiftiging (pre-eclampsie) is de meest voorkomende complicatie tijdens de zwangerschap, met als belangrijkste symptomen hoge bloeddruk en eiwitten in de urine. De enige effectieve behandeling is het inleiden van de bevalling, met alle risico’s van dien. Promovenda Floor Spaans onderzocht de mogelijke betrokkenheid van de energiebron ATP en het eiwit hemopexine (Hx) bij zwangerschapsvergiftiging in zwangere ratten. Zij toont aan dat afbraak van ATP bij ratten een aantal symptomen van zwangerschapsvergiftiging remt. Haar onderzoek geeft meer inzicht in het ziekteproces van zwangerschapsvergiftiging en kan mogelijk leiden tot ontwikkeling van een betere behandeling. Hoewel de precieze oorzaak van zwangerschapsvergiftiging niet bekend is, zoekt men de oorzaak in een slecht functionerende placenta, waardoor stoffen uit de placenta in het bloed van de moeder terecht komen waar ze ontsteking en beschadigingen aan bloedvaten veroorzaken. Eén van deze stoffen is ATP. Om de invloed van ATP op zwangere vrouwen te onderzoeken, bracht Spaans ATP in het bloed van zwangere ratten. Het bleek dat daardoor ontstekingen ontstonden, de placenta beschadigde, en mogelijk zorgde voor eiwitten in de urine. Daarnaast bleek dat ATP de activiteit van het acute fase-eiwit hemopexine (Hx) remt. Dit eiwit is bij een normale zwangerschap juist wel actief, wat er dan aan bijdraagt dat de bloeddruk laag blijft. Na behandeling van deze ratten met alkalische fosfatase – een stof die ATP afbreekt – bleek een deel van de symptomen van zwangerschapsvergiftiging weer te verminderen. Afbraak van ATP zou dus mogelijk een rol kunnen spelen in een effectieve behandeling van zwangerschapsvergiftiging. Floor Spaans (1986), studeerde Biomedische Wetenschappen aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar onderzoek bij de afdeling Medische Biologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen als onderdeel van de onderzoekslijn Immuno-endocrinologie. Het onderzoek werd gefinancierd door STW, de Nierstichting, de Jan Cornelis de Cock Stichting en de Stichting Tekke Huizinga Fonds. Na haar promotie is Spaans werkzaam als postdoctoral fellow aan de Universiteit van Alberta, Canada.
Met een op lipiden gebaseerd dragersysteem is het mogelijk om siRNA’s (short interfering RNA’s) als medicijn op de juiste plaats in het lichaam af te geven. Wel moet de efficiëntie en selectiviteit van het siRNA-dragersysteem nog verder verbeterd worden. Dat concludeert Niek Leus in zijn promotieonderzoek. siRNA komt in de natuur voor, en kan door onderzoekers worden gemanipuleerd om specifieke genen ‘uit’ te zetten. De kleine RNA-moleculen hebben de bijzondere eigenschap dat ze ongewenste eiwitten, bijvoorbeeld eiwitten die betrokken zijn bij het ontstaan van een ziekte, kunnen afbreken. Daarvoor moeten ze op de juiste plek in het lichaam worden afgegeven. Om dit te realiseren, maakte Leus gebruik van een methode waarbij het siRNA wordt verpakt in een op lipiden gebaseerd siRNA-dragersysteem. Dit systeem werd vervolgens uitgerust met een moleculaire structuur die alleen door ‘zieke’ endotheelcellen wordt herkend. De promovendus concludeert dat de ontwikkelde dragersystemen geschikt zijn om siRNA heel precies af te leveren in ontstoken endotheelcellen – de cellen die de binnenkant van de bloedvatwanden bekleden. Vervolgonderzoek in muizen liet echter zien dat de expressie van het doel-gen niet, zoals de bedoeling was, bleek te worden onderdrukt. Vervolgonderzoek zal zich daarom volgens Leus moeten richten op een verbetering van de efficiëntie van het vrijmaken van siRNA uit het dragersysteem. Niek Leus (1982) studeerde Moleculaire Biologie (MSc) aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdeling Medische Biologie, sectie Endothelial Biomedicine & Vascular Drug Targeting research, van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek maakte deel uit van het EFRO-project (Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling). Leus werkt als onderzoeker aan de Rijksuniversiteit Groningen.
Tijdens de zwangerschap verandert de structuur van de vrouwenhersenen, vooral in delen met sociale functies. Die veranderingen blijven bestaan tot ten minste 2 jaar na de geboorte. Die ontdekking deed Elseline Hoekzema tijdens haar onderzoek aan het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) naar de effecten van zwangerschap op de hersenen. Een artikel over haar onderzoek is verschenen in Nature Neuroscience. De studie van Hoekzema laat zien dat tijdens de zwangerschap sterke en zeer consistente veranderingen plaatsvinden in de anatomie van de hersenen. Het volume van de grijze stof neemt af, met name in hersengebieden die een rol spelen in sociale cognitie. Puur op basis van deze veranderingen kon een computeralgoritme automatisch herkennen of een vrouw zwanger was geweest of niet. Uit vervolgonderzoek bleek dat deze veranderingen langdurig intact blijven, ten minste tot twee jaar na de geboorte. De onderzoekers tonen bovendien aan dat er een sterke overlap is met een netwerk van hersencellen dat onder meer dient om te begrijpen wat er in een ander omgaat. Hoekzema veronderstelt dat zo’n verandering in de hersenen de overgang naar het moederschap gemakkelijker zou kunnen maken. ‘Zo vonden we dat de hersengebieden die veranderden tijdens de zwangerschap deels overeenkwamen met gebieden die bij vrouwen het sterkst reageerden op hun kind in de postpartum periode (de periode na de bevalling). Verder waren bepaalde maten van moeder-kindhechting te voorspellen op basis van de structurele veranderingen in de grijze stof van de hersenen.’ Het is bekend dat geslachtshormonen een regulerende werking hebben op het bouwwerk van zenuwcellen. Al eerder is aangetoond dat veel kleinere veranderingen in deze hormonen effecten kunnen hebben op anatomie en functie van de hersenen. Hoekzema: ‘Dan is het niet zo verwonderlijk dat de ongeÑ‘venaarde veranderingen in de hormoonspiegels van de vrouw tijdens zwangerschap zouden kunnen leiden tot veranderingen in hersenstructuur.’ Een andere periode van toename in geslachtshormonen en verlies van grijze massa is de adolescentie. Hoekzema: ‘We vermoeden dat er net als in de adolescentie sprake kan zijn van een selectieve eliminatie van verbindingen tussen hersencellen om een meer gespecialiseerd en efficiënter netwerk mogelijk te maken.’ Bij ratten laten vrouwtjes die één of meerdere nestjes hebben gehad duidelijke en langdurige verbeteringen zien in het ruimtelijk geheugen, het vinden van voedsel en vangen van prooi. Hoekzema: ‘Bij mensen zou je je goed kunnen voorstellen dat andere vaardigheden van groter belang zijn voor het verzorgen van het nageslacht. De gevonden hersenveranderingen zouden een doel kunnen dienen ten aanzien van het op handen zijnde moederschap. Bijvoorbeeld een specialisatie van deze sociale hersengebieden die de moeder helpt om de behoeftes van haar hulpbehoevende zuigeling beter te herkennen.’ Hoekzema en haar collega’s onderzochten de invloed van zwangerschap op de hersenen door middel van een studie waarin ze de hersenen bekeken van vrouwen die zwanger wilden worden van hun eerste kindje. Deze vrouwen zijn gevolgd toen ze zwanger werden en nogmaals onderzocht na de zwangerschap. Hoekzema: ‘Hierdoor konden we betrouwbaar de veranderingen in hersenstructuur meten ten opzichte van de eigen baseline van iedere vrouw van voor haar zwangerschap.’ Het onderzoek omvatte ook diverse controlegroepen, zoals vrouwen die niet zwanger waren tussen de sessies, vaders, en een controlegroep mannen. Hoekzema heeft deze studie met haar toenmalige collega’s opgezet en grotendeels uitgevoerd aan de Universitat Autònoma de Barcelona in samenwerking met de fertiliteitskliniek Instituto Valenciano de Infertilidad. Ze maakte het project af na haar overstap naar de Universiteit Leiden. Vervolgstudies op basis van de resultaten kunnen mogelijk bijdragen aan een beter begrip en vroege herkenning van bijvoorbeeld de ontwikkeling van postnatale depressie. ‘We zijn nu in Leiden bezig met een interessante nieuwe studie waarin we de hersenveranderingen meer in detail bekijken. Hiervoor zoeken we nog deelneemsters die zwanger willen worden.’ Lees meer over het onderzoek van Hoekzema in Nature Neuroscience.
Bron: VUmc
Patiënten met een chronische aandoening hebben te maken met allerlei veranderingen in hun leven, vooral als zij bijwerkingen ervaren van hun behandeling. Een chronische ziekte heeft daardoor vaak gevolgen voor de gezondheidsgerelateerde kwaliteit van leven (GGKvL), een maat voor het fysiek en mentaal functioneren van een patiënt. Lucia Prihodová onderzocht welke psychosociale en medische factoren invloed hebben op GGKvL en de gezondheid van patiënten met een donornier en met hemofilie. Prihodová concludeert bij patiënten met een donornier dat de GGKvL een belangrijke voorspeller is van de overleving van de patiënt en het transplantaat op langere termijn. Factoren die het risico op afstoting en sterfte na een niertransplantatie verhogen zijn onder meer slechte therapietrouw en beperkingen in sociale participatie. Patiënten met hemofilie (bloederziekte) missen stollingsfactoren waardoor bloedingen kunnen ontstaan. In Nederland krijgen deze patiënten profylactische behandeling met stollingsfactoren. In sommige andere Europese landen krijgen patiënten alleen stollingsfactoren in geval van bloedingen. Prihodová vergeleek patiënten uit diverse Europese landen met elkaar. Zij concludeert dat preventief toedienen van stollingsfactoren verband houdt met minder bloedingen in de gewrichten, minder ernstige bloedingsepisodes, minder terugkerende bloedingen en minder ziekteverzuim. Bovendien zorgt profylactische behandeling voor een betere mobiliteit en verbetering van de kwaliteit van leven van mensen met ernstige hemofilie. Patiënten maken meer gebruik van de gezondheidszorg. Het onderzoek van Prihodová geeft aan dat goede medische zorg, behandeling van symptomen en onderwijsprogramma’s met betrekking tot therapietrouw en het om gaan met de ziekte, nuttig kunnen zijn om de ervaren gezondheid van patiënten te verbeteren. Bovendien kan regelmatige evaluatie van de GGKvL helpen om hoog-risicopatiënten te identificeren en extra aandacht te geven, omdat een slechte GGKvL kan samenhangen met een slechter ziekteverloop. Lucia Prihodová (1983) studeerde Psychologie aan de Universiteit van Trnava (Slowakije). Zij verrichtte haar onderzoek bij de afdeling Gezondheidswetenschappen, sectie Sociale Geneeskunde van het Universitair Medisch Centrum Groningen als onderdeel van het onderzoeksinstituut SHARE. Het onderzoek werd gefinancierd door deze afdeling, het Kosice instituut Society and Health en door onderzoeksinstituut SHARE. Sinds haar promotie is Prihodová werkzaam als postdoctoraal onderzoeker bij de Universiteit van Dublin (Ierland).
Wie bij aanvang van cognitieve gedragstherapie of mindfulness training hoge verwachtingen heeft, zet zich meer in tijdens de behandeling en maakt deze ook vaker af. Dat ontdekte Evelien Snippe in haar promotieonderzoek naar de voorspellers van effectiviteit van deze twee behandelingen voor depressieve klachten. Depressieve klachten kunnen iemand erg beperken in zijn of haar dagelijks leven. Dat geldt nog eens extra voor mensen met een chronische ziekte, zoals diabetes. Gelukkig zijn er psychologische behandelingen beschikbaar die depressieve klachten kunnen verminderen, zoals Cognitieve Gedragstherapie (CGT) en Mindfulness-Based Cognitieve Therapie (MBCT) – ook wel bekend als aandachttraining. Snippe onderzocht welke factoren bijdragen aan een verbeterde stemming na afloop van deze twee psychologische behandelingen bij diabetespatiënten. Patiënten met hogere verwachtingen blijken na CGT of MBCT minder depressieve klachten te hebben dan mensen die met lagere verwachtingen aan de therapie begonnen. Ook blijkt de eerste groep minder vaak met de therapie te stoppen. De promovenda deed ook onderzoek naar het belang van mindfulness voor de dagelijkse stemming door mensen tijdens MBCT elke dag vragen te laten invullen. Het blijkt dat meer dagen met aandacht voor ervaringen zonder deze te veroordelen, bij veel mensen gevolgd worden door dagen met een betere stemming. Het trainen van mindfulness in het dagelijks leven kan dus voor velen bijdragen aan een betere stemming, maar niet voor iedereen. Samenvattend laat Snippe’s onderzoek zien dat het ook van de ontvanger afhangt of een psychologische behandeling effectief is. Evelien Snippe (1986) studeerde zowel Klinische Psychologie als Klinische en Psychosociale Epidemiologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Health Psychology van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door Onderzoeksinstituut SHARE, onderdeel van het UMCG. Snippe werkt als onderzoeker aan de universiteiten van Maastricht en Groningen.
Paul Steendijk is benoemd tot hoogleraar op de afdeling Hartziekten van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Hij houdt zich intensief bezig met onderzoek naar nieuwe behandelingen van hartfalen en met het ontwikkelen en evalueren van (bio)medisch onderwijs. Prof. Paul Steendijk geeft niet alleen veel onderwijs in het LUMC, hij doet ook onderzoek naar het gegeven onderwijs. “Dat wordt binnen het LUMC al wel gedaan, maar tot nu toe was dat vrij versnipperd. De Raad van Bestuur heeft nu een onderzoeksgroep ingesteld binnen het Onderwijs Expertise Centrum.” Steendijk is een van de hoogleraren die deze groep gaat vormgeven. “We onderzoeken welke onderwijsvormen het beste werken en bij welke groepen en wat de onderliggende mechanismen zijn. Ik richt me vooral op het ontwikkelen, introduceren en evalueren van moderne onderwijsmethoden.” Steendijk vindt goed en geïntegreerd onderwijs van de basiswetenschappen, zoals anatomie, fysiologie en biochemie, belangrijk. In 2012 was hij een van de krachten achter de curriculumherziening van de studie Geneeskunde. Hij bedacht daarvoor het onderwijsblok ‘Van basis tot homeostase’, waarin basaal en klinisch onderwijs over hart, vaten, longen en nieren zijn samengevoegd. “Ik hoor van studenten dat ze het interessant en stimulerend vinden dat ze basisvakken en klinische problemen nu gecombineerd gedoceerd krijgen”, aldus de nieuwe hoogleraar. Hij was ook intensief betrokken bij de opzet van de studie Klinische Technologie, die in september 2014 van start ging. Deze bacheloropleiding combineert geneeskunde met techniek en wordt door het LUMC, het Erasmus MC en de TU Delft gezamenlijk aangeboden. Er wordt nu hard gewerkt om de opleiding een vervolg te geven in een driejarige masteropleiding Technical Medicine. Steendijk is natuurkundige van oorsprong en doet ook cardiovasculair onderzoek op de afdeling Hartziekten van het LUMC. Hij publiceerde hierover meer dan 200 artikelen in internationale wetenschappelijke tijdschriften en begeleidde als co-promotor 12 promovendi. “De laatste jaren concentreer ik me op het evalueren van chirurgische ingrepen bij hartfalen, zoals klepreparaties en ventrikelreconstructies. Ik kijk naar het effect van behandelingen op de pompfunctie van het hart, de overleving en de kwaliteit van leven.” Paul Steendijk (1959) studeerde natuurkunde in Utrecht en promoveerde in 1993 aan de Universiteit van Leiden op fysiologisch onderzoek aan het hart. Sinds 2003 is hij universitair hoofddocent bij de afdeling Hartziekten van het LUMC. Voor zijn cardiovasculaire onderzoek ontving hij in 2005 de LUMC Marie Parijs-prijs. Hij is ook intensief betrokken bij het onderwijs, onder meer als voorzitter van de onderwijscommissie van het Hart-Long Centrum. Binnen het Onderwijs Expertise Centrum doet hij onderzoek naar het (bio)medische onderwijs. Hij won verschillende onderwijsprijzen, waaronder de Prof. Tammelingprijs (2014) en ‘Docent van het Jaar 2015’ van de opleiding Klinische Technologie.
Bron: LUMC
Te vroeg geboren kinderen vertonen vaker ontwikkelings- en gedragsproblemen dan op tijd geboren kinderen. Marieke Potijk heeft in haar proefschrift onderzocht in hoeverre matige vroeggeboorte (4 tot 8 weken te vroeg) en een lage sociaaleconomische status afzonderlijk bijdragen aan het risico op ontwikkelings- en gedragsproblemen op 4-jarige leeftijd. In de baarmoeder en in de eerste levensjaren ontwikkelt het centrale zenuwstelsel van kinderen zich snel. Dit ontwikkelingsproces kan verstoord raken door ongunstige omstandigheden, zoals vroeggeboorte en een lage sociaaleconomische status. Een dergelijke verstoring kan leiden tot blijvende veranderingen in hersenfuncties en regelsystemen van het lichamen, waardoor de fundamenten van psychische en lichamelijke gezondheid verzwakt raken. Op basis van haar onderzoek naar de samenhang tussen de genoemde factoren concludeert Potijk dat een lage sociaaleconomische status en matige vroeggeboorte afzonderlijk effect hebben op ontwikkelingsachterstand, en dat deze effecten elkaar versterken. Kinderen die in beide risicogroepen vallen, hebben een substantieel grotere kans op een ontwikkelingsachterstand dan kinderen met een van beide risicofactoren. Hetzelfde geldt voor gedrags- en emotionele problemen op jonge leeftijd. Potijk stelt dat in de preventieve jeugdgezondheidszorg, kindergeneeskunde en kinderpsychiatrie extra aandacht moet komen voor het gelijktijdig voorkomen van de bestudeerde risicofactoren, om die kinderen te identificeren die baat zouden kunnen hebben bij vroegtijdige interventie. In het laatste deel van haar proefschrift bespreekt Potijk de relatie tussen slechte emotieregulerende vaardigheden op jeugdige leeftijd en coronaire hartziekten. De oorsprong van coronaire hartziekten ligt mogelijk al vroeg in het leven. Bij mannen met een erfelijke belasting voor coronaire hartziekten vond zij een directe associatie met slechte emotieregulerende vaardigheden rond het twintigste levensjaar, die niet samenhing met leefstijlfactoren zoals roken. Marieke Potijk (1988) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij onderzoeksinstituut SHARE in het kader van het programma Public Health Research. Potijk ontving voor haar onderzoek een beurs van de Junior Scientific Masterclass van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Daarnaast kwam financiering van diverse wetenschappelijke organisaties in Nederland en Zweden, stichtingen en bedrijven. Potijk werkt als arts-assistent bij het Universitair Centrum Psychiatrie van het UMCG.
Een nieuw gezondheidsprogramma gaat patiënten met (een verhoogd risico op) hart- en vaatziekten belonen voor het volhouden van een gezonde leefstijl. Patiënten kunnen punten sparen door bijvoorbeeld te stoppen met roken, op hun gewicht te letten, lessen te volgen bij de sportschool of gezonde voeding te kopen. Daarmee verdienen ze korting op producten bij grote winkelketens en op leuke uitjes. Met 2,5 miljoen euro van de Hartstichting en ZonMw zal het BENEFIT-consortium, waarbinnen veel organisaties en bedrijven samenwerken, dit programma gaan ontwikkelen en landelijk uitrollen. De afdeling Gezondheids-, Medische en Neuropsychologie van de Faculteit Sociale Wetenschappen van de Universiteit Leiden, de afdeling Hartziekten van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en het eHealth bedrijf Vital10 leiden dit project. Een gezonde leefstijl is belangrijk voor iedereen. Na een hartinfarct zijn patiënten vaak heel gemotiveerd om gezonder te gaan leven. Toch blijkt het na een periode van revalidatie en begeleiding vaak moeilijk om een gezonde leefstijl vast te houden. “Met name bij de overgang van revalidatiecentrum naar de eigen omgeving vallen patiënten vaak terug in hun oude leefwijze”, weet gezondheidspsycholoog prof. Andrea Evers (faculteit Sociale Wetenschappen, Universiteit Leiden). Het programma BENEFIT is bedoeld als extra stimulans om gezond te blijven leven, ter aanvulling op revalidatie en begeleiding door de huisarts. BENEFIT combineert individuele coaching - digitaal of face-to-face - met een loyaliteitssysteem. Deelnemers krijgen via de computer toegang tot een persoonlijk gezondheidsportaal, dat laat zien hoe hun leefstijl en gezondheid er voorstaan. Het gezondheidsportaal toont onder andere gegevens van hun activiteitenmeter, bloeddrukmeter, weegschaal en apps op de mobiele telefoon. Deelnemers kunnen punten verdienen door bijvoorbeeld voldoende stappen te zetten, niet te roken, gezonde voeding in huis te halen en, indien nodig, hun gewicht, bloeddruk, bloedsuiker en/of cholesterol op gezette tijden te controleren. “We willen duurzaam gezond gedrag belonen en zo aantrekkelijk mogelijk maken”, licht medisch psycholoog dr. Veronica Janssen (afdeling Hartziekten, LUMC) toe. “Zo kunnen deelnemers in een gezondheidsgame extra punten verdienen met challenges, denk aan de avondvierdaagse of een maand lang lessen bij de sportschool. Er zijn ook punten te verdienen door vrienden en familie te betrekken bij een gezonde leefstijl.” De punten kunnen deelnemers inwisselen voor leuke uitjes en korting op producten bij grote winkelketens. Een onafhankelijke gebruikerscommissie gaat beoordelen of de producten waarop de deelnemers korting kunnen verdienen passen bij een gezonde leefstijl. “Ook zouden we bijvoorbeeld korting willen bieden op de eigen bijdrage van de zorgverzekering”, aldus Evers. De verzamelde gegevens van de deelnemers zullen uiteraard goed beschermd blijven, zodat er geen oneigenlijk gebruik van gemaakt kan worden. Zorgverleners zullen BENEFIT in eerste instantie aanbieden aan patiënten met (een verhoogd risico op) hart- en vaatziekten. Uiteindelijk moet het programma landelijk uitgerold worden zodat álle geïnteresseerde Nederlanders kunnen deelnemen. “Het BENEFIT-consortium is bewust een publiek-privaat consortium om zo op een verantwoorde en stimulerende wijze de brug te slaan tussen zorg en commercie”, aldus cardioloog dr. Roderik Kraaijenhagen (directeur van Vital10). “Door goede samenwerking kunnen we een nieuw ecosysteem en financieringsmodel neerzetten dat gezond leven stimuleert en waar zowel de zorg, het bedrijfsleven en individuen de vruchten van plukken.” Na vijf jaar moet BENEFIT zonder subsidie kunnen blijven draaien.
Bron: LUMC
Een simpele, non-invasieve test kan een belangrijk middel zijn om te kijken of een donornier goed aanslaat bij een patiënt, blijkt uit het promotieonderzoek van Sascha Gross. Mensen met een donornier hebben na de transplantatie nog steeds een zes keer verhoogde kans op overlijden vergeleken met gezonde mensen. Door de gebrekkige werking van de nier hopen zich toxische stoffen op zoals AGEs, Advanced Glycation End-products. Daardoor ontstaan ontstekingen en schadelijke eiwitverbindingen. Gross ontdekte dat vooral schadelijke eiwitverbindingen (die bloedvatbeschadigingen veroorzaken) een belangrijke risicofactor zijn voor overlijden na een niertransplantatie, veel meer dan ontstekingen. Voor de controle is dat gunstig, want die eiwitverbindingen laten zich veel makkelijker opsporen dan een ontsteking. Door hun fluorescentie kunnen ze op de huid worden gemeten. Daarvoor is al een diagnostische methode op de markt. Voor het opsporen van een ontsteking moet een patiënt bloed laten prikken en 24 uur lang urine verzamelen. Sascha Gross (Duitsland, 1975) deed zijn promotieonderzoek aan de afdeling Interne Geneeskunde, Nefrologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Hij ontving hiervoor beurzen van de Rijksuniversiteit Groningen en de Universiteit Mannheim/Heidelberg. Momenteel doet Gross bij het VU Medisch Centrum Amsterdam onderzoek naar refractaire coeliakie.
Wetenschappers van het Dana-Farber Cancer Institute van de Harvard Medical School hebben in samenwerking met onderzoekers van de Universteit Maastricht een nieuw type energiegebruikende vetcellen geïsoleerd in volwassen mensen, met mogelijk grote betekenis voor de behandeling van obesitas. De zogenaamde beige vetcellen werden gevonden in kleine afzettingen bij het sleutelbeen en langs de wervelkolom. De cellen wijken genetisch af van bruine vetcellen, die eerder bij baby’s en kleine zoogdieren zijn gevonden. In tegenstelling tot witte vetcellen die vet opslaan, kunnen bruine, maar ook beige vetcellen juist vet gebruiken om warmte te produceren. De ontdekking wordt op 20 juli gepubliceerd in het wetenschappelijk tijdschrift Cell en geeft nieuwe aanknopingspunten voor de behandeling van obesitas en diabetes. De online versie is vanaf 12 juli beschikbaar. Senior auteur van deze publicatie is Bruce Spiegelman van het Dana-Farber Cancer Institute. Va! nuit de Universiteit Maastricht werkten Lauren Sparks, Gert Schaart, Joris Hoeks, Wouter van Marken Lichtenbelt en Patrick Schrauwen van het onderzoeksinstituut NUTRIM aan het onderzoek mee. Bruin vet is aanwezig in baby’s en kleine zoogdieren en beschermt hen tegen de kou door warmte te produceren. In 2009 meldden drie onderzoekgroepen, waarvan één van de Universiteit Maastricht, dat zij ook afzettingen van ‘bruin’ vet hadden gevonden in volwassen mensen. Nader onderzoek wijst nu uit dat het eigenlijk om beige vetcellen gaat, die in hun genetische samenstelling verschillen van bruin vet. Beide celtypen bevatten grote hoeveelheden mitochondria en het weefsel is sterk doorbloed, wat zorgt voor de beige of bruine kleur. Een bekende eigenschap van bruine vetcellen is dat ze veel UCP1 bevatten, een eiwit dat in de mitochondria zorgt voor vetverbranding en warmteproductie. Het nieuw ontdekte type vetcellen – de beige vetcellen – lijken in eerste instantie op witte vetcellen, maar kunnen wanneer ze worden blootgesteld aan kou, inspanning of het hormoon irisine, net zo efficiënt calorieën verbranden als bruine vetcellen. Vanwege hun vetverbrandende eigenschappen zijn de therapeutische mogelijkheden van zowel bruin als beige vet groot. Zelfs in kleine hoeveelheden kunnen zij grote hoeveelheden calorieën verbranden. De auteurs van het Cell-artikel hebben aangetoond dat verhoging van de productie van bruin en beige vet door genetische manipulatie van muizen een anti-diabetes en anti-obesitas effect heeft.
Eind vorige week is het het boek “The Evolution of Sex Determination” bij Oxford University Press verschenen, geschreven door prof.dr. Leo Beukeboom (hoogleraar Evolutionaire genetica bij de RUG) en dr. Nicolas Perrin. Het boek geeft een overzicht van de huidige kennis van en inzichten in de geslachtsbepaling bij de voortplanting van plant en dier en bevat vele verduidelijkende illustraties inclusief een tweetal posters waarin de geslachtsbepaling in de “tree of life” schematisch is weergegeven. In de natuur komt seksuele voortplanting door middel van twee individuen van een verschillend geslacht het meest voor. Gedurende de miljoenen jaren van evolutie is dit soort voortplanting ogenschijnlijk onveranderd gebleven. Versmelting van een vrouwelijke en een mannelijke geslachtscel waaruit zich dan weer een nieuw individu ontwikkelt, komt zowel voor bij primitieve organismen, zoals eencellige gisten, maar ook bij algen, planten en dieren. Ook al zijn er altijd maar twee geslachten, toch vindt er wel degelijk evolutie plaats wat blijkt uit het feit dat de manieren waarop het geslacht wordt bepaald ongelooflijk divers zijn. Waarom zijn er zoveel manieren om uiteindelijk tot hetzelfde eindproduct te komen: twee geslachten; vrouwen en mannen? En hoe zijn die manieren in de loop van de evolutie ontstaan? De grote verscheidenheid aan geslachtsbepalingsmechanismen intrigeert evolutiebiologen al decennia lang, maar pas sinds kort is er voldoende kennis over verschillende organismen beschikbaar om algemene patronen te ontdekken. Ook kunnen we nu modellen toetsen die proberen te verklaren waarom de genetische regulering van geslachtsbepaling zo veelzijdig is en soms snelle evolutionaire veranderingen ondergaat. Dit alles wordt besproken in het boek “The Evolution of Sex Determination” dat onlangs is verschenen van de hand van de evolutionaire biologen Prof. Leo W. Beukeboom (Rijksuniversiteit Groningen) en Prof. Nicolas Perrin (Universiteit van Lausanne) . Neem bijvoorbeeld de insecten. Er zijn insecten waarbij de mannetjes, net als bij de mens, een X en een Y chromosoom hebben zodat de helft van de zaadcellen een Y chromosoom en de helft een X chromosoom bevat. In dat geval hebben vrouwtjes twee X chromosomen, ook net als bij de mens. Er zijn echter ook insecten, zoals vlinders, waarbij juist het vrouwtje twee verschillende geslachtschromosomen heeft, die worden aangeduid met W en Z om verwarring met X en Y te voorkomen. De mannetjes hebben dan twee Z chromosomen. Een derde veel voorkomende variant is die, waarbij de mannetjes uit onbevruchte eitjes ontstaan en de vrouwtjes uit bevruchte eitjes. Hierdoor zijn de mannetjes haploïd, dat wil zeggen ze hebben van alle chromosomen één kopie, terwijl de vrouwtjes diploïd zijn (twee kopieën van ieder chromosoom). Er zijn dus geen aparte geslachtschromosomen. Dit heet haplodiploïdie,en komt voor bij bijen, mieren en wespen. De geslachtschromosomen zijn de chromosomen die de belangrijkste genen dragen voor de geslachtsbepaling. Geslachtschromosomen evolueren vanuit “gewone” chromosomen. Er kunnen verschillende fasen worden onderscheiden in hun evolutie. Jonge geslachtschromosomen die pas recentelijk een functie in de geslachtbepaling hebben gekregen, lijken nog sterk op de gewone chromosomen. In de loop van de tijd vinden er veranderingen plaats. Bijvoorbeeld op het Y chromosoom hopen zich steeds meer mutaties op en het verliest steeds meer functionele genen, behalve natuurlijk de geslachtsbepalende genen. Dit komt omdat het Y chromosoom geen partner chromosoom meer heeft om genen mee uit te wisselen, mannen zijn immers XY. Ook de genen die betrokken zijn bij de geslachtsbepaling verschillen sterk tussen organismen. Meestal zijn er meerdere genen voor nodig die elkaar aan- en uitschakelen. Vergelijking van diergroepen leert dat er vaak nieuwe genen voor geslachtsbepaling zijn ontstaan tijdens de evolutie. Soms zijn dit bestaande genen met een andere functie die worden ingeschakeld bij de geslachtsbepaling. Soms moet zo’n gen eerst gekopieerd en daarna wat veranderd worden voordat het de nieuwe taak goed kan uitvoeren. Zo is het SRY gen op het Y chromosoom van de mens, dat nodig is voor mannelijke ontwikkeling, ontstaan uit het SOX gen wat bij de hersenaanleg is betrokken. Tot voor kort was niet duidelijk waarom chromosomen en genen voor geslachtsbepaling zo vaak veranderen tijdens de evolutie. Theoretische modellen laten zien dat het feit dat genen zowel in mannen als in vrouwen moeten functioneren tot conflictsituaties kan leiden. Zo kunnen er genen evolueren die gunstig zijn voor het ene geslacht maar ongunstig voor het andere geslacht. Een voorbeeld zijn kleurengenen in vissen: sterk gekleurde mannetjes worden vaker door vrouwtjes gekozen, terwijl onopvallende vrouwtjes een lagere kans hebben om opgegeten te worden. Het is dan voordelig als de kleurengenen alleen bij mannetjes tot expressie komen. Dit kan gebeuren wanneer deze genen zich op het geslachtschromosoom bevinden dat alleen in mannetjes voorkomt, zoals op het Y chromosoom. Modellen voorspellen dat dergelijke conflicten tussen de beide geslachten over de expressie van bepaalde genen kunnen leiden tot veranderingen in geslachtsbepaling.
Voor de eerste keer in de geschiedenis van het Jean Monnet-programma is een Jean Monnet-leerstoel toegekend in het vakgebied ‘public health’, en wel aan Professor Helmut Brand, hoofd van de vakgroep International Health aan de Universiteit Maastricht en president van de Association of Schools of Public Health in the European Region (ASPHER). Het Jean Monnet-programma stimuleert onderwijs, onderzoek en reflectie over Europese integratie en ondersteunt instellingen die zich daarmee bezig houden. Met de subsidie gaat een bedrag van 45.000 euro gemoeid. Met deze leerstoel komt de gezondheid van Europese burgers in het middelpunt van het politieke, academische en onderzoeksdebat te staan. Professor Brand: “Dit geeft aan hoe belangrijk het thema Europese volksgezondheid is voor de Europese Commissie en voor Europese integratieproces, met name in tijden van financiële crisis. Tevens blijkt hieruit dat het werk van mijn collega’s binnen de vakgroep International Health nauwlettend wordt gevolgd door de Europese Commissie en grote indruk heeft gemaakt op de juryleden die de inzendingen beoordeelden”. “Ondanks de forse economische, maatschappelijke en politieke inspanningen die worden geleverd om de Europese Unie vorm te geven en uit te breiden, is er op het gebied van volksgezondheid nog altijd sprake van sterke ongelijkheden binnen en tussen Europese lidstaten. De Jean Monnet-leerstoel in European public health wil dan ook de bewustwording en kennis over de Europese integratie en volksgezondheid bevorderen door het formuleren en uitvoeren van een innovatief onderwijstraject binnen deze leerstoel”, aldus dr. Katarzyna Czabanowska, de opsteller van de subsidieaanvraag. Dit onderwijstraject zal zich richten op studenten, academici, zorgprofessionals en de maatschappij, zowel op lokaal niveau als het niveau van Europese lidstaten en niet-lidstaten. Voor dit doel zal gebruik worden gemaakt van moderne, interactieve en gepersonaliseerde methoden, internet en sociale media. Deze eerste Jean Monnet-leerstoel in European public health stimuleert instellingen die zich bezighouden met volksgezondheid om gezondheids- en integratievraagstukken op te nemen in hun lesaanbod en bevordert de interdisciplinaire dialoog over de gevolgen van de Europese integratie voor de gezondheidszorg. Dit zal er naar verwachting toe leiden dat dit thema wordt opgenomen binnen alle disciplines en institutionele, maatschappelijke en dat grenzen tussen onderwijsdisciplines worden overschreden, waar dat met traditionele onderwijssamenwerking niet altijd lukt. Door het openstellen van het onderwijs van de Jean Monnet-leerstoel voor burgers zal het levenslang leren op Europees niveau aandacht krijgen. De activiteiten van de Jean Monnet-leerstoel zullen van grote invloed zijn op de public health gemeenschap, via het ASPHER-netwerk, dat 86 leden telt, maar ook door samenwerking met andere Jean Monnet-projecten aan de Universiteit Maastricht. Professor Brand is sinds 2011 lid van de stuurgroep van het Jean Monnet Centre of Excellence bij de School of Governance van de Universiteit Maastricht.
Met scheikundig knip- en plakwerk is het onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en het Antoni van Leeuwenhoek gelukt de actieve versie van een bepaald enzym te vissen uit een mengsel van celonderdelen. Handig, want nu kunnen anderen hun hengeltje gebruiken voor verder onderzoek naar de enzymen. De wetenschappers beschrijven hun nieuwe methode in het prestigieuze wetenschappelijke tijdschrift Angewandte Chemie. Het kan een uitkomst zijn voor scheikundige onderzoekers die geïnteresseerd zijn in zogeheten deubiquitinerende enzymen, of kortweg DUBs. Ze weten dat deze enzymen belangrijke processen in lichaamscellen regelen, maar van verschillende types DUBs is onbekend hoe ze dat precies doen. Als je daarachter wilt komen, wil je het enzym van dichtbij bekijken in zijn natuurlijke vorm. En dat is waar het tot nu toe misging. Eerder konden DUBs wel uit een soep van celonderdelen worden gevist, maar bleef de hengel permanent hangen aan het enzym. Dat is daarmee inactief geworden en ongeschikt voor verder onderzoek. In hun artikel beschrijven de AVL- en LUMC-onderzoekers hoe ze een nieuw type hengel hebben bedacht en in elkaar gezet die dit euvel niet heeft. “Onze methode is zo ontworpen dat we actieve DUBs kunnen isoleren uit hun natuurlijke omgeving in de cel. Vervolgens kunnen we met een scheikundige reactie de hengel weer losmaken van het enzym”, legt onderzoeksleider Huib Ovaa uit. Wat je dan overhoudt is een actieve versie van het enzym, waaraan vervolgens verder onderzoek kan worden gedaan. Zo zijn wetenschappers benieuwd op welke manieren de activiteit van DUBs wordt beïnvloed. Geen onbelangrijke vraag, want het antwoord hierop kan deuren openen voor medicijnen op maat voor verschillende ziektes, waaronder kanker.
Bron: LUMC
Nieuw statistisch onderzoek zet vraagtekens bij de bewijskracht die de Amerikaanse FDA verlangt van goed te keuren medicijnen. Psycholoog en statisticus Don van Ravenzwaaij van de RUG concludeert dit in een artikel dat hij samen schreef met prof. John Ioannidis van de Universiteit van Stanford. Het is vandaag gepubliceerd in PLOS ONE. Van Ravenzwaaij kwam op het idee om dit onderzoek te doen toen hij las hoe de Food and Drug Administration (FDA) de eigen goedkeuringsprocedure uitlegde. De FDA stelt dat de Amerikaanse wetgever als voorwaarde voor goedkeuring voorschrijft dat de effectiviteit van een product in twee studies overtuigend is aangetoond. “Twee positieve studies klinkt beslist redelijk”, aldus Van Ravenzwaaij. “Maar wat er niet bij staat is hoeveel studies er in totaal zijn gedaan. Twee positieve studies uit twee pogingen is immers niet hetzelfde als twee uit vijf waarvan drie negatief uitvielen.” Van Ravenzwaaij en Ioannidis betogen nu dat hantering van een strikt voorschrift van twee aantoonbaar positieve studies ertoe kan leiden dat ook niet-effectieve medicamenten keurig aan dat voorschrift voldoen. Van Ravenzwaaij en Ioannidis onderwierpen het goedkeuringsmodel aan een aantal statistische simulaties waarin met diverse factoren werd gevarieerd zoals het totaal aantal studies en de omvang van de proefpopulaties. Daar kwam uit dat in een niet-triviaal aantal een medisch product twee positieve studies kon opleveren terwijl de opgetelde uitkomsten van alle studies wezen op een absentie van medisch effect. Dit houdt in dat middelen die niet meer doen dan een placebo als geneesmiddel kunnen worden erkend. Het gaat in dit statistische onderzoek niet zozeer om concrete voorbeelden van niet-effectieve medicijnen, benadrukt Van Ravenzwaaij. “We vonden het belangrijker om te laten zien dat de procedure zelf, het model, kwetsbaar is in de gehanteerde voorschriften voor onderbouwing van medische werkzaamheid. De slotsom is daarmee dat een strikte toepassing van die voorschriften kan leiden tot de verkoop van niet werkzame middelen.” De onderzoekers: Dr. Don van Ravenzwaaij is onderzoeker en docent bij de afdeling Psychometrie en Statistiek van de Faculteit Gedrags- en Maatschappijwetenschappen van de Rijksuniversiteit Groningen. Prof. John Ioannidis is hoogleraar geneeskunde en hoogleraar gezondheidsonderzoek en beleid aan de Universiteit van Stanford en auteur van vaak geciteerd werk over de problematische validiteit van uitkomsten van veel wetenschappelijk onderzoek.
Bron: RUG
Nierdialysepatiënten kunnen het beste een Body Mass Index (BMI) hebben van 24 kg/m2. Zij maken dan de minste kans om vroegtijdig aan nierfalen te sterven. Dat concludeert Stefan Arsov in zijn promotieonderzoek. Arsov onderzocht door welke factoren de hoeveelheid glycoseringseindproducten in de huid en het bloed van dialysepatiënten beïnvloed worden en hoe een stijging bij nierpatiënten vermeden kan worden. End Stage Renal Disease (ERSD) is een chronische en onomkeerbare nierziekte. De nieren zijn dan niet meer in staat om afval of overtollig water af te voeren. Patiënten met ERSD zijn voor overleving afhankelijk van nierdialyse of een niertransplantatie. Arsov ging na hoe snel de afvalstoffen in de huid van ERSD-patiënten stijgen. Die stijging blijkt jaarlijks maar liefst zeven tot negen maal hoger dan bij gezonde proefpersonen. Hemodialyse, waarbij het bloed buiten het lichaam gefilterd wordt door een kunstnier, verminderde wel de afvalstoffen in het bloed, maar leidde niet tot onmiddellijke, meetbare verschillen in de huid. De stijging van afvalstoffen in de huid vormt volgens Arsov een belangrijke voorspeller voor sterfte. Deze stijging blijkt samen te hangen met de BMI-waarde. De promovendus concludeert dat een BMI-waarde van 24 zorgt voor de kleinste jaarlijkse stijging. Hij concludeert dat het optimaliseren van de voeding wellicht kan leiden tot minder sterfte onder nierpatiënten. Stefan Arsov (Skopje, Macedonië, 1980) studeerde geneeskunde aan de Universiteit van Skopje. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek aan het W.J. Kolff instituut van het Universitair Medisch Centrum Groningen, en de afdelingen Interne Geneeskunde van de universiteiten van Skopje (Macedonië), Umea (Zweden) en Groningen (UMCG). Het onderzoek werd gefinancierd door Ubbo Emmius, DiagnOptics Technologie b.v. (Groningen) en Fresenius Medical Care (Bad Homburg, Duitsland). Arsov werkt in een privékliniek in Skopje, Macedonië.
Een team onderzoekers van de Rijksuniversiteit Groningen gaat leiding geven aan een groot Europees project voor de ontwikkeling van nieuwe griepvaccins. Het project richt zich op de ontwikkeling van vaccins die een brede bescherming zullen bieden tegen het griepvirus. Het Groningse onderzoeksteam staat onder leiding van prof. dr. H.W. Frijlink (onderzoeksleider), prof. dr. A.L.W. Huckriede en prof. dr. E. Hak. Het project draagt de naam Universal Influenza Vaccine Secured en wordt uitgevoerd door een consortium van twaalf partners uit zeven Europese landen: vier bedrijven, vijf nationale gezondheidsinstituten en drie universiteiten. Omdat het griepvirus zich constant muteert (veranderingen aan het genoom ondergaat) moeten er jaarlijks vaccinatiecampagnes worden gehouden om een adequate bescherming tegen het virus te krijgen. Ook kunnen er geen voorraden vaccin worden aangemaakt die bij een eventuele pandemie (bijvoorbeeld de Mexicaanse of Spaanse) kunnen worden ingezet. Men weet immers niet welke variant van het virus de pandemie zal veroorzaken. Het nieuwe project zal nieuwe types vaccin gaan onderzoeken en ontwikkelen die tegen alle varianten van het griepvaccin beschermen. Daardoor vervalt de noodzaak om ieder jaar opnieuw te vaccineren en kunnen er voorraden worden aangemaakt die ingezet kunnen worden bij een pandemie. Naast een veelbelovende variant op het huidige vaccin die in poedervorm via inhalatie zal kunnen worden toegediend, en daarom een bredere bescherming biedt. Ook worden in het project een tweetal peptide-vaccins, een DNA-vaccin en een vaccin dat zich richt tegen het M2-eiwit onderzocht. Voor al deze vaccins zullen specifieke nieuwe testen ontwikkeld worden met een hoge voorspellende waarde voor de bescherming die het vaccin in de mens biedt. Om de verschillende vaccins met elkaar te kunnen vergelijken zullen studies met mensen worden uitgevoerd. Bij de Rijksuniversiteit Groningen is een basistechnologie ontwikkeld die vaccins als poeder kan stabiliseren. Het huidige griepvaccin kan daarmee tien jaar bij kamertemperatuur bewaard worden zonder te ontleden (het gewone vaccin is niet meer dan één jaar in de koelkast houdbaar). De toepassing van deze technologie zal ook voor de nieuwe vaccins worden onderzocht, zodat voorraden voor een eventuele pandemie kunnen worden aangelegd.
Volgend jaar verandert de screening op baarmoederhalskanker in Nederland. Het is belangrijk dat de nieuwe test voldoet aan internationale richtlijnen en baarmoederhalskanker opspoort in diverse bevolkingsgroepen. Rong Wang onderzocht onder andere de huidige screeningspraktijk in een dichtbevolkt en divers land, China. Op basis van een analyse van onderzoeksgegevens uit 37 Chinese steden reikt ze verbeteringen aan voor de toekomstige screening op baarmoederhalskanker, zowel in Nederland als in China. Baarmoederhalskanker is de derde meest voorkomende kanker bij vrouwen. De ziekte wordt veroorzaakt door infectie met het hoog-risico humaan papillomavirus (hrHPV). De ziekte ontwikkelt zich langzaam waardoor het loont om na te gaan welke vrouwen een hoger risico op de ziekte lopen. Dat risico wordt ingeschat door een uitstrijkje te maken om eventuele afwijkende cellen op te sporen. In Nederland gebeurt dit nu iedere vijf jaar bij vrouwen tussen de dertig en zestig jaar, waardoor het aantal sterfgevallen aanzienlijk is afgenomen. In China is momenteel nog geen bevolkingsonderzoek voor baarmoederhalskanker. De HPV-test zou kunnen worden gebruikt als primaire screeningsmethode. Doordat de meeste HPV-infecties van voorbijgaande aard zijn, is het noodzakelijk om een vervolgtest te doen, om juist die vrouwen op te sporen die (een voorstadium van) baarmoederhalskanker hebben. De vervolgtest zou de analyse van DNA methylatie-merkers kunnen zijn. In haar onderzoek laat Wang zien dat, door deze test toe te voegen, bijna alle uitstrijkjes (80-92%) van vrouwen met (voorstadia van) baarmoederhalskanker positief blijken te zijn, en de normale uitstrijkjes bijna allemaal negatief (1,2-6%). Tot slot formuleert Wang verbeteringen voor de screening op baarmoederhalskanker die nuttig kunnen zijn voor toekomstige screening. Rong Wang (1977) studeerde klinische diagnostiek aan de Tianjin Medical University in China. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen (afdeling Gynaecologische Oncologie). Het onderzoek werd gefinancierd door de Alliance of Technology Transfer Professionals (ATTP). Wang werkt momenteel als docent aan Tianjin Medical University.
Dr. Marike Lancel is per 1 november benoemd tot bijzonder hoogleraar ‘Slaap en Psychopathologie' aan de Rijksuniversiteit Groningen (RUG). De leerstoel, bij de faculteit Gedrags- en Maatschappijwetenschappen, afdeling Klinische Psychologie en Experimentele Psychopathologie, is ingesteld door de RUG en GGZ Drenthe. Marike Lancel werkt als hoofdonderzoeker Forensische Psychiatrie bij GGZ Drenthe en is expert in de slaapgeneeskunde bij het Slaapcentrum voor Psychiatrie Assen. Marike Lancel: “Ik doe al heel lang wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de slaap, zoals de invloed van de biologische klok, veroudering en psychofarmaca op de slaap. In mijn werk bij GGZ Drenthe werd ik geconfronteerd met de praktijk dat zo veel mensen met psychische problemen langdurige en ernstige klachten hebben over hun slaap en met de positieve effecten die een goede behandeling van de slaapstoornissen vaak heeft, niet alleen op de slaap, maar ook op het psychisch welzijn en de kwaliteit van leven. Bij vrijwel alle psychische aandoeningen komen slaapproblemen voor. Er zijn belangrijke aanwijzingen dat die slaapproblemen niet louter symptomen zijn van mentale stoornissen, maar beter kunnen worden gezien als een transdiagnostische factor die kan bijdragen aan zowel het ontstaan als aan het voortbestaan of terugkeren van psychische aandoeningen. Slaapproblemen lijken daarmee ook een belangrijk aanknopingspunt voor transdiagnostische interventies”. Veel behandelaren besteden volgens Marike Lancel nog te weinig aandacht aan de slaap van hun patiënten. “Maar het is juist heel belangrijk mensen met psychische aandoeningen regelmatig te vragen naar hun slaapkwaliteit en ernstige slaapproblemen, het liefst in een zo vroeg mogelijk stadium, goed te behandelen. Psychische aandoeningen en slaapstoornissen kunnen een vicieuze cirkel vormen, elkaar als het ware versterken.” Samen met haar collega’s doet Lancel onderzoek naar de prevalentie van verschillende slaapstoornissen in psychiatrische populaties en naar de rol van de slaapproblemen bij het ontstaan en/of voortduren van psychische aandoeningen. Het onderzoek is tevens gericht op het ontwikkelen en evalueren van vroegdetectie methoden en interventies gericht op het verminderen van slaapproblemen bij mensen met één of meerdere psychische stoornissen. “Met de leerstoel hopen we het onderzoek naar de wisselwerking tussen slaap en psychische aandoeningen te bevorderen en het thema slaap beter op de kaart te zetten bij de nieuwe generatie psychologen, zodat zij sneller dan nu vaak het geval is slaapproblemen detecteren en zo mogelijk mee behandelen”. Peter van der Noord, psychiater en directeur van GGZ Drenthe is bijzonder verheugd over de benoeming en de samenwerking tussen wetenschap en praktijk. “Er ontstaat inmiddels meer evidence voor de interactie tussen psychiatrische problematiek en problemen met slapen en de invloed die dat heeft op de behandeling van stoornissen en de adequate ontwikkeling van jonge kinderen en adolescenten. Ook media maken steeds meer melding van de rol van slecht slapen op mensen. We hebben het dus over iets wat iedereen aangaat, namelijk slapen, dat verstoord kan raken en dan enorm van invloed kan zijn op functioneren en welbevinden. Daarom ben ik blij en trots dat Marike Lancel via deze bijzondere leerstoel aandacht gaat geven aan de invloed van gezonde slaap en wat mis kan gaan wanneer hiervan geen sprake is in alle fases van het leven van mensen.” Marike Lancel doet sinds 1987 slaaponderzoek: tijdens haar studie fysiologische psychologie aan de Universiteit Leiden, haar promotieonderzoek aan de universiteit van Basel, Zwitserland, en als hoofd van de afdeling Slaapfarmacologie van het Max-Planck Instituut voor Psychiatrie in München, Duitsland. Sinds 2005 is ze bij GGZ Drenthe hoofdonderzoeker bij de TOPGGz gecertificeerde Forensische Psychiatrische Kliniek, waar ze met collega’s onder meer onderzoek doet naar de prevalentie van slaapstoornissen bij forensische patiënten en de relatie met impulsiviteit en agressie. Ze is ook oprichter van het Slaapcentrum voor Psychiatrie Assen waar ze, naast het werken in de praktijk, onderzoek is gestart naar de invloed van slaapinterventies op de ernst van de psychische symptomatologie.
Bron: RUG
Het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) ontvangt binnen het consortium COMBAT 1,25 miljoen euro van de Nierstichting voor onderzoek naar afweerreacties die ernstige nierziekten veroorzaken. Vier onderzoeksgroepen participeren in dit consortium, met het LUMC als aanvoerder. Doel is betere diagnoses te kunnen stellen en meer inzicht te verkrijgen in het ontstaan van ernstige nierziekten door ontregeling van het immuunsysteem. Daarmee moeten nieuwe behandelingen effectiever ingezet kunnen worden. NierenHet complementsysteem is een onderdeel van de aangeboren afweer tegen ziekteverwekkers. Het werkt via eiwitten in het bloed die elkaar activeren, de zogenoemde complementfactoren. Erfelijke veranderingen kunnen die werking verstoren, met zogenoemde complement-gemedieerde nierziekten als gevolg. Voorbeelden daarvan zijn de ziekten aHUS en C3-glomerulopathie. Ook bij afstoting na niertransplantatie spelen verstoringen in het complementsysteem een rol. Tot voor kort werden deze nierziekten behandeld door de afweer te remmen met zware medicatie die veel bijwerkingen heeft. Er zijn nu nieuwe middelen op de markt en in ontwikkeling, die direct ingrijpen op het complementsysteem. De eerste complementremmer, eculizumab, is recent geregistreerd voor de behandeling van aHUS en lijkt ook te werken bij sommige patiënten met C3-glomerulopathie. Om de middelen optimaal in te zetten is meer kennis nodig van de onderliggende mechanismen. Ook zijn laboratoriumtesten nodig die kunnen meten welke complementfactoren betrokken zijn. COMBAT brengt de mechanismen achter deze nierziekten in kaart en zoekt naar biomarkers: moleculen die kenmerkend zijn voor deze aandoeningen. Dat moet betere diagnostiek en behandeling mogelijk maken. Het consortium gaat hiervoor ook nieuwe laboratoriumtests ontwikkelen. “We willen in de toekomst goed kunnen bepalen welke complementremmers het meest effectief zijn voor een patiënt”, aldus prof. dr. Cees van Kooten (LUMC), projectleider van COMBAT. “Daarnaast willen we therapie nauwkeuriger kunnen monitoren, om de behandeling verder te kunnen verfijnen.” Onderzoekers gebruiken bloed- en urinemonsters van nierpatiënten die aan het onderzoek participeren om de diagnostische tools te testen en verfijnen. “Zo komen fundamenteel en klinisch onderzoek samen en worden onderzoeksresultaten direct vertaald naar de dagelijkse praktijk voor nierpatiënten”, aldus Tom Oostrom, directeur van de Nierstichting. Het consortium COMBAT (COMplement: Basic mechanisms, Assay development and Translation) is een samenwerking van wetenschappers van het LUMC, het Bijvoet Centrum voor Biomoleculair Onderzoek van de Universiteit Utrecht, het Radboud UMC en het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het consortium start medio 2015 en gaat 4 jaar lang aan de slag.
Ieder jaar worden er in Nederland 1500 kinderen geboren met een hartafwijking. Ouders vragen zich dan al snel af hoe die afwijking ontstaat. Is het erfelijk? Zal een volgend kind het ook hebben? Diezelfde vraag geldt ook voor kinderen die lijden aan een hoge bloeddruk in de longslagader; een ziekte die minder vaak voorkomt, maar waar jaarlijks wel 15% van de patiënten aan sterft. Mieke Kerstjens-Frederikse onderzocht daarom tijdens haar promotieonderzoek in hoeverre deze aandoeningen erfelijk zijn, welke genen hierbij een rol spelen en welke omgevingsfactoren het risico op hartafwijkingen vergroten. Kerstjens onderzocht de ouders en broers en zussen van kinderen met een aangeboren hartafwijking in de linker harthelft. Daarbij bleek dat bij één op de vijf gezinnen één of meer van deze directe familieleden ook een, vaak nog onontdekte, hartafwijking hadden. Dit maakt het heel waarschijnlijk dat deze hartafwijking in deze families een erfelijke component heeft. Kerstjens adviseert dan ook de familieleden van kinderen met een dergelijke hartaandoening te onderzoeken, om gezondheidsproblemen en plotseling overlijden te voorkomen. Hoewel Kerstjens diverse genen vond die betrokken zijn bij het ontstaan van sommige hartafwijkingen, stelden zij en haar team vast dat ook omgevingsfactoren een rol spelen. Op basis van gegevens van moeders van kinderen met een aangeboren afwijking werd vastgesteld dat moeders die roken én overgewicht hebben, een verhoogde kans hebben op een kind met een aangeboren hartafwijking. Deze twee risico’s lijken elkaar te versterken. Bij kinderen met een verhoogde bloeddruk in de longslagader (PAH) ontdekte Kerstjens een nieuw gen waarin in sommige gevallen de oorzaak van de aandoening ligt. Opvallend is dat dit gen al bekend was als oorzaak van een botaandoening. Mieke Kerstjens-Frederikse (1958) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen en specialiseerde zich in de kindergeneeskunde in Leiden, Zwolle en Groningen en in de klinische genetica in Groningen en Toronto (Canada). Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij onderzoeksinstituut GUIDE. Het onderzoek werd gefinancierd door de Rijksuniversiteit Groningen en het Universitair Medisch Centrum in Groningen (UMCG). Zij blijft na haar promotie werkzaam als klinisch geneticus bij het UMCG.
Moleculaire beeldvormingstechnieken maken het mogelijk het functioneren van het lichaam goed in beeld te brengen. Ook de groei van tumoren en de effectiviteit van chemotherapie tegen kanker kan met moleculaire beeldvorming goed worden gevolgd. Daarvoor zijn specifieke tracers nodig die binden aan eiwitten, receptoren, aan de buitenkant van cellen. UMCG-onderzoeker Siddanna Hartimath beschrijft geschikte tracers om in een vroeg stadium uitspraken te kunnen doen over het effect van chemotherapie en immunotherapie op een tumor. Hartimath gebruikte voor zijn onderzoek tracers die binden aan de CXCR4-receptor, die in tumorcellen in grote hoeveelheden aanwezig is. De tracer is gelabeld met een ‘vlag’, die een signaal, dat door de PET (Positron Emissie Tomografie) of SPECT (Single Foton Emissie Computed Tomografie) opgevangen wordt. De tracer hoopt op in tumoren en zendt van daaruit dus veel signalen uit. Zo ontstaat er een afbeelding van het lichaam, waarbij de plaatsen waar de tumorcellen zitten, extra oplichten. Daardoor is de plaats van de tumor vast te stellen en de grootte. Hartimath testte verschillende nieuwe tracers en stelde vast welke het beste gebruikt kan worden om tumoren tijdens een behandeling te volgen en de effectiviteit van een geneesmiddel te meten. Bovendien vond hij een tracer die heel geschikt is om de effectiviteit van immunotherapie tegen tumoren te bestuderen. Met goede tracers kan in een eerder stadium de effectiviteit van een behandeling vastgesteld worden en kan de kwaliteit van de behandeling van een tumor sterk verbeteren. Siddanna Hartimath (1982) studeerde Farmacie aan de Rajiv Gandhi University in Bangalore. Hij verrichte zijn promotieonderzoek bij de afdeling Nucleaire Geneeskunde en Nucleaire Beeldvorming (NGMB) in het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek valt in het onderzoeksprogramma Guided Treatmaent in Optimal Selected Cancer Patients van onderzoeksinstituut CRCG en is gefinancierd door GUIDE en GSMS. Na zijn promotie is Hartimath werkzaam als Postdoc aan de Universiteit van Saskachewan.
De Queen Mary University of London werkt aan een nieuwe testmethode waarmee kan worden bepaald wat de meest effectieve behandeling voor een individuele psoriasispatiënt is. Dat meldt Psych.org. Het onderzoek vindt plaats in samenwerking met het King’s College London, Manchester University en Newcastle University. Ook wordt er samengewerkt met een aantal farmaceutische bedrijven en producenten van tests. Het is erg belangrijk om te kunnen bepalen welke behandelmethode geschikt is voor een individuele psoriasispatiënt, zeggen de onderzoekers. De dosering van een medicijn, iemands bloedtype, huidtype en genetische kenmerken zijn enkele van de factoren die van invloed zijn op het succes van een behandeling.
Het is een zeldzame, maar levensbedreigende aandoening waarover nog veel onduidelijk is: peripartum cardiomyopathie (PPCM), een hartafwijking die tijdens of kort na de zwangerschap ontstaat bij de moeder, met als gevolg dat het hart niet meer goed kan pompen. Door de DNA-volgorde van genen te bestuderen, concludeert Anna Posafalvi dat een veelvoorkomende oorzaak van deze aandoening een afwijkende genetische samenstelling is van een belangrijke component van de hartspierpomp. Posafalvi onderzocht meerdere aspecten van de genetische achtergrond van cardiomyopathie, een groep van erfelijke hartafwijkingen. Cardiomyopathie uit zich meestal op volwassen leeftijd, en de symptomen variëren van mild tot ernstig. Een zeldzame, maar extreme uiting is plotse hartdood. Van zo’n 75 genen is inmiddels bekend dat ‘foutjes’ in deze genen een rol kunnen spelen bij het ontstaan van cardiomyopathie, maar niet alle patiënten of families met de ziekte hebben zo’n mutatie in de bekende genen. Er ontbreekt dus nog genetische informatie. Ook was er nog geen overkoepelend onderzoek gedaan naar de rol van de ontdekte genen bij verschillende typen cardiomyopathie. Het onderzoek van Posafalvi helpt dit gat te dichten. De promovenda concludeert onder andere dat PPCM een zwangerschapsgerelateerde vorm van dilaterende cardiomyopathie (DCM) is, omdat deze twee ‘types’ van de ziekte een aanzienlijke overlap vertonen in hun genetische achtergrond. In zeven van tien families waarin PPCM voorkwam trof ze een mutatie aan in het TTN-gen, een gen dat onder andere zorgt voor een goede werking van de hartspier. Het onderzoek geeft niet alleen meer inzicht in de genetische achtergrond van cardiomyopathie, maar kan ook helpen om de hartafwijking in een routinescreening eerder vast te stellen, en om nieuwe behandelmogelijkheden te vinden voor PPCM. Anna Posafalvi (1986) studeerde farmacie aan de universiteit van Debrecen, Hongarije. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door het UMCG, het Jan Kornelis de Cock Fonds, NutsOhra en de Nederlandse Hartstichting. Posafalvi is als onderzoeker verbonden aan de Queen Mary University of London.
