Zottegemstraat 24
9688 Schorisse
T. 055 45 56 81
info@apotheekvelghe.be
BE0446.045.293
APOTHEEK VELGHE RONSE
Peperstraat 19
9600 Ronse
T. 055 21 26 72
ronse@apotheekvelghe.be
BE0430.198.067
Hoe merk ik het?
- Pijn
- Vermoeid gevoel
- Stijfheid aan handen en polsen, aan de elleboog, schouder en in de nek
Hoe werkt het?
RSI staat voor Repetetive Strain Injury. Vrij vertaald betekent dat "beschadiging door herhaalde beweging". Tegenwoordig spreekt men liever over Work Related Musculo Skeletal Disorder (WMRSD). Het is een aandoening waarbij we klachten krijgen aan handen en polsen, aan de elleboog, schouder en in de nek. De klachten bestaan uit pijn, een vermoeid gevoel, stijfheid. Later kunnen er tintelingen en een doof gevoel bij komen. RSI ontstaat door vaak een zelfde beweging uit te voeren of door voortdurend in dezelfde houding te zitten of te staan. Dat zal meestal op het werk zijn. Aanvankelijk ontstaan de klachten tijdens het werk en verdwijnen ze bij rust of bij het uitvoeren van andere bezigheden. In het volgende stadium ontstaan de klachten ook bij activiteiten die niet met het werk te maken hebben. In het derde stadium zijn voortdurend klachten aanwezig, ook in rust.Hoe ontstaat het?
De aandoening ontstaat als gevolg van overbelasting van spieren, pezen en gewrichten, bij het uitvoeren van steeds dezelfde bewegingen of bij het zitten in steeds dezelfde, onnatuurlijke houding. Het komt heus niet alleen voor bij beeldschermwerkers, maar ook bij kappers, timmerlieden, inpakkers, musici en noem maar op. In deze beroepsgroepen hebben vaak 30 tot 40 procent van de beroepsbeoefenaren klachten van RSI, in meer of mindere mate. Vast staat dat ook werkstress een rol speelt bij het ontstaan van de klachten. Als de werkdruk hoog is, de collegiale verhoudingen slecht zijn, als het management niet goed functioneert ziet men veel vaker klachten van RSI optreden. Mogelijk omdat in die omstandigheden de spierspanning toch weer wat hoger is.Hoe ga ik er zelf mee om?
Ga na wat er mankeert op het werk. Is de werkdruk te hoog? Is er voldoende afwisseling in het werk? Zijn er voldoende pauzes? Is de werkplek goed ongericht? Als dat niet het geval is, neem daarover dan contact op met uw werkgever. Ga regelmatig even van uw plaats en doe oefeningen om de spieren en gewrichten te ontspannen.Hoe gaat de arts er mee om?