Onze blaas wordt niet alleen aangestuurd door signalen vanuit de hersenen, maar heeft ook een eigen regelmechanisme. Op 22 november promoveert de uit Iran afkomstige arts Sajjad Rahnama’i (34) op een onderzoek naar het overactieve blaassyndroom (OAB). Als eerste ter wereld toonde de aan de Universiteit Maastricht verbonden promovendus prostaglandine E-receptoren in de blaaswand aan die als aangrijpingspunten voor een effectieve behandeling kunnen dienen. Een groot deel van de Nederlandse bevolking, vooral mensen van veertig jaar en ouder, heeft last van een overactieve blaas: plotse, frequente en niet te onderdrukken aandrang om te moeten plassen. In meer dan de helft van de gevallen veroorzaakt een overactieve blaasspier deze klachten. Recente cijfers spreken van 1 op de 6 mensen die kampen met zo’n overactieve blaas. ‘Het kost onze samenleving jaarlijks miljarden euro’s,’ schetst Sajjad Rahnama’i de ernst van het gezondheidsprobleem. ‘Die kosten zitten voornamelijk in incontinentiematerialen en medicijnen die als symptoombestrijding worden ingezet, maar voor een deel ook in het ziekteverzuim dat voortvloeit uit blaas- en plasproblemen die patiënten ondervinden.’ Volgens de onderzoeker is er op dit moment slechts één soort medicijn voorhanden dat effect heeft op een overactieve blaas. ‘Nadeel van de medicatie die vaak wordt voorgeschreven, is dat deze lang niet werkt bij iedereen en dat het medicijn daarnaast een flink aantal bijwerkingen kent.’ En dat is ook precies de reden waarom er de laatste jaren door verschillende wetenschappers onderzoek is gedaan naar het probleem, stelt Rahnama’i. Ook de onderzoeksafdeling Urologie van het Maastricht Universitair Medisch Centrum (MUMC) - wereldberoemd op het gebied van onderzoek naar functionele blaasproblematiek - was geïntrigeerd door het vinden van een oplossing voor de aandoening. Rahnama’i: ‘Toen ik in 2008 een Mozaïekbeurs voor onderzoekers van niet-Nederlandse afkomst ontving, besloot ik mijn promotieonderzoek aan dit probleem te wijden. Ik besefte dat het OAB niet echt het meest sexy onderwerp is. Daarnaast is het probleem waar we over praten bovendien niet levensbedreigend, maar wel uitermate ongemakkelijk voor diegenen die er mee te maken hebben en komt het dus heel vaak voor.’ In het lab van de Universiteit Maastricht keek Rahnama’i naar caviablazen die qua structuur en plasgedrag veel lijken op de menselijke blaas en daarmee een uitstekend proefmodel vormden voor zijn onderzoek. De promovendus borduurde voort op de ontdekking die zo’n tien jaar geleden aantoonde dat de blaaswand ‘intelligent’ is waardoor deze zich kan aanpassen aan veranderende omstandigheden. ‘De blaaswand heeft dus wel degelijk zijn eigen regelmechanisme dat voor een deel wordt aangestuurd door hormoonachtige chemische stoffen die in de blaaswand zelf worden geproduceerd. En wordt niet puur aangestuurd door de hersenen, een theorie die lang werd aangehangen.’ Rahnama’i slaagde er als eerste onderzoeker ter wereld in om aan te tonen dat zich in de blaaswand zogeheten prostaglandine E2-recpetoren bevinden. ‘Dit zijn receptoren die als aangrijpingspunt dienen voor behandeling met medicijnen zoals Ibuprofen en Diclofenac.’ Ook wist Rahnama’i aan te tonen wáár in de blaas deze receptoren zich precies bevinden. In zijn promotieonderzoek bestudeerde Rahnama’i de verdeling en het vóórkomen van bepaalde enzymen in de blaaswand en kwam hij tot een opmerkelijke conclusie: ‘Door bepaalde enzymenremmers als bijvoorbeeld Viagra - tot nu vooral voorgeschreven aan mannen met erectiestoornissen - voor te schrijven aan mensen met een overactieve blaas, merkten we dat deze een gunstig effect hebben op de klachten.’ Dat zijn onderzoek niet onopgemerkt bleef, blijkt ook uit de inmiddels negen publicaties in Europese en Amerikaanse gerenommeerde tijdschriften, waaronder ‘The journal of urology’. Ook mocht de uroloog in opleiding zich gelukkig prijzen met het winnen van de Professor Moonenprijs van de Nederlandse Vereniging voor Urologie, bedoeld voor excellent onderzoek in het medisch specialisme. Het zijn ontwikkelingen die Rahnama’i niet voor mogelijk had gehouden toen hij in 1991 op 12-jarige leeftijd samen met zijn ouders en twee broertjes naar Nederland emigreerde vanuit zijn geboorteland Iran. Doordat hij de taal niet sprak, belandde hij automatisch op de mavo en vervolgens op de Lagere Technische School (lts) in Brunssum. Waar hij allesbehalve op zijn plek bleek te zitten. ‘Ik wist toen al dat ik arts wilde worden, maar moest me bezig houden met vakken als metaalbewerking waar ik niets mee had.’ Doordat het docenten opviel hoe de scholier excelleerde in voornamelijk de exacte vakken kwam hij via een omweg op het atheneum terecht en schoot hij pijlsnel omhoog. Zowel zijn bachelor- als ook de mastertitel van zijn studie Geneeskunde aan de UM behaalde hij cum laude. Nadat hij aanvankelijk als arts werkte op de Intensive Care in het Atriumziekenhuis in Heerlen en op de afdeling Chirurgie van het Orbis Medisch Centrum in Geleen, belandde Rahnama’i in 2008 in het MUMC om zich verder te specialiseren in onderzoek op het gebied van urologie. ‘Mijn ouders hebben veel opgegeven voor ons toen ze hun land verlieten,’ beseft de arts. ‘Ze hebben het gedaan om onze toekomst veilig te stellen, zodat we konden studeren en werken in een vrij land. Mijn broers hebben beiden Rechten gestudeerd, dus we zijn alle drie goed terechtgekomen, maar het was in die tijd een enorme stap die gezet moest worden.’ Behalve in de geneeskundige aspecten is Rahnama’i ook geïnteresseerd in andere kanten van zijn medemens. ‘Dat sociale heb ik van thuis uit meegekregen,’ vertelt hij. ‘Mijn vader zat in het bestuur van GroenLinks in de gemeenteraad van Heerlen en als student Geneeskunde werd ik op een gegeven moment gevraagd om mee te doen aan de verkiezingen.’ Nadat Rahnama’i lijsttrekker werd, is hij sinds 2006 ook actief in de gemeentepolitiek. Als fractievoorzitter zit hij met zijn tweemansfractie in de oppositie en maakt hij zich sterk voor een eerlijke verdeling van de lasten, een liberaal beleid en natuur en milieu. ‘Vooruitstrevend en met uitgesproken ambities’. Zo typeert Rahnama’i zichzelf. Zowel in zijn werk als onderzoeker als ook in de politieke arena.
Om patiënten met kanker betere psychologische zorg te kunnen leveren, zou onderzoek naar hoe deze zorg vorm moet krijgen zich moeten richten op subgroepen. Mensen met kanker reageren namelijk heel verschillend op de psychologische zorg die zij krijgen, en soms helpt psychologische zorg zelfs helemaal niet. Dat concludeert Lei Zhu in haar promotieonderzoek. De diagnose kanker kan een grote invloed hebben, niet alleen in iemands dagelijks leven (meer ziekenhuisbezoeken), maar ook op het lichamelijk en psychisch functioneren. Er zijn de afgelopen decennia verschillende psychologische behandelingen ontwikkeld om mensen te helpen met hun omgang met kanker, en er is ook wel onderzocht of deze interventies effectief zijn. Zulke grote gerandomiseerde onderzoeken concluderen dat psychologische zorg kan helpen bij het verbeteren van stemming en functioneren, maar de meeste onderzoeken benaderen kankerpatiënten als één grote groep en geven daardoor geen inzicht in individuele variaties. Lei Zhu onderzocht hoe personen van elkaar kunnen verschillen in hun respons op psychologische zorg. Zhu ontdekte onder andere dat een klein, maar substantieel aantal mensen ondanks psychologische zorg klachten zoals somberheid, angst en vermoeidheid blijft ervaren. Omdat mensen heel verschillend omgaan met hun ziekteproces, en omdat ze psychologische zorg anders ervaren, pleit zij voor een beter onderscheid tussen verschillende subgroepen kankerpatiënten. Onderzoek dat zulke subgroepen probeert te identificeren, kan helpen om individuen met kanker psychologisch beter te begeleiden. Lei Zhu (1987) studeerde psychologie aan de Shaanxi Normal University (in Xi’an, China), en volgde de Research Master “Clinical and Psychosocial Epidemiology” aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen, dat het onderzoek ook bekostigde, samen met het Helen Dowling Instituut.
Statistische methodes, modellen en zelfs speciale software voor medisch onderzoek worden in een rap tempo ontwikkeld. Dat maakt het voor medici met beperkte statistische kennis steeds lastiger om een goede statistische analyse voor hun onderzoek te kiezen. Nazanin Nooraee onderzocht hoe geschikt sommige populaire statistische methodes voor ordinale gegevens eigenlijk zijn in de praktijk, en ze stelt een aantal nieuwe modellen voor. Het analyseren van gegevens met vragenlijsten (‘ordinale uitkomsten’) verzameld over meerdere tijdsmomenten, vereist vaak ingewikkelde statistische modellen. Zo moeten zulke rekenmodellen niet alleen rekening houden met correlaties over tijd, maar ook met het feit dat er gegevens (zoals geplande resultaten) kunnen ontbreken. Nooraee presenteert in haar onderzoek informatie over de prestaties van verschillende, bestaande statistische methode, niet alleen in de praktijk, maar ook in nieuwe situaties op een theoretisch niveau. Ook presenteert zij een aantal nieuwe modellen voor het analyseren van zulke ordinale uitkomsten. Deze studie kan onderzoekers helpen bij het maken van een betere keuze voor het juiste softwarepakket voor het betrouwbaar verwerken en analyseren van medische gegevens. Nazanin Nooraee (1982) studeerde statistiek aan de universiteit van Teheran, Iran. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen, dat het onderzoek ook bekostigde. Nooraee werkt als onderzoeker aan de Eindhoven University of Technology.
Bloedstamcellen zorgen ervoor dat er altijd genoeg van elk type bloedcellen in het lichaam aanwezig is. Dit gebeurt met name door twee processen: deling en specialisatie. Deze processen worden sterk gereguleerd door twee epigenetische eiwitgroepen, de Polycombeiwitten en DNA-methyltransferases (Dnmt’s). Dat concludeert Višnja Radulović in haar proefschrift. Meer begrip van deze epigenetische processen kan bijdragen aan betere methoden voor stamcelonderzoek en inzicht in het ontstaan van leukemie en andere bloedontwikkelingsstoornissen. Polycombeiwitten vormen met onder andere Cbx-eiwitten een polycombcomplex. Dit complex kan, net als Dnmt3a, binden op het DNA in een cel en kan genen aan- of uitschakelen. Radulovic toonde aan dat de precieze samenstelling van het polycombcomplex en de aan- of afwezigheid van Dnmta3 niet alleen de mate van specialisatie van bloedstamcellen bepalen, maar ook deling van deze cellen beïnvloeden. Dit onderzocht zij door de hoeveelheid van diverse Cbx-eiwitten te variëren en het effect daarvan op de cellen te meten. Zij concludeert dat deze Cbx-eiwitten concurreren om een plaats in het complex. Ieder eiwit geeft het complex een andere functie. Zo zorgt binding van Cbx7 vooral voor zelfvernieuwing van de stamcellen. Andere Cbx-eiwitten verdringen Cbx7 en remmen de celdeling juist, maar stimuleren specialisatie. Radulović concludeert dat nauwkeurige regulatie van epigenetische eiwitten essentieel is voor de juiste balans tussen celdeling en celspecialisatie. Haar resultaten suggereren dat diverse epigenetische regulatoren in synergie werken en gezamenlijk het lot bepalen van een bloedstamcel en het lichaam in evenwicht houden. Višnja Radulović (1985) studeerde Biologie aan de Universiteit van Belgrado. Zij deed haar onderzoek bij de afdeling Ageing Biology and Stem Cells bij het European Research Institute for the Biology of Ageing (ERIBA) en de Graduate School of Medical Scieces (GUIDE) aan het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door de NWO. Na haar promotie gaat Radulović werken als postdoc onderzoeker aan de Universiteit van Lund.
De huidige methode voor dialyse van het bloed kan schade aan de linker harthelft veroorzaken, wat de kans op sterfte vergroot, zo concludeert Solmaz Assa in haar proefschrift. Al langer was bekend dat er tijdens dialyse tijdelijke, omkeerbare schade aan het hart kan optreden. Assa toont echter aan dat deze ogenschijnlijk tijdelijke schade samenhangt met hartproblemen en sterfte. Dialyse van het bloed is voor miljoenen nierpatiënten wereldwijd een levensreddende behandeling. Hoewel de behandeling de afgelopen decennia sterk is verbeterd, sterven dialysepatiënten nog altijd vaker dan mensen met een gezonde nier. Dit is te verklaren doordat een deel van de patiënten al hartaandoeningen heeft, maar ook door bloedarmoede, chronische ontsteking en ondervoeding. Assa laat in haar onderzoek zien dat ook de dialyse zelf problemen kan veroorzaken: het hart lijkt tijdelijk te weinig zuurstof te krijgen, waardoor in de linker harthelft schade optreedt. Ook trof zij hogere ontstekingswaarden aan in het bloed van dialysepatiënten met tijdelijke hartdisfunctie en bleken mensen met dergelijke hartdisfunctie grotere kans op hartproblemen en sterfte te hebben. Het onderzoek van Assa leidt nog niet direct tot verbetering van de dialysebehandelingen. Zij kon nog niet achterhalen hoe dialyse hartfunctiestoornissen veroorzaakt. Ook is niet duidelijk waarom de ontstekingswaarden in het bloed bij patiënten met tijdelijk hartfunctieverlies zo verhoogd zijn. Hoewel verder onderzoek dus nodig is, denkt Assa dat haar bevindingen samen met vervolgonderzoeken uiteindelijk kunnen leiden tot een verbetering van de hemodialyse en vermindering van de bijwerkingen. Daardoor kunnen nierpatiënten, ondanks hun nierziekte, hopelijk een bijna normaal leven leiden. Solmaz Assa (1981) studeerde Geneeskunde aan de Universiteit van Teheran, Iran. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Nefrologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen, in samenwerking met de afdeling Cardiologie. Het onderzoek werd gefinancierd door de Nierstichting en de Rijksuniversiteit Groningen. Assa is momenteel werkzaam als ANIOS (arts niet in opleiding tot specialist) bij de afdeling cardiologie van het UMCG.
Motorische stoornissen kunnen beter worden gediagnosticeerd en gemonitord met behulp van sensoren. Dat concludeert Octavio Martinez Manzanera in zijn proefschrift. Het gebruik van sensoren en computers bij het onderzoeken van patiënten kan niet alleen leiden tot betere diagnoses en behandeling, maar helpt ook bij het verzamelen van data voor toekomstig onderzoek. Bewegingsstoornissen zijn neurologische aandoeningen waarbij er teveel beweging is of juist een afname van bewegingen. De oorzaken kunnen verschillen. Het lastige is dat er een overlap is aan symptomen, waardoor het op basis van uiterlijke symptomen moeilijk is om een diagnose te stellen. Een belangrijk middel bij het stellen van een diagnose is lichamelijk onderzoek. Artsen gebruiken hiervoor zogenaamde klinimetrische schalen, waarbij de patiënt diverse opdrachten moet uitvoeren. Mede op basis van de scores die daaruit komen wordt een diagnose gesteld. Een nadeel is dat de beoordeling altijd subjectief is, er is vaak ruimte voor interpretatie van de arts. Martinez Manzanera onderzocht of de diagnostiek en monitoring van bewegingsstoornissen verbeterd kan worden door gebruik van sensoren. Hij gebruikte accelerometers, gyroscopen en magnetometers en liet de data analyseren door een computer. Zo leerde hij de computer om op basis van de gegevens van die sensoren diverse aandoeningen te herkennen. Hij vergeleek de uitkomsten daarvan met de diagnoses van diverse beoordelaars, die dezelfde patiënt op de traditionele manier onderzochten. Martinez Manzanera concludeert dat de objectieve analyse door middel van sensoren even goed of zelfs beter werkt dan de analyse door artsen. Hij adviseert om die sensoren vaker te gebruiken in de kliniek. Hierdoor ontstaat bovendien een grotere dataset aan gegevens over patiënten, waardoor in de toekomst de analyse door de computer nog verder verbeterd kan worden. Dit kan ook leiden tot grotere kennis op het gebied van bewegingsstoornissen. Octavio Martinez Manzanera (1981) studeerde electronica aan de universiteit van Chiuahua in Mexico en biomedische enginering aan de Technische universiteit Delft. Zijn onderzoek is onderdeel van de onderzoeksschool Behavioral and Cognitive Neuroscience (BCN) van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) en werd gefinancierd door Conacyt. Martinez Manzanera blijft als postdoc aan het UMCG verbonden.
Bron: RUG
Het belangrijkste replicatie-enzym van SARS blijkt hulp te krijgen van 3 andere eiwitten. Hierdoor kan het virus zijn erfelijk materiaal efficiënter, sneller en met minder fouten kopiëren. Dat schrijven onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en Aix-Marseille Université in PNAS. De genetische code van het SARS-coronavirus bestaat uit een lang RNA-molecuul dat in de gastheer vele malen gekopieerd wordt om nieuwe virusdeeltjes te kunnen vormen. Het idee was dat het eiwit RNA-polymerase in zijn eentje verantwoordelijk is voor het kopieerproces. In het lab blijkt gezuiverd RNA-polymerase echter maar matig in staat om het lange genoom van SARS efficiënt te verdubbelen. “We hebben nu ontdekt dat er nog 2 virale eiwitten nodig zijn om de activiteit van het RNA-polymerase te stimuleren”, zegt prof. Eric Snijder (afdeling Medische Microbiologie van het LUMC). Foutjes herstellen De onderzoekers deden nog een opmerkelijke ontdekking: ze vonden dat er nog een derde hulpeiwit aan het RNA-polymerasecomplex kan binden. Dit zogeheten exoribonuclease is uniek voor coronavirussen en kan kopieerfoutjes uit nieuw gemaakte RNA-moleculen knippen. Doordat dit eiwit met het RNA-polymerase een complex vormt, kan een door het exoribonuclease weggeknipt foutje direct door het RNA-polymerase worden hersteld. Complex systeem “In de wereld van RNA-virussen wordt de replicatie van coronavirussen als bijzonder complex beschouwd ”, merkt Snijder op. “Die replicatie wordt aangestuurd door ten minste 16 virale eiwitten, die op allerlei manieren moeten samenwerken. We hebben een belangrijke stap voorwaarts gemaakt door nu enkele belangrijke interacties in kaart te brengen. Maar we hebben nog veel vragen. We weten bijvoorbeeld nog niet op welke manier de eiwitten elkaar herkennen, en hoe de stimulatie van het RNA-polymerase door de nu gevonden interactiepartners op moleculair niveau plaatsvindt.” Coronavirussen konden na de SARS-uitbraak van 2003 op veel belangstelling rekenen. Recent kwam daar nog een ander virus bij: het Middle East Respiratory Syndrome-coronavirus (MERS-coronavirus). Ook dat luchtwegvirus is vanuit de dierenwereld overgesprongen naar de mens en circuleert nu al ruim 2 jaar in het Midden-Oosten. Inmiddels zijn minstens 800 mensen geïnfecteerd. Circa 35 procent van de getroffenen overlijdt, vaak patiënten die ook leden aan andere aandoeningen. Dromedarissen lijken het virus te kunnen verspreiden, hoewel nog niet uitgesloten is dat vleermuizen de oorspronkelijke bron zijn, net als bij het SARS-virus. Met een elektronenmicroscoop gemaakte opname van SARS-deeltjes. Vergroting circa 15.000x. “Wanneer we het replicatieproces van coronavirussen op moleculair niveau beter begrijpen, kunnen we doelgerichter zoeken naar moleculen die de virusvermenigvuldiging kunnen afremmen”, aldus Snijder. “Ook kan de voor dit onderzoek ontwikkelde laboratoriummethode gebruikt worden om remming van het RNA-polymerase te testen zonder dat daarvoor virusproeven in een zwaar beveiligd laboratorium nodig zijn. De nu gepubliceerde resultaten kunnen dus een belangrijke bijdrage leveren in de zoektocht naar antivirale middelen om coronavirusinfecties te behandelen, die op dit moment niet beschikbaar zijn.” Dit onderzoek is op 2 september gepubliceerd in PNAS en komt voort uit een langdurige samenwerking van onderzoekers van het LUMC met die van de universiteit van Marseille. Deze samenwerking ontving meerdere subsidies van de Europese Unie. Zie onder meer www.silver-europe.com en www.euvirna.eu.
Deze week is het nieuwe bedrijf CiMaas BV officieel van start gegaan, dat zich richt op de ontwikkeling van cellulaire immunotherapie voor bepaalde groepen kankerpatiënten. Het bedrijf gaat aan de slag met een tweetal unieke producten: een vaccin tegen kanker op basis van de eigen afweercellen van de patiënt en productie van zogeheten donor Natural Killer-cellen. De middelen worden binnen afzienbare tijd klinisch getest bij patiënten. CiMaas (Cellulair Immunotherapy Maastricht) is een spin-off van de Universiteit Maastricht/Maastricht Universitair Medisch Centrum+ (UM/Maastricht UMC+). Cellulaire immunotherapie werkt volgens de methode van activatie van het immuunsysteem, waardoor afweercellen in staat worden gesteld om de kanker van de patiënt te bestrijden. De technologieën waarvan CiMaas gebruikmaakt zijn ontwikkeld door onderzoekers van de Universiteit Maastricht/Maastricht UMC+. CiMaas gaat zorgdragen voor de vertaling van de onderzoeksactiviteiten naar de feitelijke toepasbaarheid, door de technieken verder te ontwikkelen en te testen in klinische studies. In de ontwikkeling van het vaccin zijn cellen gebruikt die het immuunsysteem activeren, de zogenaamde dendritische cellen (DC). De effectiviteit van de DC-therapie is afhankelijk van de optimale activatie van DC’s. Pre-klinische wetenschappelijke studies van UM/Maastricht UMC+ hebben aangetoond dat het door CiMaas gebruikte activeringsproces tot de hoogste respons van het humane immuunsysteem leidt in vergelijking met alle andere bestaande protocollen tot nu toe gebruikt in de wereld. Met behulp van deze methode kunnen veel verschillende oncologische aandoeningen worden behandeld. CiMaas zal haar aandacht in eerste instantie richten op longkanker en Multipel Myeloom (MM, vorm van beenmergkanker bekend als de ziekte van Kahler). De tweede techniek betreft Natural Killer (NK)-cellen. Onderzoek van UM/Maastricht UMC+ met donor beenmergtransplantaties bij proefdieren met verschillende typen kanker heeft aangetoond dat donorcellen in staat zijn om kankercellen te herkennen en te vernietigen. Uit vervolgonderzoek is gebleken dat de effectiviteit van dit proces met name gerealiseerd wordt door Natural Killer-cellen. Additionele proefdierstudies hebben laten zien dat alleen donor NK-cellen nodig zijn om borstkanker te kunnen bestrijden. Bij Multiple Myeloom treedt een vertragend effect op van tumorgroei en daarmee een verlengde overleving. Het productieproces waar CiMaas over beschikt om donor Natural Killer-cellen in grote hoeveelheden te produceren is uniek in deze branche. CiMaas is opgericht door prof. dr. Gerard Bos, bijzonder hoogleraar Interne Geneeskunde aan de UM/Maastricht UMC+ (algemeen directeur) en dr. Wilfred Germeraad, on derzoeker en hoofddocent bij de vakgroep Hematologie (wetenschappelijk directeur). Gerard Bos: “Ik ben uitermate verheugd dat we nu de mogelijkheid hebben gecreëerd om nieuwe therapieën voor kankerpatienten echt verder te kunnen ontwikkelen in klinische studies. Algemeen wordt immunotherapie gezien als een veelbelovende technologie in de strijd tegen kanker”. Wilfred Germeraad: “We hebben twee potentiële producten voor twee ziektes, en daarmee zeer goede hoop dat we succes zullen hebben.” CiMaas heeft recent een Proof of Concept lening ontvangen vanuit het valorisatieprogramma Zuid-Limburg. Het Proof of Concept fonds is, met steun van het Ministerie van Economische Zaken, opgezet ter financiële ondersteuning van jonge ondernemers in het vermarkten van kennis van de Limburgse kennisinstellingen. Kijk hier voor meer informatie. Dr. Henri Theunissen, hoofd van het Maastricht Valorisation Center: “Deze start-up lening maakt het voor CiMaas mogelijk om de komende twee jaar haar producten, volgens alle geldende regels, geschikt te maken voor klinische toepassingen en de protocollen voor de klinische studies op te zetten, waarna de studies kunnen starten.”
Het aantal kwetsbare ouderen in Nederland neemt de komende decennia verder toe. Een delier (plotselinge verwardheid) komt veel voor bij deze ouderen bij opname in het ziekenhuis. Een delier vergroot de kans op complicaties, overlijden, een langere opnameduur, achteruitgang en plaatsing in een verpleeghuis, en gaat gepaard met extra zorgkosten. UMCG-onderzoeker Liesbeth Hempenius bestudeerde de risicofactoren voor het ontstaan van een delier bij 250 ouderen die geopereerd werden aan een kwaadaardige tumor. Zij concludeert dat al bestaande geheugenproblemen voor een operatie en zwaardere operaties de kans op een delier verhogen. Ook beschrijft Hempenius de resultaten van de Liaison Intervention in Frail Elderly (LIFE) studie. In deze studie werd onderzocht of extra geriatrische zorg rondom de tumoroperatie, in vergelijking met reguliere zorg, het optreden van delier bij kwetsbare ouderen kan verminderen. Aan deze studie namen in totaal bijna 300 patiënten deel, uit het Universitair Medisch Centrum Groningen, het Medisch Centrum Leeuwarden en het Diakonessenhuis te Leiden. Uit de studie blijkt dat extra geriatrische zorg rondom de operatie het aantal delieren niet vermindert en dat er ook op lange termijn geen verschil is tussen patiënten met extra geriatrische zorg en reguliere zorg. Een vergelijkbaar onderzoek waar alleen patiënten aan deelnemen met hoog risico op een delier, kan volgens Hempenius wellicht wel het effect van extra geriatrische zorg aantonen. Tot slot beschrijft Hempenius de problemen die zij en haar collega’s tegenkwamen bij het uitvoeren van klinisch onderzoek bij kwetsbare ouderen. Zij concludeert dat men bij dergelijk onderzoek rekening moet houden met de beperkte lichamelijke en mentale capaciteiten van kwetsbare ouderen. Dit vergt extra tijdsinvestering en hogere personeelskosten. Liesbeth Hempenius (1977) studeerde Bewegingswetenschappen en Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij voerde haar onderzoek uit bij het onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek is onderdeel van het onderzoeksprogramma Health Psychology Research en werd gefinancierd door diverse overheidssubsidies, waaronder ERC-subsidies. Tijdens haar promotieonderzoek werkte Hempenius als AIOS Klinische Geriatrie in het Medisch Centrum Leeuwarden. Zij hoopt haar specialisatie in september 2015 af te ronden.
Met ziekte geassocieerde genetische variaties kunnen genen beïnvloeden op een grote afstand, soms zelfs tot op volledig andere chromosomen. Door de invloeden als een functioneel netwerk in kaart te brengen, wordt duidelijker wat de relatie is tussen deze genetische varianten en specifieke ziekteprocessen. Dat stelt Harm-Jan Westra in zijn promotieonderzoek. Ziektes kunnen ontstaan vanuit een enkele of een meervoudige verandering in het DNA. In dat laatste geval spreken artsen van complexe ziektes. De meeste complexe ziekten worden veroorzaakt door combinaties van verschillende veranderingen in het DNA. Genonderzoek heeft duidelijk gemaakt dat er een duidelijk verband bestaat tussen genetische variaties en complexe ziektes. Maar wetenschappers begrijpen nog niet wat zulke variaties precies ‘doen’ om ervoor te zorgen dat iemand ook echt ziek wordt. Het antwoord op die vraag is belangrijk om therapieën te ontwikkelen waarmee de ziektes behandeld (en mogelijk ook voorkomen) kunnen worden. Westra bestudeerde de mate waarin genetische varianten de activiteit van genen dichtbij en veraf beïnvloeden. Dat effect blijkt over een grotere afstand meetbaar te zijn dan gedacht. Bovendien kunnen de effecten een functioneel netwerk vormen, die samen tot een specifiek ziekteproces leiden. Dit onderzoek legt daarmee een belangrijk deel van de functie van met ziekte geassocieerde genetische varianten bloot. Harm-Jan Westra (1984) studeerde Life Science and Technology (Bsc) aan de Rijksuniversiteit Groningen en Bioinformatics (MSc) aan de universiteit van Wageningen. Vervolgens verrichtte hij zijn promotieonderzoek bij de afdeling Genetica van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd bekostigd door het UMCG. Westra werkt als onderzoeker in het Brigham and Womens Hospital, Harvard Medical School (Boston, VS).
Individuele mindfulness-based cognitieve therapie (MBCT) en individuele cognitieve gedragstherapie (CGT) zijn beiden effectief in het verminderen van depressie bij diabetespatiënten. Bovendien hebben ze een positief effect op angst, welzijn en diabetes-gerelateerde stress. Annika Tovote toonde aan dat dit geldt op zowel de korte als lange termijn. Het is de eerste keer dat aangetoond wordt dat MBCT en CGT allebei effectief zijn voor diabetespatiënten. Op dit moment worden mindfulnesstrainingen nauwelijks vergoed door verzekeraars. Wetenschappelijk bewijs dat MBCT effectief is, zou kunnen bijdragen aan een verandering in dat beleid. Diabetes is een ziekte die veel eisen stelt aan patiënten; het is dan ook niet verwonderlijk dat diabetespatiënten vrijwel twee keer zo veel kans hebben op het ontwikkelen van depressie als gezonde personen. De stress en somberheid die daardoor ontstaan, kunnen de gezondheid van de patiënt nog verder beïnvloeden. Daarom is het van belang depressieve klachten en angst te bestrijden. Het was al bekend dat individuele CGT hierbij een bruikbare therapie is. Hoewel MBCT steeds populairder wordt, is de effectiviteit van individuele MBCT nog niet eerder onderzocht. In haar onderzoek vergeleek Tovote het psychisch welzijn van diabetespatiënten die MBCT of CGT kregen met patiënten die op een wachtlijst stonden. Zij concludeerde dat mensen die MBCT of CGT ontvingen evenveel vooruit gingen als het gaat om somberheid, welzijn en angst. Zij vond echter geen vooruitgang in regulatie van de suikerspiegel. Daarnaast concludeerde Tovote dat mensen met een lage opleiding of mensen die bang zijn voor afwijzing in relaties, meer baat hebben bij CGT in vergelijking met MBCT. Annika Tovote (1984) studeerde Psychologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Haar promotieonderzoek is onderdeel van onderzoeksinstituut SHARE van de Groningse Graduate School of Medical Sciences (GSMS). Het onderzoek werd gefinancierd door de Rijksuniversiteit Groningen. Tovote voerde haar promotieonderzoek uit bij de afdeling Gezondheidspsychologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen, waar zij nu werkzaam is als postdoctoraal onderzoeker.
Er is dringend behoefte aan betere diagnostische methoden en nieuwe behandelstrategieën voor Coeliakie, een ernstige vorm van darmontsteking als reactie op gluten in granen en graanproducten. Dat stelt Rodrigo Almeida, die nader onderzoek deed naar genetische varianten die een rol spelen bij het ontstaan van glutenallergie. Almeida verrichtte ook onderzoek naar nieuwe biomarkers (‘opspoorders’) voor de ziekte. De gebruikte strategieën en methoden kunnen ook gebruikt worden in de context van andere, complexe immuunziekten zoals reuma, MS en IBD. Wereldwijd heeft naar schatting 1% van de bevolking een vorm van glutenallergie, en 7 van de 8 mensen worden waarschijnlijk niet juist gediagnosticeerd. Glutenallergie kan niet worden genezen en er bestaat maar één behandeling voor: levenslang een glutenvrij dieet volgen. Almeida beschrijft in zijn proefschrift nieuwe functionele genetische varianten, identificeert genen die zijn aangedaan in de ziekte en beschrijft hoe de deregulatie van deze genen kan leiden tot verstoorde signaleringsroutes. Als uitgangspunt nam hij 40 genetische varianten die bijdragen aan het ontwikkelen van Coeliakie. Een van de nieuw ontdekte Coeliakie-genen behoort tot een groep van recent ontdekte RNA-moleculen, de zogenaamde ‘long non-coding RNA’s’. Daarnaast identificeerde Almeida micro-RNA’s die misschien gebruikt kunnen worden als biomarker voor Coeliakie-ontwikkeling of voor het monitoren van het correct volgen van een glutenvrij dieet. Onlangs is in andere ziekten aangetoond dat micro-RNA’s stabiel zijn in bloed en dat micro-RNA profielen in bloed ziekte- of zelfs ziektestadium-specifiek kunnen zijn. De promovendus toonde aan dat sommige van de Coeliakie micro-RNA’s eerder gedetecteerd kunnen worden dan klassieke Coeliakie-markers. Rodrigo Almeida (1980) studeerde gezondheidswetenschappen aan de Universidade de Brasília. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door de Alliance of Technology Transfer Professionals (ATTP). Almeida werkt nu als onderzoeker aan de University of Paraná in Brazilië.
Teneinde nieuwe bacteriën te kunnen creëren die voor de mens nuttig zijn, worden steeds vaker computers ingezet. Zo kan met met modelleringstechnieken bijvoorbeeld hun metabole functies analyseren. Tauqeer Alam heeft het metabole system van twee antibioticaproducerende modelorganismen, Streptomyces coelicolor en Streptomyces clavuligerus, verkend en met computermodellen de mechanismen achter de antibioticaproductie onderzocht. Bacteriën van het geslacht Streptomyces worden vaak "antibiotica-fabriekjes " genoemd, vanwege het feit dat ze een groot aantal klinisch belangrijke chemische stoffen kunnen produceren. Ze behoren tot de orde van de Actinomycetales, een groep organismen die sterke biologische diversiteit vertoont in genoomgrootte, pathogeniciteit, ecologische niches en hun vermogens om secondairemetabolieten te produceren. Om te begrijpen hoe deze antibioticaproducerende soorten zich fylogenetisch gezien (wat betreft hun evolutionaire afstamming) verhouden tot andere soorten onder de actinomyceten, heeft Alam hun fylogenie tot in detail ontrafeld en een algemeen bruikbare robuuste methode ontwikkeld om eenduidige en consistente fylogenetische bomen te construeren uit genoomsequenties. De resultaten van de fylogenetische studie vormden de basis voor het grootschalig metabolisch modelleren van verschillende soorten, met behulp waarvan Alam zowel metabolische als topologische overeenkomsten en verschillen identificeerde tussen de actinomyceten. Vervolgens heeft hij, door fylogenetische informatie met gen-expressiedata te combineren, de "orphan "-genen van Streptomyces coelicolor geïdentificeerd die het meest veelbelovend zijn voor toekomstig experimenteel onderzoek. Alams proefschrift eindigt ten slotte met een verhandeling over het toekomstige gebruik van zijn resultaten en modellen en geeft een toekomstvisie voor onderzoek in de systeembiologie van antibiotica-producerende microben. Tauqeer Alam (India, 1981) studeerde bioinformatica aan de Jamia Millia Islamia in Delhi. Zijn promotieonderzoek voerde hij uit aan de Rijksuniversiteit Groningen, bij het Groningen Bioinformatics Centre van het Groningen Biomolecular Sciences and Biotechnology Institute (GBB) en aan het Institute of Molecular, Cell and Systems Biology, College of Medical, Veterinary and Life Sciences, van de University of Glasgow. Het onderzoek werd gefinancierd door het GBB van de RUG. Momenteel werkt hij als bij het Center for Systems Biology and Bioenergetics (CSBB) in Nijmegen. Proefschrift: dhr. M.T. Alam, Metabolic modeling of Streptomyces and its relatives: a constraints-based approach
Het UMC Utrecht start in samenwerking met partners in Nederland, Duitsland, Oostenrijk, Spanje en Groot-Brittannië een onderzoeksproject dat klinisch onderzoek naar nieuwe medicijnen en behandelingen voor zeldzame ziekten efficiënter en effectiever moet maken. De verwachting is dat daardoor onderzoek naar nieuwe medicijnen voor deze zeldzame aandoeningen gestimuleerd wordt. Het project is Asterix gedoopt: sterker bewijs uit studies in kleine populaties. Het onderzoeksproject is er op gericht om nieuwe analysemethoden te ontwikkelen, en maakt gebruik van resultaten van bestaande klinische studies van de deelnemende academische ziekenhuizen uit de verschillende landen. Uniek in dit project is dat patiënten ook direct worden betrokken bij het onderzoeksproces en hun inbreng meegewogen wordt in opzet en analyse van studies. “Uiteindelijk willen we bestaande regelgeving aanpassen naar aanleiding van dit onderzoek. Op deze manier zou het interessanter moeten worden voor farmaceutische bedrijven om in nieuwe medicatie te investeren en daarmee is uiteindelijk de patiënt geholpen”, aldus projectcoördinator prof. Kit Roes van het Julius Centrum voor Gezondheidswetenschappen en Eerstelijns Geneeskunde van het UMC Utrecht. Om betrouwbare uitspraken over de werkzaamheid en veiligheid van geneesmiddelen te kunnen doen zijn tijdens de ontwikkelingsfase normaal gesproken grote aantallen patiënten nodig. Bij onderzoek naar geneesmiddelen voor behandeling van zeldzame ziekten zijn grote aantallen patiënten meestal niet haalbaar. Hierdoor wordt een onderzoekstraject lang, onzeker en daarmee ook erg duur. Voor farmaceutische bedrijven is een investering dan te riskant in verhouding tot het rendement. Het klinische onderzoek naar de behandeling van zeldzame ziekten moet dus anders opgezet en geanalyseerd worden, zodat met kleinere aantallen patiënten toch de werkzaamheid en veiligheid van geneesmiddelen gewaarborgd kan worden. De EU ziet deze ontwikkeling als een belangrijke prioriteit voor onderzoek: voor deze ontwikkeling van innovatieve methodologie voor klinisch onderzoek wordt een subsidie van 3 miljoen euro beschikbaar gesteld. Consortium partners UMC Utrecht, AMC Amsterdam, Medische Universiteit van Hannover, Medische Universiteit van Wenen, Autonome Universiteit van Barcelona, de patiëntenorganisatie VSOP en de koepel van statistici in de farmaceutische industrie (PSI/EFSPI) zullen de komende jaren binnen het ASTERIX project nieuwe methoden ontwikkelen waardoor onderzoek naar geneesmiddelen voor zeldzame ziekten sneller en doelmatiger zal kunnen worden uitgevoerd. Kit Roes zegt hierover: “Het is erg belangrijk dat dit onderzoek wordt gedaan, want bij al deze ‘kleine’ ziekten gaat het bij elkaar opgeteld nog steeds om 30 miljoen patiënten in totaal in Europa. Zeldzame ziekten vragen een slimmere aanpak. In dit onderzoeksproject gaan we daarom kijken of er een betere methodologie ontwikkeld kan worden om zo het onderzoek naar de effectiviteit van medicijnen te kunnen versnellen. We willen instrumenten ontwikkelen waarmee onderzoek effectiever en goedkoper kan worden uitgevoerd, terwijl de kwaliteit van het onderzoek gegarandeerd blijft.”
Bij patiënten met kwaadaardige moedervlekken (melanomen) in het hoofd-halsgebied, bij oudere patiënten en patiënten met een lagere sociaaleconomische status wordt minder vaak een schildwachtklierprocedure uitgevoerd dan bij andere patiënten met een melanoom. Dat concludeert Annemarleen Huismans in haar promotieonderzoek. Een melanoom is een zeldzame, maar ernstige vorm van kanker die begint in de pigmentcellen in de huid. Als de ziekte niet tijdig wordt opgemerkt, zijn de vooruitzichten slecht. Een manier om te kijken of de kanker is uitgezaaid naar aangrenzende lymfeklieren, is de schildwachtklierprocedure. Huismans ging na bij welke patiënten met welke tumorverschijnselen de procedure het vaakst wordt uitgevoerd. Ze bestudeerde hiervoor de gegevens van 2.413 patiënten uit het Noordoosten van Nederland, die in de periode 2004-2011 behandeld werden voor een melanoom met een dikte van meer dan 1 mm. De schildklierwachtprocedure blijkt in deze hele periode gemiddeld bij 42% procent van de patiënten in de onderzoeksgroep te zijn toegepast. De procedure werd volgens Huismans’ onderzoek het meest frequent uitgevoerd bij mensen die in een universitair ziekenhuis gediagnosticeerd werden, of bij mensen met een melanoom van meer dan 2 mm diep, en het minst vaak bij patiënten met een melanoom in het hoofd-halsgebied, oudere patiënten of patiënten met een lagere sociaaleconomische status. Huismans concludeert ook dat het gebruik van de procedure inmiddels wel fors is toegenomen, van zo’n 24% rondom 2004 tot 55% in 2011. Huismans ontdekte ook dat melanomen op de schedel vaker uitzaaien naar de hersenen dan melanomen elders op het lichaam. Deze ontdekking is van belang omdat een vroege opsporing en behandeling van hersenuitzaaiingen mogelijk kan bijdragen aan een betere overleving. Annemarleen Huismans (1986) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen het Cancer Research Centre Groningen, onderzoeksprogramma Guided Treatment in Optimal Selected Cancer Patients, van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd o.a. gefinancierd door de Haak Bastiaanse-Kuneman Stichting, Stichting Jo Kolk Studiefonds, Stichting Sacha Swarttouw-Heijmans, KWF Kankerbestrijding en Stichting VSB fonds. Huismans is in opleiding tot internist in het Diakonessenhuis te Utrecht.
Onlangs verscheen het boek Looking beneath the Surface: Medical Ethics from Islamic and Western Perspectief. Basis van dit boeiende boek is een conferentie rond medische ethiek in 2010 waaraan de theologische faculteit van de Vrije Universiteit, VU medisch centrum en de Liga van Islamitische Universiteiten in Caïro deelnamen. Het boek belicht medisch ethische thema's die nu ter discussies staan. Martina Cornel, hoogleraar comunity genetics VUmc: "Eigenlijk zijn onze westerse denkbeelden niet zoveel anders dan die onze Islamitische collega's. Vaak zijn de verschillen meer gebaseerd op vooroordelen en misverstanden en hebben geen wetenschappelijke basis. Dat hopen we met dit boek nu aan de orde te stellen." In dit boek komen de verschillen en overeenkomsten in de academische paradigma's van Arabisch-Islamitische en westerse post- christelijke culturen aan de orde. Aan de hand van thema's als genetica, embryo's, beëindiging van de zwangerschap, orgaandonatie, palliatieve sedatie en euthanasie wordt gekeken naar de verschillende benaderingen vanuit islamitische en westers perspectief. Wetenschappers van de deelnemende faculteiten hebben vanuit hun eigen disciplines en universiteiten bijgedragen aan dit boek geleverd. Zo kwam men tot een beschrijving en een vergelijking van de verschillende medisch ethische thema's in West-Europa en het Midden- Oosten in relatie tot medische thema's. Looking beneath the Surface, is geschreven voor een breed publiek dat geïnteresseerd is in culturele thema's binnen de gezondheidszorg. Maar het is ook zeker van belang voor artsen en medische studenten of theologen en ethici, die willen bijdragen aan een vruchtbare discussie vanuit verschillende medisch-ethische perspectieven. En voor opleiders die zich bewust zijn van de culturele duiding van actuele medische thema's is het een onmisbare bron van inspiratie.
Twee typen stresshormonen, noradrenaline en glucocorticoïden, werken op een geraffineerde manier samen wanneer we ons aangevallen voelen, en helpen zo kortdurende stress hanteerbaar te maken. Neurowetenschapper Fany Messanvi onderzocht in haar promotieonderzoek wat er precies op moleculair niveau in de hersenen gebeurt in reactie op paniek en angst. In een gebeurtenis of situatie die stress veroorzaakt, reageert het lichaam met een fysieke en een emotionele respons. In de hersenen komen twee typen stresshormonen vrij: noradrenaline en glucocorticoïden, een soort stresssuikers. De stresshormonen helpen het lichaam om een passende reactie te vertonen, én om informatie en emoties in de hersenen op te slaan, zodat het lichaam zich herinnert hoe het de volgende keer moet reageren. Dat deze twee mediatoren samenwerken in het proces van geheugenconsolidatie was al langer bekend, maar het was nog onbekend welke neurale mechanismen precies aan die interactie ten grondslag liggen. Messanvi vond in haar onderzoek niet alleen anatomisch bewijs dat de receptoren (een soort ‘celboodschappers’) van noradrenaline en glucocorticoïden zich dicht bij elkaar bevinden in het gebied waar impulsen worden overdragen van neuron op neuron, ze concludeert ook dat de aankomst van het stresshormoon noradrenaline in de amygdala de receptoren van ‘stresssuiker’ direct beïnvloedt – nog voordat die hormonen de amygdala hebben bereikt. Tot slot stelt ze dat glucocorticoïden mogelijk tegelijk angst en geheugen beïnvloeden. Dit proefschrift levert het eerste moleculaire bewijs dat er inderdaad een directe interactie bestaat tussen de receptoren van stress-mediatoren in de amygdala. Fany Messanvi (1982) studeerde Biologie aan de universiteiten van Orsay en Pierre et Marie Curie in Parijs . Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Neurowetenschappen, sectie Anatomie, van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door het UMCG en de Rijksuniversiteit Groningen.
Mensen die regelmatig een lage dosis acetylsalicylzuur slikken, verlagen daarmee het risico om darmkanker te krijgen met 24%. Dat blijkt uit een nieuwe studie uitgevoerd door de universiteit in Oxford. Bovendien hebben personen die ondanks een lage dosis acetylsalicylzuur - ongeveer 75 mg per dag - toch darmkanker ontwikkelen, ruim 30% minder kans om aan deze ziekte te overlijden. Volgens de eerste auteur van de studie - dr. Peter Rothwell, hoogleraar neurologie aan het John Radcliffe Hospital en de universiteit in Oxford - vormen deze resultaten een sterk bewijs van de kankerbestrijdende eigenschappen van acetylsalicylzuur. De onderzoekers van de universiteit van Oxford volgden hiervoor 14.000 patiënten gedurende een periode van twintig jaar. Bron: PW 2010;145(44) + FUS
Het Nationaal Regieorgaan Praktijkgericht Onderzoek SIA heeft aan het hooikoortsproject ‘Nie(t)s is te gek’ van Generade een RAAK-publiek subsidie van 300.000 euro toegekend. Dit project, waar de polleninformatiedienst van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) bij betrokken is, moet leiden tot een betere diagnostiek en een persoonlijke pollenverwachting voor hooikoortspatiënten. Het project ‘Nie(t)s is te gek’ staat onder leiding van Roel Schelland (Generade/Hogeschool Leiden) en Marijke Mostert (Generade) en duurt 2 jaar. Het project heeft een totale omvang van 6 ton en is een initiatief van Generade, Centre of Expertise in Genomics. Dit expertisecentrum is een samenwerking tussen Biotechnologiebedrijf BaseClear, Hogeschool Leiden, het LUMC, Naturalis Biodiversity Center en Universiteit Leiden. Bij het LUMC zijn de polleninformatiedienst van de afdeling Longziekten en de afdeling Humane Genetica betrokken. De afdeling Allergologie van het Reinier de Graaf ziekenhuis in Delft werkt mee aan het project. Andere partners zijn de Leidse Instrumentmakers School (LiS) en het aan de LiS gerelateerde Centrum voor Innovatief Vakmanschap LiS-TOP en TNO, in het bijzonder het onderdeel Predictive Health Technologies. Daarnaast nemen deel aan dit project het Longfonds en de HAL Allergy Group. Hooikoorts wordt veroorzaakt door een allergische reactie op stuifmeel (pollen) van bloeiende grassen en bomen. Het vermijden van blootstelling aan pollen en het tijdig inzetten van medicijnen die de symptomen bestrijden zijn de beste manieren om klachten te voorkomen. Hierbij is actuele informatie over de plaatselijke aanwezigheid van pollen onmisbaar. Generade en de hierboven genoemde partners willen gezamenlijk onderzoeken of innovatieve manieren van pollenmeten, lokaal en persoonlijk, leiden tot betere diagnostiek en informatievoorziening aan hooikoortspatiënten. Doel van dit onderzoek is de klachten van hooikoortspatiënten te verminderen en de patiënten een betere regie te geven over hun klachten. Het eerste deel van het project richt zich op een nieuwe methode voor het meten van pollen. De huidige methodes zijn gebaseerd op herkenning met behulp van microscopie. Dit is zeer specialistisch en arbeidsintensief werk. Next Generation DNA Sequencing (NGS) maakt het mogelijk om de verschillende soorten pollen snel te kunnen identificeren. Deze techniek wordt verder ontwikkeld om de in Nederland voorkomende soorten pollen zowel kwalitatief als kwantitatief te kunnen analyseren. Het tweede deel van het project richt zich op het bestuderen van de mogelijkheid om op meer plaatsen pollen te meten. Hiervoor zal een prototype draagbare pollenmeter worden doorontwikkeld en gevalideerd. De laatste fase is gericht op toepassingsmogelijkheden van de ontwikkelde methode en het betrekken van de eindgebruikers, de hooikoortspatiënten. Er wordt onder andere nagegaan welke variatie er is in de aanwezigheid pollen op verschillende tijdstippen en locaties. Ook zullen hooikoortspatiënten op de locatie waar hun klachten optreden pollen verzamelen om de relatie tussen deze klachten en de blootstelling te onderzoeken. In co-creatie workshops met patiënten wordt nagegaan hoe de informatie voor de eindgebruiker het beste kan worden vormgegeven en aangeleverd.
Bron: VUmc
Op 1 december aanstaande gaat de Academische Werkplaats ADHD en druk gedrag van start. Doel van dit samenwerkingsverband is het beantwoorden van vragen vanuit de samenleving en de wetenschap over gepaste zorg bij ADHD en druk gedrag. In 2014 verscheen een rapport van de Gezondheidsraad naar aanleiding van het sterk toegenomen gebruik van medicatie voor de behandeling van ADHD bij kinderen. Terwijl er geen aanwijzingen zijn dat het gedrag van kinderen in de afgelopen decennia is veranderd, blijkt een groeiend aantal jeugdigen met ADHD-achtige problemen in het hulpcircuit terecht te komen. Een belangrijke conclusie van de Gezondheidsraad was dat meer kennis noodzakelijk is om te bepalen of kinderen de hulp krijgen die ze nodig hebben, zonder daarbij in een te zwaar zorgtraject terecht te komen (“gepaste zorg”). De Academische Werkplaats betreft een samenwerking tussen Accare Kinder- en Jeugdpsychiatrie, de afdeling Klinische Neuropsychologie van de Vrije Universiteit, de afdeling Orthopedagogiek van de Rijksuniversiteit Groningen en de Hanzehogeschool Groningen. Ook diverse gemeenten, andere afdelingen van de Rijksuniversiteit Groningen, verschillende onderwijsorganisaties, oudervereniging Balans en tal van zorginstellingen voor jeugd nemen deel aan het project, dat onderzoek, onderwijs, beleid en praktijk dichter bij elkaar moet brengen. Samen hopen de partijen met een subsidie van ZonMW bij te dragen aan het realiseren van passende zorg voor alle kinderen binnen het spectrum van druk gedrag tot ernstige ADHD. Druk gedrag hoeft niet altijd medicamenteus behandeld te worden. Een van de deelprojecten binnen de Academische werkplaats betreft het ontwikkelen en verspreiden van voorlichting over (de aanpak van) druk gedrag en ADHD. Er bestaan meerdere effectief bewezen gedragstherapeutische programma's voor de aanpak van druk gedrag en ADHD. Niet iedere instelling en school is echter bekend met deze programma's. Daarnaast blijkt in sommige voorlichting aan ouders, kinderen, leerkrachten en professionals een biomedische visie op ADHD te overheersen. Door ADHD te omschrijven als een aanwijsbaar hersendefect kan wellicht het geloof en vertrouwen in pedagogische en psychologische interventies afnemen. Om het effect van die interventies te optimaliseren is juiste voorlichting over ADHD en druk gedrag noodzakelijk. Binnen de Academische Werkplaats worden laagdrempelige programma’s voor leerkrachten en ouders ontwikkeld die een minimale inzet van professionals vereisen voor de aanpak van druk gedrag. Er zijn programma’s voor ouders van kinderen bij wie ADHD gediagnosticeerd is, en programma’s voor ouders van kinderen met druk gedrag, zonder dat daarbij een diagnose is gesteld. Deze interventies kunnen zowel voorafgaand als tijdens medicamenteuze behandeling ingezet worden. Er is ook aandacht voor het toegenomen gebruik van methylfenidaat (bijvoorbeeld Ritalin, Concerta) door kinderen en jongeren met een ADHD diagnose. Een belangrijke oorzaak van deze toename is gelegen in het feit dat kinderen en jongeren methylfenidaat steeds langer zijn gaan gebruiken. Er zijn echter met name op de langere termijn belangrijke twijfels met betrekking tot de effectiviteit en veiligheid van deze middelen. Binnen de Academische Werkplaats zal daar onderzoek naar gedaan worden. Ook gaat de Academische Werkplaats onderzoeken of het in de klinische praktijk haalbaar is om jeugdigen die al langere tijd methylfenidaat gebruiken hun medicatie te laten afbouwen. De projecten binnen de werkplaats passen in het zogenoemde “Stepped Diagnosis model”. Dit model is bedoeld om overdiagnostiek te voorkomen zonder onderbehandeling te riskeren en het beschrijft vijf stappen (probleeminventarisatie, normaliseren, watchful waiting, zelfhulp, groepscursussen) die genomen kunnen worden alvorens een kind door de sturen naar de geestelijke gezondheidszorg voor diagnostiek en specialistische behandeling. De doelen van “Stepped Diagnosis” zijn het normaliseren van opvoedproblemen, het optimaal gebruik maken van de mogelijkheden en krachten van ouders en leerkrachten, het terugdringen van onnodige diagnostiek en behandeling en het daarmee bewaren van specialistische zorg voor kinderen en gezinnen met de meest ernstige en hardnekkige problemen.
Bron: RUG
De inschrijving voor het grote citizen science-project iSPEX, “Meet fijnstof met je smartphone”, is geopend. Vanaf vandaag kunnen geïnteresseerden de iSPEX, het opzetstukje voor de smartphone waarmee ‘doe-het-zelf’ wetenschap mogelijk wordt, bestellen. Iedereen met een iSPEX opzetstukje kan meedoen aan de grote meetdag die gepland staat voor het late voorjaar. Het iSPEX-opzetstukje verandert in combinatie met de bijbehorende app een smartphone in een handomdraai in een wetenschappelijk instrument om stof in onze atmosfeer te meten. Deelnemers richten hun telefoon met iSPEX naar een stuk heldere hemel en maken een foto. De metingen, en die van 10.000 andere Nederlanders, worden centraal verwerkt tot een fijnstof-kaart van Nederland, waarmee mensen daadwerkelijk een bijdrage leveren aan atmosferisch onderzoek. De meetgegevens kunnen bijvoorbeeld worden ingezet om de gezondheidsrisico’s van fijnstof beter in kaart te brengen. Het is voor het eerst dat er op deze schaal actief metingen in citizen science verband worden verricht. Doel van het experiment is om de nauwkeurigheid van massale metingen vast te stellen en te bekijken hoe deze in wetenschappelijk onderzoek kunnen worden gebruikt. De iSPEX is gebaseerd op de SPEX-techniek (Spectropolarimeter for Planetary EXploration), ontwikkeld door de iSPEX partner-instituten voor nauwkeurige metingen aan fijnstof vanaf een satelliet en vanaf grondstations. Frans Snik, team-leider en sterrenkundige van de Universiteit Leiden: "iSPEX komt voort uit ontwikkeling binnen de sterrenkunde en ruimte-onderzoek. Dankzij deze technologie kan nu iedereen zelf wetenschappelijke metingen uitvoeren!" Het iSPEX project won in oktober 2012 de Academische Jaarprijs. Sindsdien is het iSPEX-opzetstukje uitvoerig getest in het lab en verder doorontwikkeld. De massaproductie van 10.000 ‘iSPEX’en’ wordt nu opgestart en de ontwikkeling van de bijbehorende app afgerond. Dankzij de prijs van 100.000 EURO die is verbonden aan de Academische Jaarprijs en sponsoring van de diverse partners is het mogelijk om de kosten voor de ‘doe-het-zelf’ wetenschapper te beperken: de iSPEX is te bestellen voor maar 2,50 EUR. Aanmelden voor deelname en de aanschaf van een opzetstukje kan vanaf vandaag via longfonds.nl/ispex. Deelnemers ontvangen in mei het opzetstukje. De bijbehorende gratis app houdt deelnemers op de hoogte over de datum van het meetmoment, bij mooi weer ergens in de loop van mei of juni dit jaar. De app begeleidt de deelnemer bij de meting en biedt andere extra’s zoals de mogelijkheid om zelf experimenten uit te voeren met lamplicht. De iSPEX is gratis voor donateurs/leden van het Longfonds en voor abonnees van de populairwetenschappelijke tijdschriften KIJK, Know How en Zo Zit Dat. iSPEX is een initiatief van Universiteit Leiden - NOVA (Nederlandse Onderzoeksschool voor Astronomie), het Nederlands Instituut voor Ruimteonderzoek (SRON), het RIVM en het KNMI. Universiteit Leiden won met iSPEX de Academische Jaarprijs 2012. Het Longfonds is hoofdpartner van het project, net als CNG Net, de populair-wetenschappelijke tijdschriften KIJK, Know How en Zo Zit Dat, en Avantes.
Mensen met een allergie voor PPD (P-phenylenediamine), een chemische stof die in ruime mate wordt toegepast in haarverf, kunnen binnenkort misschien toch hun haar verven. 70% van de mensen met zo’n allergie kreeg geen huidreacties op een test met een nieuw haarverfmiddel dat een alternatieve, minder allergene kleurstof bevat. Dat ontdekte Laura Bijkersma-Pot in haar promotieonderzoek. Zij onderzocht hoe het contactallergie veroorzakende PPD zich gedraagt en door welke mechanismen het de menselijke huid kan binnendringen. Het onderzoek draagt zo bij aan een beter begrip van contactallergenen in bredere zin. Bijkersma-Pot gebruikt een unieke microscopische methode om te onderzoeken hoe PPD de levende menselijke huid binnendringt. Ze gebruikte daarbij pleisters met een concentratie PPD van 1%, vergelijkbaar met de hoeveelheid PPD die tijdens een plakproef op de huid wordt aangebracht. De promovenda ontdekte dat de penetratie van PPD uit de pleister veel sneller gaat dan verwacht: al na dertig minuten bleek een behoorlijke hoeveelheid contactallergeen vanuit de pleister de bovenste huidlaag te zijn gepasseerd. In een van de laatste studies van haar proefschrift onderzocht Bijkersma-Pot de reactie van 30 personen met een contactallergie op een aangepaste haarverf. Negen van de dertig proefpersonen reageerden ook op deze aangepaste versie met een allergische reactie, bij de overige 70% werd geen reactie opgewekt. Voordat de nieuwe haarverf op basis van deze resultaten door mensen met een PPD-allergie gebruikt kan worden, is er eerst meer dermatologisch onderzoek nodig. Laura Bijkersma-Pot (1981) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling dermatologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen, binnen het onderzoeksprogramma Public Health Research. Het UMCG financierde het onderzoek. Bijkersma-Pot werkt er als dermatoloog in opleiding. Het Wenkebach Instituut en de afdeling dermatologie organiseren op 24 november 2014 een symposium rondom de promoties van Laura Bijkersma-Pot en haar UMCG-collega Wianda Christoffers.
De darm is een kunstig orgaan: door allerlei vouwen en darmvlokken is de oppervlakte van de darm enorm groot, zo ongeveer ter grootte van een tennisveld. Dit zorgt ervoor dat er voldoende oppervlakte is om voedsel en vocht op te nemen, maar ondertussen moet de darmwand er ook voor zorgen dat de bacteriën die zich in de darm bevinden niet het lichaam indringen. De scheiding tussen de buitenwereld (dus eigenlijk de binnenkant van de darm met alle bacteriën) en ons lichaam en ons eigen immuunsysteem is precies 1 cellaag dik. En daar bestaat er in het maagdarmstelsel een fascinerend evenwicht tussen ons afweersysteem enerzijds en de enorme hoeveelheid bacteriën anderzijds. Bij chronische darmziekten zoals de ziekte van Crohn en colitis ulcerosa ontstaat door een combinatie van erfelijke aanleg en omgevingsfactoren een verstoorde afweerreactie waarschijnlijk in reactie op de bacteriën in de darm. Het onderzoek naar de erfelijke component en de bacteriele flora in de darm leidt tot betere inzichten in het ontstaan van deze ziekten en in de toekomst tot aangrijpingspunten voor de behandeling of meer zorg op maat voor specifieke uitingen van de ziektes. Het vak van de maag-, darm- leverarts is hard gegroeid en er is nog steeds een groot tekort in Nederland met name ook in het noorden. Daarnaast zijn er bewegingen waarbij de druk alleen maar toeneemt; zoals het bevolkingsonderzoek naar darmkanker, steeds meer langdurige moeilijke endoscopische verrichtingen en bv. steeds complexere zorg voor Crohn en colitis ulcerosa patiënten. In het UMCG werken we binnen vijf speerpunten: i) de inflammatoire darmziekten en dunne darm transplantatie, ii) de (preventie en behandeling) van kwaadaardige ziekten, iii) de leverziekten en levertransplantatie, iv) de gecompliceerde ziekten van de alvleesklier en v) de geavanceerde endoscopieën. Voor al deze speerpunten zijn we een verwijscentrum voor alle noordelijke provincies en in sommige gevallen voor heel Nederland. We zullen hard moeten werken om de komende jaren zowel de complexe zorg in het UMCG te verzorgen, een excellent opleidings- en onderzoeks-klimaat te handhaven en de reguliere MDL zorg in de noordelijke provincies te waarborgen. Rinse Weersma (Delfzijl, 1972) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen en volgde zijn opleiding tot maag-, darm- leverarts in het Martini Ziekenhuis Groningen, het Medisch Spectrum Twente in Enschede en het Universitair Medisch Centrum in Groningen. In 2007 promoveerde op het proefschrift Genetic Susceptibility for inflammatory bowel disease bij prof dr. J.H.Kleibeuker en prof dr. C. Wijmenga. Hij verwierf prestigieuze ZonMw klinische fellow en VIDI beurzen voor zijn onderzoek naar de erfelijke achtergrond van chronische darmontstekingen. In 2011 kreeg hij de “Rising Star in Gastroenterology” award van de Europese Gastroenterologie Federatie als meest veelbelovende onderzoeker onder de 40 jaar. In 2011 werd hij benoemd tot Universitair Hoofddocent en in 2013 tot hoogleraar in de Faculteit Medische Wetenschappen met de leeropdracht Maag-, Darm- en Leverziekten, i.h.b. complexe immuun-gemedieerde Maag-, Darm- en Leverziekten.
De afdeling huisartsgeneeskunde & ouderengeneeskunde VUmc en EMGO+ Instituut hebben een EU-subsidie ontvangen van drie miljoen euro voor het ontwikkelen van een benchmark methode, om de kosteneffectiviteit van (thuis)zorg voor kwetsbare ouderen binnen en tussen landen te vergelijken. Dit onderzoek, IBenC genaamd, is deze maand gestart en heeft een looptijd van 4 jaar. Naast het VUmc en GGZ inGeest zijn er ook zes buitenlandse partners in dit onderzoek betrokken. Het gaat om Università Cattolica del Sacro Cuore (Italië), Katholieke Universiteit Leuven (België), Landspitali University Hospital (IJsland), Terveyden ja Hyvinvoinnin Laitos (Finland), Hochschule für Technik und Wirtschaft (Duitsland) en de European Health Management Association, Ltd. (Ier-land). Door de groeiende zorgvraag van een verouderende populatie tegenover een afnemende beroepsbevolking is er een grote behoefte aan een kosteneffectieve gezondheidszorg. Met hoogwaardige zorg aan huis kunnen ouderen langer zelfstandig blijven wonen en de kosten van langdurige opnames in verzorg- en verpleeghuizen beheersbaar blijven. Doel van IBenC is om de beste zorg voor zorgafhankelijke ouderen tegen de laagste kosten te vinden. In de benchmark methode worden de verschillen in kosten en kwaliteit tussen Europese (thuis)zorgorganisaties meegenomen en gewogen. Met de benchmark methode van IBenC kunnen beleidsmakers en politici straks op basis van objectieve criteria keuzes maken voor het meest kosteneffectieve zorgmodel. IBenC levert hiermee een bijdrage aan de gezondheidszorg door meer inzicht te bieden in de organisatie van zorg en de uitkomsten van deze zorg, zodat meer ouderen langer zelfstandig kunnen blijven wonen.
Bij ongeveer 90% van de te vroeg geboren kinderen zijn een of meer afwijkingen in de placenta gevonden. Deze afwijkingen leiden er toe dat het kind meer ziek is kort na geboorte en hebben ook invloed op de ontwikkeling op kleuter- en schoolleeftijd. Dit blijkt uit onderzoek van Annemiek Roescher van het UMCG. Het is voor het eerst dat zo uitgebreid onderzoek is gedaan naar de relatie tussen placenta-afwijkingen en de gezondheid bij het kind. De uitkomsten van haar onderzoek kunnen er toe leiden dat de placenta snel na de geboorte een bron van informatie wordt die helpt de neonatale zorg te verbeteren. Annemiek Roescher promoveert op 26 november aan de Rijksuniversiteit Groningen. De placenta is de link tussen moeder en haar foetus tijdens de zwangerschap en speelt een cruciale rol in de groei en ontwikkeling van de foetus. Een vermindering in deze functie, als gevolg van placenta-afwijkingen, kan leiden tot problemen voor zowel moeder als foetus. Het is bekend dat placenta-afwijkingen een belangrijke rol spelen bij foetale sterfte. De relatie tussen placenta-afwijkingen en de uitkomst bij levend geboren kinderen is nog onduidelijk. Roescher ging in haar onderzoek na wat de gevolgen op korte termijn zijn voor de gezondheid van de pasgeboren baby. Zij ging de mate van ziek zijn na tijdens de eerste 24 uur via de Score of Neonatal Acute Physiology Perinatal Extension (SNAPPE) en gedurende de eerste 2 weken na geboorte via het spontane bewegingspatroon van de kinderen. Uit haar onderzoek blijkt dat zowel placenta-afwijkingen als gevolg van trombose in de foetale circulatie, als tekenen van zuurstoftekort, invloed hebben op de mate van ziek zijn van het kind kort na geboorte. Ook lieten deze baby’s minder fraaie spontane bewegingen zien, wat voorspellend is voor de neurologische uitkomsten op latere leeftijd. In haar studie keek Roescher ook naar de gevolgen in de ontwikkeling van deze groep op 2-3 jarige leeftijd en 6-7 jarige leeftijd. Het overgrote deel van deze kinderen ontwikkelt zich zonder neurologische problemen. Alleen placenta-afwijkingen door opstijgende infecties vanuit het geboortekanaal hebben invloed op de ontwikkeling op kleuter- en schoolleeftijd. Het gaat hierbij zowel om cognitieve- als om motorische ontwikkeling. Volgens Roescher biedt haar proefschrift inzicht in mogelijke oorzaken van ziekte van een pasgeborene. ‘Bij kinderartsen, obstetristen en vroedvrouwen is de kennis over de betekenis van placentabevindingen voor de neonatale zorg nog beperkt. Ik hoop hiermee meer bewustwording te creëren bij gezondheidswerkers in de geboortezorg over het belang van de placenta voor goede zorg bij de pasgeborene.’ Dit kan volgens haar leiden tot minder ernstige gevolgen van deze afwijkingen. Drs. Annemiek Roescher (Luttenberg, 1985) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij deed haar onderzoek bij de afdelingen Neonatologie en het onderzoekinstituut BCN van het Universitair Medisch Centrum Groningen. De titel van haar proefschrift is ‘Placental Lesions and Outcome in Preterm Born Children’. Zij werkt nu als arts assistent kindergeneeskunde in het Martiniziekenhuis in Groningen.
Een speciale allergietest, de ‘leerlooierij werkreeks’, kan inzichtelijk maken door welke allergenen makers en dragers van schoenen huidproblemen krijgen. Awalia Febrianna ontwikkelde de test, in eerste instantie voor Indonesische fabrieksmedewerkers en consumenten. Ze stelde ook vast dat schoenallergie vaker voorkomt in een warm en vochtig klimaat, door een combinatie van dit klimaat en blootstelling van de huid aan (vaak onbekende) chemicaliën die gebruikt worden om schoenen te maken. Schoendermatitis is een allergische reactie van de huid op blootstelling aan schoeisel. De huidziekte komt voor onder dragers en – vooral – makers van schoenen. In Indonesië werken duizenden mensen in schoenfabrieken, maar er is nog nooit een systematisch onderzoek verricht naar de gevaarlijke chemische stoffen waarmee deze groep mensen werkt, en de werkgerelateerde huidziekten in de groep. Febrianna stelde in een grootschalig onderzoek onder Indonesische fabrieksmedewerkers en consumenten vast dat een negatieve allergietest niet per se betekent dat mensen inderdaad geen contactallergie hebben. In de productieketen van schoenen worden steeds nieuwe, vaak onbekende stoffen gebruikt, die niet zijn opgenomen in oude allergietesten. De promovenda onderzocht deze nieuwe stoffen en ontdekte nieuwe contactallergenen die nog niet eerder gerapporteerd zijn. Ze concludeert dat rubber (soms als afbraakproduct van rubberen chemicaliën) de belangrijkste veroorzaker van schoenallergie is. Awalia Febrianna (1970) studeerde Geneeskunde aan de Gadjah Mada Universiteit van Yogyakarta, Indonesië. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij onderzoeksinstituut SHARE (onderzoeksprogramma Public Health Research) van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd bekostigd met een beurs van de Indonesian Directorate General of Higher Education. Febrianna werkt als docent en onderzoeker aan de Faculty of Medicine, Gadjah Mada University in Yogyakarta, Indonesië.
Vier op de 10 (ex-)kankerpatienten is niet tevreden met de informatie die zij krijgen van hun behandelaar. Een kwart van de (ex-)patiënten geeft aan meer informatie te willen ontvangen van hun arts over nazorg, oorzaak en verloop van de ziekte en late effecten van de behandeling. Patiënten die meer tevreden zijn over de verkregen informatie hebben op langere termijn minder angsten en depressies. Dat toont Olga Husson aan in het proefschrift dat zij op vrijdag 1 maart verdedigt aan Tilburg University. Het onderzoek werd uitgevoerd in samenwerking met het Integraal Kankercentrum Zuid (IKZ) te Eindhoven. Van de 3080 (ex-)kankerpatiënten geeft een derde aan geen of weinig informatie te hebben gehad over verschillende aspecten van de ziekte en diagnose. Daarnaast rapporteert 31% van de (ex-)patiënten geen of weinig informatie te hebben gehad over de behandeling, 47% geen of weinig informatie over de verwachte effecten van de behandeling en 55% geen of weinig informatie over de bijwerkingen van de behandeling en de effecten op de ziektesymptomen. Met betrekking tot de nazorg rapporteert ruim 80% van de patiënten geen informatie te hebben gehad. Omdat het onderzoek ook uitwijst dat (ex-)kankerpatiënten die meer tevreden zijn over de informatie die zij kregen, op langere termijn minder angst en depressieve klachten en een betere kwaliteit van leven rapporteren, is hier nog veel winst te behalen. Olga Husson heeft in haar proefschrift in het bijzonder gekeken naar de (lange termijn) kwaliteit van leven van (ex-)kankerpatiënten. De kwaliteit van leven van patiënten met schildklierkanker, bleek lager te zijn dan die van de gemiddelde Nederlander met dezelfde leeftijd. Zowel hun lichamelijke als mentale gezondheid bleek slechter en daarnaast rapporteerden (ex-)schildklierkankerpatiënten ook meer klachten. Olga Husson (1984, Breda) studeerde Bewegingswetenschappen aan de Vrije Universiteit Amsterdam met als afstudeerrichting Sportpsychologie. In 2009 startte zij het hierboven beschreven promotieonderzoek aan Tilburg University.
Onze stemming heeft invloed op de manier waarop we de wereld om ons heen waarnemen en beoordelen, stelt promovenda Yana Avramova. Als we positief gestemd zijn, zien we mensen en zaken in hun context. Maar als we verdrietig zijn, concentreren we ons op het object zelf. Die positieve of negatieve stemming waarin we verkeren beïnvloedt sterk de soort informatie die ons bereikt (zowel van de externe omgeving, als onze eigen manier van zien). Daardoor nemen we bepaalde aspecten van die informatie waar, verwerken die en bepalen we uiteindelijk ons oordeel. Een positieve stemming verbreedt perceptie en aandacht, terwijl een negatieve stemming het aandachtsveld versmalt en beperkt tot een locale focus. Stemming werkt als een spotlight, stelt Avramova: een positieve stemming verbreedt het licht van de schijnwerper waardoor we veel kunnen waarnemen. Maar negatieve gevoelens zorgen slechts voor een concentratie van de lichtbundel op een beperkt gebied. In een negatieve stemming bijvoorbeeld let je bij de beoordeling van een product niet op de prijzen en kwaliteit van alternatieve producten op de plank in de supermark. In het geval van beoordeling van fouten van mensen, ben je minder geneigd de schuld bij hen te leggen en meer naar omgevingsfactoren te kijken, als je in een positieve stemming bent. Hoewel er veel onderzoek is gedaan naar stemming toont Avramova aan de hand van experimenteel onderzoek voor het eerst aan hoe stemming zich verhoudt tot de omgeving en onze aandacht en oordeel daardoor beïnvloed wordt. Yana Avramova (1981, Bulgarije) behaalde haar BA in psychologie in Sofia University St. Kliment Ohridski in Sofia, Bulgarije. Haar MSc. in sociale psychologie verkreeg zij aan de Universiteit van Groningen.Zij is nu werkzaam bij de afdeling Sociale Psychologie van de Universiteit van Tilburg.
RegMedXB gaat samenwerken met het Vlaams Instituut voor Biotechnologie en de universiteit van Leuven. In RegMedXB (Regenerative Medicine Crossing Borders) speelt het LUMC een voortrekkersrol. ‘Vascular and Regenerative medicine’ is dan ook een van de profileringsgebieden van het LUMC. Op 7 november tekenden premier Mark Rutte en zijn Vlaamse collega Geert Bourgeois een verdrag waarin de intentie wordt uitgesproken voor het ontwikkelen van een programma van vijfhonderd onderzoekers met een budget van circa 250 miljoen euro over een periode van tien jaar. De regeneratieve geneeskunde kan nog sneller uit het laboratorium naar de praktijk worden gebracht dankzij intensieve (internationale) samenwerking. In het consortium participeren niet alleen wetenschappers, universiteiten, bedrijven en regionale overheden, maar ook gezondheidsorganisaties zoals het Diabetes Fonds, Stichting Diabetes Onderzoek Nederland, de Nierstichting en het Reumafonds. Bij het samenstellen van de Nationale Wetenschapsagenda (NWA) wezen veel vragen over gezondheidszorg in de richting van de regeneratieve geneeskunde. Genezing in plaats van symptoombestrijding. Herstel van weefsels en organen zodat, in de toekomst, transplantaties niet meer nodig zijn. Met als boegbeeld Ton Rabelink, hoogleraar Nierziekten en Interne Geneeskunde in het LUMC, schreven onderzoekers, gezondheidsinstituten en bedrijven een advies aan de NWA. Daarin benadrukken zij dat regeneratieve geneeskunde kansen biedt voor duurzame patiëntenzorg en economische waardevermeerdering. In het onderzoeksveld van de regeneratieve geneeskunde behoort Nederland tot de top 5 van de wereld en is het nummer 1 waar het gaat om de impact van gepubliceerde artikelen over dit onderwerp. In de afgelopen jaren is de wetenschappelijke basis daarvoor gelegd in laboratoria, umc’s, technische universiteiten en bedrijven. ‘De tijd is rijp om deze basis verder uit te bouwen’, stelt het advies. Tijd om stappen te zetten van laboratorium naar kliniek. Van experiment naar brede toepassing. In het advies, dat inmiddels positief is ontvangen door zowel het kabinet als de betrokken ministeries, pleiten Rabelink cs voor extra investeringen over een langere termijn. Patiënten profiteren daarmee versneld van verbeterde therapieën, zijn minder afhankelijk van symptoom bestrijdende behandelingen en kunnen weer volledig meedoen in de maatschappij. Ook is die investering nodig voor het opleiden van wetenschappers die deskundig zijn op het raakvlak van technologie en geneeskunde. Nieuw wetenschappelijk talent zal Nederland aantrekkelijk maken voor de vestiging van farmaceutische en biotechnologische bedrijven en een groeiend aantal spin-off bedrijven. De eerste fase van RegMedXB start in januari 2017 en richt zich specifiek op nieuwe behandelingen voor patiënten met osteoartritis (artrose), diabetes en nierziekten. Bij twee daarvan is het LUMC de wegbereider. Internist-endocrinoloog Eelco de Koning zoekt naar nieuwe lichaamseigen bètacellen die insuline maken. Nefroloog Ton Rabelink doet onderzoek naar herstel van nierweefsel met lichaamseigen cellen en het kweken van een ‘nier op maat’. Zij weten zich gesteund door samenwerking met vakgenoten uit Maastricht, Utrecht en Eindhoven, gezondheidsfondsen, bedrijven en overheden. Dat maakt het mogelijk experimentele toepassingen van regeneratieve geneeskunde sneller te vertalen naar grootschalige invoering in de praktijk.
Bron: LUMC
Het moet in de toekomst mogelijk worden om kanker beter te bestrijden met een combinatie van bestraling, chemotherapie en vaccinering. Dat concludeert Oana Draghiciu op basis van proefdieronderzoek dat zij uitvoerde voor haar promotieonderzoek. Een combinatie van bestraling en vaccinering resulteerde in dat proefdieronderzoek tot een veel betere bestrijding van de tumor, terwijl een combinatie van drie therapieën (lokale bestraling met een lage dosis, vaccinatie en chemotherapie) tumorgroei zelfs volledig blokkeerde. Tumoren hebben verschillende mechanismen om te voorkomen dat kankercellen herkend of bereikt worden door cellen van het immuunsysteem. Recent onderzoek naar deze mechanismen heeft geleid tot nieuwe benaderingen voor de behandeling van kanker. Een voorbeeld van zo’n nieuwe methode is een kankervaccin gebaseerd op een virus, het Semliki Forest virus (SFV). Met deze vorm van immuuntherapie wordt het lichaam geholpen om de kankercellen zelf op te ruimen. Het vaccin (SFV2E6,7) bestaat uit SFV-deeltjes die cellen eenmalig kunnen infecteren en daarna een kettingreactie teweegbrengen waardoor het lichaam kankercellen herkent en doodt. Draghiciu beschrijft verschillende strategieën die de effectiviteit van het anti-kankervaccin verder versterken. Door het vaccin te verstrekken in combinatie met lokale tumorbestraling werd het anti-tumor effect sterker. Op basis van verschillende onderzoeken ontwikkelde en onderzocht ze een nieuwe combinatiebehandeling die het immuunsysteem sterk activeert, immuuncellen verplaatst naar de tumor en daar in hoeveelheid doet toenemen en het aantal immuun-onderdrukkende cellen in de tumor sterk doet afnemen. In muizen bleek het vervolgens mogelijk om een bepaald soort tumorgroei (HPV-geïnduceerde baarmoederhalskanker) volledig te blokkeren. Wel is er eerst meer onderzoek nodig om te bestuderen of deze combinatietherapie ook zo effectief is voor andere typen tumoren en of deze ook goed werkt in de klinische praktijk. Oana Draghiciu (1983) studeerde Geneeskunde en Farmacie (BSc) aan de Universiteit van Boekarest, Roemenië, en Medical and Pharmaceutical Drug Innovation (MSc) aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen, binnen het onderzoeksprogramma Microbes in Health and Disease. Het onderzoek werd gefinancierd door KWF Kankerbestrijding. Draghiciu werkt als onderzoeker en apotheker bij de Sanquin Bloedbank Amsterdam.
In het jaar 2000 brachten wetenschappers het menselijk genoom in kaart. Nu heeft een internationale groep wetenschappers een nieuwe stap gezet door de volledige stofwisseling van de mens in kaart te brengen. In deze 'biochemische kaart' staan alle manieren waarop de mens zijn voedsel om kan zetten in stoffen die nodig zijn om te leven. Die informatie is belangrijk voor onderzoek naar stofwisselingsziektes en nieuwe behandelmethodes voor overgewicht, diabetes en kanker. De biochemische kaart is gepubliceerd in het wetenschappelijk tijdschrift Nature Biotechnology. In Nederland werkten wetenschappers van de Vrije Universiteit Amsterdam, VU medisch centrum, Universiteit van Amsterdam, Academisch Medisch Centrum en UMC St Radboud aan het onderzoek. De biochemische kaart is een verbeterde versie van eerdere pogingen om de stofwisseling van de mens te ordenen. Het gaat om een kennisdatabank die goed van pas zal komen bij toekomstig biomedisch onderzoek naar stofwisselingsziektes. In de databank staat informatie over de manieren waarop de mens zijn voedsel om kan zetten in het grote aantal stoffen dat hij voor zichzelf nodig heeft. Bijvoorbeeld suikers die onze hersenen nodig hebben, eiwitten die allerlei processen in het lichaam regelen en de bouwstenen van onze huid en ons DNA. VU-hoogleraar Hans Westerhoff: "Tot nu toe waren alleen fragmenten van de menselijke stofwisseling bekend. Nu is voor het eerst alles goed op een rijtje gezet in een totaal overzicht, vergelijkbaar met een wegenkaart van de mens. Daarmee kun je voorspellen wat voor ziektes mensen krijgen als ze bepaald voedsel eten en veel preciezer geneesmiddelen ontwerpen." De kaart is beschikbaar via humanmetabolism.org.
Twee van de twintig nieuwe goudverbindingen die Benoit Bertrand beschrijft in zijn proefschrift bleken veelbelovende eigenschappen te hebben om selectief kankercellen te doden en zijn geschikte kandidaten voor verder onderzoek naar potentiële antikanker geneesmiddelen. Een groot deel van de geneesmiddelcocktails die gebruikt worden tijdens chemotherapie bij kanker, bevatten tegenwoordig platinaverbindingen. Ondanks hun therapeutisch succes wordt de toepassing ervan beperkt door ernstige bijwerkingen. Een van de strategieën ter verbetering is het vervangen van platina door andere metalen zoals goud. Geneesmiddelen die goudverbindingen bevatten, zijn een veelbelovend alternatief. Ze hebben een ander werkingsmechanisme, zodat hun effectiviteit niet beperkt wordt door de resistentie die is ontstaan tegen geneesmiddelen met platinaverbindingen. Bertrand synthetiseerde verschillende types goud-complexen, waaronder goud(I)-N-heterocyclische carbenen, cyclische goud(III) complexen en complexen met twee verschillende metaalionen waaronder een goud(I)-N-heterocyclische carbeen. Deze stoffen zijn stabieler in fysiologisch milieu dan de klassieke platina verbindingen. De toxiciteit van deze nieuwe stoffen is getest op een serie van kankercellijnen en op gezonde niercellen. Daarnaast zijn bifunctionele complexen met lansoprazol en goud (I) verbindingen getest. Van enkele van deze stoffen is het mechanisme van de toxiciteit bestudeerd, met name hun effect op twee eiwitten, thioredoxine reductase en poly(ADP-ribose) polymerase 1, alsmede op DNA G-quadruplexen. Daarnaast heeft Bertrand de opname van deze stoffen in cellen bestudeerd met fluorescentiemicroscopie en de toxiciteit in precies-gesneden plakjes gezond rattenweefsel. Benoit Bertrand deed zijn promotieonderzoek aan de Rijksuniversiteit Groningen bij de afdeling Farmacokinetiek, Toxicologie en Targeting van het Groningen Research Institute of Pharmacology (GRIP) en bij onderzoeksinstituut ICMUB (University of Burgundy, Dijon, Frankrijk). Het werd gefinancierd door het Franse ministerie van onderzoek en hoger onderwijs. Inmiddels werkt hij als postdoc bij de University Of East Anglia, Norwich, VK.
Als een foetus in de baarmoeder door zwangerschapscomplicaties groeivertraging heeft opgelopen en minder groot is dan gemiddeld, moeten artsen beslissen wat het beste is: de bevalling inleiden of nog even afwachten. Linda van Wijk onderzocht of er risicofactoren gevonden kunnen worden die het beantwoorden van deze vraag gemakkelijker kunnen maken. Ze keek daarvoor naar korte en langere termijn uitkomsten maar vond geen grote verschillen op korte en langere termijn tussen een groep vrouwen en hun baby’s bij wie de bevalling werd ingeleid en een groep die een natuurlijke bevalling afwachtte. Van Wijk beschrijft in haar onderzoek de uitkomsten op langere termijn van een grote studie (de Disproportionate Growth Intervention Trial at Term studie – DIGITAT) waarin het inleiden van de bevalling in zwangerschappen met groeivertraging van de baby werd vergeleken met een afwachtend beleid. Ze vergeleek daarvoor de gegevens van in totaal 650 zwangeren met de zwangerschapscomplicatie groeivertraging en hun kinderen. De promovenda ontdekte dat er geen grote verschillen zijn tussen beide groepen. De baby’s van vrouwen bij wie de bevalling werd ingeleid belandden iets vaker in de couveuse, in de groep vrouwen die niet ingeleid zijn, kwamen ernstiger gevallen van groeivertraging voor. Op tweejarige leeftijd waren de verschillen tussen beide groepen kinderen te klein om er conclusies aan te kunnen verbinden. Het onderzoek liet wel zien dat kinderen met ernstiger groeivertraging meer neurologische ontwikkelingsproblemen hadden op tweejarige leeftijd. Daarnaast maakten deze kinderen ook een inhaalslag in groei na de geboorte, wat zou kunnen leiden tot een hoger risico op hart- en vaatziekten op latere leeftijd. Linda van Wijk (1986) studeerde Geneeskunde aan de Universiteit van Leiden. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen, dat het onderzoek voor een deel financierde. Van Wijk werkt als gynaecoloog in opleiding in het Leids Universitair Medisch Centrum.
Wil je succesvol stoppen met roken? Dan is het vooral belangrijk of je jezelf kunt zien als niet-roker. Onderzoeker Eline Meijer van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) heeft ook ontdekt dat gestopte rokers die daarin niet slagen een grotere kans op terugval hebben. Dat komt vaker voor bij rokers met een lagere sociaaleconomische achtergrond. Meijer promoveert op 14 november. “Mensen gedragen zich het liefst op een manier die past bij hun identiteit”, licht Meijer toe in een persbericht van de Universiteit Leiden. Meijer werkt ook als psycholoog bij de Faculteit der Sociale Wetenschappen. “Voor sommige rokers is het roken een belangrijk deel van wie ze zijn. Roken past echt bij hoe ze zichzelf zien. Anderen zien zichzelf juist als niet-roker. Rokers die zichzelf kunnen zien als niet-roker zullen meer geneigd zijn om te stoppen. Die nieuwe identiteit als niet-roker is eigenlijk een ‘toekomstig zelf’. We weten dat een duidelijk beeld van het ‘toekomstig zelf’ heel motiverend kan werken voor gedragsverandering.” Al decennia is bekend dat roken tot veel gezondheidsschade leidt. Waarom blijven mensen dan toch roken, of slagen ze er niet in om blijvend te stoppen met roken? Onderzoek naar de identiteit als roker is eerder gedaan; een identiteit als niet-roker onderzoeken is nieuw. Hoe komt het dat je jezelf op een bepaalde manier ziet? Wat voor invloed heeft dat op je gedrag? Hoe verandert ‘wie je bent’ als je gedrag verandert? Meijer: “Uit mijn onderzoek blijkt dat de identiteit als roker of niet-roker in de loop van de tijd kan veranderen. Gemiddeld zien rokers zichzelf steeds meer als roker, terwijl ex-rokers zichzelf steeds minder als roker zien." Maar stoppen met roken hoeft niet per se te leiden tot een verandering in identiteit, constateert Meijer. Ex-rokers hebben een grotere kans op terugval als ze zichzelf als roker blijven zien. Terwijl het ex-rokers wel lukt om gestopt te blijven als ze zichzelf steeds meer zien als niet-roker. "Dan is het bijvoorbeeld belangrijk dat ze het gevoel hebben dat ze nog steeds zichzelf zijn in de verandering van hun rookgedrag en hun identiteit. Of misschien zelfs méér zichzelf." In haar promotieonderzoek heeft Meijer verschillende methoden gecombineerd. In een kleinschalige studie werden gedurende drie maanden tien mensen geïnterviewd die wilden stoppen met roken. Uit een bestaande grootschalige studie van zes jaar haalden de onderzoekers gegevens over de identiteit van rokers en stoppers. Meijer: “Het grote voordeel van de grote dataset was vooral dat we mensen over een lange tijd konden volgen. Zo konden we goed onderzoeken óf en hoe identiteit verandert. En ook of daarin verschillen voorkomen op basis van sociaaleconomische status.” De onderzoekers maakten ook gebruik van vragenlijsten, met een jaar later de vraag of de rokers gestopt waren of niet. De resultaten wijzen in dezelfde richting. Lager opgeleiden hebben meer moeite met een niet-rokersidentiteit. Ze zien zichzelf sterker als roker, maar minder makkelijk als niet- roker. Volgens Meijer zou de gezondheidspsychologie dan ook meer aandacht moeten krijgen voor identiteit, omdat het een belangrijke voorspeller kan zijn van gedrag. “Ik hoop dat door dit onderzoek uiteindelijk meer rokers kunnen stoppen. Met de resultaten van dit onderzoek kunnen we behandelingen of interventies ontwikkelen. Die helpen rokers om zichzelf meer als niet-roker te gaan zien, en daarmee hopelijk om succesvol te stoppen met roken.” Als experiment binnen het promotieonderzoek hebben rokers door middel van een schrijfopdracht zichzelf verplaatst in hun ‘toekomstige zelf’ als iemand die gestopt is met roken. In vervolgonderzoek wil Meijer ook beeldopdrachten geven. Voor dat onderzoek zoekt ze dagelijkse rokers die willen stoppen met roken. Meedoen? Mail Eline Meijer: e.meijer@lumc.nl.
Bron: LUMC
De Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) kent de KNAW Bob Pinedo Cancer Care Award 2016 toe aan de Amerikaanse kankeronderzoeker Bert Vogelstein. Het is de eerste keer dat de KNAW deze prijs toekent. In de tachtiger jaren verhelderde Vogelstein het genetische mechanisme achter het ontstaan van kanker. Nu werkt hij aan kankermedicijnen die gebruikmaken van het immuunsysteem van de patiënt. Ook ontwikkelt hij genetische tests die kanker vroeg opsporen. Bert Vogelstein (Baltimore, Verenigde Staten, 2 juni 1949) is directeur van het Ludwig Center for Cancer Genetics and Therapeutics bij het Johns Hopkins Kimmel Cancer Center en Clayton professor of Oncology and Pathology bij de Johns Hopkins University in Baltimore. Vogelstein studeerde summa cum laude af in de wiskunde en stapte over naar de geneeskunde toen hij tijdens een extra zomerstage bij een kankeronderzoeker ontdekte dat hij in de geneeskunde zijn passie beter kwijt kon. Vogelstein schreef mee aan ruim vijfhonderd wetenschappelijke publicaties en meer dan honderd octrooien. Hij is een van de meest geciteerde wetenschappers ter wereld en ontving tientallen prijzen waaronder in 2013 de Breakthrough Prize in Life Sciences. Vogelstein is onder andere lid van de National Academy of Sciences en de European Molecular Biology Organization. "Vogelstein heeft enorm veel bijgedragen aan 'translationeel’ kankeronderzoek: onderzoek dat een brug slaat tussen fundamenteel onderzoek en de toepassing in de behandeling van patiënten. Hij is een pionier en een lichtend voorbeeld voor veel onderzoekers in de oncologie," aldus juryvoorzitter Bob Löwenberg, hoogleraar hematologie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Bert Vogelstein ontvangt de KNAW Bob Pinedo Cancer Care Award uit handen van José van Dijck, president van de KNAW. Dit vindt plaats bij VUmc op dinsdag 6 december ‘s middags, aansluitend aan een wetenschappelijk symposium over kanker getiteld Eerbetoon aan translationeel onderzoek naar kanker. Tijdens dit symposium zullen verschillende toonaangevende onderzoekers spreken over de laatste ontwikkelingen op het gebied van personalized medicine, onder wie: Nilofer Saba Azad (Johns Hopkins University), Jan Paul Medema (AMC), Kees Verhoef (Erasmus MC) en Tanja de Gruijl (VUmc Cancer Center Amsterdam). De middag wordt afgesloten met een keynote lecture van Bert Vogelstein. De KNAW Bob Pinedo Cancer Care Award wordt eens in de twee jaar uitgereikt aan excellente internationale kankeronderzoekers. De prijs is vernoemd naar de befaamde Nederlandse kankeronderzoeker en oprichter van VUmc Cancer Center Amsterdam Bob Pinedo (Curaçao, 1943). De prijs is bestemd voor wetenschappers die zich bijzonder verdienstelijk hebben gemaakt op het gebied van translationeel onderzoek naar kanker en de zorg voor patiënten met kanker. De prijs is ingesteld door vrienden van Pinedo – vertegenwoordigd door de Stichting Bob Pinedo Cancer Care Award – bij gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar medische oncologie. De winnaar ontvangt 100.000 euro, te besteden aan onderzoek, en een sculptuur. De sculptuur, een afgietsel van de rechterhand van Bob Pinedo, symboliseert kracht en hoop op herstel. De sculptuur is ontworpen door Floris Tilanus. Onderzoeksinstituten en onderzoekers over de hele wereld mogen kandidaten voor de prijs voordragen. Een jury onder leiding van een KNAW-lid beoordeelt de nominaties. Meer informatie over de Bob Pinedo Cancer Care Award staat op de www.knaw.nl/bobpinedoaward.
Bron: LUMC
De Universiteit Gent heeft onlangs een nieuwe ‘supercomputer’ in gebruik genomen, waarmee de verspreiding van infectieziekte en de impact van vaccinatieprogramma’s daarop snel in kaart kan worden gebracht. Wetenschappers van CenStat/I-BioStat van de Universiteit Hasselt en VAXINFECTIO van de Universiteit Antwerpen bestuderen al jaren lang de verspreiding van infectieziektes in België. Ze gebruiken hiervoor mathematische en statistische modellen. Het werken met deze modellen is echter zeer arbeidsintensief en tot nu toe botsten de onderzoekers geregeld op de grenzen van de technologie. Ze voeren veel simulaties uit, maar met sommige berekeningen zijn de wetenschappers wel twee jaar bezig. De nieuwe computer kan dit in een week doen.
Dengue (knokkelkoorts) is wereldwijd de belangrijkste door muggen overgedragen virale infectieziekte. In Venezuela komen epidemieën steeds vaker voor, met in toenemende mate ook ernstige vormen van de ziekte. Zoraida Velasco onderzocht tijdens haar promotieonderzoek diverse factoren rondom dengue in Venezuela, met als doel de omvang en ernst van toekomstige epidemieën te beperken. Velasco onderzocht een cohort van ruim 2000 Venezolanen in Maracay, een stad in Venezuela waar dengue erg veel voorkomt. Zij concludeert dat 77% van hen een besmetting met dengue heeft gehad, waarvan 10% recent. Risicofactoren voor verspreiding van dengue zijn een hoge bevolkingsdichtheid, precaire leefomstandigheden en wateropslag. Overdracht van de ziekte vindt vooral lokaal plaats op niveau van individuele huizen of huizenblokken. Vervolgens stelde Velasco een diagnostisch protocol op om de ziekte in de eerste drie dagen al te onderscheiden van andere ziekten die koorts veroorzaken. Hiervoor wordt een combinatie gebruikt van vaststelling van het aantal witte bloedcellen, uitslag, gemiddelde niveau van hemoglobine en het vóórkomen van bloedingen. Met behulp van deze parameters kan men de ziekte eerder vaststellen, waardoor een meer effectieve behandeling mogelijk wordt. Tot slot onderzocht Velasco de reden waarom Venezolanen over het algemeen tamelijk laat medische hulp zoeken. Zij concludeert dat patiënten eerder hulp zouden zoeken bij een verdenking van dengue dan in het geval van andere ziekten. Er heerst in Venezuela een sterk besef van ernst van de ziekte. De bevolking weet echter vooral veel over de verspreiding van de ziekte, maar veel minder over de precieze symptomen. Zoraida Velasco (1970) studeerde Biologie aan de Universidad Central de Venezuela in Caracas. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen het onderzoeksprogramma Microbes in Health and Disease van het onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door GUIDE, Shell de Venezuela, en de Fondo Nacional de Ciencia y Tecnologia e Innovación (FONACIT) in Venezuela. Velasco is werkzaam als associate professor aan de Universidad de Carabobo in Valencia, Venezuela.
In hun onderzoek naar niet-motorische symptomen van patiënten met de ziekte van Parkinson moeten onderzoekers een beter onderscheid maken tussen primaire en secundaire vermoeidheid. Dat vindt UMCG-promovendus Matej Skorvanek. Hij ontdekte dat Parkinson-patiënten weliswaar vaker overmatig vermoeid zijn, maar dat niet alle soorten vermoeidheid een relatie vertonen met depressie. De ontdekking kan helpen om een verkeerde diagnose van depressie in deze patiëntengroep te voorkomen. De ziekte van Parkinson is vooral bekend om zijn motorische symptomen, maar patiënten hebben daarnaast ook last van niet-motorische symptomen. Skorvanek bestudeerde in zijn promotieonderzoek neuro-psychiatrische symptomen zoals vermoeidheid, apathie en depressie. Daarnaast keek hij ook naar andere, socio-demografische en klinische variabelen. De promovendus maakte een onderscheid tussen vermoeidheid zonder dat er sprake is van een stemmingsstoornis en overmatige slaperigheid overdag (primaire vermoeidheid) en moeheid waarbij dat wel het geval is (secundaire vermoeidheid). Secundaire vermoeidheid kwam in Skorvaneks patiëntengroep vaker voor bij patiënten met een hogere leeftijd, mannen, patiënten met een ernstiger ziektebeeld en angstige patiënten. Skorvanek concludeert verder dat het goed mogelijk is om een onderscheid te maken tussen apathie, vermoeidheid en depressie bij niet-dementerende patiënten. Dat zoveel Parkinson-patiënten vermoeid en apathisch zijn, kan volgens hem mogelijk verklaard worden door het disfunctioneren van de aanmaak van dopamine in de hersenen. Door die disfunctie met medicijnen aan te pakken, kan vermoeidheid bij patiënten met Parkinson in de toekomst misschien beter behandeld worden. Matej Skorvanek (1984) studeerde Geneeskunde aan de P.J. Safarik Universiteit van Kosice, Slowakije. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek aldaar en bij onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd mede gefinancierd door de Slovak Research and Development Agency. Skorvanek werkt als neuroloog en specialist bewegingsstoornissen in het Academisch Ziekenhuis van de Safarik University in Kosice, Slowakije.
Door de groeiende wereldbevolking en de toenemende welvaart zal de vraag naar dierlijke eiwitten voor consumptie de komende 40 jaar verdubbelen. Het verder intensiveren van de veehouderij lijkt een voor de hand liggende optie om aan deze enorme vraag te kunnen voldoen. Maar dat zet het dierenwelzijn onder druk en brengt gezondheidsrisico’s met zich mee, voor zowel mens als dier. Is zo’n wereldwijde intensivering dan wel te verantwoorden? Deze kwestie staat bovenaan de internationale agenda van instanties als de Food and Agriculture Organization van de Verenigde Naties, die naar ‘voedselzekerheid voor iedereen’ streeft. Op donderdag 14 maart organiseert studievereniging Hygieia op de faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht het symposium ‘How to feed the world? The challenges of feeding 9.000.000.000 people’ om te discussiëren over uitdagingen, risico’s en kansen. De gezondheid van zowel mensen als dieren hangt grotendeels af van de mogelijkheid om de essentiële voedingsstoffen binnen te krijgen. Het voeden van de wereldbevolking - nu en vooral in de toekomst - is een concept dat onze aandacht verdient, omdat voedsel en gezondheid hand in hand gaan. Dierlijke eiwitten spelen een belangrijke rol in het menselijk dieet. Deze eiwitten worden momenteel door de veehouderij geproduceerd, variërend van kleinschalig biologisch tot zeer geïntensiveerde ‘bio-industrie’. Om aan de toekomstige vraag te kunnen voldoen, zijn de huidige productiemethoden echter onvoldoende. Tijdens het symposium wordt het vraagstuk hoe 9 miljard mensen van dierlijke eiwitten te voorzien door een zeer diverse groep van sprekers vanuit verschillende, veterinair relevante invalshoeken benaderd. Denk bijvoorbeeld aan dieren met veel hogere eiwitgehaltes, die minder schadelijke gassen (‘methaanscheten’) uitstoten, minder snel ziektes overdragen en waarbij er nauwelijks restproducten zijn. Of het meer eten van insecten, iets dat al in 80% van de landen op de wereld gebruikelijk is. Ook Nederland kent inmiddels de eerste insectenfarms voor de humane consumptie. Maar misschien is het over 30 jaar wel helemaal een ouderwetse gedachte om een dier op te laten groeien voor de slacht en eten we alleen nog kweekvlees geproduceerd uit stamcellen uit een labaratorium. Dagvoorzitter is Jan Slingenbergh, een dierenarts met jarenlange ervaring bij de Food and Agriculture Organization van de VN. Chief Veterinary Officer Christianne Bruschke laat haar licht op het voedselvraagstuk schijnen, vanuit haar taak om zorg te dragen voor de rol van Nederland in de internationale handel van dieren en dierlijke producten. Haar keuzes hebben direct invloed op de positie van Nederland in de Europese en Wereldmarkt en op de risico’s van de volksgezondheid. Daarnaast zullen Arnold van Huis en Marjan van Riel vanuit de Universiteit Wageningen en Bernard Roelen van de Universiteit Utrecht vertellen over mogelijk alternatieve eiwitbronnen. De rol en invloed van de financiële sector in dit maatschappelijk vraagstuk wordt verhelderd door Nan-Dirk Mulder van de Rabobank. Dr. Bram Schreuder (Former executive director van de Dutch Committee for Afghanistan) zal over de ervaringen van DCA-Vet in de soms weerbarstige praktijk vertellen.
Huisarten moeten Roma-patiënten met een coronaire hartziekte eerder doorverwijzen naar de specialist. Daarvoor pleit cardioloog Adriana Sudzinova-Cverckova. In een vergelijking tussen Roma- en niet-Roma-patiënten vond zij dat de eersten al veel minder gezond zijn als ze bij de specialist komen, en dat de sterfte in de groep Roma hartpatiënten acht jaar na de diagnose maar liefst twee keer zo hoog is als onder niet-Roma hartpatiënten. Sudzinova hoopt dat haar onderzoek zal bijdragen aan betere vooruitzichten voor Romapatiënten. Het doel van Sudzinova’s onderzoek was om te onderzoeken welke samenhang er is tussen etnische achtergrond – in dit geval die van Roma-patiënten tegenover niet-Roma-patiënten – en de uitkomsten van hartziekten die samenhangen met vernauwingen in de kransslagaders. Alle geselecteerde patiënten hadden een coronaire angiografie ondergaan, een onderzoek waarbij de kransslagaders van het hart worden afgebeeld met behulp van röntgenstraling en contrastvloeistof. De promovenda concludeert dat Roma-patiënten vaker met ernstiger vormen van hartziekten bij de cardioloog komen dan niet-Roma-patiënten, waardoor ze ook een zwaardere medische behandeling nodig hebben. Dit kan volgens haar komen doordat Roma-patiënten minder goed worden doorverwezen, of minder snel een specialist bezoeken, waardoor klachten te lang onbehandeld blijven. Tot slot onderzocht Sudzinova de sterftecijfers in de twee groepen hartpatiënten op zeven, acht en negen jaar na de diagnose. Zelfs wanneer gecorrigeerd werd voor verschillen in leeftijd, geslacht, opleidingsniveau en wijze van behandeling bleken Romapatiënten veel slechter af te zijn. De sterfte in deze groep was twee keer hoger dan die in de niet-Romagroep. Sudzinova concludeert dan ook dat zulke verschillen te maken hebben met het verschillende traject dat patiënten bewandelen vóór behandeling door de cardioloog. Adriana Sudzinova-Cverckova (1975) studeerde geneeskunde aan de Safarik Universiteit in Kosice, Slowakije. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen en binnen de Graduate School KISH van de Safarik Universiteit. Het onderzoek werd betaald door UMCG, APVV en de Slovak Society of Cardiology. Cverckova werkt als cardioloog in het VUSCH in Košice, Slowakije.
VUmc-wetenschappers gaan nieuwe technologieën ontwikkelen voor nauwkeurige diagnose en op maat gesneden behandeling van de gevolgen van neurologische aandoeningen – zoals een herseninfarct en MS – en aandoeningen van het zenuwstelsel – zoals gehoorbeperking en chronische pijn. Dit doen zij samen met collega’s van andere umc’s, universiteiten en het bedrijfsleven. Een financiële injectie van 4 miljoen euro door Technologiestichting STW maakt dit mogelijk. Het STW-programma NeuroCIMT, Neuromodulation by Continuous and Integrated Monitoring and Treatment richt zich onder andere op patiënten die een beroerte hebben gehad, mensen met chronische pijn en patiënten met ongewenste bloeddrukdaling bij houdingsverandering (orthostatische hypotensie). In nauwe samenwerking met de TU Delft en TU Twente en diverse bedrijven worden technieken ontwikkeld voor ambulante precisiediagnostiek en geïntegreerde behandeling, zoals bijvoorbeeld neurostimulatie. Onder andere door gebruik van EEG, die elektrische activiteit van de hersenen meet, proberen de onderzoekers meer te weten te komen over functie van het centrale zenuwstelsel als regelaar van processen als beweging, pijngewaarwording en bloeddruk. De onderzoekers zullen gedetailleerde en kwantitatieve modellen ontwikkelen van het zenuwstelsel als regelaar. Daarbij zoeken ze zowel naar overeenkomsten als verschillen tussen aandoeningen in de gehoorschors, pijnregulatie, bloeddrukregeling en bewegingssturing. Door grondige analyse van de onderliggende mechanismen hopen de onderzoekers nieuwe methoden te ontwikkelen om patiënten optimaal te ondersteunen om hun autonomie te herwinnen en kwaliteit van leven te verbeteren, bijvoorbeeld door gerichte biofeedback en neurostimulatie. Een voorbeeld van een al lopend onderzoek op dit gebied is de zogenaamde 'hersenmeetbus' , die door het land trekt om het herstel van patiënten na een beroerte in kaart te brengen. VUmc is nauw betrokken bij de totstandkoming van NeuroCIMT. De afdelingen revalidatiegeneeskunde, anesthesiologie, interne geneeskunde- ouderengeneeskunde werken mee aan dit onderzoek. Overige partners zijn de TU Delft, Universiteit Twente, Radboud Universiteit Nijmegen, Erasmus MC, Radboud UMC, UMC Utrecht, TMS- International, 2M Engineering en MotekForceLink. NeuroCIMT is een initiatief van het IMDI (Innovative Medical Devices Initiative) consortium "Neurocontrol" waarin onderzoekers, artsen en het bedrijfsleven structureel samenwerken om nieuwe revalidatietechnologie te ontwikkelen met als doel de zorg bij chronische aandoeningen beter en goedkoper te maken.
Een kort tandheelkundig implantaat van 6 millimeter functioneert net zo goed als de gebruikelijke variant van 11 millimeter. Een voordeel van de kortere versie is dat deze ook kan worden toegepast wanneer er niet veel botvolume aanwezig is om het implantaat in te plaatsen. Dat zijn twee uitkomsten van het promotieonderzoek van Felix Guljé. Als deze positieve bevindingen worden bevestigd door langetermijnresultaten, dan is in veel gevallen botopbouw overbodig. Wanneer mensen, bijvoorbeeld door een ongeluk, één of meerdere tanden verliezen, plaatst de tandarts een implantaat waarop een kroon, brug of kunstgebit kan worden bevestigd. Een voorwaarde voor het plaatsen van zo’n implantaat is dat er genoeg botvolume aanwezig moet zijn om het implantaat te plaatsen. Als dat niet zo is, moet er bot getransplanteerd worden of kunstbot worden toegevoegd, wat de behandeling zwaarder en kostbaarder maakt. Guljé onderzocht daarom of er een korter implantaat gebruikt kan worden als er weinig botvolume is. Hij onderzocht eerst of een korter implantaat net zo goed functioneert als een langere variant. Dat bleek het geval. Vervolgens ging de promovendus in een drietal onderzoeken na of de kortere implantaten inderdaad gebruikt kunnen worden in regio’s met een beperkt botvolume. Uit alle onderzoeken kwam tijdens de 1-jaars evaluatie naar voren dat de 6mm-implantaten uitstekend functioneren als steun voor een kroon of kunstgebit. Als de langetermijnresultaten ook zo positief zijn, dan kunnen de kortere implantaten een goed en goedkoper alternatief vormen voor de gebruikelijke, langere implantaten. Felix Guljé (1958) studeerde Tandheelkunde aan de Universiteit van Utrecht. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij het W.J. Kolff Instituut van het Universitair Medisch Centrum Groningen, binnen het onderzoeksprogramma Maintaining Oral Health and Oral Function. Guljé is mede-eigenaar van en tandarts in de algemeen tandheelkundige praktijk De Mondhoek in Apeldoorn.
Trismus, het slechts zeer beperkt kunnen openen van de mond, is één van de mogelijke bijwerkingen van de behandeling van hoofd-halskanker. MKA-chirurg in opleiding Jolanda Kamstra onderzocht bij wie en onder welke omstandigheden trismus het vaakst optreedt en ontwikkelde hiervoor voorspelmodellen. Ook bestudeerde ze rektechnieken en oefentherapie ter behandeling van trismus. De resultaten van oefentherapie blijken het best te werken bij patiënten die vroeg starten met oefentherapie en die de oefeningen trouw uitvoeren. Maar oefentherapie werkt niet altijd, zo concludeert Kamstra ook. Trismus blijkt evenmin altijd te kunnen worden voorkomen. Patiënten met hoofd-halskanker ondergaan vaak een operatie waarin de tumor wordt verwijderd, radiotherapie en/of chemotherapie. Deze behandelingen kennen verschillende bijwerkingen, zoals een droge mond door aangetaste speekselklieren of een beperkte mondopening. Men spreekt van trismus bij een mondopening van 35 mm of minder. Het kan veroorzaakt worden doordat de tumor is ingegroeid in de kauwspieren, het kaakgewricht of de omliggende weefsels, of door de behandeling waarbij de tumor verwijderd en het tumorgebied bestraald is. Door 641 patiënten 48 maanden lang te volgen na de start van hun behandeling, wist Kamstra verschillende risicofactoren voor het krijgen van trismus te identificeren. Ook ontwikkelde ze een voorspelmodel voor de verandering van de mondopening. Het risico op het krijgen van trismus blijkt onder andere afhankelijk van het geslacht en de leeftijd van de patiënt, de locatie en classificatie van de tumor, de mondopening bij het begin van de radiotherapie, en de bestralingsdosis. Het onderzoek liet ook zien dat trismus zes maanden na de radiotherapie bij 28% van de patiënten ontstond die daarvoor geen beperkte mondopening hadden. Kamstra pleit ervoor om de mondopening tijdens reguliere controles goed in de gaten te houden, om preventieve maatregelen te kunnen nemen bij patiënten met een hoog risico op trismus. Tot slot bestudeerde Kamstra de effectiviteit van verschillende soorten oefentherapieën om trismus te behandelen. Ze deed dat op basis van literatuuronderzoek waarin verslag werd gedaan van verschillende eerdere studies, en op basis van eigen onderzoek naar twee soorten oefentherapie (met eenTheraBite en een Dynasplint Trismus System). Uit de samenvatting van eerder onderzoek kwam niet één oefentherapie duidelijk als beste naar voren. Beide andere vormen van therapie kunnen goed helpen, mits op tijd met de behandeling gestart wordt. Vervolgonderzoek moet volgens Kamstra laten zien welke behandeling beter is. Jolanda Kamstra (1986) studeerde tandheelkunde en geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar onderzoek binnen onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd met behulp van een Agiko-stipendium van ZonMw. Kamstra is in opleiding tot MKA-chirurg binnen het UMCG. Proefschrift: http://hdl.handle.net/11370/dcd87d56-817c-4df1-b461-403bc7f559ca
Bron: Rijksuniversiteit Groningen
Moleculair bioloog Rutger Gjaltema rapporteert in zijn proefschrift verschillende bevindingen die van belang kunnen zijn in de behandeling van de littekenziekte fibrose. Zo ontwikkelde hij een methode om het eiwit LH2, verantwoordelijk voor de vorming van dit onomkeerbare littekenweefsel, af te remmen, en een experimentele methode om het gen dat het eiwit LH2 aanmaakt uit te zetten. Tot slot wist Gjaltema verschillende enzymen te identificeren die de activiteit van andere met fibrose geassocieerde genen kunnen beïnvloeden. Vervolgonderzoek moet laten zien of het inactiveren van die genen ook kan helpen om fibrose te stoppen. Fibrose is een ziekte die gekenmerkt wordt door een excessieve productie van het eiwit collageen type 1. Collageen is normaal gesproken essentieel voor het normaal functioneren van weefsel. Een teveel aan collageen zorgt voor meer bindweefsel in een orgaan. Fibrose in bijvoorbeeld de lever, de longen of de nieren kan heel ernstige gevolgen hebben, waarbij deze organen uiteindelijk niet goed meer kunnen functioneren. Naar schatting zo’n 45% van alle mensen die jaarlijks in de VS overlijden, hebben volgens Gjaltema een vorm van fibrose. Het is nog niet duidelijk hoe fibrose ontstaat en hoe dit proces eventueel geremd kan worden. Gjaltema onderzocht die beide vragen. Om een belangrijk fibrotisch proces af te remmen, ontwikkelde de promovendus twee methodes om het eiwit LH2 af te remmen. Beide methodes zouden gebruikt kunnen worden om het ontstaan van lever- en longfibrose of chronisch nierfalen te voorkomen. Gjaltema concludeert onder andere dat het medicijn tacrolimus, dat al op de markt is voor het tegengaan van de afstoting van getransplanteerde organen, ook de activiteit van LH2 kan verminderen. Het voordeel van dit medicijn is dat het op korte termijn beschikbaar is, omdat het al gebruikt wordt in de kliniek. De tweede door Gjaltema ontwikkelde methode is experimenteler van aard. Door gebruik te maken van een vernuftig biotechnologisch gereedschap kon hij wijzigingen aanbrengen in eiwitten die de activiteit verminderen van het gen dat codeert voor LH2. De resultaten helpen niet alleen om fibrotische processen beter te begrijpen, ze kunnen ook bijdragen aan het ontwikkelen van nieuwe behandelingen voor collageen-gerelateerde ziekten. Rutger Gjaltema (1982) studeerde Biologie (BSc) en Moleculaire Biologie en Biotechnologie (MSc) aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek binnen de afdeling Pathologie & Medische Biologie en het W.J. Kolff Instituut van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door het Netherlands Institute for Regenerative Medicine (NIRM), de Nierstichting, en de Jan Kornelis de Cock Stichting. Gjaltema werkt nu als onderzoeker voor het Max Planck Instituut voor Moleculaire Genetica in Berlijn.
Bron: Rijksuniversiteit Groningen
Alcoholverslaving kent een erfelijke basis, maar om welke genen gaat het precies? Hoogleraar Genetische psychiatrie Prof. Dr. Eske Derks hoopt een antwoord te vinden op deze en verwante vragen. Een studie onder alcoholverslaafde patiënten en hun broers, zussen, kinderen, ouders en grootouders, moet meer inzicht geven in ‘alcoholisme-genen’ die de kans op verslaving vergroten. Daarvoor wordt DNA verzameld van circa 250 personen uit families waarin ten minste twee mensen verslaafd zijn aan alcohol. Met behulp van moderne analysetechnieken wordt dit DNA nauwkeurig getypeerd. ‘We willen veelvoorkomende én zeldzame genetische bouwstenen identificeren’, stelt Derks in haar oratie, die ze op 25 januari uitspreekt. Doel is uiteindelijk betere preventie en behandeling. ‘Genetische studies tonen een verband tussen alcoholverslaving en het gen OPRM1, noemt Derks als voorbeeld. ‘Bij patiënten met bepaalde varianten van het gen blijken sommige medicijnen beter te werken. Mijn doel is meer van dit soort genen te identificeren, zodat de therapeutische mogelijkheden verbeteren.‘ Genen beïnvloeden eveneens andere psychiatrische aandoeningen. Het onderzoek van Derks concentreert zich op het identificeren van dergelijke ‘verborgen bouwstenen in de psychiatrie’. De nadruk ligt daarbij op angst- en dwangstoornissen en verslaving. Op vrijdag 25 januari om 16.00 uur houdt prof. dr. Eske Derks haar oratie in de Aula van de Universiteit van Amsterdam (de Lutherse kerk aan het Spui). Deze bijeenkomst is voor iedereen toegankelijk. De leerstoel is een initiatief van en wordt gedeeltelijk betaald door de Stichting Volksbond Rotterdam (SVR). Ter gelegenheid van de oratie organiseert de SVR een symposium over ‘De invloed van genetisch onderzoek bij verslaving’. Daarin is aandacht voor onder andere ‘Bio-prediction of “bad” behaviour: social and ethical implication’ en ‘Biomarkers for psychiatric disorders’. Het programma is bijgevoegd. Aanmelden graag bij Barbara de Jong, symposium@svr-verslavingsgenetica.nl. De SVR werd meer dan een eeuw geleden opgericht en initieerde en financierde talloze onderzoeksprojecten en een tweejaarlijkse masterclass over verslaving. Tevens werd op initiatief van de SVR een leerstoel gevestigd aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Samen met deze universiteit richtte de stichting in 1988 het Instituut voor verslavingsonderzoek op (zie ook www.ivo.nl ).
In de huidige verpleeghuiszorg voor ouderen met dementie wordt sterk ingezet op een ontwikkeling naar kleinschalige woonvormen. In deze woonvormen woont een beperkt aantal (doorgaans 6 tot 8) ouderen samen in een huiselijke en herkenbare omgeving. De Universiteit Maastricht heeft onderzoek gedaan naar de effecten van kleinschalige woonvormen op bewoners, hun naaste familie en betrokken zorgverleners. Uit de studie blijkt dat de kwaliteit van leven van bewoners in kleinschalige woonvormen niet verschilt van die van vergelijkbare bewoners in traditionele verpleeghuizen, met afdelingen van minimaal 20 bewoners. Wel ervaren familieleden van bewoners van kleinschalige woonvormen een minder zware zorgbelasting en zijn ze tevredener over de zorg. In kleinschalige woonvormen worden bovendien minder vrijheidsbeperkende maatregelen en minder kalmerende medicatie gebruikt. Op basis van de onderzoeksresultaten concludeert de Provinciale Raad vo! or de Volksgezondheid (PRV) dat het onwenselijk is om actief beleid te voeren om uitsluitend kleinschalige zorg aan te bieden. Op 16 februari aanstaande worden, in opdracht van de Provincie Limburg, de onderzoeksresultaten en het advies van de PRV gepresenteerd tijdens een symposium in het Provinciehuis in Maastricht. Het onderzoek is uitgevoerd op verzoek van de PRV en gefinancierd door de Provincie Limburg, de zorgaanbieders MeanderGroep Zuid Limburg, Sevagram, Vivre, Orbis, de Zorggroep en onderzoeksinstituut CAPHRI (Universiteit Maastricht). De aanleiding van het onderzoek was het ontbreken van gegevens over de effectiviteit van kleinschalig wonen. De zorg in kleinschalige woonvormen is een jaar lang vergeleken met die op traditionele verpleeghuisafdelingen (met minimaal 20 bewoners). Dit onderzoek laat een genuanceerd beeld zien van de effecten van kleinschalig wonen. Uit de studie blijkt dat de kwaliteit van leven van bewoners in kleinschalige woonvormen niet verschilt van die van vergelijkbare bewoners in traditionele verpleeghuizen. Tussen beide groepen zijn ook geen verschillen aangetroffen in neuropsychiatrische symptomen en onrust. De arbeidstevredenheid en -motivatie van medewerkers verschillen ook niet. De betrokkenheid van familieleden van bewoners op kleinschalige woonvormen is niet anders dan die op traditionele afdelingen. Wel ervaren familieleden van bewoners van kleinschalige woonvormen een minder zware zorgbelasting. Ze zijn ook meer tevreden over de zorg dan familieleden van bewoners op traditionele afdelingen. In kleinschalige woonvormen worden, tot slot, minder vri! jheidsbeperkende maatregelen en minder kalmerende medicatie gebruikt. De resultaten van het onderzoek zijn onlangs gepubliceerd in het toonaangevende Journal of the American Directors Association (JAMDA). Op basis van de onderzoeksresultaten concludeert de PRV dat het onwenselijk is om actief beleid te voeren om uitsluitend kleinschalige zorg aan te bieden. Beleidsmakers en zorgorganisaties zouden zich daarom niet moeten richten op één specifieke woonvorm, maar door middel van diversiteit keuzemogelijkheden bieden voor mensen met dementie. Daarbij moet steeds centraal staan hoe de kwaliteit van leven voor bewoners optimaal gerealiseerd kan worden. De PRV is wel van mening dat kleinschaligheid in bebouwing kan worden voortgezet zolang dit kosteneffectief is. Ten slotte benadrukt de Raad het belang van verder onderzoek dat gericht is op langetermijneffecten voor bewoners, financiële haalbaarheid en competenties van medewerkers.