Als u klachten krijgt, neem dan contact op met uw bedrijfsarts. Ga met hem na wat de oorzaak is van de klachten. Hij kan met u nagaan of uw werkplek goed is ingericht (hoogte bureaustoel, bureau, armsteunen, positie beeldscherm, enzovoort). Hij kan ook met de werkgever overleggen of er mogelijkheden zijn om de werksomstandigheden aan te passen en de werkstress te verlagen. Een specifieke therapie voor RSI is niet voorhanden. Het kan zinvol zijn met een fysio-, mensendieck- of caesartherapeut ontspanningsoefeningen te leren.Wetenschappelijk nieuws
Technologie ontwikkelen die leidt tot innovatieve, sterk gepersonaliseerde patiëntenzorg: dat is het doel van een intensievere samenwerking van het UMC Utrecht (Regeneratieve Geneeskunde), de Universiteit Utrecht (Faculteit Diergeneeskunde) en de Universiteit Twente (instituut MIRA), bekrachtigd op 4 oktober. ‘Personalized healthcare’ kan betekenen: behandeling tegen kanker, toegesneden op de individuele patiënt, dankzij kankerdiagnostiek tot op celniveau. Het kan ook betekenen: reparatie van beschadigd lichaamsweefsel, zoals bot of kraakbeen, met 3D geprint weefsel van lichaamseigen cellen. Of het kan betekenen: draagbare kunstorganen die natuurlijker passen bij het lichaam. Micro-imaging, biofabrication en bio-artificial organs zijn de drie gebieden waarop UMC Utrecht, UU en de UT (instituut MIRA), hun samenwerking gaan intensiveren. De drie gebieden versterken elkaar ook nog eens, en ze staan hoog op onder meer de Europese onderzoeksagenda Horizon 2020. Dankzij imaging technieken tot op het niveau van de enkele cel, of kleiner, is het mogelijk om te kijken naar die ene circulerende tumorcel die uitzaaiingen tot gevolg kan hebben. Weten we meer over die cel, dan kunnen we ook de remedie testen. Micro-imaging is het project van Dr. Hugo Snipprt (UMC Utrecht) en prof. Leon Terstappen (UT). Kun je gewrichtsschade of –slijtage herstellen met weefsel dat je 3D print met lichaamseigen cellen? Of kun je een mini-gewricht maken op een chip, om onderzoek te doen naar de beste behandeling van bijvoorbeeld artrose, zonder dat daarvoor proefdieren nodig zijn? Biofabrication is het project van prof. Jos Malda (UU, Diergeneeskunde en UMC Utrecht), prof. Renee van Weeren (UU, Diergeneeskunde) en prof. Marcel Karperien (UT). We zijn niet zo ver meer verwijderd van een draagbare kunstnier. Dankzij biofabricage kunnen we kunstorganen dichterbij de natuurlijke processen in het lichaam brengen. Het wordt dan een bio-kunstmatig orgaan dat nog beter past bij het individu. Micro-imaging helpt dan bijvoorbeeld bij het monitoren van de bloedzuivering. Dit is het project van prof Dimitrios Stamatialis (UT) en prof Marianne Verhaar (UU, UMC Utrecht). De samenwerking tussen het UMC Utrecht, de Universiteit Utrecht en het MIRA Instituut van de UT, is op 4 oktober bekrachtigd met een handtekening van prof. Thom Palstra (rector UT), prof. Frank Miedema (vice-voorzitter Raad van Bestuur UMC Utrecht) en prof. Wouter Dhert (decaan faculteit Diergeneeskunde, UU). Bij die gelegenheid was er ook een paneldiscussie waaraan vertegenwoordigers van onderzoeksfinanciers KWF Kankerbestrijding, de Nierstichting en het Reumafonds deelnamen.
Bron: UMC
De Rijksuniversiteit Groningen maakt een mooie sprong in de 2017 Academic Ranking of World Universities (ook wel de ‘Shanghai-ranking’). De RUG staat nu op 59, een stijging van 13 plaatsen. Daarmee is de RUG de op een na hoogste geklasseerde Nederlandse universiteit, na de Universiteit Utrecht op plek 47. Collegevoorzitter Sibrand Poppema is niet verrast, wel zeer content: “We hadden deze stijging verwacht na die fantastische scheikunde Nobelprijs van Ben Feringa in oktober vorig jaar. De ARWU laat Nobelprijzen en wetenschappelijke publicaties nou eenmaal zwaar meewegen.” 2017 is het vijfde achtereenvolgende jaar waarin de RUG stijgt in de ARWU, die algemeen wordt beschouwd als de meest betrouwbare kwaliteitsmeter van universiteiten wereldwijd. De ARWU is een mondiale top-500 die jaarlijks in augustus wordt gepubliceerd door de Shanghai Jiao Tong University. Omdat de ranking is gebaseerd op een heldere methodologie en objectieve gegevens wordt hij in de academische wereld gezien als de meest geloofwaardige. De RUG is niet de enige Nederlandse stijger in de top-100. Naast de RUG stijgen ook de universiteiten van Utrecht (plek 47), Leiden (88) en Rotterdam (73) flink. De lijst wordt, evenals voorgaande jaren, aangevoerd door Harvard University. Ook vermeldenswaardig: alle U4 universiteiten (Ghent University, University of Göttingen, University of Groningen en Uppsala University) staan nu in de top 100. Vooral aankomend studenten uit het buitenland gebruiken rankings als een belangrijke indicator voor de kwaliteit van een universiteit en daarmee als een maat voor de waarde van hun diploma en de gepleegde investering. Ook onderzoekers, overheden én bedrijven vinden ranglijsten belangrijk, omdat ze die zien als een reflectie van de kwaliteit van een universiteit.