Saleh Hamieh heeft met behulp van dynamische combinatoriële chemie nieuwe, synthetische receptoren ontwikkeld. Een van de resultaten van zijn onderzoek is een receptor die nicotine bindt, en mogelijk toepasbaar is als hulpmiddel bij het stoppen met roken. Het algemene onderwerp van dit proefschrift is het ontwikkelen van synthetische receptoren voor organische ammonium ionen in bijna-fysiologische omstandigheden gebruik makend van disulfide dynamische combinatoriële chemie (DCC). Dit is een relatief nieuwe chemisch hulpmiddel die het mogelijk maakt om eenvoudigere moleculaire bouwstenen onderling en reversibel te laten reageren tot complexe moleculen. Hamieh presenteert een voorbeeld van het succesvol gebruik van deze methode voor het ontwikkelen van een receptor voor nicotine. De receptor heeft een vergelijkbare affiniteit als de synthetische receptoren die tot nu toe beschreven zijn en wordt verkregen in hogere opbrengst. Deze nieuwe receptor bindt nicotine beter dan β-cyclodextrine, een verbinding die nu gebruikt wordt in nicotine-houdende middelen die geslikt worden door mensen die willen stoppen met roken. Omdat de nieuwe receptor de nicotine ook goed kan loslaten in het lichaam, zou deze een alternatief kunnen zijn voor β-cyclodextrine. Het onderzoek van Saleh Hamieh (Taraya, Libanon) is verricht binnen het Stratingh Institute for Chemistry van de Faculteit Wiskunde en Natuurwetenschappen, Rijksuniversiteit Groningen, met financiering van het Europese Marie Curie Actions programma en de Rijksuniversiteit Groningen.
Onderzoeksgroep Erasmus MC heeft kleur ogen en haar vastgesteld. Een internationaal team van onderzoekers onder leiding Turi King en Kevin Schürer van de University of Leicester (UK) en in samenwerking met onderzoekers van Erasmus MC hebben stoffelijke resten, waarvan werd vermoed dat ze behoorden aan koning Richard de Derde van Engeland (1452-1485), geïdentificeerd. Uit DNA onderzoek blijkt dat het inderdaad gaat om het stoffelijk overschot van de koning. Er is een perfecte match met het DNA van een familielid en de oog- en haarkleur die zich uit de resten laat afleiden, komt overeen. De onderzoekers publiceren de resultaten van hun onderzoek vandaag in Nature Communications. Koning Richard de Derde is een van de beroemdste en tegelijk meest controversiële koningen van Engeland. Hij was de laatste van de Plantagenet dynastie, en heeft relatief kort geregeerd, maar hij was bijzonder machtig. Na zijn dood in de Slag om Bosworth Field werd hij begraven bij het klooster van Greyfriars in Leicester, maar omdat de kloostergemeenschap in 1538 werd opgeheven, is de exacte locatie van het graf niet bewaard gebleven. In september 2012 werd een skelet opgegraven, waarvan op grond van onder andere het archeologische profiel en koolstofdatering werd vermoed dat het de resten van de koning waren. Onderzoekers van de University of Leicester hebben een perfecte DNA-match vastgesteld tussen de stoffelijke resten en materiaal van een familielid van moeders kant. De afdeling Forensische Moleculaire Biologie onder leiding van prof.dr. Manfred Kayser van het Erasmus MC heeft vastgesteld dat de vermoedelijke oog- en haarkleur die bij de resten behoren, overeenkomen met die op een vroeg portret van de koning.
Chirurg Robert Lind concludeert dat een bepaald muismodel geschikt is om het ontstaan en de ontwikkeling van galwegatresie te bestuderen, een zeldzame ziekte onder pasgeborenen waarbij de galwegen niet goed ontwikkeld zijn. De oorzaak van galwegatresie is nog onbekend, en wanneer de ziekte niet behandeld wordt, overlijden patiënten aan de gevolgen van leverschade. Lind stelde ook vast dat patiënten op volwassen leeftijd een vergelijkbare kwaliteit van leven hebben als gezonde leeftijdsgenoten. Wel zijn patiënten na een levertransplantatie in alle opzichten vertraagd in het behalen van hun ontwikkelingsmijlpalen. Wanneer kinderen een levertransplantatie moeten ondergaan, komt dat het vaakst door galwegatresie – in medisch jargon biliaire atresie (BA) – een zeldzame ziekte waarbij de galwegen niet goed ontwikkeld zijn. De afwijking komt in Nederland ieder jaar voor bij zo’n tien pasgeborenen. Het UMCG is het enige ziekenhuis in Nederland dat levertransplantaties bij kinderen uitvoert, en het is gespecialiseerd in een galweg-hersteloperatie waardoor een levertransplantatie soms (20-30%) niet nodig is. Wanneer galwegatresie bij pasgeborenen wordt vastgesteld, bevindt er zich al littekenweefsel in de lever (leverfibrose) en moet er snel worden geopereerd. Daarom kan de ziekte in de beginfase niet bestudeerd worden bij mensen. Om toch onderzoek te kunnen verrichten naar de oorzaak en het verloop van deze ernstige ziekte, is in 1993 een speciaal muismodel ontwikkeld, maar wetenschappers wisten nog niet zeker of deze zogenoemde RRV-muizen ook leverfibrose ontwikkelen. Lind onderzocht dit in meer detail, en hij concludeert dat leverfibrose ook in RRV-muizen voorkomt. Dat maakt dit proefdiermodel geschikt om galwegatresie in de beginfase te kunnen bestuderen. Lind stelde verder vast dat volwassen BA-patiënten zich net zo gezond en gelukkig voelen als gezonde leeftijdsgenoten. Dat gold zowel voor BA-patiënten met een eigen of een getransplanteerde lever. Volwassenen die op kinderleeftijd een levertransplantatie moesten ondergaan, blijken wel een vertraagde ontwikkeling te hebben. Zo hebben ze als jongvolwassene minder vaak een baan dan leeftijdsgenoten, krijgen ze minder vaak zelf kinderen, en vertonen ze minder vaak risicovol gedrag. Deze langetermijnresultaten komen overeen met die van andere ernstige ziekten op kinderleeftijd. Mannen die een levertransplantatie ondergaan, of kinderen die een re-transplantatie nodig hebben, zijn volgens Lind de hoogste risicogroep voor een vertraagde ontwikkelingsloop. Robert Lind (1981) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij was tijdens zijn promotieonderzoek verbonden aan de afdeling chirurgie en onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Lind werkt nu als vaatchirurg in Isala in Zwolle en Meppel.
Bron: Rijksuniversiteit Groningen
Door het biofeedbacksyteem Hemocontrol te gebruiken tijdens hemodialyse, een nierfunctievervangende therapie om het bloed te zuiveren, hebben nierpatiënten iets hogere vasopressinespiegels in het bloed en een stabielere bloeddruk tijdens hemodialyse. Vasopressine is een belangrijk (lichaamseigen) hormoon voor de waterhuishouding. Esmée Ettema deed samen met collega’s van het UMCG en het Dialyse Centrum Groningen (DCG) onderzoek naar Hemocontrol en de rol van vasopressine. Zij concludeert dat dit hormoon mogelijk kan helpen om de bloeddruk tijdens hemodialyse stabiel te houden. Een goede nierfunctie is van levensbelang. De nieren filteren schadelijke stoffen uit het bloed, reguleren onze vocht- en zouthuishouding, bloeddruk, en de productie van hormonen zoals vitamine D. Wanneer de nierfunctie onder de 10-15% daalt, zijn patiënten aangewezen op nierfunctievervangende therapie, zoals hemodialyse. Patiënten komen daarvoor meestal drie keer per week naar het ziekenhuis of dialysecentrum, om vier uur lang hemodialyse te ondergaan. Een kunstnier haalt tijdens een dialyse-sessie afvalstoffen en overtollig vocht uit het bloed. In Nederland ondergingen in 2015 bijna 5.600 patiënten hemodialyse. Hemodialyse is een zware behandeling, met mogelijke negatieve gevolgen op korte en lange termijn. Het lichaam moet compensatiemechanismen gebruiken om adequaat op de behandeling te reageren. De hartslag moet hoger worden, net als de knijpkracht van het hart en het samenknijpen van de bloedvaten. Als het lichaam onvoldoende kan compenseren, ontstaat dialysehypotensie – een lage bloeddruk tijdens dialyse. Dat kan weer allerlei andere gevolgen hebben, tot schade aan de organen aan toe. Ettema legt in haar proefschrift uit hoe deze lage bloeddruk ontstaat, en welke maatregelen genomen worden om dialysehypotensie tegen te gaan. Een manier om dialysehypotensie te voorkomen is dialyse met het Hemocontrol biofeedback systeem, dat continue de snelheid van het vocht en het natrium (zout) gehalte in het gedialyseerde bloed aanpast. Waarom Hemocontrol dialyse leidde tot een stabielere bloeddruk tijdens dialyse en minder dialysehypotensie was niet helemaal duidelijk. Ettema vermoedde dat deze verbeteringen kwamen door hogere vasopressinespiegels tijdens hemodialyse met Hemocontrol. Zij vond in een tweetal studies dat de vasopressinespiegels in het bloed inderdaad hoger waren tijdens Hemocontrol dialyse in vergelijking met standaard hemodialyse. De promovenda concludeert op basis van deze en de andere studies die ze uitvoerde dat vasopressine misschien kan bijdragen aan een stabielere bloeddruk tijdens hemodialyse, vooral bij patiënten die regelmatig een lage bloeddruk tijdens dialyse ontwikkelen. Esmée Ettema (1988) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar onderzoek binnen onderzoeksinsituut GUIDE en het Groningen Kidney Center van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door het Dialyse Centrum Groningen, de Jan Kornelis de Cock Stichting en de Nierstichting. Ettema werkt nu als arts op de Intensive Care van het UMCG.
Bron: Rijksuniversiteit Groningen
Spreken is een van de meest complexe menselijke vaardigheden en niet alle kinderen komen het leerproces probleemloos door. Hayo Terband heeft door middel van een combinatie van gedragsexperimenten en computersimulaties onderzocht welke cognitieve en neurologische processen schuilgaan achter spraakontwikkelingsstoornissen. Spraakontwikkelingsstoornissen kenmerken zich door een diversiteit van symptomen. Er is een specifieke relatie tussen de ontwikkeling van spraakmotoriek en fonologie (het overdragen van betekenis door middel van klanken). Daarmee is er ook een sterke associatie tussen stoornissen in deze twee domeinen. In de klinische praktijk vereist de behandeling van spraakontwikkelingsstoornissen daarom een individuele aanpak gericht op symptoomprofielen. De bevindingen van dit proefschrift verdiepen en verbreden het inzicht in de cognitieve en neurologische processen achter spraakontwikkelingsstoornissen, de relatie tussen de kernstoornis en gedragscompensatie, en hoe deze zich uiten in symptomen. Hierdoor kunnen op basis van symptoomprofiel de specifieke onderliggende verstoorde processen worden achterhaald. Dit biedt een theoretische basis om een individuele aanpak van behandeling-op-maat in de praktijk te brengen. Hayo Terband (Rotterdam, 1976) studeerde Nederlands Recht en Linguïstiek aan de Universiteit Utrecht. Hij voerde zijn promotieonderzoek uit bij de School for Behavioral Neurosciences (BCN) van het UMCG, en het Centre for Language and Cognition (CLGG) van de Faculteit der Letteren van de RUG. Het onderzoek werd gefinancierd door het NWO. Na zijn promotie blijft Terband als onderzoeker verbonden aan het UMCG.
Tandheelkundige composieten (vullingen) worden gebruikt om tanden en kiezen te herstellen. Door allerlei factoren in de mond – bijvoorbeeld aanwezigheid van bacteriën en eten– veranderen deze composietvullingen van vorm, afmetingen en kleur. Dedy Yulianto onderzocht verschillende composietmaterialen in verschillende omstandigheden. In zijn proefschrift beschrijft hij aanbevelingen om slijtage van deze composieten te meten voor verder onderzoek. Bovendien doet hij aanbevelingen voor de ontwikkeling van betere materialen voor composietvullingen om slijtage in de toekomst te voorkomen. De mond is een complexe en vijandige omgeving voor composietvullingen in de mond. Bacteriën vormen een laagje (biofilm of tandplak) op de tanden, ook op de composietvullingen en kunnen het materiaal afbreken. Door kauwen slijten de composietvullingen van buitenaf en ook stoffen uit de voeding kunnen invloed hebben op deze vullingen. Yulianto onderzocht verschillende vulmaterialen door proefpersonen plaatjes te laten dragen met geïntegreerde schijfjes van verschillend vulmateriaal. Doordat de manier waarop ze de plaat moesten reinigen verschilden, kon hij ook onderzoeken wat het effect van verschillende reinigingsmethoden is op deze materialen. Yulianto concludeert onder meer dat de bacterie Streptococcus mutans een voorkeur heeft voor composieten met ester-verbindingen. Composieten met esterverbindingen bleken sneller te slijten, met name als de plaat niet goed gepoetst werd. Composietvullingen moeten dus zo weinig mogelijk esterverbindingen bevatten en goed gepoetst worden, om afbraak door deze bacterie te voorkomen. Materiaal waar bacteriën minder goed op kunnen hechten kan slijtage ook voorkomen. Met behulp van deze onderzoeksresultaten kunnen in de toekomst betere en minder aan slijtage onderhevige composietvullingen ontwikkeld worden. Dedy Yulianto (1978) studeerde tandheelkunde aan de Gadjah Mada universiteit van Yogyakarta, Indonesië. Zijn onderzoek valt binnen het onderzoeksprogramma MOHOF (maintaining oral health and oral funciton) van het W.J. Kolff Insituut, UMCG. Yulianto is werkzaam als docent op de Gadjah Mada universiteit en werkt als tandarts in University Dental Hospital . De titel van zijn proefschrift luidt: Degradation of dental resin composites druing intra-oral wear.
Bron:RUG
Een grote studie, waarbij gegevens van 40.000 mensen onder de loep zijn genomen, heeft twee nieuwe genvarianten aangewezen die van invloed zijn op de werkzaamheid van statines. Dat publiceren onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en de Queen Mary University in Londen op 29 oktober in Nature Communications. Veel patiënten met een te hoog cholesterolniveau slikken statines, die het ‘slechte’ LDL-cholesterol met meer dan de helft kunnen verlagen. Dit kan de kans op hartziekten sterk verkleinen. De cholesterolverlagende statines werken echter niet bij iedereen even goed. De twee ontdekte genvarianten blijken deze verschillen in werkzaamheid tussen individuen deels te verklaren. Om de verschillen in gevoeligheid voor statines te onderzoeken, combineerden de onderzoekers zes gerandomiseerde klinische trials en tien observationele studies waarbij het hele genoom van deelnemers in kaart was gebracht. Daaruit kwamen twee genvarianten te voorschijn die niet eerder met genoomwijde analyses ontdekt waren. Samen met andere universiteiten wereldwijd valideerden de onderzoekers hun resultaten in 22 duizend individuen. Daarbij vonden ze naast de twee nieuw ontdekte genvarianten ook twee al eerder ontdekte, veelvoorkomende genvarianten die inderdaad invloed hebben op het cholesterolverlagende effect van statines. Prof. Wouter Jukema (LUMC): “Dit is een belangrijke stap in het begrijpen van de invloed van genetische variaties op de statinerespons. Vervolgonderzoek moet uitwijzen hoe we deze kennis kunnen inzetten in de patiëntenzorg. Daarvoor is het wel nodig om breder te kijken naar de genetische variaties die de statinerespons kunnen voorspellen. Pas dan kunnen we bepalen of het zinvol is om patiënten die statines krijgen voorgeschreven op deze genvarianten te testen.” Biologische mechanismen Samen verklaren de vier genen ongeveer 5 procent van de variatie in de respons op statines. Een van de nieuw ontdekte genvarianten verhoogde de werkzaamheid van statines. De tweede genvariant, die waarschijnlijk invloed heeft op de opname van statines door de lever, verlaagde de effectiviteit juist. Deze bevindingen kunnen ook bijdragen aan een beter begrip van de biologische mechanismen die verklaren waarom statines het LDL-cholesterol verlagen. Grootschalige meta-analyses “Deze studie toont aan dat er een netwerk bestaat van wisselwerkende genen die individueel of collectief kunnen beïnvloeden hoe mensen reageren op statines”, zegt eerste auteur Iris Postmus (LUMC). “Hopelijk kunnen we in de toekomst selecteren welke statine voor welke patiënt het meest geschikt is.” Grootschalige meta-analyses van gegevens binnen grote internationale consortia bieden veel voordelen voor dit soort onderzoek, voegt ze daaraan toe. “We hopen met ons vervolgonderzoek nog meer inzicht te verkrijgen in de rol van genen bij de variaties in statinerespons.” Het artikel is open-access verschenen in Nature Communications.
Onderzoekers van de Universiteit Maastricht starten met een nieuw project waarbij voor de eerste keer in Nederland wetenschappelijk onderzoek gedaan gaat worden naar openbaar gemaakte documenten over de Nederlandse tabakslobby. Het gaat om ruim 700 documenten uit de periode 2000-2011, bestaande uit correspondentie tussen de Nederlandse tabaksindustrie en de Nederlandse overheid, die afgelopen week toegankelijk zijn gemaakt door de Legacy Tobacco Documents Library (LTDL) van de Universiteit van Californië. Later dit jaar zullen naar verwachting nog veel meer documenten openbaar worden gemaakt die de periode 1990 – 2000 betreffen. De documenten zijn afkomstig uit de archieven van verschillende ministeries waaronder VWS, Economische Zaken en Financiën, en zijn in 2011 vrijgekomen naar aanleiding van twee grootschalige WOB-verzoeken van onderzoeksjournalist Joop Bouma van Dagblad Trouw. Uniek is dat deze documenten nu, op initiatief van prof. dr. Marc Willemsen, hoogleraar Tabaksontmoediging bij de vakgroep Health Promotion van onderzoeksinstituut CAPHRI en hoofd van de onderzoeksafdeling bij STIVORO, door de bibliotheek van de Universiteit Maastricht zijn gedigitaliseerd, systematisch geïndexeerd en toegevoegd aan de grote database van LTDL. Daarmee zijn de documenten toegankelijk geworden voor onderzoekers wereldwijd en zijn ze op elk zoekwoord te raadplegen, zoals auteur/organisatie, soort document en publicatiejaar. Op basis van specificaties voor de invoer in de LTDL is gezocht naar een goede manier van opslag en uitwisseling van grote hoeveelheden data. Er is maatwerk geleverd voor een goede koppeling tussen de Nederlandse correspondentie en de LTDL. “Door de unieke koppeling aan de andere LTDL-documenten, worden de dwarsverbanden van lobbyactiviteiten op wereldwijd niveau zichtbaar”, aldus Willemsen. Jessamina Lie, verbonden aan de vakgroep Health Promotion, gaat de wetenschappelijke analyse van de documenten uitvoeren. Marc Willemsen: “Nu de documenten geïndexeerd zijn, kan het archiefonderzoek van start gaan. Lie zal de documenten per ministerie onder de loep nemen en naar aanleiding van haar bevindingen aanvullen met interviews met relevante stakeholders zoals Eerste- en Tweede Kamerleden, ambtenaren en medewerkers van lobbybureaus. Op deze manier krijgen we een vollediger en rijker beeld van de communicatie tussen de tabaksindustrie en de Nederlandse overheid. Dit is onder meer belangrijk omdat de overheid volgens artikel 5.3 van het Kaderverdrag inzake Tabaksontmoediging van de WHO uiterst terughoudend moet zijn in haar communicatie met tabaksvertegenwoordigers.” Het onderzoek zal, naar verwachting begin 2015, resulteren in een eerste wetenschappelijke rapportage. De bevindingen worden bovendien in een internationaal perspectief geplaatst om de Nederlandse tabakslobby te vergelijken met de industrie in het buitenland. Het onderzoek wordt gesubsidieerd door KWF Kankerbestrijding.
Nu grote groepen mensen steeds makkelijker reizen over de gehele wereld, is het niet denkbeeldig dat een infectieziekte als tuberculose hier vaker de kop zal opsteken. Een deel van de tuberculosepatiënten is besmet met een versie die met reguliere medicijnen moeilijk te bestrijden is: multiresistente tuberculose (MDR-TB). Wanneer reguliere medicijnen tegen tuberculose niet goed werken, zijn artsen gedwongen uit te wijken naar laatste keuze geneesmiddelen, zoals claritromycine en linezolid. Ziekenhuisapotheker Mathieu Bolhuis onderzocht de werking van linezolid bij de behandeling van hardnekkige tuberculose. Van de laatste keuze geneesmiddelen, zoals linezolid en claritromycine, is vaak onvoldoende bekend hoe effectief ze de resistente vorm van tuberculose kunnen bestrijden. Bolhuis wilde daarom meer duidelijkheid krijgen over effectiviteit, toxiciteit en tolereerbaarheid van linezolid om na te gaan of dit medicijn misschien een grotere rol kan krijgen in de behandeling van MDR-TB. De promovendus stelde vast dat het samen toedienen van de medicijnen claritromycine en linezolid ertoe leidt dat het gehalte linezolid in patiënten toeneemt. Dat kan gevaarlijk zijn, omdat het te lang toedienen van linezolid geassocieerd wordt met ernstige bijwerkingen. Omdat er nog zoveel onduidelijk is, pleit Bolhuis ervoor om de individuele effecten van experimenteel medicijngebruik goed bij te houden. In landen waar traditioneel bloedonderzoek lastig is, zou dat volgens hem kunnen door gebruik te maken van speekselmonsters of ‘dried blood spots’ (een druppel bloed op een speciaal papieren kaartje). Die laatste methode heeft als voordeel dat de monsters eenvoudig verkregen kunnen worden, en veilig per post verstuurd kunnen worden naar het laboratorium. Mathieu Bolhuis (1981) studeerde farmacie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen, waar Bolhuis werkt als ziekenhuisapotheker.
Schadelijke stoffen met de verzamelnaam persisterende organische vervuilers kunnen worden overgedragen van moeder op kind. Het lijkt er volgens promovenda Lisethe Meijer op dat ze in dat vroege stadium ook al schadelijk zijn voor de seksuele ontwikkeling van foetussen en zuigelingen. Persisterende organische vervuilers (POP"s) zijn onafbreekbare schadelijke stoffen die voorkomen in onder meer pesticiden en consumentenproducten. Er zijn natuurlijke POP"s, maar de meeste zijn door mensen gemaakt. Het was al bekend dat POP"s zeer schadelijk zijn voor de menselijke gezondheid. Sommige POP"s zijn al lang geleden verboden, andere zijn juist recent geïntroduceerd. Lisethe Meijer onderzocht bij negentig gezonde vrouwen de ophoping van oude en nieuwe POP"s in het bloed en de mate waarin de vrouwen deze stoffen via de placenta overdroegen aan hun kinderen. Ze vond dat de meeste werden overgedragen en dat sommige stoffen bij zuigelingen zelfs in een even grote concentratie aanwezig waren als bij hun moeders. Meijer ontdekte "significante correlaties" tussen de aanwezigheid van bepaalde POP"s, de zogenaamde organohalogenen (OHC"s), en een slechtere seksuele ontwikkeling bij mannelijke zuigelingen. De OHCs verstoren vooral de hormoonbalans. Meijer onderstreept dat meer onderzoek nodig is om de resultaten te bevestigen. Een interessante andere uitkomst van Meijers onderzoek is dat ratten na toediening van niet-absorbeerbare vetten (sucrose polyester) lagere concentraties POP"s laten zien. Dit zou een aanknopingspunt kunnen zijn voor een schoonmaakmiddel voor POP"s bij mensen. Lisethe Meijer (Amsterdam, 1972) studeerde geneeskunde in Groningen. Haar promotieonderzoek deed ze bij het Beatrix Kinderziekenhuis van het Universitair Medisch Centrum Groningen en binnen de onderzoekschool GUIDE. Het werd medegefinancierd door de Europese Commissie, Greenpeace, het Wereld Natuur Fonds en de Provincie Groningen. Meijer volgt nu een opleiding tot kinderoncoloog/hematoloog in het Beatrix Kinderziekenhuis.
Door de voortdurende dreiging van nieuwe uitbraken van infectieziekten, zoals SARS en nieuwe influenzavirussen, staat de volksgezondheid continu onder druk. Hoe gaan we deze ziekten te lijf en hoe weren we ons tegen bioterrorisme? Deze vragen staan centraal op de 17e editie van Mosa Conference, die plaatsvindt op woensdag 12 juni en georganiseerd wordt door studenten van de Universiteit Maastricht. Mosa Conference wil studenten van (bio)medische opleidingen een platform bieden om hun wetenschappelijk onderzoek te presenteren aan een internationaal publiek. Bachelorstudenten wordt daarnaast de kans gegeven om in contact te komen met wetenschappelijk onderzoek aan de hand van interessante lezingen en workshops, met dit jaar als thema ‘OUTBREAK! The battle against infectious diseases’. Tom Schiffler, voorzitter van de organisatie: “Tijdens deze dag willen we (bio)medische bachelorstudenten vooral enthousiast maken en interesseren voor wetenschappelijk onderzoek en ze stimuleren om zelf ook onderzoek te gaan doen.” In verschillende lezingen en interactieve workshops met baanbrekende sprekers zal de impact van nieuwe infectieziektes en bioterrorisme op de maatschappij belicht worden en wordt ingegaan op alle ins en outs over uitbraakpreventie, seksueel overdraagbare aandoeningen, het influenzavirus en ziekenhuisinfecties zoals MRSA. Keynote-sprekers zijn: prof. dr. Roel Coutinho, directeur van het Centrum Infectieziektebestrijding van het RIVM en hoogleraar aan de Universiteit Utrecht, dr. Sander Herfst, onderzoeker op de Virologie-afdeling van het Erasmus MC en prof. dr. Paul Savelkoul, hoogleraar Medische Microbiologie aan de UM. Naast de lezingen en workshops vinden er 24 mondelinge en 100 posterpresentaties plaats van studenten, die geselecteerd zijn door een jury bestaande uit 26 wetenschappers van de UM/MUMC. Aan de twee studenten met de beste mondelinge presentaties wordt een prijs uitgereikt, alsmede aan de beste posterpresentatie. Tevens wordt door een groep van 10 UM-studenten een Studentenprijs uitgereikt aan de beste posterpresentatie. De burgemeester van Maastricht, Onno Hoes, zal bij de prijsuitreiking aanwezig zijn. Verschillende onderzoeksscholen van de FHML zijn aanwezig om het (internationale) publiek kennis te laten maken met hun onderzoeksprojecten. Mosa Conference werd in 1996 opgericht onder de naam Maastricht Medical Students Research Conference (MMSRC). De eerste conferentie in 1997 focuste zich geheel op Nederlandse studenten van de Universiteit Maastricht. In de afgelopen jaren is het congres uitgegroeid tot een internationale conferentie met een groot aantal deelnemers en sprekers van over de hele wereld. Zo zijn er dit jaar bezoekers afkomstig uit onder andere het Midden-Oosten en verschillende landen uit Oost-Europa. Vorig jaar is MMSRC samengegaan met CISS (Clinical Investigator Science Symposium) en ging verder onder de nieuwe naam Mosa Conference. Mosa Conference zal zich in de toekomst naast internationale medische studenten ook meer op biomedische studenten richten.
Schaamlipkanker wordt in Nederland jaarlijks bij ongeveer 320 vrouwen vastgesteld. Ter verbetering van de behandeling zocht gynaecoloog Maaike Oonk van het Universitair Medisch Centrum Groningen naar nieuwe methoden, waarbij op minder belastende wijze dan voorheen is vast te stellen of er sprake is van uitzaaiingen in de lymfklieren in de lies. Een voor patiënten weinig ingrijpende procedure, waarbij de schildwachtklier wordt onderzocht, is hiervoor geschikt gebleken. Wanneer er geen uitzaaiingen worden gevonden in de schildwachtklier, hoeven de overige lymfklieren niet te worden verwijderd, wat veel minder complicaties geeft dan voorheen. Het onderzoek heeft wereldwijd de standaardbehandeling van patiënten met schaamlipkanker veranderd. Op 18 mei 2011 promoveert Oonk op haar onderzoek aan de Rijksuniversiteit Groningen. De gebruikelijke behandeling van vulvacarcinoom bestond uit operatieve verwijdering van de tumor met verwijdering van alle lymfklieren uit de liezen. Deze ingreep ging gepaard met aanzienlijke complicaties zoals infecties, wondproblemen en vochtophoping in de benen (lymfoedeem). Deze complicaties waren met name het gevolg van de verwijdering van de lymfklieren. Bij ongeveer een derde van de patiënten werden uitzaaiingen in de verwijderde lymfklieren gevonden. Bij tweederde waren de klieren dus eigenlijk onterecht verwijderd. Om bij deze groep complicaties te voorkomen, heeft Oonk onderzoek verricht naar een manier om minder belastend vast te stellen of er sprake is van uitzaaiingen. Oonk heeft vastgesteld dat verschillende methoden, zoals echo, CT, MRI en PET niet nauwkeurig genoeg zijn om metastasen in de lymfklieren in de lies uit te sluiten. De minimaal ingrijpende procedure om de schildwachtklier te verwijderen en te onderzoeken op uitzaaiingen blijkt echter een goed alternatief. In haar onderzoek heeft Oonk aangetoond dat het veilig is om de overige lymfklieren in de lies te laten zitten bij patiënten met een schildwachtklier zonder uitzaaiingen. Ook laat het onderzoek zien dat op termijn veel minder complicaties optreden wanneer alleen de schildwachtklier wordt weggehaald, dan bij de oude behandeling waarbij alle lymfklieren werden verwijderd. Bij patiënten met een uitzaaiing in de schildwachtklier worden alsnog de lymfklieren in de lies verwijderd. Maaike Oonk (Almelo, 1977) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichte haar promotieonderzoek bij de Afdeling Obstetrie & Gynaecologie van het UMCG. Het onderzoek is deels gefinancierd door KWF Kankerbestrijding. De titel van het proefschrift luidt “New diagnostic and therapeutic options in early-stage vulvar cancer.” Promotors zijn prof.dr. A.G.J. van der Zee en prof.dr. H. Hollema, copromotor is J.A. de Hullu. Inmiddels is Oonk werkzaam als gynaecoloog in het UMCG.
Sara Roscioni beschrijft in haar proefschrift de rol van de cAMP effector Epac (exchange protein directly activated by cAMP) bij (patho)fysiologische processen in de luchtwegen. Astma en COPD zijn chronisch obstructieve longziekten, die gekarakteriseerd worden door luchtwegvernauwing, waarbij ontsteking, hyperreactiviteit en remodelling van de luchtwegen een belangrijke rol spelen. Veelvuldig therapeutisch toegepaste b 2 -agonisten induceren een effectieve bronchusverwijding door relaxatie van de luchtweg-gladde spier, gemedieerd door verhoging van cyclisch AMP (cAMP) en activatie van downstream effectoren. De ontstekingsremmende effectiviteit van b 2 -agonisten - en daarmee hun effectiviteit op het ontstaan van hyperreactiviteit en remodelling - wordt echter gelimiteerd door b 2 -receptordesensitisatie (ongevoeligheid) geïnduceerd door de b 2 -agonist. Daarom is het van belang de drug ability van cAMP effectoren op een postreceptorniveau te bestuderen. Roscioni toonde aan dat directe Epac activatie, via beïnvloeding van specifieke intracellulaire signaalroutes, leidt tot relaxatie van de gladde spieren in de luchtwegen, remming van ontstekingsreacties geïnduceerd door sigarettenrook (een van de belangrijkste risicofactoren van COPD), en remming van gladdespierverdikking veroorzaakt door ontstekingsmediatoren. Epac activatie zou dus van therapeutisch nut kunnen zijn voor de behandeling van luchtwegvernauwing bij astma en COPD. Heel opmerkelijk bleek in longweefsel van COPD-patiënten, mogelijk als gevolg van sigarettenrook, de expressie van Epac afgenomen, hetgeen bij zou kunnen dragen aan de pathofysiologie van deze ziekte. De resultaten die Roscioni beschrijft in haar proefschrift suggereren dat Epac een centrale rol speelt in de regulatie van de luchtwegfunctie en een interessant nieuw target vormt voor de behandeling van astma en COPD. Sara Roscioni (Italië, 1980) studeerde farmacie aan de universiteit van Milaan. Haar promotieonderzoek deed zij aan de Rijksuniversiteit Groningen, bij de afdeling Molecular Pharmacology of the University Centre for Pharmacy in het kader van de Groningen Graduate School for Behavioral and Cognitive Neurosciences (BCN) and the Groningen Research Institute for Asthma and COPD (GRIAC). Haar onderzoek werd gefincierd met een beurs van het Ubbo Emmius Fonds van de RUG.
De vooruitzichten van patiënten met acuut hartfalen kunnen beter worden ingeschat door gebruik te maken van meerdere biomarkers, in plaats van slechts één marker. Dat concludeert UMCG-onderzoeker Biniyam Demissei. Zijn promotieonderzoek laat verder zien dat een specifiekere onderverdeling van hartfalen patiënten kan helpen om subgroepen te identificeren die wel of juist niet baat hebben bij behandeling met een bepaald medicijn. Dat is een eerste stap naar een behandeling-op-maat waarbij alleen patiënten die baat hebben bij een bepaalde behandeling deze ook krijgen. Hartfalen treedt op wanneer het hart onvoldoende bloed kan rondpompen om te voldoen aan de behoeften van ons lichaam. Artsen spreken van acuut hartfalen wanneer er plotseling symptomen van hartfalen optreden die snel behandeld moeten worden om te voorkomen dat iemand overlijdt. Acuut hartfalen vertoont samenhang met een slechte overleving, vaak slechter dan vormen van kanker, en is erg duur doordat patiënten soms meerdere keren in het ziekenhuis moeten worden opgenomen. Wetenschappers willen daarom graag weten welke patiënten de beste vooruitzichten hebben na zo’n ziekenhuisopname, maar ook welke patiënten een hoog risico hebben op heropname in het ziekenhuis of op overlijden. Die inzichten kunnen gebruikt worden om een behandeling-op-maat te kunnen geven en de juiste controles na ontslag uit het ziekenhuis. Voor een goede risico-inschatting is de manier waarop patiënten op dit moment in verschillende risicocategorieën worden ingedeeld volgens Demissei onvoldoende. De promovendus richtte zich in zijn onderzoek daarom op een verbetering van deze risicostratificatie. Hij concludeert dat het zeer onwaarschijnlijk is dat één enkele biomarker de pathofysiologische en hemodynamische processen kan weergeven die de vooruitzichten van patiënten met acuut hartfalen bepalen. Multimarker-geleide biomonitoring is volgens hem een betere benadering. Wel moeten daarvoor ook apparaten worden ontwikkeld die tegelijkertijd meerdere biomarkers kunnen meten. Vervolgonderzoek moet ook laten zien of een behandeling op basis van zo’n nieuwe risicostratificatie en op basis van de juiste monitoring de overleving kan verbeteren. Biniyam Demissei (1987) studeerde geneeskunde aan de Jimma University (Ethiopië) en Clinical and Psychosocial Epidemiology (CPE) aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichte zijn promotieonderzoek binnen de afdeling Epidemiologie en onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Demissei blijft als onderzoeker verbonden aan de afdeling Cardiologie van het UMCG.
Bron: RUG
Op dit moment richt de behandeling van cystenieren zich vooral op het afremmen van ziekteprogressie. Patiënten kunnen in hun dagelijks leven echter ook last hebben van de pijn die samenhangt met cystegroei en van het feit dat ze vaker moeten plassen. Niek Casteleijn concludeert dat er in de behandeling meer aandacht zou mogen zijn voor deze twee symptomen en voor de invloed die ze hebben op het sociale en emotionele leven van de patiënt. Patiënten met ADPKD, ofwel cystenieren, hebben last van cystevorming in de nieren en meestal ook in de lever. Hierdoor kunnen de nieren fors groeien, waardoor ze steeds minder goed gaan functioneren. Uiteindelijk raken patiënten aangewezen op nierfunctievervangende therapie, zoals hemodialyse waarbij een machine het bloed filtert. Casteleijn richtte zich in zijn promotieonderzoek op twee andere aspecten van cystenieren: pijn en polyurie, wat ‘veel plassen’ betekent. De promovendus onderzocht waardoor de pijn, die patiënten met cystenieren ervaren, veroorzaakt kan worden en welk effect verschillende nieuwe therapieën zouden kunnen hebben voor acute en chronische pijn in deze patiëntengroep. Ook onderzocht hij de oorzaak en impact van veel moeten plassen. Castelijn stelde vast dat artsen weinig aandacht besteden aan pijn en polyurie, terwijl deze symptomen waarschijnlijk wel klinische consequenties hebben. Cystenieren is een erfelijke ziekte. Casteleijn pleit voor meer aandacht voor de emotionele en sociale impact van de diagnose van de ziekte, met oog voor de individuele behoeften van de patiënt. Zulke aandacht zou de kwaliteit van leven van patiënten kunnen verbeteren. Expertisecentra, gespecialiseerde ziekenhuizen, zouden in dit proces volgens Casteleijn een voortrekkersrol kunnen spelen. Niek Casteleijn (1989) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichte zijn promotieonderzoek binnen de afdelingen Nefrologie, Urologie en Anesthesie en het onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd betaald door het DIPAK-consortium, een samenwerkingsverband tussen vier universitaire medische centra (Groningen, Rotterdam, Leiden en Nijmegen) gesubsidieerd door de Nederlandse Nierstichting. Casteleijn werkt nu als arts-assistent op de afdeling Urologie van het UMCG.
Bron: RUG
Kinderen met pulmonale arteriële hypertensie (PAH), een ernstige progressieve longvaatziekte met een zeer slechte prognose, kunnen het beste behandeld worden met combinatietherapie. Die agressievere behandelstrategie blijkt effectief en geeft bovendien een betere overleving dan monotherapie. Dat is een van de conclusies die Menno Douwes trekt op basis van de gegevens uit drie grote patiëntengroepen: die van alle Nederlandse kinderen met PAH, de unieke internationale TOPP-registratie met 699 patiënten uit 19 landen, en een groot internationaal cohort vanuit expertisecentra in Nederland, Denver en New York. De resultaten kunnen helpen om de overleving van kinderen met PAH te verbeteren. Douwes legt in zijn proefschrift uit dat er in Nederland een unieke situatie bestaat. De zorg voor kinderen met PAH is hier gecentreerd in één expertisecentrum, het Beatrix Kinderziekenhuis van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het UMCG werkt samen met andere kindercardiologische centra in Nederland binnen het 'Landelijk netwerk voor pulmonale hypertensie op de kinderleeftijd'. Deze bijzondere situatie zorgt ervoor dat een klein land een van de grootste patiëntencohorten heeft van kinderen met PAH. Met de data die zo verzameld worden kan de zorg voor kinderen met PAH verbeterd worden. Dat kan bijvoorbeeld door de ziekte in een eerder stadium te herkennen en door op de ziekte te screenen in specifieke risicogroepen. Douwes en zijn collega’s tonen aan dat een agressievere vorm van therapie effectief is in kinderen met PAH. Dat zulke ‘add on therapie’ voor volwassenen effectiever is, was al wel bekend, maar voor kinderen was dit nog niet onderzocht. Ook toonden ze aan, met behulp van data uit de internationale TOPP-database, hoe kinderen die goed reageren op een behandeling met calciumkanaalblokkers het beste opgespoord kunnen worden. Ook dit was tot nog toe niet goed onderzocht. Deze kinderen kunnen worden geïdentificeerd aan de hand van nieuwe ‘vasoreactiviteitscriteria’. Douwes concludeert dan ook dat de bestaande criteria verworpen moeten worden, en dat alleen kinderen die vasoreactief zijn (dat wil zeggen kinderen bij wie de spierspanning in de bloedvaten verminderd kan worden) volgens de nieuwere vasoreactiviteitscriteria met calciumkanaalblokkers moeten worden behandeld. De epidemiologische data uit dit proefschrift geven tot slot nieuwe informatie over de presentatie, geassocieerde ziekten en risicofactoren voor PAH. Menno Douwes (1984) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichte zijn promotieonderzoek binnen de afdeling Kindercardiologie van het Beatrix Kinderziekenhuis en onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Douwes volgt vanaf 2014 de opleiding tot kinderarts in het UMCG.
Bron: RUG
Stamcellen in de darm gaan heel hard groeien als ze hun rem kwijtraken. Onderzoekers van het UMC Utrecht, de Universiteit Utrecht en het Hubrecht Instituut hebben zo’n remmend gen ontdekt. Het biedt aanknopingspunten voor de behandeling van darmkanker. De resultaten staan in het tijdschrift Nature van 15 augustus. Stamcellen in de darm zorgen doorlopend voor nieuw weefsel. Prof. dr. Hans Clevers van het Hubrecht Instituut slaagde er eerder in om deze stamcellen te identificeren en isoleren. Samen met celbioloog dr. Madelon Maurice van het UMC Utrecht en prof. dr. Albert Heck van de Universiteit Utrecht speurde hij naar genen die alleen actief zijn in darmstamcellen. Zo kwamen ze onder meer het gen RNF43 op het spoor. Als het gen uitgeschakeld wordt, gaan de darmstamcellen heel hard groeien en ontstaan adenomen, een voorstadium van darmkanker. Het gen blijkt als rem te functioneren, blijkt uit het onderzoek van Maurice en collega’s. Stamcellen worden voortdurend geprikkeld door een groeisignaal. Het RNF43-gen dempt dat groeisignaal. (Technisch: het groeisignaal is het Wnt-eiwit. RNF43 zorgt dat de Wnt-receptor afgebroken wordt, zodat de stamcel het groeisignaal minder goed ontvangt.) Het onderzoek is grotendeels uitgevoerd in muizen en menselijke cellen. “Onze resultaten werpen in eerste instantie licht op de werking van stamcellen”, verklaart Maurice. “Maar ze zijn ook van belang voor patiënten. Mutaties in het RNF43-gen blijken voor te komen in patiënten met alvleesklierkanker, galwegkanker en dikkedarmkanker. Deze vormen van kanker zouden wellicht behandelbaar zijn met stoffen die de werking van het groeisignaal tegengaan.” De samenwerking tussen het UMC Utrecht, de Universiteit Utrecht en het Hubrecht Instituut valt binnen Utrecht Life Sciences.
Verschillende gedragsexperimenten onder normaalhorenden en dragers van een cochleair implantaat laten zien dat de toonhoogte van de spreker een belangrijke rol speelt in het kunnen verstaan van spraak die wordt onderbroken door stiltes of achtergrondruis. Jeanne Clarke voerde de experimenten uit samen met collega’s van het UMCG. Zij concludeert dat toonhoogte een belangrijk ‘voice cue’ is, maar dat het timbre van een stem belangrijker is. Een cochleair implantaat (CI) is een geavanceerd hoor-implantaat dat bestaat uit een uitwendig en inwendig deel. Het zet geluid om in elektrische pulsen die de overgebleven gehoorzenuwen in het slakkenhuis direct stimuleren. Het slakkenhuis stuurt vervolgens het signaal naar de hersenen. CI-gebruikers kunnen afhankelijk van de luistersituatie redelijk goed spraak verstaan, al is dat gemakkelijker in een rustige situatie met één gesprekspartner dan in een rumoerige omgeving met meerdere sprekers. Om CI’s te verbeteren zijn wetenschappers geïnteresseerd in de vraag welke factoren invloed uitoefenen op het kunnen reconstrueren van spraak. Het onderzoek van Clarke past in dit raamwerk. CI’s dragen slecht toonhoogte over. Om te onderzoeken hoe dit de spraakperceptie beïnvloedt, liet Clarke eerst normaalhorenden naar CI-simulaties mét en zonder toonhoogte luisteren. Daarvoor moest zij eerst een nieuwe CI-simulatiemethode ontwikkelen waarmee zulke toonhoogtes kunnen worden weergegeven. Het experiment wees uit dat de toevoeging van toonhoogte-cues het spraakbegrip bevordert op meerdere niveaus. Om deze resultaten te kunnen vergelijken met die van CI-gebruikers, voerde Clarke vervolgens dezelfde experimenten uit onder zogenoemde ‘bimodale’ CI-gebruikers, mensen met een cochleair implantaat in het ene oor en een gehoorapparaat in het andere. Die uitkomsten bevestigen dat het toevoegen van toonhoogte kan helpen bij het herstellen van onderbroken spraak, al waren er wel grote individuele verschillen. Vervolgonderzoek moet duidelijk maken hoe deze verschillen verklaard kunnen worden. Jeanne Clarke (1984) behaalde haar mastertitel Cognitive Sciences aan de universiteit van Grenoble (Frankrijk). Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen de afdeling Keel-, Neus- en Oorheelkunde en onderzoeksinstituut BCN-BRAIN van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd onder andere betaald door NWO, een Rosalind Franklink Fellowship en Stichting Het Heinsius Houbolt Fonds. Clarke is nu als onderzoeker verbonden aan le Centre National de la Recherche Scientifique (CNRS) in Frankrijk.
Bron: RUG
De Engelse hoogleraar endocrinologie prof. dr. Wiebke Arlt bezet dit jaar de Valkhofleerstoel. Deze leerstoel is in het leven geroepen door het UMC St Radboud om internationaal toonaangevende, bij voorkeur vrouwelijke, wetenschappers tijdelijk naar Nijmegen te halen. Professor Arlt maakte naam met onderzoek op het gebied van bijnierziekten. Over dit onderwerp houdt zij op 3 december de jaarlijkse Valkhoflezing in Nijmegen. Wiebke Arlt is hoofd van het Centrum voor Endocrinologie, Diabetes en Metabolisme van het Queen Elisabeth University Hospital in Birmingham. Zij is een autoriteit op het gebied van bijnierziekten, in het bijzonder bijnierschorsinsufficiëntie waarbij een tekort aan bijnierhormonen optreedt. Ook maakte zij naam met haar onderzoek naar bijniertumoren en congenitale bijnierhyperplasie. Bijnierhyperplasie is een aangeboren ziekte, gekenmerkt door een teveel aan mannelijke hormonen. Prof. Arlt werkt nauw samen met onderzoekers van het pas opgerichte Radboud Bijniercentrum. De afgelopen 10 jaar deed Wiebke Arlt enkele opzienbarende ontdekkingen. Zo legde zij het bestaan bloot van een nieuwe vorm van congenitale bijnierhyperplasie. Ook ontdekte zij een nieuwe vorm van vroegtijdige puberteit. Deze laatste ontdekking deed zij in nauwe samenwerking met onderzoekers van het UMC St Radboud. Daarnaast toonde zij voor het eerst de betekenis aan van behandeling met het mannelijk hormoon DHEA bij patiënten met bijnierschorsinsufficiëntie. De Valkhoflezing is onderdeel van een wetenschappelijk programma dat prof. Arlt in Nijmegen afwikkelt. Zij verzorgt onder andere workshops voor onderzoekers van het Radboud Bijniercentrum, een onderdeel van het Institute for Genetic and Metabolic Disease (IGMD). Eind oktober was zij ook al te gast in het UMC St Radboud, onder andere als spreker op het drukbezochte First Radboud Adrenal Symposium.
Het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) heeft op 12 oktober een toezichtconvenant ondertekend met de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT). Het convenant heeft betrekking op de wet- en regelgeving betreffende legionella en genetisch gemodificeerde organismen. Het LUMC en de ILT willen hiermee een goede naleving van de betreffende wet- en regelgeving borgen en risico’s voor de maatschappij minimaliseren. Het LUMC is het eerste ziekenhuis in Nederland, en de eerste organisatie in de regio Leiden, waarmee de ILT een toezichtconvenant heeft afgesloten. Het LUMC is een modern universitair medisch centrum voor onderzoek, onderwijs en patiëntenzorg met een hoog kwaliteitsprofiel en een sterke wetenschappelijke oriëntatie. Het LUMC heeft volgens de ILT als voorbereiding op het convenant laten zien in staat te zijn verantwoordelijkheid te nemen voor een goede naleving van de wettelijke regels en voorschriften. Henk Gerla, Lid van de Raad van Bestuur LUMC: "Het LUMC kent zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid. Het is vanzelfsprekend dat de naleving van wet- en regelgeving daarbij hoort. Als convenantpartner heeft het LUMC een zorgsysteem opgezet om de naleving van wet- en regelgeving op het gebied van legionellabeheersing en werken met genetisch gemodificeerde organismen te borgen en te verbeteren." Met dit convenant zegt het LUMC toe aan continue verbetering van het managementsysteem te werken en het aantal afwijkingen van de wet- en regelgeving te minimaliseren. Het LUMC voelt zich verantwoordelijk voor een goede naleving en heeft die verantwoordelijkheid opgenomen in de hele structuur van de organisatie, waaronder de kwaliteitsafdeling, het interne auditteam en de Raad van Toezicht. Het LUMC toetst zelf de naleving en informeert de ILT over geconstateerde afwijkingen en verbetermaatregelen om herhaling van een overtreding te voorkomen. Gedurende de looptijd van het convenant toetst de ILT met zogenoemde reality checks of de gemaakte afspraken ook daadwerkelijk worden uitgevoerd. De looptijd van het convenant is twee jaar en kan na wederzijdse instemming worden verlengd. Het LUMC en de ILT baseren hun onderlinge relatie hiermee op transparantie, begrip en vertrouwen. De ILT wil met het afsluiten van convenanten organisaties stimuleren om hun eigen verantwoordelijkheid te nemen om naleving van wet- en regelgeving te bevorderen. Hierdoor kan de ILT zich meer richten op organisaties en instanties die de naleving van wet- en regelgeving onvoldoende geborgd hebben.
Buitensporig agressieve ratten gedragen zich weer normaal na behandeling met het ‘knuffelhormoon’ oxytocine, concludeert gedragsfysioloog Federica Calcagnoli uit haar promotieonderzoek. Opvallend genoeg blijkt toediening van oxytocine via de neus even effectief en selectief als directe inspuiting in het brein. Deze indirecte toedieningsroute vormt een veelbelovend aangrijpingspunt voor anti-agressiemedicatie. Calcagnoli promoveert op 13 oktober aan de Rijksuniversiteit Groningen. Oxytocine is al vele decennia bekend als hormoon dat melkgift en uteruscontractie stimuleert. De laatste decennia associëren wetenschappers oxytocine ook als een belangrijke boodschapper in het brein als het gaat om sociale gedragingen. Tijdens knuffelen, bijvoorbeeld, stijgen oxytocineniveaus in de hersenen en de stof versterkt onder andere ouderlijke zorg en de band tussen een liefdespaar. Op basis hiervan suggereerden onderzoekers dat oxytocine mogelijk ook agressie remt. Het definitieve bewijs hiervoor werd echter nooit geleverd. Standaard laboratoriumratten vertonen nauwelijks agressief gedrag, wat het onderzoek naar dergelijke effecten bemoeilijkt. Federica Calcagnoli voerde haar agressie-experimenten daarom uit met ratten die een normaal agressiepatroon laten zien. ‘Het oxytocinesysteem in de hersenen lijkt dankzij Calcagnoli’s onderzoek een aantrekkelijk aangrijpingspunt voor de ontwikkeling van effectieve medicatie,’ zegt haar co-promotor Sietse de Boer. ‘Juist ook omdat het specifiek agressief gedrag laat verschuiven naar sociaal gedrag, zonder neveneffecten. De middelen die nu op de markt zijn, kennen ontzettend veel bijwerkingen, waardoor patiënten sociaal afstompen. De toedieningsroute via de neus is bovendien relatief eenvoudig.’ Om te onderzoeken of oxytocine daadwerkelijk agressief gedrag vermindert, maakte Calcagnoli gebruik van de zogeheten indringerproef: een mannelijke rat, de ‘kooi-eigenaar’, wordt in zijn eigen territorium geconfronteerd met een onbekende mannetjesrat, de indringer. Agressieve dieren gaan dreigen en vechten. Calcagnoli diende via een onderhuids geïmplanteerd pompje, oxytocine toe direct in de amygdala –een hersengebied betrokken bij sociaal gedrag en emoties- van het rattenbrein. Dieren die eerst agressief reageerden op hun indringer, kalmeerden en gingen juist sociaal gedrag richting de nieuwkomer vertonen. Opvallend genoeg, bleken de veranderingen langdurig van aard, tot minimaal een week na het experiment. Naast de directe route probeerde Calcagnoli oxytocine ook via de neus toe te dienen. Tot haar verbazing bleek deze weg even goed te werken als directe inspuiting in het brein. Eerder studies onder dieren én mensen hadden al aangetoond dat na intranasale toediening van oxytocine de oxytocineniveau’s in de hersenen stijgen. Bijzonder, want het is hoogst onwaarschijnlijk dat een stof via de neus rechtstreeks in de hersenen terechtkomt. Calcagnoli laat zien dat de via de neus toegediende oxytocine de eigen oxytocineproductie in het brein induceert. Hoe dat precies gebeurt, is evenwel nog niet duidelijk. Calcagnoli toonde verder aan dat buitensporig gewelddadig gedrag samenvalt met een lage oxytocineproductie in het brein. Ook in de mens wordt dit verband gelegd. Om een extreme mate van agressie na te bootsen liet ze een aantal dieren herhaaldelijk winnen in onderlinge gevechten. Een deel van de ratten ontwikkelde hierdoor pathologisch agressief gedrag: ze vielen vrouwtjes en geanestheseerde dieren aan en sloegen direct aan het vechten zonder eerst te dreigen. Analyse van het hersenweefsel bevestigde een verlaagde oxytocinetranscriptie. ‘Het is een belangrijke vondst dat oxytocine agressie selectief remt en normaal sociaal gedrag stimuleert’, legt gedragswetenschapper De Boer uit: ‘Ongecontroleerde uitbarstingen van agressie en antisociaal gedrag zijn een groeiend probleem in onze samenleving, bijvoorbeeld bij autisme en schizofrenie, maar ook bij ouderen met Alzheimer of andere neurodegeneratieve hersenziekten. Woedeuitbarstingen vormen vaak een probleem voor zowel de patiënt als de verzorger. Federica Calcagnoli (Italië, 1986) studeerde farmacie aan de universiteit van Camerino in Italië. Ze voerde haar promotieonderzoek uit aan het Centre for Behavioural and Neurosciences (CBN) van de Rijksuniversiteit Groningen. Het onderzoek werd medegefinancierd door een beurs van het Ubbo Emmius Fonds van de RUG. Promotor is prof.dr. J.M. Koolhaas en co-promotors dr. S.F. de Boer en dr. M. Althaus. De titel van haar proefschrift luidt: Oxytocin: the neurochemical mediator of social life.
Dr. Marike Lancel is per 1 november benoemd tot bijzonder hoogleraar ‘Slaap en Psychopathologie' aan de Rijksuniversiteit Groningen (RUG). De leerstoel, bij de faculteit Gedrags- en Maatschappijwetenschappen, afdeling Klinische Psychologie en Experimentele Psychopathologie, is ingesteld door de RUG en GGZ Drenthe. Marike Lancel werkt als hoofdonderzoeker Forensische Psychiatrie bij GGZ Drenthe en is expert in de slaapgeneeskunde bij het Slaapcentrum voor Psychiatrie Assen. Marike Lancel: “Ik doe al heel lang wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de slaap, zoals de invloed van de biologische klok, veroudering en psychofarmaca op de slaap. In mijn werk bij GGZ Drenthe werd ik geconfronteerd met de praktijk dat zo veel mensen met psychische problemen langdurige en ernstige klachten hebben over hun slaap en met de positieve effecten die een goede behandeling van de slaapstoornissen vaak heeft, niet alleen op de slaap, maar ook op het psychisch welzijn en de kwaliteit van leven. Bij vrijwel alle psychische aandoeningen komen slaapproblemen voor. Er zijn belangrijke aanwijzingen dat die slaapproblemen niet louter symptomen zijn van mentale stoornissen, maar beter kunnen worden gezien als een transdiagnostische factor die kan bijdragen aan zowel het ontstaan als aan het voortbestaan of terugkeren van psychische aandoeningen. Slaapproblemen lijken daarmee ook een belangrijk aanknopingspunt voor transdiagnostische interventies”. Veel behandelaren besteden volgens Marike Lancel nog te weinig aandacht aan de slaap van hun patiënten. “Maar het is juist heel belangrijk mensen met psychische aandoeningen regelmatig te vragen naar hun slaapkwaliteit en ernstige slaapproblemen, het liefst in een zo vroeg mogelijk stadium, goed te behandelen. Psychische aandoeningen en slaapstoornissen kunnen een vicieuze cirkel vormen, elkaar als het ware versterken.” Samen met haar collega’s doet Lancel onderzoek naar de prevalentie van verschillende slaapstoornissen in psychiatrische populaties en naar de rol van de slaapproblemen bij het ontstaan en/of voortduren van psychische aandoeningen. Het onderzoek is tevens gericht op het ontwikkelen en evalueren van vroegdetectie methoden en interventies gericht op het verminderen van slaapproblemen bij mensen met één of meerdere psychische stoornissen. “Met de leerstoel hopen we het onderzoek naar de wisselwerking tussen slaap en psychische aandoeningen te bevorderen en het thema slaap beter op de kaart te zetten bij de nieuwe generatie psychologen, zodat zij sneller dan nu vaak het geval is slaapproblemen detecteren en zo mogelijk mee behandelen”. Peter van der Noord, psychiater en directeur van GGZ Drenthe is bijzonder verheugd over de benoeming en de samenwerking tussen wetenschap en praktijk. “Er ontstaat inmiddels meer evidence voor de interactie tussen psychiatrische problematiek en problemen met slapen en de invloed die dat heeft op de behandeling van stoornissen en de adequate ontwikkeling van jonge kinderen en adolescenten. Ook media maken steeds meer melding van de rol van slecht slapen op mensen. We hebben het dus over iets wat iedereen aangaat, namelijk slapen, dat verstoord kan raken en dan enorm van invloed kan zijn op functioneren en welbevinden. Daarom ben ik blij en trots dat Marike Lancel via deze bijzondere leerstoel aandacht gaat geven aan de invloed van gezonde slaap en wat mis kan gaan wanneer hiervan geen sprake is in alle fases van het leven van mensen.” Marike Lancel doet sinds 1987 slaaponderzoek: tijdens haar studie fysiologische psychologie aan de Universiteit Leiden, haar promotieonderzoek aan de universiteit van Basel, Zwitserland, en als hoofd van de afdeling Slaapfarmacologie van het Max-Planck Instituut voor Psychiatrie in München, Duitsland. Sinds 2005 is ze bij GGZ Drenthe hoofdonderzoeker bij de TOPGGz gecertificeerde Forensische Psychiatrische Kliniek, waar ze met collega’s onder meer onderzoek doet naar de prevalentie van slaapstoornissen bij forensische patiënten en de relatie met impulsiviteit en agressie. Ze is ook oprichter van het Slaapcentrum voor Psychiatrie Assen waar ze, naast het werken in de praktijk, onderzoek is gestart naar de invloed van slaapinterventies op de ernst van de psychische symptomatologie.
Bron: RUG
In Nederland hebben ongeveer één miljoen mensen diabetes. De meeste mensen zijn in staat om met diabetes een normaal leven te leiden, maar 10-30% krijgt te maken met depressieve klachten. Promovenda Giesje Nefs laat zien dat depressieve klachten bij mensen met diabetes niet zozeer samenhangen met de hoogte van de bloedsuikers op zich, maar meer met de emotionele last die de diagnose en zelfzorg van diabetes met zich meebrengen. Diabetes is een chronische stofwisselingsziekte waarbij sprake is van verhoogde bloedsuikerwaardes als gevolg van een tekort en / of een verminderde werkzaamheid van insuline. Giesje Nefs deed onderzoek onder bijna 2500 mensen met diabetes type 2 uit regio Zuidoost-Brabant en meer dan 3000 mensen met diabetes type 1 of 2 uit heel Nederland. Ze verrichtte de studie in samenwerking met o.a. de Diabetesvereniging Nederland. Nefs toonde aan dat depressieve klachten bij mensen met diabetes type 2, de meest voorkomende vorm van diabetes, vaak chronisch en terugkerend zijn. Verder vond zij bewijs dat het soort depressieve klachten dat wordt gerapporteerd een ziekenhuisopname voor hart- en vaatziekte of vroegtijdig overlijden kan voorspellen. Ten slotte werd gevonden dat mensen met diabetes die vanuit hun persoonlijkheid geneigd zijn veel negatieve emoties te ervaren en deze emoties niet uiten minder optimaal zelfzorggedrag vertonen, meer emotionele problemen rapporteren en minder geneigd zijn deze problemen met zorgverleners te bespreken. Bekend is dat een aanzienlijk aantal mensen met diabetes momenteel niet of onvoldoende baat heeft bij de huidige behandelingen voor depressie. Nefs beveelt aan om de zorg voor mensen met diabetes en emotionele problemen te verbeteren door een meer op de persoon toegespitste aanpak, waarbij allereerst op de juiste manier onderscheid wordt gemaakt tussen depressie en andere emotionele problemen. Verder moet meer aandacht worden gegeven aan de diversiteit van symptomen binnen depressie. Ten slotte dient rekening te worden gehouden met persoonlijkheid en eerder doorgemaakte depressies. Giesje Nefs (1985, Halsteren) studeerde Medische Psychologie aan Tilburg University. Momenteel is zij werkzaam als post-doc onderzoeker bij het Center of Research on Psychology in Somatic diseases (CoRPS) aan Tilburg University.
Thuisgeborenen hebben een lagere kans om allergie en astma te ontwikkelen dan kinderen die in een ziekenhuis ter wereld komen. De verklaring hiervoor is dat de darm van pasgeborenen bij een ziekenhuisbevalling vaker wordt gekoloniseerd door de bacterie Clostridium difficile. Dit blijkt uit onderzoek van de Universiteit Maastricht. Het onderzoek, onderdeel van de grootschalige KOALA-studie, is deze week gepubliceerd in The Journal of Allergy and Clinical Immunology (JACI). Het belang van de publicatie wordt nog eens onderstreept door de vermelding van het artikel in de Editor’s highlights. Het onderzoek laat zien dat baby’s waarbij een maand na de geboorte de genoemde bacterie in de darm werd aangetroffen, een verhoogd risico hebben op eczeem en piepende ademhaling gedurende de kinderjaren. Tevens hebben deze kinderen een grotere kans op astma. Vooral bij kinderen met een erfelijke aanleg voor allergie of astma in de familie, zorgt een thuisbevalling voor een lager risico op allergie en astma in vergelijking met een ziekenhuisbevalling. In eerder onderzoek was al een verband aangetoond tussen keizersnede en astma-risico. Deze studie toont nu aan dat het niet zozeer de wijze van bevallen is, maar de plaats van de bevalling die het verschil in risico verklaart. Bovendien konden de onderzoekers voor het eerst aantonen dat kolonisatie met Clostridium difficile dit verschil verklaart, omdat thuisgeboren kinderen minder vaak met deze bacterie gekoloniseerd worden, en aanwezigheid van deze bacterie in de darmflora gepaard gaat met een hoger risico op eczeem en astma. Het onderzoek geeft inzicht in de rol van de darmflora in het vroege ontstaan van allergie en astma, en de mogelijkheden om deze aandoeningen te voorkómen door tijdig de darmflora bij te sturen. In de grootschalige KOALA geboortecohortstudie hebben de onderzoekers door middel van (door ouders ingevulde) vragenlijsten data verzameld over geboortekenmerken, leefstijlfactoren en huid-, luchtweg- en darmklachten vanaf de geboorte tot de leeftijd van zeven jaar. Bij ruim 1000 baby’s werden een maand na de geboorte ontlastingsmonsters afgenomen om de samenstelling van darmflora te bepalen. Op de leeftijden van een, twee, en zes tot zeven jaar werden bloedmonsters verzameld om de zogenaamde IgE-waarden te bepalen, die de mate van allergie aanduiden. KOALA staat voor Kind, Ouder en gezondheid: Aandacht voor Leefwijzen en Aanleg. Het KOALA-onderzoek is een geboortecohort-onderzoek waarin kinderen van ruim 2500 Nederlandse gezinnen worden gevolgd vanaf de zwangerschap. Het onderzoek richt zich op twee thema’s: ‘Allergie en Astma’ en ‘Groei en Ontwikkeling’. Het KOALA-onderzoek wordt uitgevoerd door Universiteit Maastricht in samenwerking met TNO Kwaliteit van Leven, het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), het Louis Bolk Instituut (LBI) en het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG).
Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) doet samen met 22 organisaties uit 6 landen mee aan een Europees IMI Horizon 2020-project op het gebied van de diagnostiek en behandeling van de ziekte van Alzheimer (ROADMAP, dit staat voor Real world Outcomes across the Alzheimer’s Disease spectrum for better care). Centraal in dit project staat de verzameling en analyse van praktijkgegevens over de ziekte van Alzheimer, zoals het beloop van de ziekte, diagnostiek, effecten van preventie en behandeling. Voor het CBG als toelatingsautoriteit is dit project van belang om uit eerste hand de nieuwste inzichten over en mogelijkheden voor behandeling van Alzheimer te vernemen. Daarnaast kan het CBG met wetenschappelijk advies richting geven aan innovatief geneesmiddelenonderzoek op het gebied van Alzheimer. Met name het gebruik van praktijkgegevens, in jargon ook wel Real World Data genoemd, krijgt een belangrijke plaats in het project. Dergelijke gegevens kunnen mogelijke verklaringen geven waarom geneesmiddelen in de praktijk vaak minder werkzaam zijn dan in experimenteel klinisch geneesmiddelenonderzoek (in jargon ook wel de Efficacy-Effectiveness Gap genoemd). Vanuit Nederland nemen naast het CBG ook het Erasmus Universitair Medisch Centrum Rotterdam, de Universiteit van Maastricht en de Rijksuniversiteit Groningen deel aan ROADMAP. Christine Gispen-de Wied, afdelingshoofd programmabureau wetenschap CBG: ‘Meedoen als partner aan een IMI Horizon 2020-project is een belangrijke stap voorwaarts in het stimuleren van regulatory science op het gebied van Alzheimer. Dat is broodnodig en iedereen ziet het belang van een dergelijke samenwerking.’
Bron: CBG
De Handreiking waarmee adviesbureaus de magneetveldzone bij bovengrondse hoogspanningslijnen kunnen uitrekenen, is in 2013 geactualiseerd (versie 3.1). Het RIVM heeft deze bureaus een zogeheten toepassingstest laten uitvoeren om te controleren of ze volgens de nieuwe Handreiking kunnen werken. Vier van de zes deelnemende bureaus hebben de test met goed gevolg afgelegd. Hun rekenresultaten vielen binnen het door het ministerie van Infrastructuur en Milieu (IenM) gekozen criterium. Het was nodig de Handreiking te actualiseren omdat vorige versies zich beperkten tot één afzonderlijke hoogspanningslijn. De nieuwe versie (3.1) bevat daarom ook een rekenvoorschrift voor magneetveldzones in situaties waarin twee of meer hoogspanningslijnen dicht bij elkaar liggen. Die kunnen namelijk elkaars magneetveld beïnvloeden. Deze aanpassingen zijn in opdracht van het ministerie van IenM verricht. De aanpassing in de Handreiking was van belang omdat het aantal locaties toeneemt waar hoogspanningsverbindingen zich dicht bij elkaar bevinden. Vanwege een goede ruimtelijke ordening worden nieuwe hoogspanningslijnen zoveel mogelijk met bestaande lijnen gebundeld, waardoor twee rijen masten naast elkaar ontstaan. Ook kan het zijn dat de draden van een nieuwe verbinding worden gecombineerd met die van een bestaande lijn op één rij masten. De Handreiking is voortgekomen uit het voorzorgsbeleid van de overheid voor bovengrondse hoogspanningslijnen uit 2005. Hierin is een magneetveldzone gedefinieerd waarbinnen in nieuwe situaties zo weinig mogelijk woningen, scholen, crèches en kinderdagopvangplaatsen terecht mogen komen. Aanleiding hiervoor was wetenschappelijk onderzoek dat aanwijzingen heeft gevonden dat kinderen die in de buurt van bovengrondse hoogspanningslijnen wonen een grotere kans hebben om leukemie te krijgen.
Orthodontist Lijun Jan ontwikkelde een simpele en snelle procedure om cellen te oogsten voor verschillende soorten ‘scaffolds’ (‘steigers’) om de vorming van nieuw bot te stimuleren. In de procedure worden cellen met behulp van een injectienaald vacuüm geoogst. Twee pluspunten van deze methode zijn dat de cellen homogeen verdeeld worden door de scaffold en dat het vermogen van cellen om zich te vermeerderen niet wordt aangetast. Tan vergeleek verder twee behandelingen voor de heling van botfracturen: pulserend ultrageluid met een lage intensiteit (LIPUS) of pulserende elektromagnetische velden (PEMF) en concludeert dat de eerste het meest geschikt lijkt voor de behandeling van botontkalking (osteoporose). Van gewrichtskraakbeen is bekend dat het zelfhelend vermogen heel beperkt is. Tan onderzocht welke methode geschikter is om degeneratie van kraakbeen te voorkomen: LIPUS of PEMF. Hij gebruikte daarvoor een weefselkweekmodel waarin stukjes kraakbeen, geïsoleerd uit knieën van varkens, gedurende vier weken werden gekweekt. De stukjes kraakbeen werden dagelijks behandeld met één van beide methoden, of ze werden niet behandeld. Uit analyses na twee, drie en vier weken tijd concludeerde Tan dat de oppervlakkige laag van niet-behandeld kraakbeen binnen één week degenereerde. Dat gold niet voor de stukjes kraakbeen die met LIPUS of PEMF behandeld werden. Tan herhaalde het experiment met menselijk kraakbeen. In dat experiment bleek dat de behandeling met LIPUS resulteerde in minder degeneratie. Daarom verdient deze methode volgens de promovendus de voorkeur boven PEMF. Lijun Tan (1977) studeerde orthodontie aan de universiteit van Sichuan, China. Hij was tijdens zijn promotieonderzoek verbonden aan de afdeling Orthodontie en het W.J. Kolff onderzoeksinstituut van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Tan werkt nu als orthodontist in het West China Hospital of Stomatology, onderdeel van de Sichuan universiteit.
Bron: RUG
Steeds meer buikoperaties worden tegenwoordig met knoopsgatchirurgie uitgevoerd. Bij zulke laparoscopische chirurgie wordt geopereerd door middel van een aantal buisjes in de buikwand waardoor een mini-camera en chirurgische instrumenten worden ingebracht. Met deze verschuiving van conventionele chirurgie naar laparoscopische chirurgie is ook de wetenschappelijk discussie ontstaan hoe artsen die de opleiding tot laparoscopisch chirurg willen volgen het beste geselecteerd, getraind en beoordeeld kunnen worden. Die vragen stonden centraal in het onderzoek van Kelvin Kramp, dat hij uitvoerde mede naar aanleiding van het rapport van de Inspectie voor de Gezondheidszorg 'Risico's minimaal invasieve chirurgie onderschat’. De promovendus draagt een aantal verbeteringen aan voor de chirurgie-opleiding. Wie piloot wil worden, moet een strenge selectieprocedure ondergaan met daarin onder andere neuropsychologische testen voor het meten van ruimtelijk inzicht en een beoordeling van de psychomotorische vaardigheden. Kramp stelde vast dat deze testen ook wat zeggen over hoe goed een toekomstige chirurg laparoscopische vaardigheden kan leren uitvoeren. Uit zijn onderzoek blijkt daarnaast dat de geschiktheidstest het beste kan worden afgenomen met laparoscopie-simulators die gebruikt worden voor de training van chirurgen. Kramp vindt dat laparoscopie-training een onderdeel zou moeten worden van de studie geneeskunde. Dit geeft de medische student meer zelfvertrouwen tijdens het assisteren bij laparoscopische operaties tijdens de opleiding, en het geeft de begeleiders van toekomstige chirurgen een indruk van talent voor laparoscopische chirurgie. Kramp denkt verder dat de training van chirurgen verbeterd kan worden door gebruik te maken van het Pareto-principe uit de bedrijfseconomie, dat veronderstelt dat 20% van de verschillende oorzaken verantwoordelijk is voor 80% van de gevolgen. Ook ongeveer 20% van de laparoscopische vaardigheden blijkt verantwoordelijk te zijn voor 80% van de verbale correcties van laparoscopische chirurgen die training geven op de operatiekamer. Voor het verhogen van de trainingsefficiëntie is het volgens Kramp daarom verstandig om traininginstrumenten (zoals simulatortaken en cursussen) te ontwikkelen die juist deze 20% aanpakken. De mate waarin een chirurg in opleiding ondersteuning nodig heeft van de supervisor geeft een goed beeld van zijn of haar niveau tijdens een laparoscopische operatie en kan daarom ook worden gebruikt voor het monitoren van progressie tijdens de opleiding. Kramp wijst er tot slot op dat uit zijn onderzoek blijkt dat operatie-assistenten een goed beeld hebben van het spectrum aan chirurgische vaardigheden op de operatiekamer. Zij zijn daarom volgens hem een betrouwbare bron van feedback tijdens de opleiding tot chirurg. Kelvin Kramp (1984) studeerde scheikunde (BSc) aan de Universiteit van Utrecht en geneeskunde (MSc) aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij was tijdens zijn promotieonderzoek verbonden aan het Universitair Medisch Centrum Groningen (onderzoeksprogramma LEARN: Lifelong Learning, Education & Assessment Research Network) en voerde zijn onderzoek uit in het Medisch Centrum Leeuwarden.
Bron: RUG
Mensen die langdurig aan insomnia lijden zijn niet aantoonbaar minder alert achter het stuur. Althans, niet in een echte auto op de openbare weg, wél als ze in een rijsimulator zitten. Wetenschappelijk onderzoek van de Universiteit Maastricht in samenwerking met de Universiteit van Caen toont aan dat rijprestaties gemeten in een rijsimulator geen automatische voorspeller zijn van rijprestaties op de weg. Insomnia is niet, zoals soms gedacht wordt, het helemaal niet meer kunnen slapen. Mensen met insomnia hebben structureel moeite met inslapen of doorslapen en rapporteren subjectieve klachten. Feitelijk slapen ze iedere nacht relatief voldoende, maar ze voelen zich vermoeid. Vijf tot tien procent van een gemiddelde populatie kampt met insomnia. Praktijkonderzoek naar de invloed van slaaptekort en insomnia op rijgedrag is schaars. Promovenda Joy Perrier mat de rijprestaties en corticale hersenactiviteit (via EEG-elektrodes) bij patiënten met insomnia. Rijvaardigheid werd gemeten in een rijsimulator en tijdens een autorit op de openbare snelweg onder begeleiding van een rijinstructeur. In deze setting wordt in Maastricht al jaren onderzoek gedaan naar bijvoorbeeld ook de invloed van drugs en medicijnen op rijvaardigheid. Prof. Jan Ramaekers is de promotor van Perriers proefschrift. “Wij vinden het belangrijk om dit soort metingen in het echte verkeer te verrichten en deze studie bewijst vooral dat bevindingen uit een rijsimulator niet één op één te vertalen zijn naar de werkelijkheid.” Dat mensen in een simulator slechter presteren dan daadwerkelijk op de weg, komt vermoedelijk doordat de setting van een rijsimulator op zich al belastend is voor mensen: bijvoorbeeld het stilstaan terwijl het beeld beweegt is vermoeiend voor veel mensen. “Daarnaast weet je natuurlijk dat je in een simulator niet kunt verongelukken. Een half uur geconcentreerd op een snelweg rijden is dan een stuk moeilijker dan als je in een auto zit, waar je voortdurend prikkels krijgt en beter het belang van wakker blijven beseft”, aldus Ramaekers. Behalve de conclusie dat het testen op de weg dus de voorkeur lijkt te genieten boven een rijsimulator, blijkt uit deze studie ook dat het meten van corticale hersenactiviteit via EEG ook geen goede voorspeller is voor het presteren in het verkeer. “Met name voor collega-wetenschappers is dat goed om te weten”, besluit Ramaekers. Joy Perrier verdedigt haar proefschrift Good night, sleep tight; performance and EEG measures in primary insomnia patients and during sleep deprivation in health volunteers’ op woensdag 18 november aan de Universiteit Maastricht.
Er blijkt een verband te bestaan tussen ouderdomsdepressie en een vroeg stadium van vaatziekten, zoals een lichte mate van aderverkalking en een ontregelde stofwisseling. Dat verband verklaart waarom depressieve ouderen een verhoogd risico hebben op het krijgen van een beroerte. Tot die conclusies komt Radboud Marijnissen in zijn promotieonderzoek. Hij bestudeerde de wisselwerking tussen ouderdomsdepressie, vaatziekten en emotionele instabiliteit (neuroticisme). Dat aderverkalking en emotionele instabiliteit op latere leeftijd twee belangrijke risicofactoren zijn voor het krijgen van een depressie, was al bekend. Het was nog niet bekend hoe deze twee risicofactoren elkaar beïnvloeden bij het ontstaan van de ouderdomsdepressie. Marijnissen concludeert op basis van onderzoek binnen de Nijmegen Biomedical Study, de Longitudinal Aging Study Amsterdam en de Netherlands Study of Depression in Older Persons dat ook vaatziekten die nog niet geleid hebben tot problemen zoals een hart- of herseninfarct een samenhang vertonen met ouderdomsdepressie. Die samenhang kan volgens hem waarschijnlijk worden toegeschreven aan depressieve symptomen zoals vermoeidheid, eetlustvermindering en gewichtsverlies. De promovendus concludeert ook dat het effect van emotionele instabiliteit op het ontstaan van de ouderdomsdepressie, verrassend genoeg, kleiner wordt naarmate de ernst van aderverkalking toeneemt. Een verdergaande aderverkalking verklaart volgens Marijnissen waarom depressieve klachten kunnen veranderen met het stijgen van de leeftijd. Tot slot verduidelijkt de samenhang tussen aderverkalking en depressie waarom depressie een risicofactor is voor het krijgen van een beroerte. Juist depressieve ouderen zonder neuroticisme hadden een hoger risico op het krijgen van een beroerte. Radboud Marijnissen (1965) studeerde Geneeskunde aan de Radboud Universiteit te Nijmegen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij het Interdisciplinary Center Psychopathology and Emotion en het Universitair Centrum Psychiatrie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Marijnissen werkt als psychiater bij Pro Persona in Zuid-West Gelderland.
Reshmie Ramautarsing; ‘Optimizing long term care for HIV-infected patients in Thailand’. De normale behandeling van hiv-geïnfecteerden bestaat uit het tweemaal daags innemen van een combinatie van de remmers lopinavir en ritonavir 400/100 mg. Uit het onderzoek van Ramautarsing blijkt dat de dosering niet kan worden gehalveerd, hoewel er aanwijzingen waren dat de halve dosis ook een goed virologisch effect zou hebben. Goedkopere, generieke hiv-remmers werken even goed als de duurdere merkmedicijnen. In het tweede deel van haar proefschrift beschrijft Ramautarsing de zorg aan hiv-geinfecteerde vrouwen.
Mensen met anhedonie kunnen wél plezier ervaren. Dat concludeert Vera Heininga naar aanleiding van haar promotieonderzoek, waarbij ze anhedonie onderzocht met behulp van een smartphone Zij concludeert dat mensen met anhedonie best wel in staat zijn om positieve emoties te ervaren, maar dat zij een verminderd vermogen hebben om die positieve emoties stabiel te houden. De gebruikte onderzoeksmethode lijkt op basis van dit onderzoek een veelbelovende benadering te zijn om anhedonie beter te gaan begrijpen. Anhedonie – een verminderd vermogen om plezier te ervaren - is één van de twee kernsymptomen van een depressieve stoornis en komt ook bij andere psychische stoornissen vaak voor. Bijna twintig procent van de mensen heeft tenminste en anhedonische periode tijdens de adolescentie en kan grote beperkingen in het dagelijks functioneren veroorzaken. Maar hoewel het veel voorkomt, begrijpen we nog niet echt wat anhedonie precies is en hoe het tot stand komt. Het onderzoek van Heininga maakt deel uit van een groter onderzoek ‘No Fun No Glory’, waarbij men keek of mensen door gepersonaliseerd leefstijladvies in combinatie met een parachutesprong meer plezier kan krijgen. Zij gebruikte voor haar onderzoek niet de gangbare eenmalige vragenlijsten, maar bestudeerde de stemming van een persoon op verschillende momenten door 138 jongvolwassenen (waarvan ongeveer de helft anhedonie had), drie keer per dag via een vragenlijst op hun smartphone. De meeste resultaten kwamen overeen met resultaten uit traditionele onderzoeken, maar het onderzoek leidde ook tot nieuwe inzichten. Bijvoorbeeld dat mensen met anhedonie niet altijd minder plezier ervaren dan anderen, en dat mensen met anhedonie vaak vast lijken te zitten in een negatieve spiraal van weinig plezier en weinig motivatie. Meer kennis over anhedonie kan leiden tot betere behandelmethoden hiervoor. Vera Heininga (1986) haalde haar onderzoeksmaster aan de Inter-university Center for Social Science Theory and Methodology (ICS), aan de Rijksuniversiteit Groningen. Haar onderzoek valt binnen het onderzoeksprogramma Interdisciplinary Center Psychopathology and Emotion regulation (ICPE) van onderzoeksinstituut SHARE. Heininga is vanaf januari volgend jaar werkzaam als postdoctoraal onderzoeker aan de Katholieke Universiteit van Leuven. De titel van haar proefschrift luidt: De gelukkige, de verdrietige en de anhedonische: op weg naar het begrijpen van veranderde beloningsfunctie vanuit een micro-niveau perspectief.
Bron: RUG
Afweercellen in de marginale zone, een stukje van de milt dat vlakbij de bloedbaan ligt, spelen een belangrijke rol bij afweer in geval van infecties in het bloed. Jacobus Hendricks onderzocht de naïeve en geheugen-B-cellen in deze marginale zone. Hij concludeert dat de geheugencellen worden gevormd in het kiemcentrum en dan kunnen migreren naar de marginale zone. B-cellen in de milt maken afweerstoffen. Deze eiwitten passen door hun vorm precies op de buitenkant van een ziekteverwekker of lichaamsvreemde stof, en zorgen zo dat het afweersysteem ze snel herkent en uit kan schakelen. Bij nieuwe infecties maken verschillende B-cellen verschillende antistoffen die geselecteerd worden in het kiemcentrum, net zolang tot de B cel met de juiste antistof ontwikkeld is. Dit proces gaat gepaard met veranderingen in het DNA. Is een ziekteverwekker eenmaal bestreden, dan blijven geheugen B cellen achter die het juiste DNA hebben om bij een nieuwe infectie direct de juiste antistof te maken. Hendricks onderzocht B-cellen in de marginale zone van de milt bij ratten. Met behulp van DNA-analyses bekeek hij welke genen er in de cellen aanwezig. Er was al bekend dat in de marginale zone zowel geheugen-B-cellen lagen als naïeve B-cellen, cellen die nog nooit met een antigeen in aanraking zijn gekomen, en dus nog geen antistoffen geproduceerd hebben. Dat verschil vond Hendricks ook door te kijken naar mutaties in het DNA. Vervolgens vergeleek hij de geheugencellen uit de marginale zone met geheugencellen uit andere delen van de milt, waarvan bekend is dat ze ontstaan in het kiemcentrum. Hij concludeert dat ook de geheugen-B-cellen uit de marginale zone in het kiemcentrum zijn ontstaan. Blijkbaar kunnen cellen uit het kiemcentrum zowel marginale-zone-B-cellen worden als B-cellen in andere regio’s van de milt. Het onderzoek van Hendricks geeft meer inzicht in het ontstaan en functioneren van B-cellen in de marginale zone en levert zo een bijdrage aan onze kennis over het immuunsysteem. Jacobus Hendricks (1973) studeerde aan de universiteiten van Western Cape en Stellenbosch. Zijn onderzoek maakt deel uit van het onderzoeksprogramma Institute for Transplantation, Immunology and Inflammation van onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Het onderzoek werd gefinancierd door het Ubbo Emmius Fonds. Hendricks is inmiddels werkzaam als lector aan de University of KwaZulu Natal in Zuid-Afrika.
Een DNA-variatie nabij het gen voor een spijsverteringsenzym beïnvloedt niet alleen de kans op het krijgen van diabetes, maar ook het effect van diabetesmedicijnen. Die ontdekking beschrijft dr. Leen ’t Hart van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) samen het VU medisch centrum en Deense, Duitse, Engels en Zweedse onderzoekers in het wetenschappelijke tijdschrift Diabetes. Deze kennis geeft nieuwe aanknopingspunten voor het voorkomen en effectiever behandelen van diabetes. Het spijsverteringsenzym chymotrypsine breekt eiwitten in een maaltijd af zodat de darmen ze kunnen opnemen. De onderzoekers ontdekte dat ongeveer twintig procent van de bevolking een DNA-variant heeft nabij het gen voor chymotrypsine waardoor ze meer chymotrypsine aanmaken. “Bekend was al dat mensen met die variant minder snel type 2 diabetes krijgen”, vertelt Leen ’t Hart, onderzoeker bij de afdelingen Moleculaire Celbiologie en Moleculaire Epidemiologie van het LUMC. “Bij gezonde vrijwilligers zagen we dat mensen met de DNA-variant tot wel 40 procent meer insuline afgeven na stimulatie met GLP-1, glucagon-like peptide-1”, aldus ’t Hart. GLP-1 is een darmhormoon dat vrijkomt tijdens het eten en dat er onder andere voor zorgt dat er meer insuline wordt aangemaakt waardoor de bloedsuikerspiegel na een maaltijd niet te veel stijgt. De verminderde kans op type 2 diabetes komt dus waarschijnlijk doordat de DNA-variant mensen gevoeliger maakt voor de werking van het GLP-1, schrijven de onderzoekers in het wetenschappelijke tijdschrift Diabetes (15 mei online). Hoewel de mensen met de gevonden genetische variant – genaamd rs7202877-G – dus een verminderde kans op type 2 diabetes hebben, blijken type 2 diabetespatiënten met de variant juist slechter te reageren op relatief nieuwe diabetesmedicijnen die de werking van het GLP-1 beïnvloeden, de zogenaamde DPP4-remmers. “Hoe dat komt weten we nog niet precies, maar het heeft mogelijk te maken met een verhoogde activiteit van het enzym chymotrypsine in de darm. We willen dat verder uitzoeken”, aldus ’t Hart, die onderzoek doet naar personalized medicine bij diabetes, dat wil zeggen op maat gesneden therapie voor iedere patiënt, rekening houdend met iemands genetische eigenschappen. Aan dit onderzoekt werkten naast onderzoekers van het LUMC diverse onderzoeksgroepen mee van onder andere het Nederlands Tweelingen Register en het Diabetes Zorgsysteem West-Friesland van de VU en VUmc te Amsterdam, de Eberhards Karls Universiteit Tübingen, Duitsland en de Universiteit van Dundee, Engeland. Het onderzoek is uitgevoerd met behulp van subsidies van onder andere het Diabetes Fonds Nederland en de Biobanking and Biomolecular Research Infrastructuur Nederland (BBMRI-NL).
Door ontvangers van donornieren te behandelen met een variant van erythropoëtine (EPO) treedt er na plaatsing van een donornier van een overleden donor mogelijk minder ontsteking op, is er minder structurele schade en werkt de nieuwe nier beter. Dat ontdekte Geert van Rijt. Hij onderzocht in zijn promotieonderzoek drie manieren om de uitkomsten na een niertransplantatie te verbeteren. Van die drie bleek behandeling met een EPO-variant de beste. Bij ernstig nierfalen is een niertransplantatie vaak nog de enige effectieve behandeling. Door een tekort aan mensen die nieren afstaan tijdens hun leven, is het grootste deel van de donornieren afkomstig van overleden donoren. Die nieren hebben vaak meer zuurstofgebrek opgelopen en functioneren na transplantatie minder goed dan die van levende donoren. Wetenschappers zoeken daarom naar manieren waarop ook de nieren van overleden donoren goed functioneren na transplantatie. EPO staat erom bekend dat het een stimulerend effect heeft op de productie van rode bloedcellen. Daarnaast heeft het ook een beschermend effect op de weefsels. Het gebruik van EPO is echter ook geassocieerd met een hoger risico op complicaties in de bloedvaten. Van Rijt gebruikte daarom voor zijn proefdieronderzoek een EPO-variant, ARA290, die wel de beschermde functie op de weefsels heeft, maar niet de hogere risico’s op complicaties geeft. Hij ontdekte dat toediening van ARA290 na een periode van zuurstofgebrek leidde tot minder ontsteking, minder structurele schade en een betere nierfunctie. Voordat dit experimentele onderzoek kan worden toegepast in de praktijk, is eerst meer onderzoek nodig. Geert van Rijt (1987) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit van Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij het chirurgische onderzoekslaboratorium van de afdeling Chirurgie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd bekostigd door het UMCG, GUIDE, Araim, J.K. de Cock Stichting, Universiteit van Aarhus, ESOT, Danish Kidney Foundation en het Helen and Ejnar Bjørnow Fund. Van Rijt start in 2015 met zijn opleiding tot plastisch chirurg in de Isala Klinieken, Zwolle.
Hodgkin-tumorcellen weten het menselijke immuunsysteem om de tuin te leiden door bepaalde eiwitten uit te schakelen. UMCG-onderzoeker Zheng Liang ontdekte dat dat bijvoorbeeld geldt voor de antigeenpresenterende eiwitten HLA-klassen 1 en 2. Het uitschakelen van deze eiwitten verhindert dat het lichaam een passende afweerreactie aanmaakt. Het klassieke Hodgkin lymfoom (HL) is een vorm van kanker waarin een klein aantal tumorcellen verspreid ligt in een reactieve achtergrond. Deze reactieve cellen zorgen voor een micromilieu dat tumorcellen helpt groeien en overleven. Liang onderzocht welke overlevings- en ontsnappingsmechanismen de tumorcellen daarbij moleculair gezien gebruiken. Een van die ontsnappingsmechanismen is dus het onderdrukken van de expressie van bepaalde eiwitten – moleculen die in staat zijn een reactie van het afweersysteem op te wekken. Een overlevingsstrategie van de tumorcellen, zo ontdekte Liang, is het activeren van de insuline-like groeifactor-1 (IGF-1R). Opmerkelijk genoeg blijkt de aanwezigheid van deze groeifactor ook verband te houden met een verbeterde overleving van patiënten. Zheng Liang (1974) studeerde Geneeskunde aan de Tianjin Medical University in China. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij het Cancer Research Center Groningen van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd middels een Abel Tasman Talent fellowship (UMCG). Liang werkt als oncoloog en KNO-arts in de Tianjin Medical University (China).
Kinderen met een aangeboren hartafwijking krijgen vaak al op heel jonge leeftijd een kunstklep. Er is niet veel bekend over de gevolgen van het hebben van zo’n prothese op volwassen leeftijd. De PROSTAVA-studie moet hier verandering in brengen. Ymkje van Slooten werkte in haar promotieonderzoek mee aan het ontwerpen en opzetten van deze studie, waarvoor de gegevens van individuele patiënten van meerdere ziekenhuizen verzameld worden. Het primaire doel van de PROSTAVA-studie, zo beschrijft Van Slooten in haar proefschrift, is het onderzoeken van de relatie tussen de eigenschappen van de hartklepprothese (soort, maat en positie), inspanningsvermogen en kwaliteit van leven van volwassen patiënten met een aangeboren hartafwijking. In de tweede plaats wilden Van Slooten en haar collega’s graag in kaart brengen welke complicaties optreden, en welke factoren zulke prothese-gerelateerde complicaties kunnen voorspellen. Ze verzamelden daarvoor de gegevens van 829 patiënten met 1207 hartklepprothesen op verschillende plekken in het hart. Een deel daarvan voldeed aan de primaire onderzoekscriteria en 623 volwassen patiënten werden benaderd. In totaal bleken 406 patiënten bereid om aan het onderzoek mee te doen. Van die mensen maakten Van Slooten en haar collega’s eenmalig een hartfilmpje, een echo van het hart en indien mogelijk ook een MRI-scan. Ook namen ze bloed en een inspanningstest af en vroegen ze patiënten naar kwaliteit-van-leven en medicijngebruik. De resultaten kunnen helpen om beter te weten met welke problemen de volwassenen kampen, om zo beter voor deze patiëntengroep te kunnen zorgen. Ymkje van Slooten (1984) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen en Interuniversity Cardiology Institute Netherlands (ICIN). Het onderzoek werd gefinancierd door ICIN met een subsidie van de Nederlandse Hartstichting. Van Slooten is huisarts in opleiding.
Oorzaak uitbraken straks sneller op te sporen met behulp van nieuwe technologie. De Europese Commissie heeft in haar Horizon 2020 programma een nieuw project goedgekeurd dat beoogt het opsporen en bestrijden van infectieziekte uitbraken bij mensen en dieren te versnellen. In het zogeheten COMPARE-project worden nieuwe technieken gebruikt om de genen van ziekteverwekkende micro-organismen in kaart te brengen. Een consortium van 28 partners onder leiding van de Deense Technische Universiteit en het Erasmus MC, heeft daarvoor 20 miljoen euro subsidie ontvangen van de Europese Commissie. De gezondheid van mens en dier wordt wereldwijd steeds vaker bedreigd door de uitbraak van (nieuwe) infectieziekten veroorzaakt door micro-organismen zoals bacteriën en virussen. De huidige uitbraak van Ebola in West-Afrika bewijst bijvoorbeeld opnieuw dat een ziekteverwekker razendsnel moet worden herkend en ingedamd om te voorkomen dat de uitbraak een mondiaal probleem wordt. Ook de recente uitbraak van vogelgriep toont aan dat een ziekteverwekker grote – internationale – impact kan hebben. Immers: niet alleen de gezondheid en het welzijn van de direct getroffen mensen en dieren staan op het spel, er zijn ook buitengewoon grote economische gevolgen. Omdat infectieziekten zich razendsnel over de wereld kunnen verspreiden, bijvoorbeeld door internationale handel in voedsel en dieren en reizigersverkeer, is het belangrijk dat internationaal wordt samengewerkt om bijzondere ziektegevallen tijdig te herkennen. Ziekteverwekkers kennen geen grenzen. Bovendien zijn veel nieuwe uitbraken afkomstig van dieren. De ziekten kunnen worden overgebracht via voedsel of door de tussenkomst van andere overbrengers zoals muggen en knutten. Bij nieuwe uitbraken zijn ziekenhuizen extra kwetsbaar, als ernstig zieke patiënten verzorgd moeten worden waardoor ook personeel wordt blootgesteld. Het consortium heeft daarom experts die deskundig zijn op elk van deze gebieden bij elkaar gebracht, om samen met fundamentele wetenschappers, epidemiologen en bio-informatici het system te ontwikkelen. Deze benadering wordt de One Health Approach genoemd. Doel van het COMPARE-project is het ontwikkelen van een wereldwijd toegankelijke databank van ziekteverwekkende micro-organismen, gekoppeld aan methoden om complexe datasets te analyseren. Leiders van het Europees consortium zijn prof. Marion Koopmans, hoofd Virologie van het Erasmus MC en prof. Frank Möller Aarestrup van de Deense Technische Universiteit. Andere deelnemers uit Nederland zijn het instituut Beleid & Management Gezondheidszorg (iBMG) van de Erasmus Universiteit Rotterdam, het Academisch medisch centrum Amsterdam (AMC), het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en Artemis Wildlife Health BV. In de databank wordt ook kennis opgeslagen over de eigenschappen van de ziekteverwekkers, zoals over de mechanismen die in werking treden bij een besmetting en over de overdraagbaarheid van de virussen en bacteriën tussen mensen en dieren. Tevens wordt er informatie toegevoegd over de behandelmethoden en infectiepreventie. Complexe analyses die nodig zijn om de gegevens te ontleden, zullen op een geautomatiseerde manier worden aangeboden, zodat ook laboratoria die deze expertise niet hebben in de toekomst toegang hebben tot de moderne technologie. ,,Met het platform dat we gaan maken, is het straks mogelijk om wereldwijd real time informatie uit te wisselen over micro-organismen door gebruik te maken van nieuwe genetische analyse methoden. Die informatie kan worden vergeleken met allerlei andere beschikbare informatie, zoals klinische en epidemiologische gegevens, op een manier die toegankelijk is voor artsen, dierenartsen en andere eindgebruikers,’’ vertelt Marion Koopmans. ,,Hiermee kunnen we eerder en beter nieuwe infectieziekte uitbraken opsporen en betere beslissingen nemen over de juiste maatregelen om verdere verspreiding te voorkomen en over de meest geschikte behandelmethoden voor getroffen patiënten.’’ Uiteraard moet het ontwikkelen van een dergelijk systeem zorgvuldig gebeuren, om te voorkomen dat onjuiste conclusies getrokken worden en vals alarm wordt geslagen. Daarom worden toekomstige gebruikers en andere belanghebbenden (artsen, diagnostische laboratoria, patiëntengroepen, overheden, voedsel industrie, andere bedrijven) nauw betrokken bij de ontwikkeling van het systeem.
Op donderdag 24 november gaf dr. Joanne Liu een lezing over ebola in het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). De Canadese kinderarts is sinds 2013 internationaal voorzitter van de organisatie Artsen zonder Grenzen (AzG), die hulp biedt aan mensen in landen waar de medische zorg tekort schiet. Mede dankzij haar optreden werd de ebola-uitbraak in 2014 tot staan gebracht. Decaan prof. Pancras Hogendoorn was zeer vereerd dat Liu tijd had gevonden om in het LUMC te spreken. Dr. Joanne LiuIn een overvolle Burumazaal luisterden meer dan 400 studenten en medewerkers van het LUMC en de Universiteit Leiden naar haar verhaal. Het was de grootste ebola-uitbraak ooit, vertelde Liu in haar lezing Ebola: pushed to the limits and beyond. Eerder waren er een aantal veel kleinere uitbraken in landen in Centraal-Afrika. Nu werden vooral Guinea, Sierra Leone en Liberia getroffen, landen in West-Afrika die geen ervaring hadden met ebola. AzG was betrokken bij de behandeling van ruim vijfduizend patiënten, meer dan een derde van alle vastgestelde gevallen van ebola. Ze vertelde over de fouten die er tijdens de epidemie gemaakt zijn, zoals wensdenken en vasthouden aan eerdere ervaringen. “De uitbraak werd lange tijd onderschat, omdat er in het verleden ook altijd vanzelf een einde aan kwam.” En toen de epidemie er eenmaal was, waren er vrouwen die nergens medische begeleiding konden krijgen bij hun bevalling, omdat alle ziekenhuizen vol lagen met ebolapatiënten. “Sommige vrouwen verloren hierdoor hun kind”, aldus Liu. “Er was er een gebrek aan leiderschap en politieke wil om de ebola-uitbraak voortvarend aan te pakken.” AzG bleef herhaaldelijk aandacht vragen voor ebola tijdens de uitbraak. Op het hoogtepunt van de epidemie in september 2014 hield Liu tijdens de algemene vergadering van de Verenigde Naties een indringende toespraak. Ze hamerde op snelle acties omdat ‘angst om zich heen grijpt, hulpverleners uitgeput zijn en de sterftecijfers elke drie weken verdubbelen’. Een nog experimenteel ebolavaccin werd versneld goedgekeurd en heeft waarschijnlijk vele levens gespaard. “Het is belangrijk om goed op een mogelijk volgende uitbraak voorbereid te zijn door het trainen van medisch personeel”, aldus Liu. Ook onderzoek naar de gevreesde virusziekte blijft hard nodig, want we weten nog lang niet alles. Onlangs bleek het sperma van een man die anderhalf jaar geleden van ebola was genezen nog steeds virusdeeltjes te bevatten. Joanne Liu is Cleveringa-hoogleraar aan de Universiteit Leiden in het collegejaar 2016-2017. Op vrijdag 25 november om 16.15 spreekt zij haar Cleveringa-oratie uit in het Groot Auditorium van het Academiegebouw (Rapenburg 73).
Bron: LUMC
In haar proefschrift formuleerde Joan Bleeker een gemeenschappelijke definitie, een algemeen kwaliteitsraamwerk en een meetinstrument voor de Nederlandse academische huisartsenpraktijken. Op 20 januari 2015 verdedigt zij haar proefschrift the Development of a Quality Instrument for Dutch Academic General Practices bij VUmc. De academische huisartsenpraktijken werken op verschillende academische terreinen samen met de universitaire medische centra (UMCs) en vormen de kern van de Nederlandse universitaire netwerken huisartsgeneeskunde. In het kwaliteitsraamwerk beschrijft Bleeker welke onderwerpen relevant zijn om de kwaliteit van de zorg, het praktijkmanagement en de academische activiteiten adequaat te kunnen beoordelen. Vervolgens werkte zij voor alle onderwerpen in het raamwerk good practice criteria uit, die ze door een stakeholderspanel liet valideren. Evalueren kwaliteit en output Op basis van de definitie en het raamwerk ontwikkelde Bleeker een instrument voor het evalueren van de kwaliteit en output in academische huisartsenpraktijken. De items in het instrument dekken alle activiteiten, doelen en functies die voor academische huisartsenpraktijken relevant zijn, en alle onderwerpen uit het kwaliteitsraamwerk. Het merendeel van de items kan worden verzameld door vragenlijsten. Bleeker ontwikkelde het raamwerk en instrument voor de universitaire afdelingen huisartsgeneeskunde die willen toetsen of hun academische praktijken voldoen aan hun verwachtingen. De academische huisartsenpraktijken zelf kunnen het raamwerk en instrument gebruiken voor interne evaluatie en het opsporen van hiaten in hun interne kwaliteitssysteem. Daarnaast kan het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG), het wetenschappelijk instituut van de Nederlandse huisartsen, het raamwerk en instrument gebruiken om het kwaliteitsniveau van de hele beroepsgroep naar een hoger niveau te brengen. Hierdoor kunnen ook niet-academische huisartsenpraktijken profiteren van de resultaten van Bleekers onderzoek.
De Rijksuniversiteit Groningen is een nieuwe crowdfunding actie gestart. Ditmaal voor EB, voluit Epidermolysis Bullosa, een zeldzame maar verschrikkelijke blaarziekte. Bij iemand met EB kan de kleinste aanraking van de huid al leiden tot zeer pijnlijke blaren en wonden, soms over het hele lichaam. Microbioloog Jan Maarten van Dijl van het Universitair Medisch Centrum Groningen zoekt uit hoe de bacteriën in de wonden, veroorzakers van veel pijn, verslagen kunnen worden. Hij zoekt daarvoor steun via www.rugsteunt.nl het crowdfunding platform van de Rijksuniversiteit Groningen. Jaarlijks worden in Nederland zo’n twintig kinderen met de erfelijke aandoening EB geboren. ‘Vlinderkinderen’ worden ze genoemd, vanwege hun enorm kwetsbare huid. Een groot aantal van hen overlijdt voor ze de volwassen leeftijd hebben bereikt. Waar de meeste mensen pas blaren krijgen na langdurige wrijving, bijvoorbeeld na een lange wandeling, kan bij patiënten met EB een klein beetje druk al leiden tot een beschadiging van de huid of slijmvliezen. De blaren die ontstaan zijn bovendien moeilijk te verzorgen omdat hun huid geen standaard verband of pleisters verdraagt. Te genezen is de ziekte nog niet. Maar, met een goede verzorging kan wel veel van de vaak ondraaglijke pijn worden weggenomen. Een belangrijk probleem hierbij zijn de vaak chronische wondinfecties. Voor bacteriën is de openliggende huid een waar paradijs. De infecties die ze veroorzaken kunnen kortstondig bestreden worden. Maar elke keer als de bacterie overwonnen lijkt, duikt hij in een net iets andere variant weer op. Van Dijl wil de oorzaken hiervan achterhalen en onderzoekt met zijn team waarom de bacteriën het juist in de huidwonden van EB-patiënten zo goed doen. In het verleden was Van Dijl voor zijn onderzoek aangewezen op ‘tweede generatie’ bacteriën, afkomstig van een monster uit de wond en opgekweekt in een reageerbuis. Van Dijl: ‘Tegenwoordig is het mogelijk om, dankzij de nieuwste technologie voor DNA- en RNA analyse, de oorspronkelijke bacterie in de wond zelf te bestuderen. Zo kunnen we een veel beter beeld krijgen van de werkelijke genetische samenstelling en van de context. Met deze kennis is het misschien mogelijk de bacteriën definitief te verslaan. Daarmee zijn niet alleen alle EB-patiënten geholpen. De resultaten van het onderzoek zijn ook zeer waardevol voor de behandeling van andere huidwonden, zoals brandwonden.’ Via het crowdfunding platform www.rugsteunt.nl zoekt Jan Maarten van Dijl steun voor zijn onderzoek. Zijn streefbedrag is € 15.000. Met dat geld kunnen vijftig samples worden geanalyseerd. Voldoende om in ieder geval de belangrijkste kenmerken van de bacteriën in kaart te brengen. De crowdfunding actie is een initiatief van het Ubbo Emmius Fonds. Via soortgelijke crowdfunding campagnes voor onderzoek naar Noordse sternen en naar de Dode Zeerollen heeft het fonds dit jaar al ruim 30.000 euro geworven.
De hoeveelheid HMGB1 (‘high mobility group box 1’, een eiwit dat onderliggende ontstekingsprocessen lijkt te weerspiegelen), geeft in het bloed geen maat voor de ziekteactiviteit van patiënten met vasculitis, ontstoken bloedvaten. Dat concludeert Alexandre Silva de Souza. Dat maakt het stofje helaas ongeschikt als biomarker bij de diagnose of prognose van de ziekte. Vasculitis – letterlijk ‘ontstoken bloedvaten’ – is een verkeerde immuunrespons van het lichaam tegen de eigen bloedvaten. Door de afweerreactie zwellen bloedvatwanden op en vernauwen de bloedvaten. Daardoor stroomt er minder bloed naar de weefsels en organen, of stokt de doorbloeding zelfs helemaal. Er zijn veel verschillende subtypen van de ziekte, afhankelijk van welke bloedvaten en organen aangedaan zijn en de omvang van de schade. Silva de Souza onderzocht het HMBG1-gehalte in het bloed en de urine van patiënten met drie van zulke subtypen, namelijk anti-neutrofiel cytoplasmatische antistoffen geassocieerde vasculitis (AAV), patiënten met vasculitis van de grote vaten, en patiënten met de ziekte van Behçet (BC). De promovendus concludeert onder andere dat patiënten met AAV, met gezonde nieren, weliswaar hogere HMGB1-gehaltes in het bloed hebben dan een gezonde controlegroep, maar dat fluctuaties in deze gehaltes niet samenhangen met opvlammingen van de ziekte. Datzelfde geldt voor patiënten met de ziekte van Behçet. AAV-patiënten bij wie de nieren wel onstoken waren, bleken hogere HMGB1-waarden te hebben in de urine. Deze waarden daalden met het afnemen van de nierontsteking. Samenvattend concludeert Silva de Souza dat HMGB1 in het bloed geen geschikte biomarker is voor vasculitis. Gemeten in de urine kan het eiwit wel informatie geven over de ziekteactiviteit van AAV-patiënten met aangedane nieren. Alexandre Silva de Souza (1973) studeerde Geneeskunde aan de Universiteit van Rio Grande do Norte, Brazilië. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door de Alliance of Technology Transfer Professionals (ATTP) en de Jan Kornelis de Cock Stichting. Silva de Souza is reumatoloog aan de Federal University of São Paulo in Brazilië.
Oogpupillen reageren niet alleen op licht en donker maar ook op woorden die je leest of hoort. Pupillen reageren op woorden die een associatie oproepen met licht en donker Oogpupillen reageren sterk op de omgeving. Als je naar iets lichts kijkt, dan worden je pupillen kleiner dan wanneer je naar iets donkers kijkt. Nieuw onderzoek van een team van onderzoekers van de Rijksuniversiteit van Groningen en de CNRS / Universiteit van Aix-Marseille (Frankrijk) toont aan dat je pupillen ook reageren op woorden die je leest of waar je naar luistert. Wanneer je een woord leest dat een gevoel van lichtheid overbrengt zoals dag, lamp en zon, dan zijn je pupillen kleiner dan wanneer je een woord leest dat een gevoel van donkerte overbrengt zoals nacht en schaduw. Het onderzoek is deze week verschenen in het toonaangevende tijdschrift Psychological Science. “Voormalig onderzoek heeft al laten zien dat het inbeelden van lichte of donkere objecten de grootte van de pupil beïnvloedt. Met dit nieuwe onderzoek laten we zien dat dit zelfs al gebeurt tijdens het lezen of horen van woorden die zo’n associatie oproepen”, aldus Sebastiaan Mathôt, onderzoeker bij de afdeling Experimentele Psychologie van de Rijksuniversiteit Groningen. Dit heeft belangrijke implicaties voor theorieën over taalverwerking. Het laat zien dat je automatisch een mentaal beeld creëert van de woorden die je leest; bijvoorbeeld, als je het woord ‘zon’ leest, dan creëer je een mentaal beeld van een heldere vuurbal in de lucht. En dit mentale beeld zorgt ervoor dat je pupillen kleiner worden, net alsof de zon daadwerkelijk voor je ogen is (maar minder sterk). Toekomstig onderzoek naar mentale beelden en taalverwerking Dit nieuwe onderzoek roept belangrijke vragen op, volgens Mathôt. Mentale beelden mogen dan wel automatisch opgeroepen worden tijdens het lezen, maar betekent dit ook dat mentale beelden nodig zijn voor taalverwerking? Hebben we ze nodig om te begrijpen wat woorden betekenen? Of zijn deze mentale beelden slechts bijproducten, een indirect gevolg van hoe taal door ons brein wordt verwerkt? Mathôt: “De uitkomsten van dit onderzoek naar de pupilreactie op woorden die je hoort of leest, geven nog geen antwoord op deze vragen, maar bieden veel inzichten voor verder onderzoek naar de verwerking van taal”.
Bron: RUG
De vooruitzichten en levenskwaliteit van hartpatiënten hangen samen met hun gevoel van samenhang in het leven (sense of coherence, SOC). Dat stelt psycholoog Barbora Šilarová in haar promotieonderzoek. Zij gebruikte voor haar onderzoek gegevens van het East Slovakian Institute of Cardiac and Vascular Disease in Kosice, Slowakije. Šilarová onderzocht de rol die SOC speelt bij mensen met een coronaire hartziekte, de belangrijkste doodsoorzaak in Europa. Vooral in Centraal-Europese landen sterven veel mensen aan hartziekten. De vooruitzichten van hartpatiënten worden voor een belangrijk deel bepaald door de vraag of zij bereid zijn hun leven aan te passen door bijvoorbeeld te stoppen met roken en/of alcohol, hun eetpatroon te veranderen en meer te bewegen. SOC bleek inderdaad een voorspeller te zijn van niet-roken of stoppen met roken na een behandeling voor coronair lijden. Dat verband was er ook tussen SOC en alcoholgebruik, maar verrassend genoeg niet voor SOC en fysieke activiteit. Een lage SOC, en een hogere mate van vijandigheid, bleken andersom ook een goede voorspeller van slechte vooruitzichten en een lage kwaliteit van leven. Een lage SOC trof de promovenda onder andere aan bij Roma patiënten. Zij concludeert dat SOC meer aandacht verdient, zowel in de behandeling van hartpatiënten, als in het opzetten van interventies ter verbetering van gezondheidsgerelateerd gedrag. Barbora Šilarová (Slowakije, 1985) studeerde Psychologie aan de universiteit van Trnava, Slowakije en volgde de research master Clinical and Health Psychology in Leiden. Zij verrichtte haar onderzoek binnen het Kosice Institute of Public Health, een samenwerkingsverband van de Safarik Universiteit, Košice, Slowakije, en het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd onder andere gefinancierd door de Slovak Research and Development Support Agency.
Wat gebeurt er precies in ons visuele systeem vanaf het begin van het bekijken van een voorwerp tot en met het herkennen ervan? Die vraag stond centraal in het promotieonderzoek van neurowetenschapper Barbara Nordhjem. Zij stelde vast dat, anders dan gedacht, ons brein niet meerdere, achtereenvolgende processen doorloopt, maar dat meerdere hersengebieden hiervoor gelijktijdig samenwerken. Het herkennen van alledaagse voorwerpen, zoals bijvoorbeeld de computer of het tablet waarop u dit bericht leest of een koffiemok, gaat ons meestal snel en moeiteloos af. Lastiger wordt dat voor objecten die minder eenduidig zijn – een wolk die voorbijschuift en van vorm wisselt, abstracte kunst of zoekplaatjes waarin meerdere betekenissen verborgen zijn. Om te achterhalen wat er precies gebeurt in onze hersenen als we voorwerpen herkennen, maakte Nordhjem in haar onderzoek gebruik van zulke niet direct herkenbare afbeeldingen – voorwerpen die opduiken uit visuele ruis, afbeeldingen met meerdere betekenissen en ‘emerging images’. Terwijl 105 proefpersonen in verschillende studies naar zulke afbeeldingen keken, legde Nordhjem hun oogbewegingen en hersenactiviteit nauwkeurig vast. Nordhjem stelde vast dat vooral emerging images heel geschikt zijn om het herkenningsproces te onderzoeken. Waar proefpersonen vaak al binnen een halve seconde bleken te ‘zien’ waar een voorwerp opduikt, duurde het een paar seconden voor hun hersenen betekenis wisten te geven aan het object. Dat maakt het mogelijk om met emerging images een onderscheid te maken tussen perceptuele en cognitieve processen. Op basis van haar onderzoek met voorwerpen die uit visuele ruis opdoken (denk daarbij aan een slecht afgestelde televisie) concludeert Nordhjem dat er sprake moet zijn van terugkoppeling van informatie van de latere naar de eerste visuele hersengebieden en van gelijktijdige samenwerking. Barbara Nordhjem (1983) studeerde psychologie (BA) en Cognitieve Neurowetenschappen (MSc) aan de universiteiten van Aalborg (Denemarken) en Leiden. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut BCN-BRAIN van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door NWO. Nordhjem is nu onderzoeker aan de Radboud Universiteit in Nijmegen.
Bron: RUG
Antistoffen bepalen hoe dengue-virusdeeltjes een cel binnendringen. Dat concludeert Vanesa Ayala Núñez in haar promotieonderzoek. Antistoffen binden aan virusdeeltjes waarna ze worden opgenomen door cellen om te worden afgebroken. Dengue ontsnapt echter aan afbraak waardoor infectie van de cel plaatsvindt. Dengue, ook wel bekend als knokkelkoorts, is de meest voorkomende tropische, virale infectieziekte. De ziekte wordt overgebracht door muggen. Meestal gaat dengue vanzelf over, maar soms ontwikkelt een patiënt een ernstige vorm van de ziekte met mogelijk fataal verloop. Ayala Núñez stelt voorop dat al ruime tijd bekend is dat zuigelingen (via de moedermelk) en mensen die opnieuw geïnfecteerd worden, de grootste risico’s lopen om die ernstige vorm van de ziekte te ontwikkelen. Dit komt omdat deze mensen pre-existerende antistoffen hebben tegen dengue. Toch is nog onduidelijk hoe antistoffen de effectiviteit van dengue-virusdeeltje kunnen beïnvloeden. De promovenda bestudeerde daarom op celniveau wat er precies gebeurt wanneer een virusdeeltje een menselijke cel infecteert. Zij deed dat met behulp van lasermicroscopie in twee scenario’s: in af- en aanwezigheid van antistoffen. Ook testte Ayala Núñez twee nieuwe geneesmiddelen tegen dengue (de antibiotica LTA-949 en SA-17). Ze heeft een volledig nieuw virusopnamemechanisme ontdekt waardoor we nu beter begrijpen hoe antistof-gebonden dengue kan ontsnappen aan afbraak. Ook stelt ze dat beide geneesmiddelen goede resultaten laten zien, zowel bij een eerste infectie als bij een herinfectie, dus in aanwezigheid van antistoffen. Deze inzichten brengen de behandeling en preventie van dengue weer een stap dichterbij. Vanesa Ayala Núñez (1981) studeerde Biologie aan de Universidad de las Americas-Puebla in Mexico. Van 2005-2009 verrichtte ze vervolgens een promotieonderzoek aan de Universidad Autonoma de Nuevo Leon in Mexico waar ze haar eerste doctorsgraad behaalde. Het huidige promotieonderzoek vond plaats bij de afdeling Medische Microbiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door de onderzoeksschool GUIDE en Erasmus Mundus.
Het synthetische ijzercomplex Fe(N4Py) kan in een cel-vrije omgeving DNA beschadigen via aerobe oxidatie. Arjan Geersing ontdekte dat het ijzercomplex ook in kankercellen DNA kapot kan maken zodat de cellen afsterven. Dit onderzoek zou uiteindelijk kunnen leiden tot de ontwikkeling van nieuwe antikankermedicijnen, gebaseerd op het veroorzaken van oxidatieve stress. Verschillende medicijnen tegen kanker zijn gebaseerd op de mogelijkheid om DNA in een cel af te breken. Het doel van het onderzoek van Geersing was allereerst om de chemische structuur en lokalisatie van N4Py in levende cellen te bepalen. Vervolgens probeerde hij de structuur van N4Py aan te passen om de werking in de cel te verbeteren. De resultaten uit celstudies laten zien dat N4Py in een cel kan binden met verschillende metaalionen, waarbij met name het ijzercomplex verantwoordelijk lijkt voor de activiteit van N4Py in de cel. Conjugatie van een fluorofoor (lichtgevend molecuul) aan N4Py om het in de cel te kunnen lokaliseren had weinig effect op de reactie met DNA, maar had wel grote gevolgen op de cellulaire lokalisatie van het molecuul en het mechanisme waarmee cellen werden gedood. Ten slotte liet Geersing zien hoe door middel van conjugatie van N4Py met een molecuul folaat het N4Py molecuul selectief naar kankercellen met een hoge expressie van de folaatreceptor kan worden gebracht. Dit laat zien dat het mogelijk is een N4Py derivaat te maken dat vooral actief is in kankercellen en veel minder schade geeft aan gezonde cellen. Het promotieonderzoek van Arjan Geersting vond plaats bij de afdeling Synthetische Organische Chemie van het Stratingh Instituut, met financiering van de Ubbo Emmius Stichting. Hij werkt nu als project manager bij PRA Health Sciences.
Bron: RUG
Het is mogelijk om baarmoederhalskanker- en borstkankercellen in het laboratorium minder hard te laten groeien door epigenetische foutjes op genen te repareren. Dat concludeert Christian Huisman, die onderzoek deed naar dit ‘reprogrammeren’ op het niveau van één enkel gen. Deze methode kan in de toekomst breed ingezet worden om de expressie van elk gen van interesse in het menselijk genoom te wijzigen en ziektes te bestrijden. ‘Epigenetische Editing’ – het gericht herprogrammeren van bepaalde genen – staat momenteel erg in de belangstelling. De epigenetica onderzoekt de extra laag erfelijke informatie bovenop ons DNA. De genetische informatie in ons DNA bevat de blauwdruk voor de eiwitten die ervoor zorgen dat cellen hun functie kunnen uitoefenen; de epigenetische laag reguleert de mate van genexpressie. Door in te grijpen in de epigenetica is het mogelijk om afwijkende genexpressie-patronen te repareren, bijvoorbeeld in kanker, waar bepaalde genen niet of te veel tot expressie komen en hierdoor zorgen voor ongeremde celgroei. Huisman onderzocht hoe dit proces vorm kan krijgen aan de hand van DNA-bindende eiwitten, zinkvingers. Deze zinkvingers kunnen gericht binden aan een locatie in het DNA om daar vervolgens enzymen die aan de zinkvingers zijn gebonden hun werk te laten doen. De promovendus ontwikkelde dergelijke zinkvingerconstructen en testte deze in baarmoederhals- en borstkankercellen. Deze zinkvingerconstructen blijken in beide typen kanker in staat om tumor-onderdrukkende genen ‘aan’ te zetten en zo de celgroei te verminderen. Christian Huisman (1981) studeerde Moleculaire Neurobiologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek in het laboratorium Medische Biologie en Pathologie binnen het Cancer Research Center Groningen (CRCG) van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd bekostigd door NWO. Huisman is momenteel als onderzoeker verbonden aan de Oregon Health and Science University (VS).
Het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en het Antoni van Leeuwenhoek ontvangen beide vanuit het Horizon 2020-programma van de EU een grote subsidie voor onderzoek naar borstkanker. Hiermee zullen zij in nauwe samenwerking rekenmodules ontwikkelen waarmee voor iedere vrouw een meer persoonlijke schatting van het borstkankerrisico te geven is. Ook werken ze aan een betere afstemming van de behandelmogelijkheden op de specifieke situatie van een borstkankerpatiënt. Prof. Peter Devilee (LUMC)Prof. Peter Devilee (Humane Genetica en Pathologie) gaat het BRIDGES-consortium leiden, dat 6,2 miljoen euro ontvangt. Het consortium vergelijkt DNA-materiaal van 30.000 borstkankerpatiënten en 30.000 gezonde proefpersonen. Met ‘gene panel sequencing’ bepalen de onderzoekers welk genetisch profiel de kans op borstkanker verhoogt, waarbij zij zich richten op het onderzoek van zeldzame erfelijke afwijkingen. Het uiteindelijke doel is een persoonlijke risicoschatting, waarmee ‘screening op maat’ in de toekomst binnen bereik komt. Behalve prof. Devilee zijn vanuit het LUMC ook prof. Christi van Asperen, dr. Haico van Attikum, dr. Maaike Vreeswijk en dr. Harry Vrieling betrokken bij het onderzoek. In het programma werken dertien EU-onderzoeksgroepen en vier onderzoeksgroepen uit de VS, Canada en Australië samen. De Universiteit van Cambridge ontwikkelt de rekenmodule. Vervolgens wordt die gevalideerd in twee universitaire klinieken voor erfelijke tumoren in Parijs en Keulen. “Daarbij kijken we ook naar de psychologische impact van zo’n persoonlijke risicoschatting”, zegt Devilee. Het LUMC zal onderzoeken hoe DNA-varianten in bepaalde borstkankergenen kunnen leiden tot borstkanker. De focus ligt daarbij op DNA-schadeherstelmechanismen, een expertisegebied van het LUMC. Dr. Marjanka Schmidt gaat vanuit het kankerinstituut Antoni van Leeuwenhoek leiding geven aan het consortium B-CAST, wat staat voor Breast CAncer Stratification. Dit project ontvangt 5,9 miljoen euro. B-CAST gaat zich richten op het samenspel tussen erfelijke factoren en andere bekende risicofactoren voor borstkanker, zoals leefstijl, hormonale factoren en de dichtheid van het borstweefsel. Daarbij wordt de relatie onderzocht tussen dit samenspel en de kans op specifieke subtypes van borstkanker. Schmidt: “Veel onderzoek tot nu toe gaat over het inschatten van de algehele kans op borstkanker. Wij zijn geïnteresseerd in subtypes, omdat elk subtype borstkanker een eigen prognose heeft. Als we kunnen voorspellen wat voor individuele vrouwen het risico op specifieke subtypes is, kunnen we hier een prognose aan koppelen, en bijvoorbeeld in de toekomst ook preventieve maatregelen en screening hierop aanpassen.” Binnen dit onderzoek zal het tumormateriaal van 20.000 vrouwen worden onderzocht met moleculaire technieken. De uitkomsten worden gekoppeld aan hun klinische gegevens en overige relevante gegevens . In totaal zijn bij dit project 12 instituten betrokken, in Nederland, Groot-Brittannië, Zweden, Spanje, België, Canada, Australië en de Verenigde Staten. Beide projecten gaan per september van start en zullen 5 jaar lopen.
Yun Chen achterhaalde hoe bacteriën op protheses en implantaten hechten en daarmee infecties veroorzaken en op welke oppervlaktematerialen dat vooral gebeurt. Met deze kennis kunnen protheses en implantaten ontwikkeld worden waar bacteriën niet op hechten en dus minder snel infecties veroorzaken. Bacteriën blijken een ziekmakend effect te hebben als ze hechten aan harde weefsels, zoals implantanten in de mond en prothesen in de knie of heup. Bacteriën vormen op dergelijke materialen een biofilm; dicht tegen elkaar aan beschermen ze elkaar tegen het afweersysteem en antimicrobiële stoffen. Bij dierlijke cellen was al bekend dat hechting aan een oppervlak gebeurt door vervorming van de cel en het cytoskelet. Bij bacteriën is dit moeilijker te onderzoeken, omdat die vervorming op nanoschaal plaatsvindt. Tijdens zijn promotieonderzoek testte Chen verschillende methoden om behulp van atomaire krachtmicroscopie de hechtingskracht van diverse bacteriestammen op verschillende oppervlakten te meten en de vervorming die daardoor ontstaat. Daarbij concludeert hij dat de gevoeligheid van bacteriën voor antimicrobiële stoffen bepaald wordt door de grootte van de kracht waarmee de bacteriën op een oppervlak hechten en door het materiaal van dat oppervlak. Met behulp van mutante bacteriesoorten onderzocht Chen vervolgens welke celstructuren een rol kunnen spelen bij het verschil in hechtingskracht en viscositeit tussen diverse bacteriestammen. Deze factoren vertragen mogelijk de impact van stress en geven een bacterie meer tijd om te reageren op stress van buitenaf en zo zichzelf te beschermen. Kennis van deze factoren kan leiden tot middelen om die bacteriestammen te bestrijden. Yun Chen (1981) studeerde moleculair biowetenschappen aan de Universiteit van Wageningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij het Kolff Instituut aan het Universitair Medisch Centrum Groningen en participeerde in het onderzoeksprogramma KOLFF BIOBI. Het onderzoek werd gefinancierd door het Kolff Institute. Chen zet zijn onderzoek voort aan de Universiteit van Leeds in Engeland.
Dendritische cellen, een bepaald soort afweercellen, spelen een belangrijke rol in het verloop van een Dengue virus infectie. Dat stelt Silvia Torres Pedraza in haar promotieonderzoek. Zij bestudeerde de rol van dendritische cellen in de infectie met het Dengue-virus. Dengue, ook wel bekend als de knokkelkoorts, is de meest voorkomende tropische virale infectieziekte. De symptomen zijn koorts, huiduitslag en pijnlijke gewrichten. De ziekte wordt overgebracht door muggen en komt sinds kort ook in Europa (bijvoorbeeld in Portugal) voor. Meestal gaat Dengue vanzelf over, maar soms ontwikkelt een patiënt een ernstige vorm van de ziekte met mogelijk fataal verloop. Ernstige ziekte wordt gekenmerkt door een verhoogde ontstekingsreactie. Onderzoekers weten al dat het virus zich kan vermenigvuldigen door handig gebruik te maken van menselijke afweercellen, zoals monocyten, macrofagen (‘opeetcellen’) en dendritische cellen. Torres Pedraza bestudeerde de rol van die laatste groep cellen in het infectieproces. De promovenda komt tot een aantal belangrijke conclusies. Zo kan de ernstige vorm van de ziekte volgens haar wellicht al in een vroeg stadium van de ziekte voorspeld worden door analyse van het expressieniveau van toll-like receptoren (een soort ‘poortwachters’) van de dendritische cellen. Ook spreekt haar onderzoek de recente zienswijze tegen dat het virus voornamelijk voorloper-dendritische cellen gebruikt voor vermenigvuldiging. De kwaliteit van de nieuw gevormde virusdeeltjes in deze cellen is volgens de promovenda slecht en leidt slechts zelden (1 op 1.000-10.000) tot de infectie van een nieuwe cel. Bovendien lijken dendritische cellen het verloop van de infectie te bepalen aangezien er een verhoogde ontstekingsreactie wordt waargenomen in aanwezigheid van lage hoeveelheden dengue-antistoffen. Silvia Torres Pedraza (1984) studeerde microbiologie aan de Universiteit van Santander. Zij verrichtte haar onderzoek bij de afdeling Medische Microbiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen en de immuno-virologie onderzoeksgroep van de universiteit van Antioquia, Medellin, Colombia. Het onderzoek werd gefinancierd door GUIDE en het Departamento administrativo de Ciencia y Tecnología (COLCIENCIAS).
In tegenstelling tot wat vaak wordt beweerd, werken operatierobots niet sneller en nauwkeuriger dan mensen. Dat is de essentie van het promotieonderzoek van Jeroen Heemskerk (41). Heemskerk werkt als chirurg in het Laurentiusziekenhuis in Roermond en promoveert op 16 mei aan de Universiteit Maastricht (UM) op ‘Robotgeassisteerde laparoscopische chirurgie’. Heemskerk: ‘Het gebruik van de robot maakt de zorg duurder en misschien wel slechter. En dat terwijl we aan alle kanten bezuinigen op goede zorg.’ ‘Hoewel operatierobots ooit ontwikkeld zijn om chirurgen te helpen bij het opereren, is het gebruik ervan binnen de laparoscopische chirurgie, de kijkoperaties, al enige tijd controversieel,’ stelt Jeroen Heemskerk in zijn proefschrift. ‘Op dit moment is de klinische meerwaarde van het gebruik van robots namelijk niet voldoende wetenschappelijk onderbouwd terwijl de meeste gebruikers van deze operatierobots en de fabrikanten ervan er wel alles aan doen om de voordelen van hun dure paradepaardje uit te dragen.’ Kijkoperaties zijn bedoeld om te opereren met minder schade aan de patiënt zodat deze sneller herstelt. Omdat een kijkoperatie technisch lastig kan zijn, wordt vaak een operatierobot ingezet die de chirurg helpt bij het opereren. Heemskerk testte tijdens zijn promotieonderzoek de bij kijkoperaties veelgebruikte daVinci operatierobot die sinds 2002 ook wordt ingezet in het Maastricht Universitair Medisch Centrum (MUMC+). De uitkomsten zijn opmerkelijk. ‘Bij gebruik in een testomgeving blijkt het gebruik van een robot ertoe te leiden dat taken zoals het hechten van wonden sneller en nauwkeuriger worden verricht. In een klinische setting - bij gebruik in de operatiekamer dus - blijkt het tegendeel waar.’ De robot blijkt duur en traag zonder dat een beter operatieresultaat wordt bereikt. Heemskerk: ‘Terwijl de robot al ruim tien jaar wordt ingezet, blijven de resultaten erg dubieus, zo blijkt bijvoorbeeld ook uit de Nederlandse prostaatkankerregistratie. Kwaliteitsregistratie laat zien dat na robotchirurgie een significant slechter resultaat wordt gevonden ten opzichte van open chirurgie. In de praktijk zagen we vijf procent meer positieve snijvlakken bij robotchirurgie ten opzichte van conventionele open chirurgie.’ Dat betekent dat aan de randen van het verwijderde weefsel nog tumorcellen zaten; een situatie die met het oog op terugkeer van kanker voorkomen moet worden. Heemskerk plaatst dan ook de nodige kanttekeningen bij het veelvuldig gebruik van operatierobots in de Nederlandse ziekenhuizen en is een groot voorstander van het aangaan van een brede maatschappelijke discussie over nut en noodzaak van de inzet van het middel. ‘We slaan nu door,’ stelt de chirurg onomwonden. ‘Het aantal operatierobots is de laatste jaren dramatisch toegenomen,’ schetst hij de situatie. ‘In ons land maken we momenteel gebruik van negentien robots die anderhalf miljoen euro per stuk in aanschaf kosten. Tel daarbij op de onderhoudskosten van een ton per jaar per robot en de meerkosten van gemiddeld tweeduizend euro per robotoperatie ten opzichte van een conventionele operatie zonder robot-interventie, en we kunnen ons terecht de vraag stellen welke significante voordelen robotchirurgie heeft.’ Gezien het feit dat een hoop ziekenhuizen op het randje van faillissement balanceren, stelde Heemskerk zich de vraag of het maatschappelijk nog wel te verantwoorden is om peperdure robotchirurgie in te zetten waarvan niet is vastgesteld dat deze leidt tot snellere en meer accurate uitvoering van laparoscopische taken. Precies hier wringt de schoen, zo stelt Heemskerk in zijn proefschrift. ‘Zowel de fabrikanten maar ook de gebruikers – de specialisten dus - van de dure operatierobots zijn erbij gebaat om hun robots te promoten in de hoop meer patiënten naar zich toe te trekken. Ondanks het gebrek aan wetenschappelijke meerwaarde lijkt de robot namelijk wel een sterke aantrekkingskracht te hebben op patiënten die denken dat ze beter af zijn als ze zich door een robot laten opereren. In feite geef je patiënten dus valse hoop door te suggereren dat ze beter af zijn als ze geopereerd worden door een robot in plaats van een chirurg van vlees en bloed.’ ‘Een kwalijke zaak,’ stelt Heemskerk. ‘Ziekenhuizen zien zo’n robot als een uitstekend marketinginstrument waarmee ze kunnen sturen op kwantiteit wat weer wordt ingegeven door overheid en zorgverzekeraars die stellen dat ziekenhuizen bepaalde operaties, zoals het verwijderen van de prostaat, niet meer mogen uitvoeren als er te weinig van dit soort operaties verricht worden. Wat is er dan mooier dan een gelikte marketingstrategie inzetten om uit te dragen dat robotchirurgie superieur is om op deze manier aan je quorum te komen?’ Frappant noemt Heemskerk het dan ook dat de theoretische voordelen van de operatierobot voortdurend breed worden uitgemeten terwijl er dus onvoldoende bewijs is dat ze beter werken. ‘Het lijkt me niet zinnig om door te gaan met geld over de balk te smijten.’ Heemskerk is er dan ook groot voorstander van eerst gerandomiseerd onderzoek te doen naar het gebruik van de daVinci-robot in plaats van deze in te zetten in de dagelijkse praktijk. ‘Ik ben niet radicaal voor of tegen het gebruik van een operatierobot. Uiteraard zijn er pro’s te noemen van het gebruik van robotassistentie. Het meest significante voordeel lijkt de verbeterde ergonomie voor de chirurg en dientengevolge de potentieel verminderde mentale belasting van de chirurg. Maar dit voordeel is veel te beperkt om de inzet van de robots op dit moment te kunnen rechtvaardigen.’ De chirurg pleit er dan ook voor om ziekenhuizen die gebruik maken van de robot verplicht deel te laten nemen aan een gerandomiseerd onderzoek waarbij patiëntengroepen die wel en niet met de robot zijn geopereerd, met elkaar worden vergeleken. Makkelijker gezegd dan gedaan, beseft hij. ‘De voorstanders van de operatierobot zijn vrij talrijk. Die willen het instrument niet opnieuw gaan testen. Net zo min als specialisten die zo’n robot in huis hebben. Toch is het noodzakelijk om meer onderzoek te doen naar de werkelijke efficiëntie van het gebruik van operatierobots.’
Adenosine A1 receptoren (A1R) spelen een belangrijke rol bij de bescherming van hersencellen tijdens de vroege fase van hersenontsteking (encefalitis) bij ratten en mogelijk ook bij mensen. Dat concludeert Souman Paul in zijn proefschrift. Voor zijn onderzoek ontwikkelde hij een methode om de werking van deze receptoren in beeld te brengen in levende organismen. Meer onderzoek met dit model kan leiden tot beter begrip van hersenziekten. Tijdens zijn onderzoek optimaliseerde Paul de beeldvormende techniek Positron Emissie Tomografie (PET). Met behulp van een PET-scan kunnen radioactief gelabelde stoffen gevolgd worden in het lichaam. Paul gebruikte voor zijn onderzoek radioactief gelabeld [11C]-MDPX, dat in het lichaam bindt aan adenosine A1 receptoren. Paul toont aan dat de binding plaatsvindt in hippocampus, striatum en cerebellum. Vervolgens onderzocht Paul of de competitie tussen de radioactief gelabelde stof en geneesmiddelen ook in beeld kon worden gebracht. Hij concludeert dat dit het geval is voor cafeïne, dat een remmend effect op A1R heeft, maar dat dit niet geldt voor CPA, dat hetzelfde effect heeft op A1R als adenosine. Tot slot onderzocht Paul hoe de aanwezigheid van A1R in de hersencellen verandert bij encefalitis. Daarvoor infecteerde hij ratten met een virus dat hersenontsteking veroorzaakt. De PET-scan liet zien dat er meer binding van [11C]-MDPX plaatsvond in de hippocampus, kleine hersenen en medulla, wat duidt op verhoogde aanwezigheid van A1R in die gebieden, wat vermoedelijk bijdraagt aan bescherming van hersencellen tijdens hersenontsteking. Souman Paul (1984) studeerde farmacie aan de Rajiv Gandhi University of Health Sciences in Bangalore, India. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdeling Nucleaire Geneeskunde en Moleculaire Beeldvorming aan het Universitair Medisch Centrum Groningen en participeerde in Onderzoeksinstituut GUIDE. Door deze twee instituten werd het onderzoek ook gefinancierd. Paul zet zijn onderzoek aan de adenosine A1 receptor voort aan de Universiteit van Manitoba, Winnipeg, in Canada.
Bepaalde nanodeeltjes, Solid Lipid Nanoparticles, zijn in staat om heel effectief DNA af te geven aan ‘zieke’ cellen, zoals prostaatkankercellen. Dat ontdekte Marcelo de Jesus. De deeltjes zijn mogelijk ook geschikt voor het ontwikkelen van nieuwe strategieën in de behandeling van andere soorten kanker. De toepassing van nanocarriers in de geneeskunde (‘nanomedicine’) gaat razendsnel. Nanocarriers zijn hele kleine deeltjes die gemaakt kunnen worden van verschillende materialen, zoals vetten en polymeren. De deeltjes kunnen medicijnen efficiënt op de juiste plek afgeven en zo ziektes zoals kanker bestrijden. De Jesus was vooral geïnteresseerd in de productie en toepassing van de nanocarrier ‘Solid Lipid Nanoparticles’, die gevormd worden uit niet-vloeibare vetten en stabilisatoren in water. Hij ontdekte dat deze nanodeeltjes geschikt zijn om DNA in te verpakken en in zieke prostaatkankercellen af te leveren, zonder de gezonde prostaatcellen te doordringen. Met deze vorm van gentherapie zou het mogelijk moeten zijn om specifiek de prostaatkankercellen te behandelen en de gezonde cellen ongemoeid te laten. Het onderzoek helpt om beter te begrijpen wat de mogelijkheden zijn van Solid Lipid Nanoparticles als afgiftesysteem voor medicijnen. Nu moet nog onderzocht worden hoe de deeltjes op grotere schaal geproduceerd kunnen worden. Marcelo de Jesus (1980) studeerde Biologie aan de Universiteit van Campinas, Brazilië. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd met een FAPESP-beurs. De Jesus is als onderzoeker verbonden aan de Universiteit van Campinas.
Thais de Almeida Galatro verrichte onderzoek naar de micro-omgeving van agressieve hersentumoren. Dat levert de eerste uitgebreide menselijke genexpressieprofielen op van zulke tumoren. De Braziliaanse onderzoekster concludeert dat moleculaire diagnose kan helpen om beter te begrijpen wat er in de directe omgeving van de tumor gebeurt. Dat helpt niet alleen om de vooruitzichten van patiënten beter in te kunnen schatten, maar ook om nieuwe behandelingen te ontwikkelen. Kwaadaardige hersentumoren zijn lastig chirurgisch te verwijderen doordat ze het omringende hersenweefsel binnendringen. Glioblastoma multiforme (GBM) is het meest voorkomende en meest agressieve subtype. Onder de microscoop lijken zulke tumoren erg op elkaar, maar eerder onderzoek heeft al laten zien dat er moleculair gezien grote verschillen bestaan. Die verschillen kunnen veroorzaakt worden door genetische oorzaken, maar ook door de interactie tussen tumorcellen en hun omgeving. Microglia, de lokale immuuncellen van het centrale zenuwstelsel, zijn de eerste cellen die reageren op schade of gevaar. Almeida Galatro vergeleek zulke microglia uit menselijk tumorweefsel en normaal weefsel, en concludeert dat niet alleen de tumorcellen, maar ook andere cellen in de tumor, zoals microglia, heterogeen zijn. De resultaten helpen om de rol van niet-tumorcellen in tumorgroei beter te begrijpen. Thais de Almeida Galatro (1986) behaalde haar Master in Science aan de University of Sao Paulo. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut BCN-BRAIN van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd financieel mogelijk gemaakt door het UMCG en de universiteit van São Paulo, waar Thais de Almeida Galatro nu werkt als onderzoeker.
Bron: RUG
Slangengif en bloedverdunners: op het eerste gezicht hebben ze niets met elkaar te maken. Maar voor een onderzoeksgroep van Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) is de connectie volledig logisch. Een eiwit uit slangengif vormde hun inspiratie voor een middel dat de werking van bloedverdunners kan opheffen. Mettine BosRecent beschreven de LUMC-onderzoekers van de sectie Trombose en Hemostase, onderdeel van de afdeling Interne Geneeskunde, in samenwerking met de groep van Daan Geerke aan de Vrije Universiteit in Amsterdam hun resultaten in het wetenschappelijke tijdschrift Nature Communications. De bevinding kan de eerste stap zijn voor het oplossen van een klinisch probleem, legt onderzoeker Mettine Bos uit. “Het voorkomen van trombose bij bijvoorbeeld hartpatiënten kan sinds een aantal jaar met een nieuw soort bloedverdunners: de direct werkende orale anticoagulantia (DOACs). Het voordeel van deze nieuwe middelen is dat patiënten niet meer zo vaak naar de trombosedienst hoeven, maar het grote nadeel is dat er voor de meeste DOACs nog geen middel bestaat om de werking van de bloedverdunners te stoppen”, aldus Bos. Dit is een probleem als iemand die een DOAC gebruikt een bloeding krijgt. Artsen hebben dan problemen om de bloeding te stoppen. En in het geval iemand acuut moet worden geopereerd, dan moeten artsen wachten totdat het medicijn is uitgewerkt, omdat patiënten anders een grote bloeding kunnen krijgen. Bos en haar promovendus Daniël Verhoef gingen op zoek naar zo’n middel om de bloedverdunning te stoppen en haalden hun inspiratie uit het gif van de meeste giftige slang ter wereld: de Australische bruine slang. “We wisten dat de slang zijn prooi doodt door grote bloedstolsels te veroorzaken. Maar het eiwit in het slangengif dat dit doet, ziet er anders uit dan dat van de mens”, aldus Bos. De onderzoekers identificeerden vervolgens het afwijkende deel van het stollingseiwit van de slang en pasten dit toe op de menselijke versie. Het verbouwde menselijke eiwit deed precies wat het moest doen: in het laboratorium zagen de onderzoekers dat het eiwit normale bloedstolling veroorzaakte, maar niet gevoelig was voor de bloedverdunners. Op die manier wordt de werking van de bloedverdunners omzeild. Ideaal als een patiënt aan de bloedverdunners acuut moet worden geopereerd. De experimenten in het laboratorium zijn veelbelovend, maar uiteraard moet op basis van hun vondst nog een product gemaakt worden voor toepassing in mensen. Hiervoor licenseerde de LUMC-spin off VarmX het patent op het aangepaste eiwit. Dit bedrijf gaat aan de slag met het verder ontwikkelen van het eiwit tot een geneesmiddel. Bos: “Dat is waar je het als fundamenteel onderzoeker natuurlijk voor doet: patiënten beter maken.”
Bron: LUMC
Het is een zeldzame ziekte met zo’n tweehonderd patiënten in Nederland. Recurrent Respiratory Papillomatosis (RRP) wordt gekenmerkt door wratachtige afwijkingen door de luchtwegen. Die afwijkingen veroorzaken stemproblemen en blokkeren de luchtwegen, en patiënten moeten daarom herhaaldelijk onder het mes. Michel San Giorgi stelt nu op basis van een groot Europees onderzoekscohort vast dat RRP ontstaat rondom het 7e, 35ste en 64ste levensjaar. Ook constateert hij dat de ziekte erger wordt als patiënten deze op jonge leeftijd al krijgen. Behalve naar het klinische verloop keek hij ook naar de psychosociale impact van de ziekte. Tot nu werd gedacht dat RRP alleen ontstond in pasgeborenen en jongvolwassenen. Op basis van de gegevens van 639 patiënten uit 12 Europese ziekenhuizen concludeert San Giorgi dat de ziekte over het algemeen ontstaat rondom de voorkeurspieken van 7e, 35ste en 64ste levensjaar. Die laatste groep is niet eerder geïdentificeerd en hier is ook nog geen onderzoek naar gedaan. Er zijn en worden veel verschillende therapieën geprobeerd om RRP onder controle te krijgen. Een van die therapieën is het HPV vaccin Gardasil, een nieuw vaccin dat activatie van het immuunsysteem zou moeten veroorzaken en daarmee nieuwe papillomen door herhaalde infectie voorkomen. San Giorgi verrichte een kleinschalige pilotstudy onder zes patiënten en hij concludeert dat de seroreactiviteit (de aanwezigheid van specifieke antistoffen) significant stijgt na therapeutisch vaccinatie. De patiënten uit de pilotstudy hadden daardoor minder operaties nodig – al was dat niet de focus van het onderzoek. Vervolgonderzoek onder een grotere groep patiënten en een groep gezonde controlepersonen moet uitwijzen of het vaccin ook dan goed werkt. Vanwege het onvoorspelbare en ernstige beloop van RRP wordt gedacht dat patiënten een zware psychosociale last dragen. San Giorgi toonde aan dat RRP-patiënten inderdaad meer depressieve klachten vertoonden dan gemiddeld. Met de ‘Distress Thermometer en Probleem Lijst’ konden patiënten aangeven hoeveel ‘distress’, oftewel ongemak en onwelbevinden, zij ervaren en waardoor. San Giorgi en zijn collega’s toonden aan dat een aangepaste versie van dit instrument betrouwbaar is, praktisch in het gebruik en dat de methode gewaardeerd wordt door patiënten. Michel San Giorgi (1987) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichte zijn promotieonderzoek binnen de afdeling Keel-, Neus- en Oorheelkunde en onderzoeksinstituut CRCG van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door AGIKO. San Giorgi is sinds twee jaar in opleiding tot KNO-arts in het UMCG. De titel van zijn proefschrift is: “Recurrent Respiratory Papillomatosis, clinical course and psychosocial aspects”.
Bron: RUG
Minder doodgeboren kinderen en minder sterfte onder pasgeborenen sinds invoering rookverbod in Engeland. Het aantal kinderen dat in Engeland dood geboren werd, is gedaald met acht procent sinds de invoering in 2007 van het rookverbod in openbare gelegenheden. Ook het aantal sterfgevallen onder pasgeborenen is met bijna acht procent gedaald. Dit blijkt uit onderzoek van de University of Edinburgh, geleid door dr. Jasper Been, kinderarts in het Erasmus MC en research fellow in Edinburgh, dat vandaag is gepubliceerd in Scientific Reports. Een rookvrije omgeving heeft volgens de onderzoekers belangrijke effecten voor de gezondheid onder baby’s en jonge kinderen. Dr. Jasper Been en collega’s onderzochten meer dan tien miljoen geboortes in Engeland tussen 1995 en 2011. Vanuit het onderzoek wordt geschat dat bijna 1500 sterfgevallen rondom de geboorte zijn voorkomen in de eerste vier jaar na invoering in 2007 van de wet die het roken in openbare ruimten verbiedt. Het aantal baby’s met een te laag geboortegewicht (onder de vijf pond) is sindsdien eveneens gedaald met meer dan vijfduizend. Een te laag geboortegewicht wordt in verband gebracht met gezondheidsproblemen op latere leeftijd, zoals een verhoogde kans op diabetes en hart- en vaatziekten. Uit eerder onderzoek bleek al dat het aantal vroeggeboortes en het aantal kinderen dat vanwege aanvallen van astma en luchtweginfecties in het ziekenhuis opgenomen moet worden, gedaald is sinds invoering van het rookverbod. Been: “Op het moment wordt slechts 18% van de wereldbevolking beschermd door uitgebreide wetgeving gericht op een rookvrije omgeving. Het is belangrijk dat overheden gezien de resultaten van ons onderzoek haast maken met de invoering van rookverboden, omdat die leiden tot een belangrijke gezondheidswinst niet alleen bij volwassenen maar ook voor baby’s en kinderen. Meeroken is bewezen schadelijk.” In dit onderzoek werd samengewerkt door de universiteiten van Edinburgh en Glasgow, het Imperial College London, Harvard Medical School, MUMC+ en Erasmus MC. De publicatie in Scientific Reports, het open acces journal van de uitgevers van Nature, staat online. Been doet momenteel onderzoek aan Stanford University in de VS en heeft fellowship beurzen van het Erasmus MC en het Longfonds gekregen om ook in Nederland de effecten van het rookverbod te onderzoeken.
Therapieën tegen de twee celmembraaneiwitten of receptoren FPR1 en CXCR4 kunnen mogelijk bijdragen aan de ontwikkeling van nieuwe kankerbehandelingen. Dat concludeert Jennifer Boer. Zij onderzocht in haar promotieonderzoek hoe de beide receptoren precies betrokken zijn bij het verplaatsen en uitzaaien van tumorcellen, en wat er gebeurt als deze eiwitten geactiveerd of geremd worden. Tumoren hebben een vernuftige manier om resistentie op te bouwen tegen anti-kankerbehandelingen. Ze doen dat onder andere door hun directe omgeving in te schakelen, het micromilieu. Boer beschrijft in haar proefschrift de interacties tussen hersentumorcellen (glioblastoma) en prostaatkankercellen en hun micromilieu. Ze keek daarbij in het bijzonder naar de rol die de receptoren FPR1 en CXCR4 in dit proces spelen. Van beide receptoren is bekend dat ze een belangrijk aandeel hebben in het uitzaaien van de tumor. Het onderzoek werd uitgevoerd in preklinische modellen van menselijke kankercellen uit hersentumoren en prostaattumoren. Samenvattend concludeert Boer dat therapieën tegen de regulerende mechanismen van de receptoren mogelijk kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van nieuwe behandelingen. De promovenda wijst er wel op dat niet alle CXCR4-remmers zomaar ingezet kunnen worden. Zo maakte de remmer AMD3100 prostaatkankercellen weliswaar tijdelijk gevoeliger voor bestraling, maar leidde het gebruik van dit medicijn ook tot een toename aan circulerende tumorcellen. Bij het ontwerp van toekomstig onderzoek in de klinische praktijk zou dit volgens haar een belangrijk aandachtspunt moeten zijn. Jennifer Boer (1985) studeerde Biotechnologie (BSc) aan de Universiteit van Rome Tor Vergata (Italië) en Behavioural and Cognitive Neurosciences (MSc) aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij het Cancer Research Center Groningen (CRCG) van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door KWF kankerbestrijding.
Historici van de Radboud Universiteit en verouderingsonderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) ontvangen een subsidie van ongeveer 850.000 euro voor onderzoek naar de invloed van ‘de familie’ op kindersterfte, vruchtbaarheid en levensverwachting in de afgelopen tweehonderd jaar. Het gaat om een NWO-subsidie die werd toegekend in het kader van de zogenaamde Vrije Competitie Geesteswetenschappen. Historisch-demografe dr. Angélique Janssens (Geschiedenis, Radboud Universiteit) gaat samen met bioloog prof. Eline Slagboom (Moleculaire Epidemiologie, LUMC; initiator en onderzoeksleider van de Leiden Lang Leven Studie), de rol onderzoeken die de familie heeft gespeeld bij de kans om vroeg te overlijden of juist heel oud te worden in de afgelopen tweehonderd jaar. Dit onderzoek naar twee eeuwen samenhang tussen kindersterfte, vruchtbaarheid en levensverwachting binnen families is uniek in de wereld. Erfelijke en andere gedeelde factoren 'We bekijken de invloed van erfelijke factoren en gedeelde omgevingsfactoren', zegt Angélique Janssens. 'Je moet dan denken aan de sociale groep waartoe mensen behoorden, maar ook aan een woonomgeving waarin bepaalde ziekten kunnen voorkomen. Zo kwam in het negentiende-eeuwse Zeeland veel malaria voor, terwijl elders mensen meer werden blootgesteld aan TBC.' Janssens heeft eerder laten zien dat zuigelingen- en kindersterfte in het verleden geconcentreerd was in een kleine groep gezinnen, wat doet vermoeden dat familiale factoren bij kindersterfte een belangrijke rol hebben gespeeld. Lange lijnen nodig Het onderzoek van Slagboom heeft in de afgelopen tien jaar aangetoond dat daarnaast specifieke erfelijke factoren in families bepalen of mensen heel oud kunnen worden. 'Voor het nieuwe onderzoek zijn lange familielijnen nodig, die zich uitstrekken over meerdere generaties', zegt Eline Slagboom. 'Vandaar dat dit interdisciplinaire project de afgelopen tweehonderd jaar bestrijkt. In deze periode is de gemiddelde levensverwachting in Nederland gestegen van zo’n 35 naar 83 jaar.' De demografisch-historici en epidemiologen brengen in het project getiteld Hoe bepalen genen, ziektekiemen en sociaal kapitaal je levensduur? gegevens uit historische databestanden, waarin veel families over meerdere generaties te volgen zijn, bijeen met DNA-materiaal van nu levende Nederlanders die behoren tot families waarin mensen van generatie op generatie uitzonderlijk lang hebben geleefd. Met de subsidie zullen drie promovendi en projectleiders Angélique Janssens en Eline Slagboom de komende vijf jaar onderzoek doen en onder andere speciale databestanden construeren.
Wardit Tigchelaar verrichte, samen met collega’s van het UMCG, onderzoek naar de relatie tussen hypertrofie (groei van hartspiercellen) en de functie van de mitochondria (een soort ‘energiefabriekjes’ in de cel). Zij identificeren nieuwe componenten die mitochondriale functie en hypertrofie beïnvloeden in gekweekte hartspiercellen. Omdat een veranderde mitochondriale functie hypertrofie kan stimuleren, is dit volgens hen wellicht een interessant therapeutisch target. Aan hartfalen gaan veranderingen aan het hart vooraf, zoals hypertrofie (groei) van hartspiercellen en veranderingen in de mitochondria, de belangrijkste energieproducerende organellen van de cel. Tigchelaar onderzocht de rol van de twee mitochondriale eiwitten AKIP1 en EXOG in relatie tot mitochondriale functie en hypertrofie in een celcultuur van neonatale hartspiercellen van ratten. De promovenda concludeert dat de mitochondriale respiratie efficiënter verloopt in hartspiercellen met kunstmatig verhoogde AKIP1 niveaus, maar ook dat hypertrofie in hartspiercellen met verlaagde EXOG-niveaus juist afhankelijk is van een verhoogde productie van reactieve zuurstofradicalen (ROS). Dit laat zien dat de moleculaire mechanismen achter de ontwikkeling van hypertrofie verschillend zijn en dat mitochondriële eiwitten hypertrofie kunnen veroorzaken door ROS-afhankelijke en onafhankelijke mechanismen. Uit de betrokkenheid van het motoreiwit Kif5B bij de verdeling van de mitochondriën in de hartspiercellen concludeert Tigchelaar dat lokalisatie van belang is voor het op juiste wijze functioneren van de mitochondriën en dat veranderingen hierin betrokken zijn bij de ontwikkeling van pathologische hypertrofie. Wardit Tigchelaar (1980) studeerde Life Science and Technology (BSc) en Medical Pharmaceutical Sciences (MSc) aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen het Thoraxcentrum, op de afdeling Experimentele Cardiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Tigchelaar is nu werkzaam als docent aan het Van Hall Larenstein University of Applied Sciences. De titel van haar proefschrift is: “Mitochondrial function in cardiomyocytes”.
Bron: RUG
Er is geen wetenschappelijk bewijs dat goede hardloopschoenen blessures voorkomen. Dit blijkt uit het proefschrift van sportarts Steef Bredeweg van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Uit zijn onderzoek blijkt verder dat er slechts twee factoren zijn die het risico op een blessure aantoonbaar vergroten: overbelasting en een eerdere blessure. Asymmetrisch bewegen blijkt geen risicofactor te zijn voor blessures. Ook programma’s waarbij beginnende lopers eerst wennen aan de schokbeweging van hardlopen of variaties in de duur van een voorbereidingsprogramma bij beginnende lopers, bleken geen verschillen in het aantal blessures te geven. Bredeweg promoveert op 2 april aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hardlopen is een populaire sport die bijna overal en door iedereen gedaan kan worden. Miljoenen mensen lopen regelmatig hard en het is goed voor de gezondheid. Maar de keerzijde is dat hardloopblessures veel voorkomen. De meeste overbelastingsblessures in het hardlopen ontstaan ten gevolge van trainingsfouten; te ver, te snel en te vaak. Sinds het begin van de hardloopgolf in de jaren tachtig tot op heden is het aantal blessures hoog en ongeveer gelijk gebleven. Bredeweg onderzocht enkele risicofactoren bij het ontstaan van hardloopblessures en het effect van meerdere methoden om hardloopblessures te voorkómen. Uit de studie van Bredeweg blijkt dat er in de wetenschappelijke literatuur geen bewijs is dat goede hardloopschoenen blessures voorkomen. Volgens Bredeweg hebben fabrikanten van hardloopschoenen consumenten dan ook misleid met hun gezondheidsclaims: ‘Goede hardloopschoenen voorkomen geen blessures. Zij bieden slechts een schijnzekerheid waardoor blessures juist in de hand gewerkt worden!’ Bredeweg bestudeerde het effect van een voorbereidingsprogramma voor beginnende lopers om hardloopblessures te voorkomen. Altijd was gedacht dat beginnende lopers die nog niet eerder een sport met schokbelasting hadden beoefend, een grotere kans op hardloopblessures hebben. Een specifiek programma waarmee zij via wandel- en huppeloefeningen aan de schokbewegingen konden wennen, liet echter geen verschil zien in het aantal blessures. Asymmetrie wordt vaak gezien als een mogelijke risicofactor voor hardloopblessures. Een asymmetrie tussen linker- en rechterbeen zou er voor kunnen zorgen dat het ene been aan meer belasting blootstaat dan het andere, waardoor het ene been gevoeliger is voor overbelastingblessures. De resultaten van het onderzoek van Bredeweg laten echter zien dat asymmetrie tijdens het hardlopen heel normaal is en dat de mate van asymmetrie geen effect heeft op het ontstaan van blessures. Bredeweg vergelijkt de vraag naar het ontstaan van hardloopblessures met de zoektocht naar de Heilige Graal. Volgens hem zijn er slechts twee aantoonbare risicofactoren, namelijk overbelasting en een eerdere blessure. Hij pleit voor meer onderzoek om hardloopblessures te voorkomen. ‘Het gaat daarbij vooral om onderzoek naar omstandigheden en voorwaarden waaronder een beginnende hardloper een nieuwe stap in zijn trainingsschema kan maken. Als we meer weten over het effect van bijvoorbeeld spierpijn en het algemene gevoel na inspanningen, kunnen we hen in de toekomst beter adviseren om de hardloopsport veilig en verantwoord te blijven beoefenen’. Drs Steef Bredeweg (Harderwijk, 1964) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn onderzoek in het Sportmedisch Centrum van het UMCG. Zijn onderzoek werd mede mogelijk gemaakt door Zon MW. De titel van zijn proefschrift is ‘Running related injuries.The effect of a preconditioning program and biomechanical risk factors’. Bredeweg werkt als chef de clinique in het Sportmedisch Centrum van het UMCG.
Het AMS-model, een computermodel dat menselijke bewegingen kan nadoen en voorspellen, kan gebruikt worden om de krachten die tijdens het lopen op het kniegewricht werken accuraat te voorspellen. Dat concludeert Adhi Wibawa in zijn promotieonderzoek. Hij testte het AMS-model met behulp van gezonde proefpersonen. Om te bestuderen hoe ons lichaam biomechanisch gezien werkt, worden er computermodellen ontwikkeld die de menselijke bewegingen nauwkeurig kunnen nadoen. Een van die computermodellen is het AMS-model (Anybody Modeling System). Wibawa testte dit model voor de loopbeweging in knie, enkel en voet. De promovendus deed dat door de bewegingen van tien gezonde proefpersonen tijdens verschillende loopactiviteiten (normaal lopen, springen op één been, opzij springen en buigen van de knie) te filmen en door het AMS-model vervolgens spieractiviteit te laten voorspellen op basis van de gefilmde beelden. Die voorspellingen konden vervolgens in de proefpersonen gecontroleerd worden door de elektrische activiteit te meten van de spieren en de zenuw die de spier aanstuurt. Wibawa concludeert dat het AMS-model de bewegingen in de enkel en de voet nog niet goed kan voorspellen. Dat komt waarschijnlijk doordat het model werkt met een vereenvoudigde versie van deze lichaamsdelen. Wel bleek het model goed in staat om te voorspellen welke krachten er op het kniegewricht werken tijdens normaal lopen. Door het systeem te verbeteren, zal de voorspellende kracht toenemen. Adhi Wibawa (1976) studeerde aan het Institute of Technology van de universiteit van Surabaya. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdeling Biomedical Engineering van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd met een driejarige beurs van het Indonesische Ministery of National Education en een beurs van een half jaar van het UMCG. Wibawa werkt als docent in het Institute of Technology Sepuluh Nopember, Surabaya. De titel van zijn proefschrift luidt: “Lower limb muscoskeletal modeling during normal walking, one-legged forward hopping, side jumping and knee flexion”.
Medische technologie is niet meer weg te denken uit de zorg. Innovatieve diagnostiek- en behandelmethoden vragen om een nieuw soort medisch professional; iemand met medische én technische kennis die de brug slaat tussen patiënt en techniek. Vanaf september 2017 kunnen studenten daarom starten met de masteropleiding Technical Medicine, een samenwerking van de TU Delft, het Erasmus MC en het LUMC. De Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) gaf hiervoor groen licht. Binnen de gezondheidszorg wordt steeds meer gebruik gemaakt van technologie, voor patiënt-specifieke gezondheidszorg en om excellente zorg te kunnen blijven bieden in een vergrijzende samenleving. Hiervoor is naast medische kennis ook kennis over technische principes nodig. Vanuit dit oogpunt zijn de TU Delft (penvoerder), de Erasmus Universiteit Rotterdam en de Universiteit Leiden in 2014 gestart met de bacheloropleiding Klinische Technologie. Als logisch vervolg op deze bacheloropleiding hebben deze universiteiten een aansluitende masteropleiding opgezet: Technical Medicine. Bij het gebruik van complexe medische apparatuur is naast medische kennis ook kennis nodig van de onderliggende technische principes, van de mogelijkheden en de beperkingen van het apparaat om tot een optimaal diagnostisch of behandelprotocol te komen. Deze technische kennis is ook van belang bij het introduceren van nieuwe technologie vanuit de industriële of academische omgeving in de klinische praktijk. De klinisch technologen van de toekomst worden in de masteropleiding Technical Medicine zo opgeleid dat zij kennis hebben van zowel het menselijk lichaam, het gezonde functioneren en afwijkingen daarin als van (complexe) medische technologie met zijn mogelijkheden en beperkingen. Essentieel is dat deze klinisch technologen niet alleen theoretisch zijn onderlegd, maar ook over de nodige vaardigheden voor de latere beroepspraktijk beschikken. De driejarige masteropleiding is naast een wetenschappelijke opleiding dan ook een beroepsopleiding, vergelijkbaar met de masteropleiding geneeskunde. De afgestudeerde klinisch technoloog kan zich onderscheiden door zijn specifieke deskundigheid als technisch-medisch deskundige en door het kunnen toepassen van complexe medische technologie. Het eerste jaar van de masteropleiding staat in het teken van theoretische verdieping, het trainen van handelingen en klinische vaardigheden in een simulatieomgeving, en verdieping in de kennis en vaardigheden ten aanzien van patiëntveiligheid, doelmatigheid, kwaliteit en implementatie van complexe medische technologieën. Het tweede jaar volgen studenten klinisch-technologische stages, waarvan één met een opdracht op verschillende afdelingen en drie lange stages van ieder tien weken. Het laatste jaar lopen studenten een lange klinisch-technologische afstudeerstage, waarbinnen ze een literatuurscriptie schrijven, onderzoek doen dat de basis vormt voor de eindscriptie en hun klinische vaardigheden in de praktijk verdiepen. De opleiding kent twee specialisaties: Imaging & Intervention en Sensing & Stimulation. De specialisatie Imaging & Intervention richt zich op beeldvorming van de patiënt en hoe deze beelden te gebruiken zijn bij interventies bij een patiënt, in diagnostiek, bij het monitoren van behandelingen, bij interventies en bij het voorspellen van een ziekteproces. Het domein strekt zich uit van moleculaire imaging-technieken tot het printen van weefsels, en van geavanceerde preoperatieve planningstechnieken en image guided interventies tot big data analyse voor betere predictiemodellen. De specialisatie Sensing & Stimulation richt zich op het nauwkeurig volgen van de status van de patiënt en het tijdig bijsturen. Sensing speelt een belangrijke rol bij de diagnostiek, bij behandelingsbeslissingen, bij het monitoren van de behandelingseffecten en bij het opstellen van individuele prognoses. Stimulation is de verzamelnaam voor alle apparaten, stoffen en stimuli die aangewend worden bij de behandeling van de patiënt om het lichaam te stimuleren tot genezing of tot het stabiliseren van een verstoord biologisch regelsysteem. De opleiding is geschikt voor studenten met een afgeronde bacheloropleiding Klinische Technologie (LDE) of Technische Geneeskunde (TU Twente). Studenten met een afgeronde bacheloropleiding Geneeskunde kunnen per 2017-2018 met een op maat gemaakt schakelprogramma doorstromen naar de master Technical Medicine. De inschrijving voor de opleiding Technical Medicine verloopt via de website van Studielink. De exacte inschrijvingsdatum wordt bekendgemaakt via de Facebookpagina van Klinische Technologie (www.facebook.com/kt.lde) en via de opleidingswebsite van de TU Delft. Meer informatie over de bacheloropleiding Klinische Technologie en masteropleiding Technical Medicine vindt u op de website van de TU Delft.
Bron: LUMC
Bijna iedereen in China heeft inmiddels toegang tot basale gezondheidszorg en medicijnen, zo constateert Jing Sun op basis van onderzoek naar de recente hervorming van de Chinese gezondheidszorg. Nu is het volgens Sun belangrijk om die gezondheidszorg nog efficiënter en kosteneffectiever te maken. Zij geeft in haar promotieonderzoek aanwijzingen hoe dat kan. Sun geeft in haar studie een analyse van de impact die de recente hervorming van de Chinese gezondheidszorg heeft gehad op de toegankelijkheid van de basisgezondheidszorg en de beschikbaarheid van essentiële geneesmiddelen, zoals antibiotica. Daarnaast onderzocht ze de sterke en zwakke kanten van het Chinese farmaceutische systeem, de effecten van voorlichting op het gebruik van geneesmiddelen, en de effecten van de verschillende soorten hervormingen op het gebruik van de gezondheidszorg. Ze deed ook een zeer gedetailleerde studie naar het geneesmiddelengebruik van alle verzekerde patiënten in de stad Zhuhai, met 1,6 miljoen inwoners, over een periode van vier jaar. Om de gezondheidszorg efficiënter en kosteneffectiever te maken, is het nu volgens Sun van belang om de juiste prikkels te scheppen in de vorm van zorgvuldig ontworpen financieringsmechanismen. Zo bleek het inkomen van artsen in sommige klinieken afhankelijk te zijn van de verkoop van geneesmiddelen – zij hadden dus een verkeerde prikkel om veel voor te schrijven. Om de juiste financiële prikkels te geven, zijn effectieve, gebundelde betalingssystemen nodig, en een uitgebreider gebruik van indicatoren en doelstellingen om de kwaliteit van de zorg te bewaken. Dit onderzoek kan daarbij als startpunt dienen. Jing Sun (1969) studeerde Farmacie aan de Universiteit van Beijing en behaalde een Master of Science aan de London School of Economics. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen, in samenwerking met Harvard Medical School. Het onderzoek werd gedeeltelijk gefinancierd door SHARE. Sun werkt als universitair docent aan de Peking Union School of Public Health, Chinese Academy of Science. De titel van haar proefschrift is: “Developing integrated health system reform policies to improve use of medicines”.
De Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) kende drie veelbelovende wetenschappers van het UMC St Radboud een subsidie toe uit het programma Rubicon. Met Rubicon kunnen pas gepromoveerde Nederlandse wetenschappers onderzoekservaring opdoen in het buitenland. Mw. dr. H. van Dijk van het Donders Centre for Brain, Cognition and Behaviour gaat naar de Heinrich-Heine-Universität, Duitsland. Daar doet zij onderzoek naar aandacht bij Parkinsonpatiënten. Bij deze patiënten denkt iedereen meteen aan de bekende bewegingsproblemen. Maar voor hen is ook het verdelen en controleren van aandacht moeilijk. Dit onderzoek gaat na hoe het hersencellennetwerk van de aandacht verstoord is en hoe het verandert door middel van medicatie. S. Qin MSc van het Donders Centre for Brain, Cognition and Behaviour gaat naar de Stanford University School of Medicine, VS. Hij onderzoekt daar geheugenconsolidatie. Dit is het proces waarbij de hersenen nieuw geleerde informatie opslaan in het langetermijngeheugen en verstrengelen met bestaande herinneringen. Het is cruciaal voor de opbouw van kennis in het brein. De resultaten van dit onderzoek kunnen van groot belang zijn voor het ontwikkelen van betere onderwijsmethoden. Mw. dr. ir. S. Vermeulen van het Nijmegen Centre for Evidence Based Practice vertrekt naar het University College London, Engeland. Daar bekijkt zij de rol van ontsteking bij het ontstaan van blaaskanker. Dit onderzoek gaat na of genen die invloed hebben op ontstekingsprocessen, ook een rol spelen bij het ontstaan van blaaskanker, en bij de prognose na genezing.
Stress op zeer jonge leeftijd, veroorzaakt door bijvoorbeeld verwaarlozing en sociale isolatie, vergroot de kans op het krijgen van schizofreniesymptomen bij ratten met genetische aanleg. Dat blijkt uit onderzoek van Nikos Daskalakis bij de afdeling Medische Farmacologie van het Leiden/Amsterdam Centre for Drug Research (LACDR). Daskalakis promoveert op 8 december bij het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Een subsidie van Top Instituut Pharma maakte het onderzoek mogelijk. “Het is een drietrapsraket”, stelt Daskalakis op basis van zijn onderzoek bij genetisch geselecteerde ratten. “Als er sprake is van genetische aanleg, én je in de eerste fase van je leven met veel stress wordt geconfronteerd, en ook in een later stadium met hevige stress te kampen krijgt, dan is de kans op het ontwikkelen van schizofrenie zeer sterk verhoogd.” Het gaat bijvoorbeeld om verwaarlozing van een heel jonge rat door de moeder in combinatie met sociale isolatie in de puberteit. “Alle negatieve prikkels versterken elkaar”, aldus Daskalakis. Als je daarentegen weliswaar genetische aanleg hebt voor schizofrenie (door meer gevoelige dopaminereceptoren), maar in de eerste fase van je leven beschermd en goed verzorgd opgroeit, dan kun je volgens de onderzoeker juist beter met stress omgaan in het latere leven. “De specifieke genen die je gevoeliger kunnen maken voor schizofrenie, leveren onder bepaalde omstandigheden dus juist een voordeel op”, aldus de onderzoeker. Tegelijk onderzocht hij de gevolgen van blootstelling aan verwaarlozing en afzondering voor de ontwikkeling van het angstcircuit in de hersenen van de rat. “Als zij van hun moeder worden gescheiden, blijkt de angst levenslang geprogrammeerd”, zegt Daskalakis. Volgens hem kan dit belangrijke informatie zijn met betrekking tot bijvoorbeeld baby’s, die in de eerste dagen van hun leven in allerlei stressvolle situaties terecht komen. De verwachting is namelijk dat de resultaten niet alleen voor ratten, maar ook voor mensen gelden, omdat zij een soortgelijk stresssysteem bezitten. Promotor prof. Ron de Kloet is enthousiast over de resultaten van het onderzoek dat wordt gedaan onder de paraplu van TI Pharma. “Dit is een proof of principle en daarmee enorm belangrijk voor de verdere ontwikkeling van geneesmiddelen voor schizofrenie. We kunnen nu concreet kijken wat er precies in de hersenen gebeurt waardoor die natuurlijke aanleg verder versterkt wordt door vroege levenservaringen.” Het drietrapsmodel wordt momenteel geverifieerd bij schizofreniepatiënten. Dit onderzoek past binnen het ‘priority medicines’ programma van de World Health Organization (WHO), geneesmiddelen die de WHO als topprioriteit ziet. Bij het onderzoek zijn de Universiteit Leiden, de Radboud Universiteit Nijmegen en het Deense farmaceutische bedrijf Lundbeck betrokken. Schizofrenie is een ernstige psychiatrische ziekte. Patiënten kunnen te maken krijgen met waanbeelden, hallucinaties en denkstoornissen. In Nederland lijden 60.000 tot 80.000 mensen aan schizofrenie. Al langer was bekend dat de ziekte meerdere oorzaken heeft, maar het promotieonderzoek van Daskalakis toont aan hoe factoren als stress en genetische gevoeligheid in elkaar grijpen.
Utrecht, 11 maart 2014 - Onderzoek dat deze week is gepubliceerd in het medische tijdschrift British Medical Journal laat zien dat verwijzing naar het ziekenhuis, de standaardprocedure wanneer de huisarts denkt dat een patiënt een trombosebeen heeft, bij één op de drie gevallen niet langer nodig is. Door het gebruik van een nieuw beslismodel kan een gang naar het ziekenhuis worden bespaard. Dit is beter voor de patiënt én draagt bij aan beheersing van de zorgkosten. Elk jaar wordt in Nederland bij circa 40.000 patiënten een trombosebeen vastgesteld. Een trombosebeen wordt veroorzaakt door een bloedprop die is ontstaan in de aders van het been. Omdat klachten van een trombosebeen soms niet specifiek zijn, bezoeken elk jaar bijna 400.000 patiënten een huisarts met klachten die mogelijk passen bij een trombosebeen. Vaak stuurt de huisarts deze patiënten dan voor vervolgonderzoek door naar het ziekenhuis. Ruim 20 jaar geleden lieten onderzoekers uit Canada zien dat een standaard vragenlijst, samen met een eenvoudige bloedtest (bepaling van het D-dimeer, een stof die alleen in het bloed zit wanneer er een stolsel aanwezig is of is geweest), een trombosebeen veilig kan uitsluiten. De combinatie van vragenlijst en bloedtest geeft aan hoe waarschijnlijk een trombosebeen is. Als deze waarschijnlijkheid laag is, zou een patiënt niet verwezen hoeven te worden naar het ziekenhuis. Deze werkwijze wordt momenteel geadviseerd in richtlijnen, zowel voor huisartsen als voor ziekenhuizen. Veel artsen zijn echter bang dat de huidige methode niet altijd veilig genoeg is bij bijzondere patiëntengroepen, zoals kankerpatiënten of patiënten die eerder een trombosebeen hebben gehad. Ook is er twijfel of huisartsen wel genoeg ervaring hebben om veilig een trombosebeen te kunnen uitsluiten. Eerdere onderzoeken laten zien aan dat de werkwijze ‘over het algemeen’ wel veilig is, maar het is niet duidelijk of dat ook geldt voor specifieke patiëntengroepen. De eerdere onderzoeken waren simpelweg te klein om hier antwoord op te geven. Gevolg was dat huisartsen patiënten toch nog vaak doorsturen naar het ziekenhuis. Onderzoekers van het UMC Utrecht hebben samen met onderzoekers uit andere landen gegevens van dertien eerdere studies (uitgevoerd over de hele wereld) samengevoegd tot één groot patiëntenbestand van meer dan 10.000 patiënten met een mogelijk trombosebeen. Arts-onderzoeker dr. Geert-Jan Geersing, eerste auteur van het artikel, zegt hierover: “Met dit unieke bestand is het voor het eerst mogelijk verschillende patiëntengroepen met een mogelijk trombosebeen te onderzoeken. Het onderzoek laat zien dat voor bijna alle patiënten met een mogelijk trombosebeen gebruik van de vragenlijst plus bloedtest een veilige manier is om een trombosebeen te kunnen uitsluiten.” Ook in handen van de huisarts blijkt deze diagnosemethode veilig en betrouwbaar. De methode werkt echter niet goed genoeg bij kankerpatiënten en zij moeten daarom alsnog naar het ziekenhuis verwezen worden bij verdenking van een trombosebeen. Met het nieuwe beslismodel kan zorg op maat geleverd worden, waarbij de behandeling van een trombosebeen vaker kan plaatsvinden bij de huisarts: dicht bij huis en bovendien goed om de stijgende kosten in de zorg te verminderen. Referentie: Geersing GJ, Zuithoff NPA, Kearon C, et al. Exclusion of deep vein thrombosis using the Wells rule in clinically important subgroups: individual patient data meta-analysis. British Medical Journal 2014;348:g1340
Het klinkt futuristisch, maar het kan toch: miniatuurorganen van patiënten maken en hierin bestuderen hoe ziektes zich ontwikkelen en behandeld kunnen worden. Dat willen onderzoekers van het LUMC, de Universiteit Twente (UT), UMCG, TU Delft en het Hubrecht Instituut de komende 10 jaar bereiken met een Zwaartekrachtsubsidie van bijna 19 miljoen euro die ze onlangs kregen van wetenschapsfinancier NWO. Prof. Christine MummeryHet kweken van levende menselijke cellen en weefsels buiten het lichaam gebeurt in ‘organs-on-chips’: kleine compartimentjes op een siliciumchip, waarin de omstandigheden in het lichaam worden nagebootst. Dat gebeurt onder meer met behulp van kanaaltjes in de chips, waardoor minieme hoeveelheden vloeistof nauwkeurig toegediend kunnen worden om onder meer de groeiende cellen te voeden. De vloeistof wordt aan- en afgevoerd met behulp van miniatuurpompjes en het gedrag van de cellen is met sensoren te meten. “Je maakt eigenlijk een klein deel van een orgaan”, zegt hoogleraar ontwikkelingsbiologie Christine Mummery van het LUMC en de UT. Mummery is de leider van het project, waaraan 5 andere gerenommeerde wetenschappers – onder wie Michel Ferrari (neuroloog, LUMC), Albert van den Berg (nanotechnoloog, UT), Hans Clevers (celbioloog, Hubrecht Instituut), Cisca Wijmenga (humaan geneticus, UMCG) en Lina Sarro (nanotechnoloog, TU Delft) - meewerken. De genoemde onderzoekers werken al langere tijd samen op het gebied van organen-op-chip in het samenwerkingsverband Human Organ and Disease Model Technologies (hDMT). Zij focussen zich voor dit onderzoek op hart-, hersen-, darm- en bloedvatcellen, die ze kweken uit stamcellen van patiënten met bepaalde aandoeningen. Deze cellen vormen vervolgens de basis voor de 'chiporganen' die net zo functioneren als organen in het menselijk lichaam, aldus Mummery. “Zo laten we de hartmodellen net zo kloppen als een echt hart en hebben de darmmodellen hun eigen bacteriën. We bouwen delen van de hersenen na in samenwerking met het Erasmus MC. Op deze manier kunnen we precies nabootsen wat er in die organen misgaat bij bepaalde aandoeningen.” De onderzoekers bestuderen ook het effect van darmbacteriën op het lichaam. “Hart- en vaatziekten ontstaan soms doordat de balans van deze bacteriën ontregeld is geraakt.” Om dit te onderzoeken, maken de onderzoekers niet alleen drie verschillende chiporganen. Ze gaan deze ook aan elkaar koppelen en de onderlinge beïnvloeding bestuderen. “Zo kun je bijvoorbeeld de onderlinge effecten van gezonde en zieke organen bestuderen en wat er gebeurt met de hersenen of het hart als darmbacteriën ontregeld raken.” Organ on a chipDe gekweekte miniatuurorganen vormen een goed alternatief voor dierproeven. “Wat er in diermodellen gebeurt, is niet altijd een goede weergave van wat er in het menselijke lichaam plaatsvindt. Het hart van een muis klopt bijvoorbeeld 500 keer per minuut, maar dat van een mens slechts 60 keer per minuut. Bepaalde delen van de hersenen zijn bij muizen radicaal anders en de dikke darm heeft bij muizen een andere functie dan bij mensen”, zegt Mummery. “We denken ook dat we sommige effecten en bijwerkingen van nieuwe medicijnen beter en sneller kunnen testen en voorspellen in ‘organs-on-chips’. Helpen de miniatuurversies van de hersenen, het hart en de darmen ook mee om snel ziektes een halt toe te roepen? “Dat is toekomstmuziek”, zegt Mummery. “Een medicijn ontwikkelen kost tijd. Dit onderzoek gaat 10 jaar duren. We gaan eerst onderzoeken hoe ziektes ontstaan en vervolgens gaan we op zoek naar moleculen die deze processen kunnen beïnvloeden. Ook willen we onderzoeken waarom bepaalde personen met een erfelijke aandoening ernstig ziek worden, terwijl anderen met dezelfde erfelijke afwijking veel minder klachten hebben.” Het onderzoek naar het kweken van miniatuurversies van organen valt binnen het LUMC in de profileringsgebieden ‘Vascular and Regenerative Medicine’, waar professor Christine Mummery in het managementteam zit, en ‘Translational Neuroscience’ waar professor Michel Ferrari voorzitter van is.
Bron: LUMC
Bij mensen met ADHD werkt het systeem van ‘response inhibitie’ (nadenken voor je iets doet) anders omdat de direct betrokken hersengebieden in mindere mate geactiveerd worden. Dat geldt opvallend genoeg ook voor hun directe verwanten zonder symptomen van ADHD. Dat ontdekte Daan van Rooij. Hij concludeert dat het bestuderen van neurale activiteit en functionele connecties in de hersenen kan helpen om het biologische raadsel van ADHD beter te begrijpen. Zijn onderzoek laat tegelijk zien welke praktische en methodologische moeilijkheden verbonden zijn aan dit type onderzoek. Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder, ofwel ADHD, is een veelvoorkomende maar complexe ontwikkelingsstoornis. Onderzoek naar ADHD is niet gemakkelijk, omdat patiënten een heterogene groep vormen met verschillende symptomen. Wetenschappers denken daarom dat een beter inzicht in de biologische en genetische achtergrond kan helpen om betere definities, diagnoses en behandelingen van ADHD te ontwikkelen. Daarvoor bestuderen ze onder andere cognitieve processen en hun connecties met bepaalde hersengebieden. Van Rooij bestudeerde zo’n cognitief proces waarvan bekend is dat mensen met ADHD er moeite mee hebben, response inhibitie, in een groep van 185 adolescenten met ADHD, 124 van hun broers en zussen zonder symptomen van ADHD, en een gezonde controlegroep van 111 adolescenten. Response inhibitie behelst niet alleen het vermogen om iets niet te doen, maar ook de capaciteit om een reeds in gang gezette actie af te breken. Samenvattend stelt Van Rooij dat er meer neurale netwerken betrokken zijn bij dit proces dan tot nu toe werd gedacht. Het onderzoek laat ook zien dat er hele grote datasets nodig zijn om effecten beter te kunnen bestuderen, en geeft aanwijzingen voor toekomstig neuropsychiatrisch onderzoek. Daan van Rooij (1985) studeerde Psychologie en Cognitieve Neurowetenschappen aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut BCN-BRAIN van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door het UMCG. Van Rooij is als onderzoeker verbonden aan het Donders Centre for Cognitive Neuroimaging, onderdeel van de Radboud Universiteit Nijmegen.
Promotie mw. J.A.J. van der Krieke: Patients in the driver’s seat. A role for e-mental health? Het gebruik van informatie- en communicatietechnologie (e-mental health) kan een belangrijke rol spelen in het versterken van de eigen regie van mensen met een psychotische aandoening, maar het wordt nog maar weinig ingezet voor deze doelgroep. Die conclusie trekt Lian van der Krieke in haar promotieonderzoek. Tegelijk waarschuwt ze voor een te gemakkelijke koppeling tussen ‘eigen regie’ en e-mental health. Zorg rondom mensen met ernstige psychiatrische aandoeningen is volgens Van der Krieke geworteld in een traditie van paternalisme, maar er is een kentering gaande naar een meer gelijkwaardige relatie tussen patiënt en hulpverlener. E-mental health kan hierbij ondersteunen. De promovenda ging na op welke manieren dit kan, met behulp van literatuuronderzoek en in onderzoek onder 200 patiënten. Ze concludeert dat innovatieve technologie patiënten kan helpen zelf regie te houden, mits die technologie aansluit bij de waarden die voor de patiënt belangrijk zijn. Het met behulp van slimme apparaatjes monitoren van symptomen of medicatietrouw draagt vaak niet bij aan de eigen regie van patiënten. Wanneer de technologie alleen gericht is op medische standaarden en niet is afgestemd op persoonlijke waarden van de patiënt, kan deze de eigen regie zelfs ondermijnen. E-mental health heeft veel potentie voor mensen met een psychotische aandoening, maar van regie kan pas sprake zijn, zo benadrukt Van der Krieke, wanneer patiënten mee kunnen beslissen over de koers waarop gestuurd wordt. Lian van der Krieke (Hoogezand-Sappemeer, 1982) studeerde Psychologie, Kunstgeschiedenis en Cultural Analysis aan de Universiteiten van Leiden en Amsterdam. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij het Universitair Centrum Psychiatrie, onderdeel van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd bekostigd door ZonMw, Fonds Psychische Gezondheid, en ICT Regie. In KennisInZicht, de digitale nieuwsbrief van het UMCG, staat een interview met haar.
Dr. Jana Knot-Dickscheit: ‘Geplande transitie jeugdzorg leidde al tot veel positieve ontwikkelingen’. De geplande transitie van de jeugdzorg is onderwerp van tal van discussies, meningen en verwijten over en weer. De inhoudelijke discussie verdwijnt daarmee ten onrechte naar de achtergrond, stelt dr. Jana Knot-Dickscheit, onderzoeker en docent van de afdeling Orthopedagogiek bij de Rijksuniversiteit Groningen. ‘De Jeugd-ggz is al ver op weg in het vinden van constructieve oplossingen.’ De transitie van de jeugdzorg betekent dat de zorg straks onder de verantwoordelijkheid van de gemeenten valt. Het recht op zorg verandert in ‘een plicht tot zorg’ door de gemeenten. In de nieuwe wetgeving zal de nadruk veel meer komen te liggen op preventie en op lichte vormen van hulp, om daarmee zo veel mogelijk te voorkomen dat kinderen en gezinnen zo diep in de problemen raken dat zij specialistische hulp nodig hebben. Een ander sleutelbegrip is ‘samenwerking’. Er wordt aangedrongen op samenwerking tussen verschillende instellingen, met als doel direct de juiste hulp te kunnen bieden. Daarnaast heeft de overheid de intentie 450 miljoen te besparen op de zorg voor jeugd. Omdat nog erg onzeker is hoe gemeenten de hulp straks inrichten en inkopen, of dat straks allemaal wel zal werken en welke concrete uitwerkingen de wetswijzingen zullen hebben, is er enige onrust ontstaan binnen de hulpverlening, maar ook bij ouders. De cruciale vraag is: hoe kunnen wij zorg aan jeugd efficiënter uitvoeren - dus tegen lagere kosten - mét behoud van kwaliteit? Dat is een uitdaging voor zorgaanbieders en gemeenten. In de afgelopen decennia is veel vooruitgang geboekt in hulp aan kinderen en ouders. Er werken in de jeugdzorg en de (jeugd)ggz onder meer goed opgeleide en bedreven pedagogen, orthopedagogen, psychologen en psychiaters. Het bieden van zorg wordt steeds meer als een gezamenlijk besluitvormingsproces gezien, waarbij de meningen, voorkeuren en ervaringen van kinderen en ouders een belangrijke rol spelen, evenals de expertise van hulpverleners en de wetenschappelijk onderbouwde kennis over ‘wat werkt het beste voor wie’. De transitieperikelen hebben gelukkig niet alleen geleid tot petities en verzet, als uiting van deels terechte grote bezorgdheid. Er is namelijk ook veel positieve inzet vanuit de jeugd-ggz: er worden veel minder kinderen in klinieken opgenomen, behandelingen zijn verbeterd, instellingen werken beter samen, bijvoorbeeld met Centra voor Jeugd en Gezin en scholen. Ik zie mooie innovatieprojecten om samenwerking tussen hulpverleners te bevorderen. In samenspraak met zorgverzekeraars vindt behandeling nu plaats op basis van een inschatting van de zorgzwaarte en niet op basis van ‘labelen’ (d.w.z. een psychiatrische diagnose geven om in aanmerking te komen voor verzekerde zorg). Er zijn fraaie voorbeelden van samenwerking met universiteiten, waarbij onderzoek naar de effectiviteit van hulpverlening plaatsvindt. Behoud van kwaliteit van de zorg is de inzet van de gemeenten. Maar hoe onderscheid je kwaliteitsaanbieders van ‘beunhazen’? Hoe onderscheid je ‘nieuw en anders’ van ‘gedegen doorontwikkelend’? Het toepassen van en deskundig controleren op kwaliteitsstandaarden is essentieel. Worden behandeluitkomsten gemeten en gemonitord, worden behandelingen gegeven op basis van wetenschappelijke inzichten, zijn cliënten tevreden met de geboden zorg, zijn hulpverleners voldoende opgeleid en kunnen zij werken onder omstandigheden die hen (bij)scholing, supervisie en intervisie garandeert? Het is de taak van zorgaanbieders zich te verbinden aan deze kwaliteitsstandaarden. Binnen de (jeugd-)ggz is men daarmee al ver op weg. Jana Knot-Dickscheit is onderzoeker en docent aan de afdeling Orthopedagogiek van de Rijksuniversiteit Groningen, en gedeeltelijk gedetacheerd bij GGz-instelling Molendrift als onderzoeker en cognitief gedragstherapeut.
De laatste jaren heerst er in Europa bezorgdheid over de effectiviteit en veiligheid van vaccins. Men vraagt zich af of vaccins daadwerkelijk helpen. Daarom onderzocht Giedré Gefenaite diverse nieuw geïntroduceerde vaccins op effectiviteit. Zij concludeerde dat, ondanks relatief hoge effectiviteit, de mate waarin ze tegen ziekte beschermen varieert per risicogroep. Daarnaast bleek uit haar onderzoek dat meer mensen zich willen laten inenten als er duidelijk bewijs is dat een vaccin effect heeft. Gefenaite toonde onder meer aan dat griepvaccins 30-80% van influenza-gerelateerde ziekten in personen boven de 60 jaar voorkómen. Ook vaccinatie tegen de bacterie Streptococcus pneumoniae bleek effectief, vooral bij kinderen van drie en vier jaar oud. Het vaccin voor Q-koorts was zelfs bijna honderd procent effectief bij het voorkomen van Q-koorts bij gezonde personen. De effectiviteit van Q-koorts bij risicogroepen is nog niet onderzocht. Door de bezorgdheid om de vaccins aarzelen veel mensen of ze zich wel willen laten inenten. Gefenaite ontdekte dat twee keer zoveel werknemers in de gezondheidszorg zich willen laten inenten tegen griep als ze weten dat het vaccin effectief is. Voor het vaccin tegen humaan papillomavirus (HPV) blijkt zelfs dat zeven keer zoveel ouders van tienermeisjes hun dochters laten inenten als ze geloven dat het vaccin effectief is. Gefenaite adviseert dan ook dat de effectiviteit van vaccins goed onderzocht moet worden om beter in te kunnen schatten hoe effectief een vaccin voor een bepaalde groep is, en dat de resultaten daarvan meegenomen moeten worden in voorlichtingscampagnes voor vaccinaties. Giedré Gefenaite (1985) studeerde Public Health aan de Vilnius University in Litouwen, en Clinical and Psychosocial Epidemiology aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichte haar onderzoek bij de Afdeling Farmacie (RUG) en de Afdeling Epidemiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Haar onderzoek werd gefinancierd door het UMCG en de RUG.
Kinderen die met de microvillusinclusieziekte (MVID) geboren worden, moeten hun leven lang eten via een slangetje. Door een aangeboren darmafwijking kunnen hun darmen geen voedingsstoffen opnemen uit voedsel. Herschel Dhekne ontdekte in zijn promotieonderzoek hoe MVID ontstaat op cellulair en moleculair niveau. Zijn bevindingen brengen een effectievere behandeling van deze ernstige ziekte een stap dichterbij. Dhekne bouwde in zijn onderzoek voort op de recente ontdekking dat MVID ontstaat door een genetische mutatie in het gen MYO5B, verantwoordelijk voor de opbouw van de cellen in de darmwand. De mutaties in het gen verschillen per kind en familie met MVID, en ook was nog onduidelijk hoe het genetisch defect tot de ziekte leidt. De promovendus ontdekte dat het door het gen MYO5B gecodeerde eiwit myosine Vb een sleutelrol speelt in de ontregelde organisatie van de infrastructuur binnen de darmcel. Hij concludeert dat het eiwit dat op twee manieren doet. In de eerste plaats zorgt het eiwit voor een afname van het celoppervlak dat voedingsstoffen kan opnemen. In de tweede plaats verhindert het dat in de darmcel gemaakte enzymen om voedingsstoffen af te breken het celoppervlak kunnen bereiken. Tot slot schetst Dhekne de start van een internationaal patiëntenregister waarin de gegevens van mensen met MVID worden opgeslagen. Door zoveel mogelijk gegevens en kennis rondom de zeldzame ziekte samen te brengen, hopen artsen en wetenschappers sneller nieuwe en betere therapieën te kunnen ontwikkelen. Herschel Dhekne (India, 1985) studeerde Microbiologie en Virologie aan de universiteit van Pune, India. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdeling Celbiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door het UMCG, onderzoeksinstituut GUIDE en het Ubbo Emmiusfonds. Dhekne begint binnenkort als postdoc onderzoeker aan het Vanderbilt University Medical Center, Nashville, Tennessee (USA).
Ouderdom komt met gebreken. Maar op welke leeftijd iemand ouderdomsziekten, zoals hart- en vaatziekten (HVZ) of chronische obstructieve longziekte (COPD) krijgt en wanneer iemand uiteindelijk sterft, is niet te voorspellen. Toch is uit eerdere onderzoeken bekend dat de levensduur van mensen voor ongeveer 30% door genen bepaald wordt. Sylwia Figarska beschrijft in haar proefschrift diverse genen die samenhangen met sterfte in het algemeen, en sterfte door HVZ en COPD in het bijzonder. Niet iedereen sterft op dezelfde leeftijd. Ook krijgt de één veel eerder last van ouderdomsverschijnselen dan de ander. Onderzoek naar veroudering richt zich niet alleen op de invloed van leefstijl op veroudering, maar ook op genen die daarmee samenhangen. Kennis van genen die samenhangen met het ontstaan van verouderingsziekten en vroege sterfte, kan leiden tot effectieve, gerichte behandeling, zodat het ontstaan van deze ziekten geremd kan worden en de levensverwachting van mensen stijgt. Eén van de factoren die Figarska onderzocht is de geforceerde uitademing in een seconde (FEV1). Die waarde weerspiegelt de fysiologische toestand van de luchtwegen en de longen. Een lage FEV1 is een voorspeller van ziekte en sterfte en is erfelijk. Figarska concludeert echter dat dit niet samenhangt met één gen, maar dat het meten van 11 verschillende genetische factoren samen wel een goede maat is om longziekten te voorspellen. Daarnaast onderzocht zij kortademigheid als voorspeller van ziekte en sterfte. Kortademigheid blijkt wel degelijk sterfte te voorspellen, maar als de kortademigheidsklacht na verloop van de tijd verdwijnt, blijkt ook het sterfterisico weer af te nemen. Sylwia Figarska (1985) studeerde Biologie aan the University of Lodz in Polen. Zij voerde haar onderzoek uit bij de eenheid Chronische luchtwegaandoeningen bij de afdeling Epidemiologie aan het Universitair Medisch Centrum Groningen. Haar onderzoek werd gefinancierd door GUIDE, UMCG, Stichting Astmabestrijding en het Nederlandse Astmafonds Na haar promotie ze gaat werken bij het Institute of Anthropology, Johannes Gutenberg University, Mainz, Duitsland.
Door middel van de fluorescentie in situ hybridisatie (FISH) techniek zouden mensen met een agressief B-cel lymfoom (een vorm van lymfklierkanker die uitgaat van de B-afweercellen) standaard gescreend moeten worden op de aanwezigheid van DNA-breuken in het MYC-kankergen. Dat is een aanbeveling van Sietse Aukema, die de rol van het MYC-oncogen onderzocht in het ontstaan en groeien van tumoren. De screening helpt volgens Aukema niet alleen bij het stellen van de juiste diagnose (Burkitt-lymfoom of niet-Burkitt lymfoom), maar is ook van belang omdat mensen met een tumor met een MYC-breuk een veel slechtere prognose hebben, en een andere dan de standaardbehandeling nodig hebben. Het Burkitt lymfoom is een vorm van kanker die per definitie een MYC-breuk heeft en die voornamelijk voorkomt bij kinderen. Aukema en zijn collega’s onderzochten verschillende genetische aspecten van het Burkitt lymfoom. Ze concluderen dat patiënten bij wie de ziekte terugkomt na de eerste behandeling (iets wat niet vaak gebeurt) zeer slechte vooruitzichten hebben vanwege de hoge chromosomale complexiteit van de tumor en/of vanwege terugkerende chromosomale veranderingen. Ook patiënten met een niet-Burkitt lymfoom met een zogeheten ‘dubbel-hit’ lymfoom (tumoren met een MYC-breuk en een breuk in het BCL2 en/of BCL6-gen) hebben een uiterst slechte prognose. Op basis van deze bevindingen concludeert Aukema dat het aanbevelenswaardig is om in de toekomst ieder agressief B-cel lymfoom op de aanwezigheid van een MYC-breuk te onderzoeken. Sietse Aukema (1985) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichte zijn promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut CRCG van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door een UMCG-JSM MD-PhD Grant. Aukema is nu als arts-assistent pathologie verbonden aan de Universitätsklinikum Schleswig-Holstein, campus Kiel.
Bron: RUG
Echografisch onderzoek van de speekselklieren blijkt een betrouwbare methode om de diagnose ‘syndroom van Sjögren’ te stellen. Dat maakt deze techniek een goede aanvulling op onderzoek dat meer belastend is voor patiënten, zoals het chirurgisch wegnemen van een stukje speekselklier, al kan het zulk onderzoek niet helemaal vervangen. Tot die conclusie komt Konstantina Delli in een van de studies in haar tweede promotieonderzoek. Naar schatting ongeveer 1 op iedere 2000 mensen heeft het syndroom van Sjögren (SS). Vrouwen krijgen de ziekte vaker dan mannen. Bij patiënten met SS zijn de vocht afscheidende klieren, vooral de traan- en speekselklieren, chronisch ontstoken. Patiënten hebben daardoor last van droge ogen, een droge mond, vermoeidheid en spier- en gewrichtsklachten. SS is de meest voorkomende auto-immuunziekte na reumatoïde artritis. Delli stond in haar onderzoek stil bij nieuwe manieren om de ziekte vast te stellen en te behandelen, en ze onderzocht de betrouwbaarheid van informatie over SS op internet. De promovenda stelde vast dat echografisch onderzoek van de speekselklieren een betrouwbare techniek is om Sjögren te diagnosticeren. Mogelijk kan echografie een aanvulling zijn op de andere testen die worden gebruikt om Sjögren te diagnosticeren of kan deze techniek zelfs een meer invasieve techniek vervangen. Wel is het volgens Delli dan belangrijk dat dezelfde echografist een patiënt blijft volgen, omdat hij beter dan een collega in staat is om nieuwe echobeelden te duiden. Verder stelde Delli vast dat rituximab het beste werkt bij patiënten bij wie een groot aantal B-cellen (een soort afweercellen) in het speekselklierweefsel aanwezig is. Deze kennis kan worden gebruikt om een behandeling met rituximab beter op de patiënt af te stemmen. Ten slotte bleek dat patiënteninformatie op internet (zoals filmpjes op YouTube) dikwijls onjuiste of misleidende informatie bevatten, wat patiënten op het verkeerde been kan zetten. De kennis uit deze verschillende studies kan helpen om de diagnose, behandeling van en patiëntenvoorlichting aan patiënten met het syndroom van Sjögren te verbeteren. Konstantina Delli (1980) studeerde tandheelkunde aan de universiteiten van Thessaloniki en Athene (Griekenland), en verwierf in 2012 een eerste doctoraat in de tandheelkunde aan de universiteit van Bern (Zwitersland). Zij verrichtte haar tweede promotieonderzoek binnen de afdeling Mondziekten, Kaak- en Aangezichtschirurgie (MKA) en onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Delli blijft als onderzoeker en tandarts Oral Medicine werkten bij de afdeling MKA van het UMCG.
Bron: RUG
Promotie mw. D. Ierodiakonou: Genetic and environmental interplay in asthma severity and its underlying airway pathology Astmatische kinderen die langdurig worden blootgesteld aan luchtverontreiniging (koolmonoxide en stikstofdioxide) hebben meer last van luchtwegvernauwing door een ontstekingsreactie in de luchtwegen dan astmatische kinderen die niet opgroeien met vervuilde lucht. Dat is één van de uitkomsten van het promotieonderzoek van Despo Ierodiakonou naar de genetische achtergrond van pathologische veranderingen in de luchtwegen. Ierodiakonou stelt voorop dat de vraag of iemand astma ontwikkelt, en in welke mate dat gebeurt, afhangt van genetische factoren en omgevingsfactoren. Zij deed onderzoek onder volwassenen met astma naar de associatie tussen genetische factoren en de ernst van astma. Ze onderzocht de rol van een specifiek gen dat eiwitten ‘aanstuurt’ die betrokken zijn bij het wel of niet intact blijven van de epitheliale barrière van de luchtwegwand – het laagje cellen dat de binnenkant van de luchtwegen bekleedt en beschermt. De promovenda concludeert dat de variaties in dit gen geassocieerd zijn met de mate van luchtwegontsteking, de structurele veranderingen die optreden in de luchtwegen bij astmatici en de ernst van de astma. Dit onderstreept het belang van de epitheliale integriteit bij de ernst van astma. Behalve onderzoek bij volwassenen verrichtte Ierodiakonou ook onderzoek bij kinderen met astma. Zij concludeert dat er een verband bestaat tussen langdurige blootstelling aan luchtverontreiniging en de ernst van de luchtwegobstructie bij kinderen met astma. Wanneer deze kinderen ontstekingsremmende medicatie namen, bleek dat geen effect te hebben op de effecten van luchtverontreiniging. Wel gaven ook hier genetische factoren de doorslag over hoe kinderen op blootstelling aan vervuilde lucht reageren. Despo Ierodiakonou (Lefkosia, Cyprus, 1983) studeerde geneeskunde aan de Universiteit van Kreta en Environmental Health aan de Universiteit van Cyprus. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Epidemiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Haar onderzoek werd gefinancierd door de European Respiratory Society en het UMCG-onderzoeksinstituut GUIDE. Ierodiakonou werkt als postdoc onderzoeker in het National Heart and Lung Institute, Imperial College, Londen.
Topwetenschapper Rimmelzwaan zoekt in Hannover verder naar vaccin dat werkt tegen elke griep Viroloog prof. dr. Guus Rimmelzwaan, verbonden aan het Erasmus MC, heeft de gezaghebbende Alexander von Humboldt Professorship toegekend gekregen. Aan de onderscheiding, die jaarlijks wordt uitgereikt aan een select aantal internationale topwetenschappers, is een bedrag van vijf miljoen euro verbonden. Met het geld zal Rimmelzwaan aan de University of Veterinary Medicine van Hannover onderzoek gaan doen naar immuniteit tegen influenzavirussen. De Alexander von Humboldt Professorship, vernoemd naar de beroemde Pruisische naturalist en ontdekkingsreiziger, wordt toegekend door de gelijknamige Duitse stichting en gefinancierd door het Duitse ministerie van Onderwijs en Onderzoek. Het is de grootste gratificatie die in Duitsland wordt toegekend aan wetenschappelijk onderzoek. Met de toelage hopen de Oosterburen (internationaal) wetenschappelijk toptalent aan hun universiteiten te binden. Afdelingshoofd prof. dr. Marion Koopmans van de afdeling Viroscience is ontzettend trots dat een van haar medewerkers deze eer te beurt is gevallen. ,,Deze prijs is de Duitse evenknie van onze Spinozapremie, maar de Alexander von Humboldt Foundation keert nog twee keer zoveel geld uit. Dit is een enorme blijk van waardering. Guus heeft zich in het Erasmus MC tot de absolute top kunnen ontwikkelen.’’ Ze vindt het jammer dat Rimmelzwaan gaat, maar rekent erop dat er goed contact blijft bestaan. ,,Grieponderzoek blijft een belangrijk speerpunt in het Erasmus MC en we zullen in de toekomst zeker intensief samenwerken.’’ Ze ziet in de onderscheiding echter ook een waarschuwing. ,,We moeten ervoor waken dat er door de tanende budgetten die in Nederland beschikbaar zijn voor fundamenteel, curiosity driven wetenschappelijk onderzoek, niet teveel kopstukken uit de UMC’s worden weggelokt met grote buitenlandse grants.’’ Rimmelzwaan, die dit najaar vertrekt naar Hannover, aanvaardt de prijs volgend jaar mei tijdens een officiële plechtigheid. Hij vertrekt met pijn in het hart. ,,Ik heb hier 23 jaar met ontzettend veel plezier gewerkt. Maar dit is zo’n unieke kans, die móet ik echt aangrijpen.’’ De viroloog zal aan de University of Veterinary Medicine een eigen onderzoekslijn opzetten. Aandachtsgebied blijft immunologische afweer tegen influenza oftewel griep en vaccinontwikkeling. ,,We kunnen niet voorspellen wanneer een nieuw griepvirus zal ontstaan die een pandemie kan veroorzaken. Maar dat het ooit gaat gebeuren, staat wel vast.’’ De behoefte aan vaccins die breed werkende immuniteit kunnen opwekken, is daarom groot. ,,Verschillende onderzoeksgroepen werken nu parallel aan verschillende vaccins die zich richten op twee verschillende armen van het immuunsysteem. Met dit geld hoop ik een nieuwe onderzoeksgroep op te zetten die immuniteit tegen influenza onderzoekt en die werkt aan de ontwikkeling van een universeel vaccin tegen alle soorten griep.’’
Bron: EUR
Sociale cohesie in de buurt, informele speelruimte (zoals stoepen) en verkeersveiligheid zijn drie van de vele factoren die het beweeggedrag van kinderen beïnvloeden, zo blijkt uit het onderzoek van Marie-Jeanne Aarts. Zij pleit in haar proefschrift voor een multi-sectorale aanpak bij het nemen van ‘beweegvriendelijke’ beleidsmaatregelen door gemeenten. Het kabinet wil kinderen meer laten sporten en bewegen in de buurt. Meer bewegen is goed voor hun gezondheid en lichamelijke en sociale ontwikkeling. Aarts deed onderzoek onder 11.000 ouders en 4.000 kinderen op 42 basisscholen in vier middelgrote steden in Noord-Brabant. Ook betrok zij de ambtenaren uit deze gemeenten bij haar onderzoek. Meerdere factoren bepalen of een kind veel beweegt of sport. Zo spelen het opleidingsniveau van de ouders en hun houding ten opzichte van bewegen een rol. Aarts toont aan dat daarnaast ook de leefomgeving van belang is. Vooral sociale kenmerken (sociale cohesie en een gevoel van veiligheid) zorgen ervoor dat kinderen buiten spelen en bewegen. Deze kenmerken lijken belangrijker dan de fysieke inrichting zoals groen in de buurt en formele speelfaciliteiten. Opvallend was verder dat meisjes minder buiten spelen dan jongens en dat zij dus extra stimulans nodig hebben. Als gemeenten willen dat kinderen meer gaan bewegen moeten zij op verschillende terreinen maatregelen nemen. Niet alleen de sector volksgezondheid, sport en jeugd, maar ook verkeer en vervoer, ruimtelijke ordening, veiligheid en milieu kunnen bijdragen aan een beweegvriendelijke omgeving. Aarts laat zien dat een dergelijke multi-sectorale aanpak van het probleem nog in de kinderschoenen staat. Zij pleit voor grotere bewustwording en meer samenwerking onder beleidsmakers. Marie-Jeanne Aarts (1981, Heerlen) studeerde van 2000 tot 2004 Gezondheidswetenschappen (Maastricht University). Van 2006 tot 2011 deed zij promotieonderzoek bij het departement Tranzo / Academische Werkplaats Publieke Gezondheid Brabant van Tilburg University. Dit onderzoek werd uitgevoerd in samenwerking met het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM). Momenteel is zij werkzaam bij Maastricht University, department of Health Services Research.
Door een onmisbaar virusgereedschap uit te schakelen, lukte het onderzoekers van onder meer het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) om nieuwe middelen te ontwikkelen tegen twee virussen. Het gaat om het Middle East respiratory syndrome virus (MERS-coronavirus) en het Krim-Congovirus (CCHFV). Dit zijn dodelijke virussen waarvoor nog geen specifieke behandeling bestaat. De volgende stap is een goede manier te vinden om de medicijnen bij patiënten toe te dienen, zodat zij doordringen in de menselijke cellen. Deze bevindingen zijn onlangs gepubliceerd in het wetenschappelijk tijdschrift PLOS Pathogens. De zoektocht naar een virusmedicijn bestaat meestal uit het proberen van (bekende) kleine chemische stoffen die misschien werkzaam kunnen zijn. “Als er iets gevonden wordt, dan is zo’n medicijn meestal niet direct heel effectief”, vertelt onderzoeker dr. Marjolein Kikkert (LUMC). “Er moet vaak behoorlijk worden gesleuteld aan het molecuul, en er zijn daarnaast vaak bijwerkingen. Daarom halen veel van zulke kleine chemische stoffen de markt niet.” Kikkert en haar collega’s kozen voor een andere aanpak: ze richtten hun pijlen op een enzym dat voor het virus van levensbelang is. “Zowel het MERS-coronavirus als het Krim-Congovirus beschikken over een DUB-enzym: een enzym dat ubiquitine kan binden en knippen”, vertelt ze. “Ubiquitine is een eiwitje dat superbelangrijk is voor de cel. Doordat het virus ubiquitine knipt, verstoort het de afweerreacties van de gastheer tegen het virus. Door ubiquitine te saboteren, beschermt het virus zichzelf dus. Daarnaast zijn de DUB-enzymen vaak onmisbaar bij het vermenigvuldigen van het virus.” Samen met de Universiteit van Toronto en de Universiteit van Manitoba (beide Canada) zochten de LUMC’ers naar varianten van ubiquitine die extreem goed binden aan de DUB-enzymen van het virus. “Het eiwit ubiquitine bestaat uit 76 aminozuren”, licht Kikkert toe. “De groep in Toronto heeft een enorme bibliotheek gemaakt van wel 50 miljard ubiquitine-varianten die telkens een aantal aminozuren afwijken.” In hun bibliotheek vonden ze voor beide virussen een perfect passende ubiquitine-variant. “Die variant past zo ontzettend veel beter op het DUB-enzym, dat het zich eraan vastklampt en het DUB-enzym verder niks meer kan”, legt Kikkert uit. Ze testte de werking op speciale cellen die op commando de gewenste ubiquitine-variant konden maken. “Die cellen waren dan inderdaad nauwelijks meer vatbaar voor het virus”, zegt ze. De nieuwe medicijnen zijn nog niet direct toepasbaar bij mensen. “Het probleem is dat een eiwit – zelfs een klein eiwit als ubiquitine – niet makkelijk de cel in komt. Dat is onze bottleneck. We werken hard aan oplossingen om ubiquitine de cel in te krijgen: met nanodeeltjes, met bepaalde eiwitten en zelfs met virussen.” Als het lukt, ligt er mogelijk een mooie toekomst in het verschiet voor de ubiquitine-varianten als medicijnen tegen virussen. “Er zijn namelijk nog veel meer virussen die gebruik maken van DUB-enzymen”, vertelt Kikkert. “Voor al die virussen, en voor nieuwe virussen die kunnen opduiken, zou je een perfect passende ubiquitine-variant kunnen zoeken.” Binnen een paar weken heb je zo’n variant gevonden waarvan de effectiviteit mogelijk hoog is, en naar verwachting zonder bijwerkingen. “De ubiquitine-varianten verstoren de normale processen in de cel namelijk niet – ze hechten echt alleen aan de DUB-enzymen van het virus.” De onderzoekers publiceerden het artikel Potent and selective inhibition of pathogenic viruses by engineered ubiquitin variants in PLOS Pathogens. Dit onderzoek valt binnen het profileringsgebied Immunity, Infection and Tolerance, een van de 7 profileringsgebieden van het LUMC.
Bron: LUMC
Het zal je maar gebeuren: opeens spreek je met een vreemd accent. Een accent dat bovendien gevolgen heeft op het persoonlijk vlak en voor de relatie met je omgeving. De kans is groot dat er sprake is van het Foreign Accent Syndrome. Foreign Accent Syndrome of FAS is een zeldzame motorische spraakstoornis die ertoe leidt dat de patiënt zijn/haar moedertaal gaat spreken met een accent dat buitenlands klinkt in de oren van luisteraars. Stefanie Keulen heeft voor haar promotie aan de Rijksuniversiteit Groningen de verschillende subtypes geanalyseerd. FAS komt meestal voor na hersenschade (vaak een beroerte), maar er wordt ook steeds vaker melding gemaakt van FAS na psychiatrische stoornissen of FAS als een ontwikkelingsstoornis. Stefanie Keulen heeft voor haar promotie aan de Rijksuniversiteit Groningen een analyse gedaan en een neurolinguïstische beschrijving gegeven van deze drie subtypes: neurogene FAS, psychogene FAS en FAS op ontwikkelingsbasis. Ze concludeert dat de gangbare definitie van Foreign Accent Syndrome niet strookt met haar bevindingen. Bovendien spelen de kleine hersenen (het cerebellum, hoofdzakelijk verantwoordelijk voor motorische handelingen) volgens Keulen een niet te onderschatten rol bij de aandoening. FAS is een stoornis van duale aard, aldus Keulen, die zowel kenmerken van een planningsstoornis als van een executieve stoornis in zich draagt. Stephanie Keulen verrichtte haar onderzoek aan de Faculteit der Letteren van de RUG en aan onderzoeksgroep CLIN (Center for Linguistics), Vrije Universiteit Brussel.
Bron: RUG
miR-21, één van de 22 hele kleine moleculen die samen de familie van MicroRNA’s vormen (miRNA), is belangrijk voor het overleven en verplaatsen van geactiveerde afweercellen, T-cellen. Dat concludeert Katarzyna Smigielska-Czepiel in haar promotieonderzoek. Haar onderzoek richtte zich op de functie die T-cellen spelen in het reguleren van gezondheid en ziekte. T-cellen maken onderdeel uit van ons cellulaire afweersysteem. Ze kunnen onderverdeeld worden in vier groepen, waar de T-helpercel (CD4+ cel) één van is. Dat is een witte bloedcel die virussen en bacteriën onschadelijk kan maken en zo een belangrijke rol speelt in het immuunsysteem. De wijze waarop deze T-helpercellen zich ontwikkelen, is nog steeds onderwerp van intensief onderzoek. Wel weten wetenschappers dat MicroRNA’s bij dit proces betrokken zijn. Dat molecuul speelt een rol bij de regulatie van genen. Smigielska-Czepiel bestudeerde T-helpercellen van gezonde proefpersonen en van mensen met reumatoïde artritis. Ze stelt vast dat er patronen bestaan die karakteristiek zijn voor bepaalde T-cel populaties. In het tweede deel van haar onderzoek bestudeerde de promovenda de relatie tussen T-cel activatie en de expressie en functie van miRNA’s. miR-21 blijkt in dit proces een belangrijke rol te spelen. Deze resultaten helpen om de rol van T-cellen in het reguleren van ziekte en gezondheid op moleculair niveau beter te begrijpen. Katarzyna Smigielska (Polen, 1984) studeerde Biotechnologie aan de Jagiellonian University, Krakau, Polen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdelingen Pathologie en Medische Biologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Smigielska-Czepiel participeerde in de Graduate School of Medical Sciences, die het onderzoek financierde, samen met de J.K. de Cock Stichting. Smigielska-Czepiel werkt aan de Silesian University, Katowice, Polen.
Het is al lange tijd omstreden of patiënten met afweerstoornissen gevaccineerd moeten worden tegen influenza (griep). Deze mensen lopen weliswaar een verhoogd risico om infecties op te lopen, maar de effectiviteit en de bijwerkingen van vaccinaties bij deze patiëntengroepen zijn omstreden. Uit het promotieonderzoek van Sander van Assen blijkt nu dat een griepvaccinatie aan patiënten met een humorale afweerstoornis (hPID) en aan reumapatiënten die behandeld worden met rituximab nauwelijks tot geen extra bescherming biedt tegen griep. Bij de laatste patiëntengroep blijkt behandeling met rituximab te leiden tot een langdurig onvermogen om voldoende antistoffen te produceren na vaccinatie met influenzavaccin. Verder ontdekte de promovendus dat bij zowel de patiënten met auto-immuunziekten als bij patiënten met een hPID niet alleen de productie van afweerstoffen, maar ook de afweer door afweercellen verminderd is. De rol van afweercellen tegen griep is nog niet uitgekristalliseerd, maar wellicht belangrijker dan vooralsnog werd aangenomen, zo concludeert hij. Sander van Assen (Leeuwarden, 1970) studeerde geneeskunde aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam en volgde de opleiding tot internist-infectioloog in het Radboud Universitair Medisch Centrum te Nijmegen. Hij verrichtte zijn onderzoek aan de afdeling Reumatologie en Klinische Immunologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Het onderzoek werd medegefinancierd door Abbott BV, Roche BV, de JK de Cock stichting en The European League Against Rheumatism. De promovendus is sinds juni 2004 werkzaam als internist-infectioloog in het UMCG.
Onze hersenen kunnen kleine verschillen in lichaamshoudingen van anderen waarnemen, zonder dat we ons daarvan bewust zijn. Dat blijkt uit onderzoek van de cognitief neurowetenschapper Charlotte Sinke, waarop ze vrijdag 27 januari promoveert aan Tilburg University. Als een ander bedreigend overkomt, verhoogt dat automatisch onze aandacht. Doordat we sociale wezens zijn, kunnen we goed merken hoe iemand zich voelt door alleen al te kijken naar de gezichtsuitdrukking. Waar we vaak wat minder op letten, is de lichaamshouding. Toch halen we ook daar veel informatie uit die ons beïnvloedt, ook al zijn we ons daarvan niet altijd bewust. In haar promotieonderzoek onderzocht Charlotte Sinke in hoeverre we ons laten leiden door lichaamshoudingen van anderen. Ze liet proefpersonen naar filmpjes kijken terwijl ze opnames maakte van hun hersenactiviteit. In één van haar onderzoeken waren in de filmpjes steeds twee mensen te zien waarvan soms de ene persoon de ander bedreigde, en andere keren de een de ander slechts aan het plagen was. Er was geen geluid in de filmpjes en de gezichten van de acteurs waren weggeveegd, zodat de situatie alleen maar op de lichaamstaal te beoordelen was. Wat bleek: de proefpersonen konden heel goed zien wanneer er wel of niet sprake was van dreiging. Bij een andere taak moesten de proefpersonen juist negeren wat er zich tussen de twee mensen afspeelde, maar letten op verschillende gekleurde stippen die tegelijkertijd te zien waren tijdens elk filmpje. Interessant genoeg deden ze deze stippentaak beter wanneer er een dreigende situatie was. Bovendien waren hersengebieden die emotie verwerken altijd meer actief tijdens de dreiging, of de proefpersonen nu expliciet naar de lichamen keken of de stippentaak uitvoerden. Blijkbaar kunnen de hersenen dus hele kleine verschillen in lichaamsbeweging oppikken. Door bij een dreiging onze aandacht te verhogen zijn we in staat om beter te reageren. Charlotte Sinke (1979, Waalwijk) studeerde naast psychologie en neurowetenschappen ook internationale bedrijfskunde in Maastricht, waarna zij haar promotieonderzoek aan de Universiteit van Tilburg startte onder begeleiding van prof. dr. Beatrice de Gelder in samenwerking met prof. dr. Rainer Goebel van de Universiteit van Maastricht. Haar promotieonderzoek werd gesponsord door COBOL en TANGO, twee projecten gesubsidieerd door de Europese Commissie.
Zes nieuwe tracers, radioactieve stoffen die worden ingespoten en oplichten onder een PET-scan, moeten het in de toekomst mogelijk maken om prostaatkanker heel precies op te sporen. Dat stelt Zilin Yu in zijn promotieonderzoek. Yu ontwikkelde de tracers op basis van bombesine. De nucleaire beeldvorming van kanker wordt steeds geavanceerder, maar de ontwikkeling van nieuwe tracers blijft belangrijk. De meest gebruikte tracer tot nu toe is 99mTC. Deze radionuclide bestaat uit meerdere elementen, waaronder een verkorte vorm van bombesine (een keten van aminozuur-eiwitten uit de binnenste zenuwen van het maagdarmkanaal). Maar deze tracer wordt minder goed opgenomen door tumorgezwellen dan tracers op basis van bombesine. Yu ontwikkelde een aantal tracers die wel op bombesine gebaseerd zijn. Hij concludeert dat één daarvan (99mTC-HABN) tumoren beter in beeld kan brengen door een hogere absolute tumoropname. In de praktijk kon prostaatkanker echter niet aangetoond worden met behulp van de tracer, ook niet bij patiënten bij wie de ziekte al was aangetoond, omdat het lichaam de tracer voortijdig afbrak. Daarop ontwikkelde Yu tracers die minder gevoelig zijn voor biologische afbraak. Hij concludeert dat er meer onderzoek nodig is om de nieuwe tracers in de klinische praktijk te kunnen gebruiken. Zilin Yu (China, 1984) studeerde Biofysica aan de Universiteit van Peking, China. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdeling Nucleaire Geneeskunde en Moleculaire Beeldvorming en de afdeling Urologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek was onderdeel van een samenwerking met Peking University en viel onder het landelijk consortium CTMM. Het onderzoek werd gefinancierd door UMCG en CTMM. Yu werkt als onderzoeker in Kings College, London.
We weten allemaal dat regelmatige lichamelijke activiteit van belang is om zo lang mogelijk gezond en zelfstandig te blijven. Thuis voldoende bewegen is bovendien voor steeds meer mensen bereikbaar door oefenprogramma’s voor verschillende doelgroepen op tablets en andere technische apparaten. Maar hoe gebruiksvriendelijk en effectief zijn zulke programma’s in de praktijk? Hilde Geraedts onderzocht dit aan de hand van een door haarzelf samengesteld thuis-oefenprogramma voor ouderen, binnen een samenwerkingsverband van UMCG, Philips Research Eindhoven en Trento University. Het succes van dit programma bleek onder meer afhankelijk van een goed en regelmatig contact met een coach (op afstand) en een stabiele internetverbinding. We worden met zijn allen steeds ouder, en we bewegen vaak te weinig in het dagelijkse leven. Als er dan toch gesport moet worden, doen we liever thuis oefeningen dan op de sportschool, terwijl juist het contact met anderen en met een coach kan bijdragen aan onze motivatie. Het goede nieuws is dat de techniek nu zo ver ontwikkeld is dat beweegsensoren onze dagelijkse activiteiten kunnen monitoren en thuis-beweegprogramma’s nauwkeurig op doelgroepen afgestemd kunnen worden. Wetenschappelijk onderzoek naar zulke programma’s staat evenwel nog in de kinderschoenen. Geraedts onderzocht in een groep van veertig licht kwetsbare ouderen welke factoren van belang zijn voor het succes van een thuis-beweegprogramma. Uit ander onderzoek naar andere thuis-oefenprogramma’s is al bekend dat gebruikers vaker en beter trainen door in ieder geval wekelijks contact te hebben met een coach. Het programma van Geraedts bouwt op deze inzichten verder, en maakt gebruik van een Mobility Monitor, een sensor die ouderen om de hals dragen en die houding en bewegingen registreert waardoor de lichamelijke activiteit bepaald kan worden. Veertig ouderen namen aan het onderzoek deel, dat zes maanden in beslag nam. In die periode moesten zij minimaal vijf keer per week het oefenprogramma uitvoeren met behulp van de sensor en een tablet. Een onverwachte hobbel bleek de stabiliteit van het 3G-internetsignaal te zijn, waardoor beweeggegevens niet goed verstuurd en verwerkt konden worden en deelnemers gedemotiveerd raakten. Geraedts raadt dan ook aan minimaal 4G-mobiel internet te gebruiken of WiFi. Ook regelmatig contact met een coach bleek essentieel voor succesvolle deelname en effectiviteit. Momenteel onderzoekt de groep waarvan Geraedts deel uitmaakte de ontwikkelde technologie verder in een thuisrevalidatieprogramma voor mensen met een nieuwe knie of heup. Hilde Geraedts (1983) studeerde Movement Sciences (MSc) en Mental Health Sciences (MSc) aan de Universiteit Maastricht. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut SHARE, onderzoeksprogramma Smart Movements, van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door ZonMw. Geraedts werkt nu als Clinical Research Associate bij Polyganics B.V. in Groningen.
Bron: RUG
Familiebegeleiding IC-patiënten Model voor vroegtijdige herkenning delier Bij de uitreiking van de jaarlijkse Anna Reynvaanprijzen voor verpleegkundigen is de Praktijkprijs toegekend aan een programma voor de begeleiding van familieleden van Intensive Care-patiënten. De Wetenschapsprijs ging naar een model voor vroegtijdige herkenning van delirium bij patiënten op de Intensive Care. De Anna Reynvaanprijzen, elk bestaande uit 5000 euro en een kunstwerk, werden donderdag 28 mei uitgereikt. Dat gebeurde door Gerdi Verbeet voorafgaand aan de jaarlijkse Anna Reynvaanlezing in de Amsterdamse Stadsschouwburg. Opname op de Intensive Care heeft grote impact, ook op de naasten. De patiënt zelf is niet altijd in staat een weloverwogen keuze te maken. De naasten zijn vaak overweldigd door angst, verdriet of verwarring. De Stichting Family and patiënt-Centered Intensive Care heeft tal van initiatieven ontwikkeld om de begeleiding van de naasten vorm te geven: dagboeken, informatiefolders, overlegvormen. Namens de Stichting FCIC nam Margo van Mol (IC-verpleegkundige van het Erasmus MC) de Anna Reynvaan Praktijkprijs in ontvangst, de prijs voor het beste verpleegkundige initiatief om de patiëntenzorg te verbeteren. De prijs werd donderdag 28 mei, voorafgaand aan de Anna Reynvaanlezing van professor Martha Curley, uitgereikt door Gerdi Verbeet, voorzitter van de Nederlandse Patiënten- en Consumentenfederatie NPCF. Zij maakte ook de winnaars bekend van de Anna Reynvaan Wetenschapsprijs (voor het beste wetenschappelijke artikel van een verpleegkundige) en de Anna Reynvaan Studentenprijs. De Wetenschapsprijs ging naar Mark van den Boogaard (Radboud Universiteit). Van den Boogaard onderzocht een model voor vroegtijdige herkenning van delirium bij patiënten op de Intensive Care. Delier - een staat van verwarring en bewustzijnsstoornis - is een ernstige bedreiging van de gezondheid van IC-patiënten. In een internationaal onderzoek onder acht IC-units in zes landen valideerde hij een eerder ontwikkeld voorspellend model. Het model levert een belangrijke bijdrage om delier te voorkomen en behandelen. Ook de winnaar van de Anna Reynvaan Studentenprijs keek naar de IC-patiënten. Verpleegkundestudent Simone van Driel (Hogeschool Utrecht) schreef een prijswinnend artikel over familieparticipatie op de IC. De Anna Reynvaanlezing is de jaarlijkse landelijke verpleegkundige lezing, georganiseerd door AMC en VUmc, in samenwerking met HvA, Bijzijn en V&VN. Dit jaar werd de lezing gehouden door Professor Martha Curley, hoogleraar Verpleegwetenschappen aan de University of Pennsylvania School of Nursing in Philadelphia. Zij hield een pleidooi voor een gezondheidszorgsysteem waar familieleden en naasten een vooraanstaande plek in hebben. “We zouden familieleden en AMC Voorlichting (020) 5662421 is buiten kantooruren en in het weekend per sematoon oproepbaar via de telefooncentrale (020) 5669111 zorgprofessionals als gelijken moeten beschouwen”, zei ze. Volgens Martha Curley heeft de verpleegkundige een grote rol in het realiseren van zo’n situatie.
Het is een controversiële vraag onder behandelaars: moeten zij wel of niet voldoen aan het verzoek van mensen met Complex Regionaal Pijn Syndroom type 1 (CRPS-1) om een ogenschijnlijk ‘gezond’ ledemaat te amputeren? Marlies Bodde schetst in haar promotieonderzoek onder andere de ervaringen van 21 patiënten die zo’n amputatie ondergingen. Bodde legt uit dat er bij CRPS-1 sprake is van een hevige, brandende pijn in een ledemaat, die meestal begint na een letsel, maar soms zonder aanwijsbare oorzaak ontstaat. De pijn staat niet in verhouding tot datgene wat de pijn veroorzaakt heeft, bijvoorbeeld een gekneusde enkel. Bij een klein deel van de patiënten kan niets aan de pijnklachten gedaan worden, met grote gevolgen voor hun sociale leven. Om de voor- en nadelen van amputatie te schetsen, voerde Bodde een onderzoek uit onder 21 UMCG-patiënten die tussen 2000 en 2008 een amputatie hadden ondergaan vanwege CRPS-1. Zij waren gemiddeld 46 jaar oud en kampten gemiddeld zes jaar met CRPS-1 symptomen. Twintig patiënten (95%) rapporteerden na de amputatie een verbetering van de kwaliteit van leven, negentien patiënten (90%) hadden minder pijn, en 14 patiënten (67%) sliepen beter. Bodde ontdekte evenwel ook dat vijf patiënten (24%) opnieuw CRPS-1 ontwikkelden, ofwel in de stomp (14%) of in een ander ledemaat. Tot slot ontdekte ze in een andere deelstudie dat 77% van alle CRPS-1 patiënten na een amputatie met fantoompijn kampt. Deze bevindingen kunnen behandelaars helpen om een beter afgewogen besluit te nemen. Marlies Bodde (Hoogezand Sappemeer, 1978) studeerde Facility Management aan de Hanzehogeschool Groningen en Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Bodde begint binnenkort als revalidatiearts in het Wilhelminaziekenhuis in Assen.
Bij de uitreiking van de jaarlijkse Anna Reynvaanprijzen voor verpleegkundigen is de Praktijkprijs toegekend aan een programma voor de begeleiding van familieleden van Intensive Care-patiënten. De Wetenschapsprijs ging naar een model voor vroegtijdige herkenning van delirium bij patiënten op de Intensive Care. De Anna Reynvaanprijzen, elk bestaande uit 5000 euro en een kunstwerk, werden donderdag 28 mei uitgereikt. Dat gebeurde door Gerdi Verbeet voorafgaand aan de jaarlijkse Anna Reynvaanlezing in de Amsterdamse Stadsschouwburg. Opname op de Intensive Care heeft grote impact, ook op de naasten. De patiënt zelf is niet altijd in staat een weloverwogen keuze te maken. De naasten zijn vaak overweldigd door angst, verdriet of verwarring. De Stichting Family and patiënt-Centered Intensive Care heeft tal van initiatieven ontwikkeld om de begeleiding van de naasten vorm te geven: dagboeken, informatiefolders, overlegvormen. Namens de Stichting FCIC nam Margo van Mol (IC-verpleegkundige van het Erasmus MC) de Anna Reynvaan Praktijkprijs in ontvangst, de prijs voor het beste verpleegkundige initiatief om de patiëntenzorg te verbeteren. De prijs werd donderdag 28 mei, voorafgaand aan de Anna Reynvaanlezing van professor Martha Curley, uitgereikt door Gerdi Verbeet, voorzitter van de Nederlandse Patiënten- en Consumentenfederatie NPCF. Zij maakte ook de winnaars bekend van de Anna Reynvaan Wetenschapsprijs (voor het beste wetenschappelijke artikel van een verpleegkundige) en de Anna Reynvaan Studentenprijs. De Wetenschapsprijs ging naar Mark van den Boogaard (Radboud Universiteit). Van den Boogaard onderzocht een model voor vroegtijdige herkenning van delirium bij patiënten op de Intensive Care. Delier - een staat van verwarring en bewustzijnsstoornis - is een ernstige bedreiging van de gezondheid van IC-patiënten. In een internationaal onderzoek onder acht IC-units in zes landen valideerde hij een eerder ontwikkeld voorspellend model. Het model levert een belangrijke bijdrage om delier te voorkomen en behandelen. Ook de winnaar van de Anna Reynvaan Studentenprijs keek naar de IC-patiënten. Verpleegkundestudent Simone van Driel (Hogeschool Utrecht) schreef een prijswinnend artikel over familieparticipatie op de IC. De Anna Reynvaanlezing is de jaarlijkse landelijke verpleegkundige lezing, georganiseerd door AMC en VUmc, in samenwerking met HvA, Bijzijn en V&VN. Dit jaar werd de lezing gehouden door Professor Martha Curley, hoogleraar Verpleegwetenschappen aan de University of Pennsylvania School of Nursing in Philadelphia. Zij hield een pleidooi voor een gezondheidszorgsysteem waar familieleden en naasten een vooraanstaande plek in hebben. “We zouden familieleden en AMC Voorlichting (020) 5662421 is buiten kantooruren en in het weekend per sematoon oproepbaar via de telefooncentrale (020) 5669111 zorgprofessionals als gelijken moeten beschouwen”, zei ze. Volgens Martha Curley heeft de verpleegkundige een grote rol in het realiseren van zo’n situatie.
Schaamte kan worden begrepen vanuit een bedreigd zelfbeeld. Schaamte draait om zowel een slecht persoonlijk zelfbeeld als om een slechte reputatie. Mensen kunnen zich ook plaatsvervangend schamen omdat het gedrag van een groepslid slecht op hen afstraalt, of omdat zij zichzelf inleven in de schaamtevolle positie van een ander. Door plaatsvervangende schaamte kunnen mensen sneller leren van de fouten van anderen. Het promotieonderzoek van Stephanie Welten presenteert een geïntegreerde visie op de emotie schaamte. Schaamte is aan de ene kant een van de meest intens negatieve emoties die mensen kunnen ervaren, maar aan de andere kant ook een van de meest belangrijke emoties die sociaal gedrag bevorderen. Schaamte wordt gezien als de voornaamste emotie die draait om ons zelfbeeld, maar toch was het in de literatuur over schaamte nog niet helemaal duidelijk hoe deze emotie werkt. Een aantal belangrijke vragen bleef tot nu toe onbeantwoord. Bijvoorbeeld: hoe kan het dat mensen zich ook plaatsvervangend kunnen schamen zonder dat ze zelf iets verkeerd gedaan hebben? En hoe kan het dat schaamte zowel tot egoïstisch als tot sociaal gedrag kan leiden? Welten toont aan dat schaamte draait om een bedreigd zelfbeeld. Zo ook plaatsvervangende schaamte. Doordat we ons identificeren met een groep, kan schaamtevol gedrag van een groepslid negatief afstralen op onszelf. Dat gedrag vormt dan een bedreiging voor onze reputatie (bijvoorbeeld als andere Nederlanders zich in het buitenland misdragen). Daarnaast kunnen mensen plaatsvervangende schaamte voelen als ze zichzelf inbeelden in de plaats van een ander die zich schaamtevol gedraagt. Dit soort schaamte wordt vaak gevoeld voor vreemden en wordt veroorzaakt door een ingebeelde zelfbedreiging (bijvoorbeeld als kandidaten bij Idols heel vals zingen). Welten laat zien dat dit een hele nuttige ervaring is, omdat mensen kunnen leren van de fouten van anderen, zonder zelf de fout te hoeven maken. Welten laat ook zien hoe de sociale context invloed heeft op schaamtegevoel: als (publiek in) de omgeving op de hoogte is van de schaamtegebeurtenis, gedraagt de betreffende persoon zich socialer dan wanneer de omgeving niet op de hoogte is van de gebeurtenis. Dit sociale gedrag is er op gericht om de zelfbedreiging in schaamte aan te pakken. Stephanie C. M. Welten (Roosendaal en Nispen, 1983) studeerde in 2007 cum laude af in de Psychologie aan de Universiteit van Tilburg. Per 1 februari werkt zij als universitair docent Persuasieve Communicatie bij de vakgroep Communicatiewetenschap aan de Universiteit van Amsterdam.
Acute myeloide leukemie (AML) is een vorm van bloedkanker waarbij kwaadaardige witte bloedcellen in het bloed en beenmerg gevonden worden. Kenmerkend is een ongecontroleerde groei en deling van onrijpe myeloide witte voorlopercellen. Dit heeft tot gevolg dat de aanmaak van de normale rode bloedcellen, bloedplaatjes en witte bloedcellen afgeremd wordt. De behandeling van AML-patiënten bestaat uit chemotherapie, zo nodig afgesloten met een stamceltransplantatie. Eerdere studies toonden aan dat de leukemische stamcel (LSC) verantwoordelijk is voor het ontstaan van AML. Lina Han bestudeerde een nieuw medicijn, dasatinib, in zowel normale alsook in abnormale leukemische cellen van AML patiënten. Verder onderzocht zij welke afwijkende processen een rol spelen bij het ontstaan van de leukemie, gericht op de functie van twee eiwitten. Haar onderzoek geeft nieuwe inzichten over het afwijkend gedrag van AML cellen. Mogelijk zijn Lina"s uitkomsten van waarde voor toekomstige behandelingsvormen voor deze patiëntengroep. Lina Han (China, 1979) studeerde geneeskunde aan de Harbin Medical University. Zij deed haar onderzoek bij de afdeling Hematologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Zij ontving een Bernoulli Beurs van de Rijksuniversiteit Groningen voor haar onderzoek. Zij is nu in opleiding tot hematoloog in China.
Vaders en moeders van te vroeg geboren baby’s hebben baat bij het bekijken van video’s van hun eigen omgang met de baby. Dat blijkt uit het promotieonderzoek van Anneke Tooten, dat ze op 19 mei verdedigt aan Tilburg University. Door deskundige begeleiding met behulp van video kunnen de ouders beter contact maken met hun baby en beter reageren op – vaak heel subtiele - signalen van de baby. Anneke Tooten bestudeerde de effectiviteit van de zogenaamde Video Interactie Begeleiding (VIB) voor ouders van te vroeg geboren kinderen. VIB is een video-interventie waarbij ouders na de geboorte van hun kind samen met VIB-gecertificeerde verpleegkundige of pedagogisch medewerker videofragmenten terugkijken hoe zij omgaan met hun pasgeboren premature baby. Ouders die de interventie hebben ontvangen, zijn meer gericht op de signalen van hun baby en trekken zich minder terug uit het contact. Bovendien hebben ze meer plezier en ervaren ze een sterkere band. Vooral voor vaders en voor moeders die een zeer traumatische bevalling hebben gehad is de interventie effectief gebleken. Het onderzoek van Tooten toont verder aan dat een vroeggeboorte een enorme impact heeft op ouders, ook als de baby slechts een paar weken te vroeg is geboren (tussen de 32-37 weken). Deze ouders worden namelijk vaak overdonderd door de plotselinge bevalling, het zien van hun kwetsbare en kleine baby in de couveuse en de langere opname in het ziekenhuis. De resultaten zijn belangrijk voor de klinische praktijk; het proefschrift geeft richtlijnen voor de ondersteuning van ouders. Anneke Tooten (1980), studeerde Pedagogische Wetenschappen aan de Radboud Universiteit te Nijmegen. Het onderzoek werd gefinancierd door Stichting Achmea Slachtoffer en Samenleving (SASS) en was een samenwerkingsverband tussen het International Victimology Institute Tilburg (INTERVICT) en de afdeling ontwikkelingspsychologie van Tilburg University.
Het DNA van militairen die na uitzending naar een oorlogsgebied PTSS-klachten ontwikkelden beschermt minder goed tegen traumatische ervaringen. Genetisch materiaal toont doorgaans meetbare veranderingen na schokkende gebeurtenissen. Militairen die PTSS-klachten ontwikkelden, laten deze aanpassingen in het DNA niet of nauwelijks zien. Een en ander blijkt uit een omvangrijke studie door een internationale groep wetenschappers van het Ministerie van Defensie, het UMC Utrecht, de Universiteit Maastricht en het Veteran Affairs Medical Center, in samenwerking met de Universiteit van San Diego in Californië. De onderzoeksresultaten over zogenoemde epigenetische veranderingen in het DNA bij militairen na blootstelling aan oorlogstrauma zijn recent gepubliceerd in het gerenommeerde vaktijdschrift Molecular Psychiatry. Het is voor het eerst dat epigenetische veranderingen in het bloed zijn gerelateerd aan de ontwikkeling van PTSS-klachten. Al langer was bekend dat sommige militairen PTSS klachten ontwikkelen na uitzending. Juist op hen was dit onderzoeksproject gericht. De onderzoekers namen bloedmonsters af van zo’n honderd Nederlandse militairen vlak voordat zij deelnamen aan de ISAF-missie in Afghanistan en zes maanden nadat zij waren teruggekeerd. In het laboratorium onderzochten de wetenschappers de afgenomen bloedmonsters op epigenetische aanpassingen in het DNA. Dit bloedonderzoek toonde aan dat militairen die PTSS-klachten ontwikkelden minder epigenetische veranderingen vertoonden op specifieke plaatsen van het DNA. Deze bevindingen bij Nederlandse militairen zijn juist zo sterk omdat hetzelfde resultaat is gevonden in een groep Amerikaanse mariniers, eveneens na uitzending naar Afghanistan. Blootstelling aan schokkende gebeurtenissen komt bij veel mensen voor en kan grote psychische consequenties hebben. Alleen heeft die blootstelling niet op iedereen hetzelfde psychische effect. “Het is belangrijk om te begrijpen waarom er verschillen zijn in de impact van traumatische ervaringen op het psychisch functioneren bij militairen en andere risicogroepen. Ons onderzoek draagt hieraan bij. Ook al kunnen onze bevindingen slechts een klein deel van de PTSS-klachten verklaren, ze vormen wel een belangrijke eerste stap in de ontrafeling van de biologische mechanismen die hierbij betrokken zijn”, aldus prof. dr. Bart Rutten, hoogleraar Neurowetenschappen van Psychische Stoornissen aan de Universiteit Maastricht. Met epigenetische veranderingen wordt gedoeld op het verschijnsel dat genen onder druk van omgevingsfactoren ‘aan’ of ‘uit’ kunnen worden gezet. Zo verandert de functie van een gen zonder dat zijn code verandert. Vergelijk het met het uitvoeren van precies hetzelfde notenschrift door verschillende muzikanten: het stuk is hetzelfde, maar de muziek is anders. Twee mensen kunnen genetisch identiek zijn, maar epigenetisch verschillend. Dit onderzoek toont aan dat oorlogstrauma een belangrijke invloed heeft op dat mechanisme. Dr. Marco Boks, psychiater en onderzoeker in het UMC Utrecht: “Dit is een unieke studie die niet had kunnen plaatsvinden zonder de inspanning van grote groepen militairen en wetenschappers. Het onderzoek slaat een mooie brug tussen emotionele ervaringen en de moleculaire wetenschappen.” “Dit onderzoek vormt een eerste stap in het doorgronden van het complexe biologische proces rond gevoeligheid voor impact van een traumatische ervaring”, stelt prof. dr. kolonel Eric Vermetten, hoofd van het Onderzoekscentrum van de Militaire Geestelijke Gezondheid van Defensie. “Het is een belangwekkend onderzoek dat de Nederlandse krijgsmacht heeft mogelijk gemaakt. De resultaten kunnen op termijn helpen om de kwetsbaarheid voor PTSS eerder te herkennen.”
Bron: UMC
Lichaamseigen micro-organismen beïnvloeden veel eigenschappen van de gastheer, maar hun invloed op fysiologische flexibiliteit wordt vaak over het hoofd gezien. Door eieren te gebruiken als een eenvoudig model voor de vogel, heeft Stéphanie Grizard de link tussen microbiële gemeenschappen en antimicrobiële afweersystemen kunnen onderzoeken. Zij focuste zich op de familie van de leeuwerik (Alaudidae), die voorkomt in grote delen van Eurazië en Afrika, maar overal overeenkomstige eigenschappen heeft. Met een zelfontwikkelde techniek om het eierschaal-bioom te karakteriseren, toonde Grizard aan dat dit micro-bioom en de antimicrobiële eiwitten in het ei dynamisch zijn. Zowel de bacteriedichtheid en -diversiteit, als de aanwezigheid van bepaalde antimicrobiële eiwitten nemen toe tijdens de broedperiode. Het micro-bioom van de eierschaal lijkt bovendien een paar dagen na het leggen al meer op die van de veren van de moeder, dan die van de cloaca of het nest. Dit benadrukt het belang van horizontale transmissie voor micro-organismen. Omdat microbiële gemeenschappen worden beperkt door omgevingsfactoren, heeft Grizard vervolgens micro-biomen van eierschalen tussen klimatologisch verschillende omgevingen in Kenia onderzocht. Eierschalen uit een koelere omgeving hadden een grotere bacteriedichtheid, terwijl het warmste gebied de meeste diversiteit vertoonde. Er was echter geen verschil in antimicrobiële eiwitten. Ik vond geen verschil tussen micro-biomen van Keniaanse en Nederlandse eierschalen. Ondanks de lage variatie in afweereigenschappen vond ik wel correlaties tussen bacteriesoorten en antimicrobiële eiwitten. Het onderzoeken van de functionele diversiteit van micro-biomen van eierschalen zal inzicht geven in de rol die zij spelen in het reduceren van kostbare maternale investeringen in het afweersysteem van eieren. Stéphanie Grizard promoveert op onderzoek dat zij uitvoerde bij onderzoeksinstituut: 'Microbial Ecology' and 'Behavioural and Physiological Ecology' Groups (GELIFES). Het werd gefinancierd door NWO.
Onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) hebben een KWF-subsidie ontvangen van 550.000 euro. Zij gaan hiermee onderzoek doen naar een nieuwe behandeling van endeldarmkanker. Doel van deze internationale studie is om na te gaan of deze nieuwe behandeling een hogere kans op overleving en minder bijwerkingen voor patiënten oplevert. De huidige behandeling bestaat uit bestraling gedurende vijf weken met chemotherapie. Daarna wordt de tumor operatief verwijderd. ‘Bij de nieuwe behandeling krijgen patiënten in de eerste week een intensieve bestraling. Gevolgd door 18 weken chemotherapie. Dit om mogelijke uitzaaiingen te bestrijden en het gezwel verder te laten slinken. De kleiner geworden tumor kan vervolgens met een minder uitgebreide operatie verwijderd worden. Tot vijf jaar na de operatie worden de patiënten gevolgd om na te gaan of de patiënten goed zijn hersteld en of de ziekte niet is teruggekomen.’, aldus hoofdonderzoeker prof. dr. Cock van de Velde. De studie is een samenwerkingsverband tussen het LUMC, het Universitair Medisch Centrum Groningen, het Karolinksa Institutet en de Uppsala Universitet in Zweden. De studie is in Zweden al van start gegaan. Onderzoekers uit verschillende disciplines op het gebied van darmkanker uit Nederland, Zweden, Spanje, Ierland, Noorwegen en Denemarken gaan in het kader van deze studie 850 patiënten behandelen. Hoofdonderzoekers van de studie uit het LUMC zijn prof. Cock van de Velde van de afdeling Heelkunde en prof. Corrie Marijnen van Klinische Oncologie / Radiotherapie. Het Datacenter Heelkunde van het LUMC coördineert de gegevensverzameling.
Enkele Europese universiteiten, farmaceutische bedrijven en onderzoeksinstituten gaan samenwerken bij onderzoek naar de effectiviteit van vaccins. Dat meldt het RIVM. Samen willen zij een pan-Europese methode en structuur ontwikkelen waarmee zowel gunstige als ongunstige effecten van vaccinaties snel in kaart kunnen worden gebracht. Toezichthouders en publieke gezondheidsorganisaties kunnen dan snel onderbouwde beslissingen nemen over vaccinatiestrategieën, om het publieke vertrouwen in vaccinaties te behouden. Dat is vooral belangrijk als de veiligheid van een vaccin ter discussie staat. Het project wordt gecoördineerd door onder meer de Erasmus Universiteit en de universiteit van Basel en vaccinproducent bedrijf GSK.
De Dr. Jan Huynen Award voor Life Sciences & Marketing is dit jaar toegekend aan Anna Hagenkort voor haar masterscriptie over het overwinnen van resistentie tegen bepaalde kankertherapieën. De Dr. Jan Huynen Award wordt dit jaar voor de tweede keer door de transnationale Universiteit Limburg (tUL) uitgereikt. Dit gebeurt op woensdag 21 maart tijdens de Life Sciences Career Event, dé jaarlijkse ontmoetingsdag van wetenschap en bedrijfsleven. Het event staat dit jaar ook in het teken van de viering van het 10-jarig bestaan van de opleiding Biomedische Wetenschappen in Maastricht. Het was bekend dat een teveel van het dUTPase enzym in een tumor, resistentie tegen het veelgebruikte antikanker medicijn 5-FU kan veroorzaken. Anna Hagenkort onderzocht met behulp van farmacologische en moleculair genetische technieken hoe de mechanismes die dit veroorzaken, konden worden uitgeschakeld zodat het medicijn zijn werk weer kon doen en de kankercellen kon doden. In de onderzoeksgroep van Dr. Thomas Helleday in Zweden werk ze momenteel mee aan de ontwikkeling van krachtige remmers tegen dUTPase en andere enzymen. Na uitgebreide testen moet dit uiteindelijk leiden tot een klinische toepassing van haar bevindingen. De jury, bestaande uit vertegenwoordigers van de Universiteit Maastricht, de Universiteit Hasselt en het regionale bedrijfsleven prees de scriptie van Anna (afkomstig uit Duitsland, studeerde in Maastricht, en deed het onderzoek in Zweden) vanwege haar duidelijke en gedegen onderzoek en de overtuigende experimentele aanpak. Met de Dr. Jan Huynen Award wil de tUL jong talent stimuleren en verbindingen tot stand brengen tussen de disciplines marketing en levenswetenschappen. De prijs bestaat uit een oorkonde en een bedrag van € 3.000, te besteden aan een studiereis, congresbezoek of verder onderzoek. Hij wordt beschikbaar gesteld door dr. Jan Huynen, directeur van projectbureau Sogecom BV, en van grote betekenis voor Maastricht en de Euregio als initiatiefnemener van o.a. de TEFAF en het MECC.
Hartfalen is vaak het eindstation van verschillende hartziektes. Een aanpassing van het hart bij hartfalen is bijvoorbeeld een vergroting van de hartspiercellen. Promovenda Hongjuan Yu ging na welke genen in dit proces een rol spelen. Het hart pompt het bloed uit het hart in de bloedbaan. Het hart bestaat onder andere uit spiercellen. Voor een goede werking van de hartspiercellen is het belangrijk dat ze via het bloed over voldoende zuurstof en voedingsstoffen beschikken. Tijdens hartziekten past het hart zich aan. Het hart wordt groter om beter te kunnen pompen, dit wordt hypertrofie genoemd. Hypertrofie gaat samen met bepaalde veranderingen in genexpressieprofielen. Yu ging in haar promotieonderzoek na welke genen een rol spelen bij het ontwikkelen van hypertrofie. Ze ontdekte dat het gen AKIP1 bij dit proces betrokken is. Vervolgens ging ze na hoe dit gen invloed heeft op de hoeveelheid zuurstof die cellen gebruiken, de oxygen consumption rate (OCR). Deze bevindingen dragen bij aan een beter inzicht in het ontstaan van hartfalen. Hongjuan Yu (Heilongjiang, China, 1982) studeerde Medical Sciences aan de Harbin Medical University. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Cardiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Het onderzoek maakte deel uit van het UMCG-onderzoeksproject Identification and exploration of novel genes in cardiac health and disease en werd onder andere gefinancierd door het UMCG en Onderzoeksinstituut GUIDE. Yu gaat na haar promotie werken als arts-assistent en junior onderzoeker in het Harbin Medical University (China).
Voor vrouwen van middelbare leeftijd met een lage ‘gezonde leefstijlscore’ is het overlijdensrisico net zo groot als voor vrouwen zonder ongezonde gedragingen, maar die 15 jaar ouder zijn. Voor mannen bedraagt dit ‘verouderingseffect’ circa 8,5 jaar. Dit blijkt uit een studie waarin een gecombineerde leefstijlscore is gedefinieerd aan de hand van 4 factoren: roken, lichaamsbeweging, voedingspatroon en lichaamsgewicht. De resultaten van dit onderzoek van de Universiteit Maastricht onder ruim 120.000 mensen van 55-69 jaar zijn deze week online gepubliceerd in het American Journal of Clinical Nutrition. In deze zgn. Nederlandse Cohortstudie (NLCS) zijn bij de deelnemers in 1986 voedingsgewoonten en andere leefgewoonten gemeten. Uit deze gegevens werd een score berekend voor gezonde leefstijl, waarin 4 leefstijlfactoren werden gecombineerd: niet roken, meer dan 30 minuten per dag bewegen, een Mediterraan voedingspatroon en een gezond gewicht (BMI tussen 18,5 en 25). Een traditioneel Mediterraan voedingspatroon kenmerkt zich door een hoge inname van groenten, fruit, peulvruchten, noten, vis, volkoren graanproducten, enkelvoudig onverzadigd vet in plaats van verzadigd vet, een lage inname van vlees en een alcoholconsumptie van gemiddeld 0,5-2 glazen per dag. Sinds 1986 is de sterfte onder de NLCS-deelnemers gemeten, en is de relatie tussen leefstijl en sterfte geanalyseerd. Onderzoeker Prof. Piet van den Brandt (hoogleraar Epidemiologie aan de Universiteit Maastricht): “Er zijn maar weinig onderzoeken in de wereld waarbij op deze manier de impact van een combinatie van meerdere leefstijlfactoren op sterfte in kaart is gebracht. Dit onderzoek toont aan dat met een gezonde levensstijl een aanzienlijke gezondheidswinst is te behalen. Niet alleen bleek het risico om te overlijden sterk af te hangen van de gezonde leefstijlscore, maar de grootste verlaging van vroegtijdige sterfte door een gezonde leefstijl was te zien bij mensen met een lage of middelbare opleiding. Verder waren de effecten van Mediterrane voeding duidelijker te zien bij vrouwen dan bij mannen. Van de voedingsfactoren binnen het Mediterrane voedingspatroon bleken noten, groenten en alcohol het duidelijkst gerelateerd aan sterftereductie.” De Nederlandse Cohortstudie is in 1986 opgezet door onderzoekers van de afdeling Epidemiologie van de Universiteit Maastricht en TNO Kwaliteit van Leven. De studie loopt nog steeds, leverde een schat aan gegevens op, en heeft de afgelopen tientallen jaren al tot vele nieuwe inzichten geleid over voeding en andere leefstijlfactoren en hun invloed op kanker en sterfte.
Rolstoelgebruikers kunnen, door hun aandrijftechniek te verbeteren, met minder inspanning hun rolstoel leren te gebruiken. Dat concludeert bewegingswetenschapper Riemer Vegter. Omdat rolstoelrijden een nieuwe taak is die mensen op latere leeftijd moeten leren, en omdat niet iedereen op dezelfde manier het leerproces doormaakt, pleit Vegter voor een systematische analyse van de techniek van beginnende rolstoelgebruikers. Tijdens ons leven moeten we ons bewegingspatroon voortdurend aanpassen doordat ons lichaam en onze omgeving veranderen. Dat geldt in het bijzonder voor mensen die door een ongeluk of ziekte aangewezen zijn op een rolstoel. Vegter stelt dat een nieuw bewegingspatroon geoptimaliseerd wordt door het minimale energieverbruik van ons lichaam. Tijdens rolstoelrijden wordt slechts een klein percentage van het totale energieverbruik gebruikt als energie voor de aandrijving en is de belasting op het bovenlichaam hoog, zodoende komt overbelasting veel voor. Het is dus van belang om de beschikbare energie voor rolstoelrijden zo efficiënt mogelijk te gebruiken. Wie aangewezen is op een rolstoel gaat volgens Vegter vanzelf op zoek naar een betere rijtechniek. Hij ontdekte in een onderzoek onder 70 niet-rolstoelafhankelijke proefpersonen dat initiële verschillen tussen beginnende gebruikers opmerkelijk genoeg al voorspellen wat het resultaat zal zijn van langer oefenen. Oefenen met een lage trainingsintensiteit en constante snelheid (op een loopband) resulteerde in een betere aandrijftechniek met minder energieverlies. Wel gaat dit lagere energiegebruik samen met een hogere belasting van het schoudergewricht. Deze inzichten kunnen helpen om rolstoelgebruikers te beschermen tegen overbelasting en om hun prestaties te bevorderen, niet alleen tijdens de periode van revalidatie maar ook in het dagelijks leven en tijdens aangepaste sport. Riemer Vegter (1981) studeerde Bewegingswetenschappen aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek binnen het onderzoeksprogramma SMART Movements, onderdeel van het onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door het UMCG en ZonMw. Vegter werkt als universitair docent in het UMCG.
Onderzoekers van de Universiteit Maastricht hebben van ZonMw een subsidie van ruim 600.000 euro ontvangen voor een studie naar de kosteneffectiviteit van Groeps-Schematherapie bij Borderline Persoonlijkheidsstoornis. Eerdere onderzoeken hebben al aangetoond dat schematherapie zeer effectief is, met grote kans op volledig herstel. Gezien de langdurigheid en intensiviteit van deze therapie (drie jaar lang twee sessies per week) zijn de kosten van de behandeling echter hoog. Groepstherapie is niet alleen goedkoper dan individuele schematherapie maar ook effectiever, omdat de groepsprocessen het herstelproces versnellen. Bovendien kunnen met deze therapievorm meer mensen behandeld worden. In de door ZonMw gesubsidieerde studie wordt de kosteneffectiviteit vastgesteld ten opzichte van gebruikelijke borderline-therapieën. Daarvoor worden 192 patiënten met Borderline Persoonlijkheidsstoornis ingedeeld in 3 groepen en behandeld in 6 Nederlandse centra (RIAGG Maastricht, Mondriaan Zorggroep Heerlen, G-kracht Delft, GGZ Oost Brabant Helmond, Symfora Hilversum en Vincent van Gogh Instituut Venray). Het project is ingebed in een internationale studie in 5 landen (Nederland, Duitsland, Groot Brittannië, Verenigde Staten en Australië) waar in totaal 448 patiënten in 14 centra aan meewerken. Twee vormen van Groeps-Schematherapie (alleen groepstherapie of een combinatie van groeps- en individuele sessies) worden vergeleken met een controlegroep die de gebruikelijke behandeling ontvangt. Die gebruikelijke behandeling verschilt per patiënt en zorginstelling, omdat er op dit moment niet één gangbare therapie voor alle borderlinepatiënten bestaat. Tijdens en na de behandeling, die twee jaar duurt, wordt het effect van de behandeling gemeten (ernst van de aandoening, suicidaliteit, sociaal functioneren, algemene psychiatrische symptomen en kwaliteit van leven). Daarnaast worden patiënten en therapeuten gevraagd naar hun ervaringen in diepte-interviews en focusgroepen. Parallel aan deze studie gaat bij de Universiteit Maastricht en de Universiteit van Freiburg ook een onderzoek van start binnen dezelfde patiëntenpopulatie, waarin wordt gekeken naar structurele veranderingen in het brein tijdens de behandeling, met behulp van neuroimaging technieken (fMRI). Dit onderzoek wordt uitgevoerd met een Europese Open Research Area subsidie. Bij Borderline Persoonlijkheidsstoornissen is sprake van emotionele ontregeling en ‘threat bias’ (waarbij situaties in het sociale verkeer vaker als bedreigend worden ervaren). In deze studie wordt onderzocht hoe de emotionele en impulsieve breinrespons en de informatieverwerking in de hersenen bij ‘threat bias’ verandert tijdens de behandeling, in vergelijking met patiënten met andere vormen van psychopathologie en gezonde proefpersonen. Borderline Persoonlijkheidsstoornis komt bij 1 tot 2,5% van de bevolking voor. Kenmerken zijn chronische instabiliteit, emotionele ontregeling, zelfbeschadiging, impulsief en suïcidaal gedrag, verlatingsangst, woedeaanvallen, grote stress-gevoeligheid en identiteitsproblemen. De medische en maatschappelijke kosten zijn aanzienlijk, vooral omdat volledige deelname aan het arbeidsproces voor deze patiënten vaak onmogelijk is.
Blootstelling aan hard geluid zorgt ervoor dat hersencellen, die vóór het geluidstrauma reageerden op bepaalde geluidsfrequenties, minder afgeremd worden door andere zenuwcellen en hierdoor prikkelbaarder worden. Dit stelde Amarins Heeringa vast, die onderzoek deed naar de neurofysiologische consequenties van geluidstrauma. Samenvattend concludeert ze dat de balans tussen zenuwprikkels en remming van zenuwcellen verstoord raakt door geluidstrauma. 90% van alle mensen zegt wel eens last te hebben van oorsuizingen of tinnitus. Oorsuizingen kunnen het gevolg zijn van langdurige blootstelling aan hard geluid. Een kleine groep mensen heeft er permanent last van. Oorsuizingen kunnen leiden tot concentratieproblemen, slapeloosheid en stress, soms zelfs tot depressie. Geluidstrauma kan ook zorgen voor hyperacusis – overgevoeligheid voor geluiden met normale geluidssterkte. Voor beide aandoeningen bestaat geen behandeling omdat wetenschappers de onderliggende mechanismen van tinnitus en hyperacusis nog niet goed begrijpen. Heeringa onderzocht de rol van de hersenen in beide processen in proefdieronderzoek. De promovenda ontdekte niet alleen dat de balans tussen zenuwprikkels en zenuwremmingen verstoord raakt door geluidstrauma, maar ook dat geluidstrauma zorgt voor een versterking van het zenuwsignaal tussen de verschillende kernen in de hersenen. Omdat beide processen samen ten grondslag zouden kunnen liggen aan het ontstaan van tinnitus en hyperacusis, onderzocht ze tot slot of een proefdier (in dit geval een cavia) tinnitus kan ervaren. Dat zou kunnen helpen bij het ontwikkelen van verder onderzoek om een behandeling te vinden voor oorsuizingen en overgevoeligheid voor geluid. Amarins Heeringa (1986) studeerde Behavioural and Cognitive Neuroscience aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij onderzoeksinstituut BCN-Brain van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door het Heinsius Houbolt Fonds, de Stichting Gehoorgestoord Kind en NWO. Heeringa is momenteel als onderzoeker verbonden aan het Kresge Hearing Research Institute van de University of Michigan (VS).
Dat B-cellen een belangrijke rol spelen in het ontstaan van de zeldzame auto-immuunziekte ANCA-geassocieerde vasculitis (AAV), was al bekend. Nog niet bekend was waarom die B-cellen ten onrechte geactiveerd worden en een afweerreactie beginnen. Nikola Lepse ontdekte dat in dit proces een belangrijke rol is weggelegd voor twee factoren: het signaalmolecuul interleukine-21 en het eiwit B-cel activerende factor (BAFF). Bij patiënten met ANCA-geassocieerde vasculitis (AAV) zijn de kleine en middelgrote bloedvaten ontstoken door een onterechte aanval van het immuunsysteem op het eigen lichaam. B-cellen, witte bloedcellen die een belangrijke rol spelen in het afweersysteem, zijn verbonden met dit proces; zij maken de antistoffen aan die een ontstekingsreactie beginnen waardoor bloedvaten beschadigd raken. Lepse onderzocht in haar promotieonderzoek het proces dat leidt tot de productie van die antistoffen in de B-cellen. Behalve dat ze vaststelde welke twee factoren dit proces stimuleren, ontdekte ze ook dat het aantal IL-21 producerende cellen hoger was in het bloed van patiënten met AAV in vergelijking met gezonde proefpersonen. Die twee bevindingen samen suggereren dat het signaalmolecuul IL-21 bijdraagt aan de productie van antistoffen in patiënten met AAV. In het tweede deel van haar proefschrift betoogt Lepse dat een recente ontdekking uit studies naar andere auto-immuunziekten, namelijk dat subpopulaties van B-cellen die een afweerreactie kunnen onderdrukken niet goed functioneren, niet opgaat voor AAV-patiënten. Aan het ontstaan van deze ziekte liggen volgens haar geen functionele defecten van B-cellen ten grondslag. Deze bevindingen helpen om het inzicht in deze zeldzame auto-immuunziekte te vergroten. Nikola Lepse (1987) studeerde Farmacie aan de Universiteit van Latvia (Letland) en behaalde haar master Medical Pharmaceutial Drug Innovation aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Pathologie en Medische Biologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Lepse begint na haar promotie aan een nieuwe baan als postdoc onderzoeker in het William Harvey Research Institute in Londen.
Prof.dr. Ton Berns ontvangt vandaag de Josephine Nefkens Prijs voor Kankeronderzoek 2011. De prijs wordt toegekend voor zijn baanbrekend onderzoek naar genetische oorzaken van kanker in door hem gemaakte muizenmodellen. Deze bootsen kanker bij de mens nauwkeurig na. Zijn ingenieuze modellen verruimen de mogelijkheden voor onderzoek naar nieuwe moleculaire behandelingsstrategieën voor kankerpatiënten. De 50.000 euro die aan de prijs verbonden is, mag de winnaar naar eigen inzicht besteden voor zijn onderzoek. Berns is voorzitter van de Raad van Bestuur en directeur wetenschapsbeleid van het Nederlands Kanker Instituut – Antoni van Leeuwenhoek Ziekenhuis. Hij is niet alleen een uitmuntend wetenschapper, maar ook een geweldig ambassadeur van het Nederlandse kankeronderzoek. Zo stelde hij zijn muizenmodellen steeds belangeloos ter beschikking van kankeronderzoekers wereldwijd. Dit deed hij veelal nog voor ze waren gepubliceerd. Mede dankzij hem heeft het Nederlands kankeronderzoek internationaal hoog aanzien. Ton Berns studeerde in 1969 in Nijmegen cum laude af in de biochemie. Drie jaar later promoveerde hij aan dezelfde universiteit cum laude bij prof.dr. H. Bloemendal. Postdoctoraal werk deed hij onder andere bij Rudolf Jaenisch in La Jolla, CA, waar hij onderzoek deed naar de rol van retrovirussen bij lymfklierkanker in muizen. In 1976 keerde hij terug naar Nijmegen om onderzoek te doen op het nieuwe, fundamentele terrein van oncogenen, stukjes van het erfelijk materiaal die betrokken zijn bij het ontstaan van tumoren. Daarmee heeft hij bijgedragen aan het begin van de ontrafeling van het mysterie van kanker. In 1985 werd hij benoemd tot onderzoeker in het NKI. Een jaar later werd hij daar hoofd van de Divisie Moleculaire Genetica. De Josephine Nefkens Prijs voor Kankeronderzoek wordt eens in de drie jaar uitgereikt aan een actief wetenschapper in het Nederlandse taalgebied, ongeacht nationaliteit, die excellent kankeronderzoek heeft gedaan. De jury, bestaande uit vijf gerenommeerde wetenschappers, heeft de prijswinnaar geselecteerd uit de voordrachten vanuit universiteiten en onderzoeksinstituten in het Nederlandse taalgebied. Eerdere winnaars van de prijs zijn prof.dr. Jan Hoeijmakers van het Erasmus MC, prof.dr. René Bernards van het Nederlands Kanker Instituut – Antoni van Leeuwenhoek Ziekenhuis en prof.dr. Hans Clevers van het Hubrecht Instituut. De prijs wordt uitgereikt onder auspiciën van de Erasmus Universiteit Rotterdam. De prijs werd in 1998 door ir. Harry Nefkens ingesteld bij de opening van het Josephine Nefkens Instituut (JNI). Het uitzonderlijke niveau van de prijswinnaars laat zien dat de Josphine Nefkens Prijs inmiddels behoort tot de meest prestigieuze prijzen voor kankeronderzoek in het Nederlands taalgebied. Het JNI kon worden gebouwd mede dankzij een grote donatie van de Josephine Nefkens Stichting. Het JNI is onderdeel van Erasmus MC. In het JNI wordt translationeel kankeronderzoek verricht. De prijs wordt uitgereikt door burgemeester Aboutaleb in de Burgerzaal van het Stadhuis van Rotterdam.
Jesse Younes onderzocht op celniveau hoe normale vaginale microbiota en probiotische bacteriën een rol kunnen spelen in de preventie en behandeling van vaginale infecties. Ze concludeert dat adhesieve lactobacillen, die van nature in de vagina voorkomen en die aan elkaar of aan cellen vastkleven, beter in staat zijn om ziekteverwekkende bacteriën in de vagina tegen te werken dan niet-adhesieve lactobacillen. Vaginale infecties komen veel voor, en de precieze onderliggende oorzaken zijn nog grotendeels onbekend. Deze infecties worden veroorzaakt door een verandering in de natuurlijke balans van vaginale microbiota, en kunnen leiden tot ernstige gezondheidsproblemen voor de vrouw en/of haar ongeboren kind. Maar hoe het kan dat de balans tussen goede en ziekteverwekkende bacteriën kan veranderen, of hoe deze het beste hersteld kan worden, is nog onduidelijk. Om meer inzicht in dit proces te krijgen, onderzocht Younes hoe de hechting is tussen twee soorten vaginale bacteriën (pathogenen, oftewel ziekteverwekkende bacteriën en lactobacillen, normale microbiota) onderling, en tussen deze bacteriën en vaginale cellen. Zij stelde vast dat van de twee soorten bacteriën pathogenen beter hechten aan vaginale cellen dan lactobacillen. Lactobacillen kunnen pathogenen dwarsbomen doordat zij goed aan (groepjes van) pathogenen kunnen hechten, al geldt dat volgens Younes vooral voor adhesieve lactobacillen. Zij concludeert dat hechting door vaginale bacteriën een cruciale factor is in het ontstaan van vaginale infecties, en dat meer inzicht in dit hechtingsproces kan helpen om een betere behandeling te vinden voor vaginale infecties. Jesse Younes (1985) studeerde Kinesiologie (BSc) aan de York University (Canada) en Human Health and Nutritional Sciences (MSc) aan de universiteit van Guelph (Canada). Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen het W.J. Kolff instituut en de afdeling Biomedical Engineering van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Younes werkt als productontwikkelaar vaginale probiotica bij Winclove Probioctics.
Het is de grootste uitdaging in het veld van niertransplantatie: voorkomen dat het lichaam de nieuwe nier afstoot, of dat de nier chronisch slecht functioneert. Diana Vavrincová-Yaghi onderzocht het effect van een nieuw, lokale gentherapie en concludeert dat deze veelbelovend resultaten laat zien. Vavrincová-Yaghi stelt voorop dat de vooruitzichten van miljoenen nierpatiënten wereldwijd na een transplantatie erg verbeterd zijn, zowel wat betreft kwaliteit van leven als levensduur. Wel moeten patiënten de rest van hun leven geneesmiddelen slikken die voorkomen dat het lichaam de nieuwe nier afstoot. Dat lukt niet altijd, en er is nog geen effectieve therapie om afstoten te voorkomen of slecht functioneren te behandelen. Het medicijn dat de promovenda bestudeerde is Indoleamine 2.3-dioxygenase (IDO), een immuun-modulerend molecuul dat ook in het lichaam voorkomt en dat mogelijk afstoting en disfunctioneren voorkomt. Lokale gentherapie met IDO in ratten liet veelbelovende resultaten zien. Vavrincová-Yaghi concludeert dat deze gentherapie wellicht gebruikt kan worden bij acuut of chronisch nierfalen. Ze ontdekte tot slot dat IDO-metabolisme in het lichaam een belangrijke voorspeller is voor eventueel nierfalen na een transplantatie. Diana Vavrincová-Yaghi (Bratislava, Slowakije, 1983) studeerde Farmacie aan de Commenius University in Bratislava. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Klinische Farmacie en Apotheek van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door de Nederlandse Nierstichting. Vavrincová-Yaghi werkt bij de afdeling Farmacologie en Toxicologie van de Commenius University.
Nederland telt steeds meer (kleine) kinderen met een ernstige allergie voor cashewnoten. Dit probleem is mogelijk zelfs groter dan de al langer bekende pinda allergie. Onderzoekers van Erasmus MC, UMC Groningen en Wageningen Universiteit, gaan onderzoeken hoe vaak deze allergie voorkomt en hoe ernstig de kinderen erop reageren. Bovendien willen ze een innovatieve test ontwikkelen waarmee de allergie sneller en veiliger kan worden aangetoond. Zij ontvangen hiervoor een subsidie van 1 miljoen euro van technologiestichting STW. Nicolette de Jong, universitair docent bij de sector Allergologie van het Erasmus MC en projectleider van deze studie, is bijzonder verheugd met deze aanzienlijke bijdrage van STW. “Ik maak me al jaren grote zorgen om de ernstige toename van cashewnoten allergie bij kleine kinderen. Deze subsidie en de samenwerking met de collega-onderzoekers stelt ons in staat om eindelijk iets voor deze kinderen en hun ouders te betekenen. Met dit onderzoek brengen we in kaart hoeveel kinderen last hebben van cashewnoten allergie en hoe ernstig hun allergische reacties zijn. In combinatie met de nieuw te ontwikkelen test, zijn we dan in staat om exact aan te geven of een kind allergisch is voor cashewnoten en hoe ernstig de allergische reactie zal zijn. We kunnen kinderen en hun ouders dan veel beter voorlichten over de maatregelen die ze moeten nemen ter voorkoming van een allergische reactie, of over de mogelijke behandeling ervan.” Ook over de innovatieve test heeft De Jong hoge verwachtingen. Op dit moment is het zo dat kinderen met het vermoeden van een allergische reactie op cashewnoten eerst een huidtest ondergaan met een extract van cashewnoten, of er wordt een laboratoriumtest verricht, waarbij het bloed wordt onderzocht op de aanwezigheid van afweerstoffen tegen eiwitten die in cashewnoten zitten. De volgende stap is dan een test, waarbij de kinderen in minuscuul kleine hoeveelheden cashewnoten krijgen toegediend. Gedurende twee dagen wordt gekeken bij welke hoeveelheid het kind allergisch reageert en hoe ernstig die reactie is. Dit heet de voedselprovocatietest. Bij deze test wordt heel bewust een allergische reactie uitgelokt. Dit is echter niet zonder gevaar, omdat een kind er onverwachts zo ernstig op kan reageren dat dit levensbedreigend kan zijn. Daarom ondergaan kinderen een dergelijke test altijd in het ziekenhuis, zodat meteen kan worden ingegrepen als dat nodig is. Dit is voor het kind en de ouders buitengewoon inspannend en kost veel tijd en geld. Bij de innovatieve test die de onderzoekers in samenwerking met de Wageningen Universiteit willen ontwikkelen, ondergaat niet langer het kind zelf de allergische reactie, maar wordt de reactie in een reageerbuisje nagebootst met behulp van speciale cellen uit het bloed van het kind. In het laboratorium wordt gekeken hoe de speciale cellen in het bloed reageren op verschillende hoeveelheden eiwitten in cashewnoten waarvoor het kind mogelijk allergisch is. Daarnaast willen de onderzoekers uitvinden op welke eiwitten uit cashewnoten kinderen allergisch kunnen reageren en welke eiwitten dan de meest ernstige reacties veroorzaken. Al deze gegevens moeten uiteindelijk leiden tot een soort overzichtstabel. In de toekomst kunnen artsen deze tabel in combinatie met de test gebruiken om exact te bepalen of een kind allergisch is voor cashewnoten, voor welke eiwitten precies en hoe ernstig een eventuele reactie zal zijn. Dit kunnen zij doen zonder het kind lastig te vallen met sterk belastende en mogelijk levensbedreigende onderzoeken. Om tot deze nieuwe veiliger test en de overzichtstabel te komen, zullen de onderzoekers 1.600 kinderen bestuderen die deelnemen via Kinderhaven (een dependance van de afdeling Allergologie van Erasmus MC in het Havenziekenhuis), de Reinier de Graaf Groep in Delft en het UMC Groningen. De Jong: “Als we eenmaal de kinderen met cashewnoten allergie op deze wijze kunnen helpen, verwachten we dat de test ook voor andere voedselallergieën ingezet kan gaan worden. Dit kan een belangrijke oplossing betekenen voor de dringende behoefte aan betere diagnostiek van voedselallergieën.”
Uit internationaal onderzoek waar het UMC Utrecht aan meewerkte blijkt dat het wellicht tóch mogelijk is om een veilig vaccin te maken tegen de vleesetende bacterie groep A-streptokok. Jaarlijks krijgen wereldwijd 700 miljoen mensen een infectie met deze ziekmakende bacterie. Tegen de Groep A streptokokkenbacterie leek het lang onmogelijk een vaccin te maken. Vaccins bestaan uit stukjes bacterie en ‘leren’ zo het immuunsysteem de bacterie op te ruimen. Bij eerdere proeven met vaccins leerde het immuunsysteem inderdaad de bacterie op te ruimen, maar ook om het eigen lichaam aan te vallen (dat verschijnsel heet ‘kruisreactiviteit’). Sinds 1979 was het daarom verboden om Groep A streptokokken-vaccins te testen. Dat verbod is pas in 2006 opgeheven waardoor de afgelopen dertig jaar slechts één vaccin getest is in klinische trials. Onderzoeker dr. Nina van Sorge van het UMC Utrecht en collega’s van de University of California San Diego School of Medicine hebben mogelijk een oplossing voor de gevaarlijke kruisreactiviteit gevonden. Via genetische modificatie pasten ze een suiker aan het oppervlak van de ziekmakende bacterie aan. Daardoor is het nog wel als vaccin bruikbaar, maar is de kans op kruisreactiviteit heel erg klein. In muizen werkt het vaccin goed. De dieren zijn beschermd tegen de ziekmakende bacterie. “Deze resultaten brengen het onderzoek naar een vaccin tegen groep A-streptokokken een stap verder”, zegt Van Sorge. “Als er hopelijk ooit een vaccin komt tegen deze bacterie, dan denk ik dat de aangepaste oppervlaktesuiker daar onderdeel van is.” Van Sorge en collega-onderzoeker Victor Nizet van University of California San Diego hebben patent aangevraagd op de structuur van de aangepaste oppervlaktesuiker. Ze hebben contact met een vaccinfabrikant over de mogelijkheid om de oppervlaktesuiker verder te testen als onderdeel van een vaccin tegen groep A-streptokokken. De Amerikaanse Emory University en het Yerkes National Primate Research Center starten op basis van deze resultaten een vaccin tegen groep A-streptokokken testen in primaten. De Groep A streptokokkenbacterie veroorzaakt jaarlijks ongeveer 700 miljoen infecties, die leiden tot keelontsteking en wondroos, maar ook levensbedreigende aandoeningen als bloedvergiftiging, vleesetend syndroom, en acuut reuma. Wereldwijd overlijden elk jaar ongeveer een half miljoen mensen aan de gevolgen van Groep A streptokokkeninfecties. Er is nog altijd geen effectief en veilig vaccin om deze infecties te voorkomen. Dr. Nina van Sorge werkt bij de afdeling Medische microbiologie van het UMC Utrecht. Ze beschrijft de resultaten in het tijdschrift Cell Host & Microbe van deze week.
Er is een nijpend tekort aan donornieren, waardoor ernstig zieke Nederlandse nierpatiënten maar liefst vijf jaar op een nieuwe nier moeten wachten. Wetenschappers zijn daarom hard op zoek naar manieren om de wel beschikbare donornieren zo goed mogelijk te laten overleven: voor, tijdens en na de transplantatie. Maaike van Werkhoven vermoedt dat het remmen van de C5L2 receptor in de hersendode donor, en van de receptoren C5aR en C5L2 tijdens het transport van de nier, de kwaliteit en overleving van niertransplantaten waarschijnlijk aanzienlijk kan verbeteren. Om de langetermijnoverleving van donornieren te verbeteren bestuderen onderzoekers het complementsysteem, een belangrijk onderdeel van het aangeboren immuunsysteem. Dit systeem wordt geactiveerd in hersendode donoren en is betrokken bij schade aan en afstoting van getransplanteerde nieren, maar de rol van individuele factoren in dit systeem is nog grotendeels onbekend. Van Werkhoven onderzocht twee factoren: de receptoren C5aR en C5L2. Deze receptoren zijn eiwitten in de celmembraan die signalen kunnen doorgeven en zo een (in het geval van nierschade onwenselijke) celreactie op gang kunnen brengen. Van Werkhoven en haar collega’s brachten eerst de exacte plek van deze twee receptoren in de nier in kaart. Vervolgens bestudeerden ze de rol van de receptoren in de hersendode donor en tijdens de periode van zuurstoftekort van de nier, zoals bij het transport van de nier het geval is. Omdat deze rol cruciaal blijkt te zijn, concluderen zij dat het afremmen van de receptoren kan bijdragen aan een betere uitkomst na transplantatie. Voordat deze resultaten in de praktijk kunnen worden toegepast, is eerst nog meer onderzoek nodig. Maaike van Werkhoven (1985) studeerde biomedische wetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam en geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door de RUG, de Nierstichting, Jan Kornelis de Cock stichting, en het Ubbo Emmiusfonds. Van Werkhoven werkt als internist in opleiding in het Academisch Medisch Centrum in Amsterdam.
In de behandeling van kleine tumoren, uitgaande van de slijmvliezen van het hoofd-halsgebied, heeft fotodynamische therapie een vergelijkbare effectiviteit als chirurgische behandeling. Bij uitbehandelde patiënten met grote tumoren kan palliatieve fotodynamische therapie bovendien bijdragen aan de kwaliteit van leven. Dat stelt Sebastiaan de Visscher in zijn promotieonderzoek naar de fotosensitizer (een lichtgevoelige stof) mTHPC. Bij fotodynamische therapie worden fotosensitizers in de aderen toegediend, waarna het aangedane tumorweefsel belicht wordt om tumorcelschade te veroorzaken. Er was nog niet eerder een diepgaande literatuurstudie over fotodynamische therapie met mTHPC verricht. Ook werden nog niet eerder de eigenschappen van verschillende liposomale mTHPC “dragers” vergeleken zoals in het onderzoek van De Visscher. De Visscher ontdekte dat fotodynamische therapie bij uitbehandelde patiënten een goede tumorrespons liet zien. Wel was de respons lager bij tumoren met een dikte van meer dan 10mm. Voor goed behandelbare tumoren tot 2 centimeter concludeert De Visscher dat fotodynamische therapie resulteert in dezelfde kans op terugkeer als na chirurgische behandeling. In preklinisch onderzoek toonde de promovendus aan dat de beschikbaarheid van mTHPC in tumorweefsel wordt vervroegd en vergroot wanneer deze in liposomen wordt verpakt. Voor toekomstig klinisch gebruik kan dit leiden tot fotosensitizers die minder bijwerkingen veroorzaken. Sebastiaan de Visscher (Nijmegen, 1981) studeerde zowel Geneeskunde als Tandheelkunde aan de universiteit van Groningen Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdeling Mondziekten, Kaak- en Aangezichtschirurgie van het Universitair Medisch Centrum Groningen en het Centre of Optical Diagnostics and Therapy, Erasmus University Medical Centre. Het onderzoek werd gefinancierd door het UMCG. De Visscher werkt als arts-assistent in opleiding bij de afdeling Mondziekten, Kaak- en Aangezichtschirurgie in het UMCG.
Dr. Marcel Post is per 1 mei 2014 aan de Rijksuniversiteit Groningen benoemd tot bijzonder hoogleraar Revalidatiegeneeskunde, in het bijzonder revalidatie van mensen met een dwarslaesie, bij de afdeling Revalidatiegeneeskunde van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Dwarslaesie Organisatie Nederland heeft de leerstoel ingesteld in samenwerking met De Hoogstraat Revalidatie. Een dwarslaesie of ruggenmergbeschadiging is een ernstige en ongeneeslijke aandoening. Een dwarslaesie leidt veelal tot een scala aan blijvende gevolgen zoals verlamming, pijn, blaas- en darmproblemen. Veel mensen met een dwarslaesie zijn aangewezen op een rolstoel, zijn afhankelijk van hulp van anderen en/of zijn beperkt in arbeid en maatschappelijk functioneren. Jaarlijks worden zo’n 400 mensen vanwege een nieuwe dwarslaesie opgenomen in een Nederlands revalidatiecentrum. Het totaal aantal mensen met een dwarslaesie in Nederland wordt geschat op 12.000-15.000. De dwarslaesierevalidatie is in ons land van hoog niveau, maar het dwarslaesieonderzoek verdient een verdere impuls. Vandaar dat Dwarslaesie Organisatie Nederland (DON) het initiatief heeft genomen om te komen tot de aanstelling van een bijzonder hoogleraar, mede als “spin in het web” van het dwarslaesieonderzoek in Nederland. Het onderzoeksterrein van deze nieuwe hoogleraar betreft de revalidatie van mensen met een dwarslaesie, hun maatschappelijk functioneren en hun kwaliteit van leven. Het onderzoek richt zich in het bijzonder op de multidisciplinaire behandeling van lichamelijke en mentale problematiek en op de gevolgen voor partners en gezinsleden, voor de arbeidssituatie en het welbevinden. Marcel Post (1958) studeerde psychologie aan de Universiteit Utrecht waar hij in 1997 promoveerde op het onderwerp ‘Leven met een dwarslaesie: een studie van de gezondheidstoestand en tevredenheid met het leven van zelfstandig wonende mensen met een dwarslaesie’. Sinds 2005 is hij senior onderzoeker bij De Hoogstraat Revalidatie in Utrecht en associate professor bij het Hersencentrum van het UMC Utrecht. Tevens is hij verbonden met Schweizer Paraplegiker-Forschung in Nottwil, Zwitserland.
Lezing psychiater Randolph Nesse (VS) over de rol van emoties in de evolutie Sommige mensen hebben last van extreme emoties bij de meest alledaagse gebeurtenissen, andere weten nauwelijks wat emotie is. De grote verschillen in emotiebeleving stellen ons voor een evolutionair raadsel. Als het optimum van emotiebeleving ergens in het midden ligt, waarom bestaan er dan zulke grote verschillen? Het antwoord ligt in begrijpen hoe emoties de natuurlijke selectie beïnvloeden, stelt de Amerikaanse psychiater Randolph M. Nesse van de University of Michigan. Hij neemt deel aan een congres aan Tilburg University (23-25 oktober) en geeft in het kader daarvan een openbare lezing. Emoties zijn primair bedoeld om de natuurlijke selectie goed te laten verlopen, niet om ons gezond en gelukkig te maken, aldus Randolph Nesse. We zullen het er dus mee moeten doen. Maar dat wil niet zeggen dat we niet veel kunnen leren van de belangrijke rol van emoties voor onze aanpassing. Het nut van emoties hangt af van de situatie, stelt de gerenommeerde Amerikaanse psychiater. In een slechte situatie komen mensen in de problemen als ze te veel positieve emoties ervaren of te weinig negatieve (hoewel dat niet leidt tot wachtlijsten bij de psycholoog). Maar mensen die weinig emoties tonen, kunnen best een rijk innerlijk leven hebben. Andere mensen uiten hun emoties weer wel, maar zijn zich daar nauwelijks van bewust. Weer anderen proberen emoties te verdringen, omdat ze anders te destructief zouden zijn. En dan hebben we het nog niet eens over de rol van emotie in het beïnvloeden van anderen. Nesse probeert deze complexe processen te ontrafelen vanuit een evolutionair perspectief. De lezing van Nesse maakt deel uit van het driedaagse congres ‘The (non-)expression of emotions in health and disease’ dat eens in de vier jaar gehouden wordt aan Tilburg University. Naast Nesse treden als keynote speakers op Jos Brosschot (over stress en piekeren), Jonathan Rottenberg (over depressie en het uiten van emoties), Brenda Penninx (over emoties en somatische aandoeningen) en James Coan (over emoties en het brein). Speciale gast is James Pennebaker, bekend van zijn werk over taal en emoties.
Niet alleen lichamelijke maar ook psychische screening van zwangere vrouwen zou goed zijn voor moeder en kind. Dat concludeert Marijke Braeken op grond van onderzoek naar de werking van het autonoom zenuwstelsel van moeder en kind. Zo blijken angstige moeders vaker een minder evenwichtige werking van het autonoom zenuwstelsel te hebben, wat kan leiden tot verminderd fysiek en mentaal welzijn bij moeder en kind. Marijke Braeken promoveerde onlangs aan Tilburg University. Marijke Braeken onderzocht hoe bij zwangere vrouwen het psychologisch functioneren gerelateerd is aan de werking van het autonoom zenuwstelsel. Eerder onderzoek toonde al aan dat een zwangerschap gepaard gaat met veranderingen in het AZS en dat stress de gebalanceerde werking ervan (bij niet-zwangere vrouwen) sterk kan verstoren. De gevolgen van stress tijdens de zwangerschap kwamen de laatste decennia uitgebreid aan bod in wetenschappelijk onderzoek en in de media, maar over de rol van het AZS hierin was veel minder bekend. In dit promotieonderzoek droegen 190 vrouwen tijdens hun zwangerschap om de drie maanden gedurende 24 uur een hartmonitor om de werking van het AZS te meten en te beoordelen. Na de geboorte kwamen de moeders met hun baby’s nog tweemaal naar het Babylab van Tilburg University. Angstige moeders hebben vaker een minder evenwichtige werking van het autonoom zenuwstelsel, bleek uit het onderzoek. Een ongebalanceerd AZS kan zowel bij moeder als kind gepaard gaan met verminderd fysiek en mentaal welzijn. Mindfulness en lichte lichaamsbeweging tijdens de zwangerschap kunnen daar echter bij helpen: dat levert een evenwichtiger AZS en een betere gezondheid op, aldus Braeken. Op basis van de onderzoeksresultaten adviseert de promovenda het fysiologisch en het psychologisch functioneren van zwangere vrouwen te screenen om het welzijn van moeder en kind te bevorderen. Marijke A.K.A. Braeken (1982, Leut-Maasmechelen, België) volgde met succes de masteropleiding Klinische Psychologie (2007), de lerarenopleiding (2008) en de master Criminologie (2010), allen aan de KU Leuven. Marijke werkt momenteel als lector en postdoctoraal onderzoeker aan de Universiteit van Hasselt, België.
Fluorescentie-afbeeldingstechnieken maken het mogelijk om de biologische processen tijdens een bacteriële infectie zichtbaar te maken en daardoor beter te begrijpen. Dat stelt Seyed Daghighi in zijn promotieonderzoek. Hij ontwikkelde een nieuw model om biomateriaal geassocieerde infecties (BIA) live te kunnen bestuderen. Biomaterialen zijn materialen die worden toegepast in het menselijk lichaam, zoals in implantaten en prothesen. Biomateriaal geassocieerde infecties worden veroorzaakt door de hechting van bacteriën aan deze implantaten. Zulke infecties zijn moeilijk te behandelen, waardoor het implantaat soms weer verwijderd moet worden. Om dit infectieproces beter te kunnen bestuderen, vergeleek Daghighi onder andere afbreekbare en niet-afbreekbare biomaterialen. Van die laatste is namelijk bekend dat ze een hoger risicoinfectie hebben, maar het was nog onduidelijk waarom dat zo is. De promovendus bestudeerde hiervoor de persistentie van stafylokokken op en rond afbreekbare en niet-afbreekbare chirurgische gaasjes in een muismodel. De bacteriën op en rondom het niet-afbreekbare gaasje bleven gedurende 28 dagen aanwezig, terwijl de bacteriën uit het omliggende weefsel verdwenen nadat het afbreekbare gaasje eenmaal volledig was opgelost. Dit verklaart volgens Daghighi waarom afbreekbare biomaterialen de voorkeur verdienen boven niet-afbreekbare. Seyed Mojtaba Daghighi (Yazd, Iran, 1981) studeerde Veterinary Medicine aan de Universiteit van Urmia, Iran. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdeling Biomedical Engineering (W.J. Kolff Instituut) van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd deels gefinancierd door het Ministerie van Economische Zaken.
Wetenschappers delen zoektocht naar ontstaan van Alzheimer in publiekslezing Lof der Geneeskunst. Meer zicht krijgen op het ontstaan van de ziekte van Alzheimer door stamcellen te herprogrammeren tot een brein op een chip. Dat is het doel van een Europees onderzoek onder leiding van prof.dr. Cornelia van Duijn van Erasmus MC dat binnenkort van start gaat. Deze chip kan een belangrijke bijdrage leveren aan de vraag wat er misgaat in en rondom de hersenen bij Alzheimer en op welke manier het proces is te stoppen. Zij en gastspreker prof.dr. Richard Mayeux van de Columbia University uit New York delen hun zoektocht met het publiek: wat betekent de genetische complexiteit voor het begrijpen, voorkomen en behandelen van de ziekte? De tiende editie van Lof der Geneeskunst vindt plaats op vrijdag 2 oktober in De Doelen in Rotterdam met de titel: ‘De verwarring voorbij’. “Alzheimer is een complexe ziekte en heeft niet één oorzaak, maar een hele verzameling”, zegt hoogleraar Genetische Epidemiologie, prof.dr. Cornelia van Duijn van Erasmus MC. Ze zoekt voornamelijk naar de verbanden tussen erfelijke variaties in het DNA en de ziekte van Alzheimer. Van Duijn: “Bij de ziekte van Alzheimer speelt de genetische achtergrond een belangrijke rol. De pijlen van onderzoek naar het voorkomen en genezen van Alzheimer zijn jarenlang gericht geweest op de vondst van één gen dat zorgt voor de opeenhoping van één eiwit (amyloid) in de hersenen. Inmiddels zijn er meer dan 25 genen gevonden die een rol spelen in het ziekteproces.” “Bij de meeste patiënten is de opeenhoping van dit eiwit het gevolg van de optelsom van veranderingen in relatief onschuldige variaties in het DNA. Net zoals de genen onze lengte, oog- en haarkleur bepalen, is iedereen drager van meerdere variaties die grotendeels het risico bepalen om de ziekte te ontwikkelen. Niet alleen het amyloid eiwit in de hersenen is de boosdoener. Ook eiwitten die een rol spelen in het immuunsysteem, de vetstofwisseling, afbraak van eiwitten in het lichaam en communicatie tussen hersencellen spelen een rol. Uit grote bevolkingsstudies bij gezonde mensen zoals het Erasmus Rotterdam Gezondheid Onderzoek (ERGO) blijken aandoeningen die de bloedvaten aantasten een substantieel deel te zijn van die optelsom. Denk bijvoorbeeld aan suikerziekte, een hoge bloeddruk en vetzucht, maar ook aan voeding, levensstijl (beweging) en niet te vergeten de veerkracht van het brein door opleiding en training van de hersenen. Van Duijn: “Het goede nieuws is dat dementie bij een derde van de patiënten te voorkomen is door gezond en verstandig te leven. Het slechte nieuws is dat bij twee op drie patiënten met name genetisch gedreven processen de belangrijkste rol spelen. Voor hen is een behandeling om de ziekte te voorkomen noodzakelijk.” Gastspreker prof.dr. Richard Mayeux van de Columbia University zegt daarover: “De genen vertellen ons dat er bij deze mensen verschillende paden zijn die leiden tot de ziekte. Dat betekent dat we niet kunnen volstaan met één behandeling met een geneesmiddel. Een combinatie van verschillende geneesmiddelen ligt meer voor de hand. Mogelijk verschilt deze tussen personen, omdat de processen die leiden tot Alzheimer verschillen. Cruciaal is om vroeg in het ziekteproces in te grijpen, dus als de schade aan de hersencellen nog beperkt is. En daarnaast is het belangrijk om te ontwarren welke stoffen een rol spelen bij iemand die Alzheimer aan het ontwikkelen is. Nu wordt met name gezocht in het bloed, maar idealiter wil je deze stoffen ook in de hersenen onderzoeken in de vroege fase van de ziekte.” Proefdiermodellen schieten vaak te kort bij onderzoek naar het gezamenlijk effect van tientallen genetische varianten. Wetenschappers verwachten dat hergeprogrammeerde stamcellen een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de vraag hoe Alzheimer ontstaat en op welke manier het proces is te stoppen. Cellen uit huid of bloed van patiënten met de ziekte van Alzheimer worden verjongd tot stamcellen, die kunnen worden hergeprogrammeerd tot hersencellen. Door verschillende celtypen van de hersenen en de bloedvaten op een chip te laten groeien zal een team van onderzoekers van het Erasmus MC en de Universiteit van Leiden (Medical Delta) samen met het bedrijf Mimetas een uniek ‘bloedhersenmodel’ maken. De vroege veranderingen in de hersenen en bloedvaten van mensen die Alzheimer ontwikkelen zullen op deze manier in kaart worden gebracht met behulp van het miniatuur brein op chip. Het onderzoek maakt deel uit van het Horizon 2020 programma.
Meer erfelijke gevoeligheid voor allergie en veranderingen in de kleinere luchtwegen spelen mogelijk rol bij het ontstaan van astma. In het ontstaan van astma bij jonge kinderen spelen verschillende oorzaken een belangrijke rol, zoals DNA-varianten die mogelijk te maken hebben met de gevoeligheid voor allergie en veranderingen in de kleinere luchtwegen, de vertakkingen van de grote luchtwegen. Dat is één van de conclusies van Olga Savenije in haar promotieonderzoek. Deze bevindingen zijn van belang voor verder onderzoek naar astma bij kinderen. Savenije bevestigt allereerst dat op dit moment niet te voorspellen is welk jong kind met luchtwegklachten astma heeft. Verschillende bestaande voorspellingsmodellen bleken geen onderscheid te kunnen maken tussen kinderen die later astma ontwikkelen (een derde) en kinderen met tijdelijke luchtwegklachten (twee derde). Dat maakt het ingewikkeld voor dokters om te besluiten of ze wel of niet medicijnen tegen astma moeten voorschrijven. In het tweede deel van haar onderzoek toont de promovenda aan dat DNA-varianten in bepaalde genetische signaalroute (het IL33-IL1RL1 pathway) verband houden met de ontwikkeling van astma en het ontstaan van ‘piepen’ – een piepende ademhaling – mogelijk doordat kinderen dan meer gevoelig zijn voor het ontwikkelen van allergie. Tot slot stelt ze vast dat bronchiale hyperreactiviteit (luchtwegvernauwing na het inademen van bijvoorbeeld kou en mist) een kenmerk is van astma in kinderen. Een vernauwing van de kleinere luchtwegen beïnvloedt bronchiale hyperreactiviteit en is daardoor een indirect kenmerk van astma. Hun rol, zo stelt Savenije, moet nader onderzocht worden. Olga Savenije (Leeuwarden, 1983) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdelingen Epidemiologie, Longziekten en Kinderlongziekten en allergie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek viel binnen het raamwerk van het Groningen Research Insitute of Asthma and COPD (GRIAC) en werd onder andere gefinancierd door het Ubbo Emmiusfonds, GUIDE, ZonMw, en het Longfonds. Savenije begint na haar promotie aan de opleiding huisartsgeneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen.
Het internationale oncologisch vakblad Journal of Clinical Oncology publiceert vandaag de ECLYPS-studie van onderzoekers uit Vlaanderen en Nederland, die onderzocht of de PET-scan kan bijdragen tot een betere behandeling van patiënten met hoofd-halskanker. Dit onderzoek onder leiding van het Universitair Ziekenhuis Antwerpen (UZA), toont aan dat door opvolging via PET-scan aanzienlijk minder patiënten een ingreep moeten ondergaan waarbij hun lymfeklieren verwijderd worden. De term hoofd-halskanker, of kanker van het neus-, keel- en oorgebied (NKO-kanker), wordt gebruikt voor tumoren die ontstaan in de bovenste luchtwegen: de mondholte, de neus, de neus- en mondkeelholte, de keel en het strottenhoofd met de stembanden. Bij 4% van de nieuwe gevallen van kanker op jaarbasis, betreft het hoofd-halskanker. Het aantal nieuwe diagnoses neemt echter jaarlijks toe. Het is de vierde meeste voorkomende kanker bij mannen en de gemiddelde leeftijd is 59 jaar. Belangrijke risicofactoren voor hoofd-halstumoren zijn tabak- en alcoholgebruik en een virusinfectie door HPV. “Wanneer hoofd-halskankerpatiënten ook uitzaaiingen in de lymfeklieren in de hals vertonen - en er sprake is van een lokaal gevorderde ziekte – kiezen we vaak voor een behandeling waarbij chemotherapie en bestraling gecombineerd worden”, zegt professor Sigrid Stroobants, hoofdonderzoekster van de ECLYPS-studie en diensthoofd Nucleaire Geneeskunde van het UZA. Hoewel deze behandeling erg doeltreffend is, zal bij ongeveer 1 op de 5 patiënten nog een aanvullende chirurgische ingreep nodig zijn om de ziekte helemaal te bestrijden. Bij deze operatie – een zogenaamde halsklieruitruiming – worden de lymfeklieren in de hals verwijderd. Deze ingreep is echter niet zonder risico’s en kan op termijn leiden tot blijvende pijn en invaliderende schouderklachten. “Tot nu toe was het voor ons moeilijk om met conventionele scanners zoals CT, te voorspellen welke patiënten nog een grote aanvullende operatie nodig hadden en welke eigenlijk al genezen waren na de bestralingen. Daarom werden patiënten na de bestraling steeds nog aanvullend geopereerd”, vervolledigt professor Tim Van den Wyngaert, hoofdauteur van de studie en senior staflid Nucleaire Geneeskunde in het UZA. Om te voorspellen of een aanvullende operatie na de bestralingen noodzakelijk is, maakten de onderzoekers in de ECLYPS- studie gebruik van een PET-scan. “Wanneer een PET-scan geen overgebleven ziekte meer toont drie maanden na de bestralingen, is er 92% kans dat de ziekte ook effectief overwonnen is en verdere chirurgische behandeling achterwege kan gelaten worden. Om ook de overige 8% van de patiënten die mogelijk kunnen hervallen te kunnen opsporen, wordt het onderzoek best nog één keer herhaald 1 jaar na het stoppen van de behandeling. Bij 80% van de patiënten kunnen we zo de mogelijke risico’s en nevenwerkingen van een operatie vermijden, zonder de kans op genezing te verkleinen”, concludeert prof. Stroobants. Verder toonden de onderzoekers aan dat het gebruik van gestandaardiseerde criteria om PET-scan beelden te beoordelen, kan helpen om meer betrouwbare diagnoses te stellen. “Het juist interpreteren van de PET-scan door de arts is uiteraard zeer belangrijk. In onze studie zagen we duidelijk dat dit kon verbeterd worden door gebruik te maken van vooraf vastgelegde regels. Met deze resultaten kunnen artsen dus onmiddellijk aan de slag in de dagelijkse praktijk”, meent professor Van den Wyngaert. Studies zoals ECLYPS zijn noodzakelijk om het gebruik van geavanceerde beeldvormingstechnieken, zoals PET-scan, te staven met wetenschappelijk bewijs van de rol die deze technieken kunnen spelen in de dagelijkse zorg van kankerpatiënten. Niet alleen kunnen artsen patiënten beter begeleiden in de meest geschikte behandeling voor hen, maar ook de kosten en complicaties van onnodige ingrepen kunnen zo vermeden worden. Een PET-scan is een medische beeldvormingstechniek die gebruikmaakt van een kleine hoeveelheid licht radioactieve vloeistof (ook wel speurstof genoemd) die wordt ingespoten in het lichaam via een ader, om eventuele tumoren in het lichaam zichtbaar te maken. De toegediende speurstof lijkt sterk op de natuurlijke suiker glucose en wordt opgenomen door de tumorcellen. De hoeveelheid straling die vrijkomt bij een PET-scan is klein. De stof heeft geen bijwerkingen en verdwijnt na een korte tijd volledig uit het lichaam. Het