Bron: RUG
De Rijksuniversiteit Groningen maakt een mooie sprong in de 2017 Academic Ranking of World Universities (ook wel de ‘Shanghai-ranking’). De RUG staat nu op 59, een stijging van 13 plaatsen. Daarmee is de RUG de op een na hoogste geklasseerde Nederlandse universiteit, na de Universiteit Utrecht op plek 47. Collegevoorzitter Sibrand Poppema is niet verrast, wel zeer content: “We hadden deze stijging verwacht na die fantastische scheikunde Nobelprijs van Ben Feringa in oktober vorig jaar. De ARWU laat Nobelprijzen en wetenschappelijke publicaties nou eenmaal zwaar meewegen.” 2017 is het vijfde achtereenvolgende jaar waarin de RUG stijgt in de ARWU, die algemeen wordt beschouwd als de meest betrouwbare kwaliteitsmeter van universiteiten wereldwijd. De ARWU is een mondiale top-500 die jaarlijks in augustus wordt gepubliceerd. Omdat de ranking is gebaseerd op een heldere methodologie en objectieve gegevens wordt hij in de academische wereld gezien als de meest geloofwaardige. De RUG is niet de enige Nederlandse stijger in de top-100. Naast de RUG stijgen ook de universiteiten van Utrecht (plek 47), Leiden (88) en Rotterdam (73) flink. De lijst wordt, evenals voorgaande jaren, aangevoerd door Harvard University. Ook vermeldenswaardig: alle U4 universiteiten (Ghent University, University of Göttingen, University of Groningen en Uppsala University) staan nu in de top 100. Vooral aankomend studenten uit het buitenland gebruiken rankings als een belangrijke indicator voor de kwaliteit van een universiteit en daarmee als een maat voor de waarde van hun diploma en de gepleegde investering. Ook onderzoekers, overheden én bedrijven vinden ranglijsten belangrijk, omdat ze die zien als een reflectie van de kwaliteit van een universiteit.
Bron: RUG
Maria Yazdanbakhsh sprak op 8 februari een van de twee diesoraties van de Universiteit Leiden uit. Zij deed dit tijdens viering van de Dies Natalis, de verjaardag van de universiteit. 2017 is een speciaal Aziëjaar voor de Universiteit Leiden. Yazdanbakhsh, hoogleraar Immuunparasitologie aan het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), werkt voor haar onderzoek naar parasieteninfecties intensief samen met Indonesische onderzoekers. Prof. Maria Yazdanbakhsh vertelde over haar onderzoek: “Parasitaire infecties komen veel voor, met name in de tropen. Het grootste aantal met parasieten geïnfecteerde mensen woont in Azië. Dat zijn er ruim 600 miljoen.” Yazdanbakhsh werkt daarom al ruim 25 jaar samen met Indonesische onderzoekers. “Met gevoelige, in het LUMC ontwikkelde methoden, hebben we aangetoond dat in sommige afgelegen gebieden meer dan 90 procent van de gemeenschap geïnfecteerd is met parasieten. Malariaparasieten en wormen komen het meeste voor.” Om de gezondheid van de mensen in Azië te verbeteren is het belangrijk om de infecties te bestrijden. “In het LUMC hebben we 20 jaar geleden de eerste genetisch gemanipuleerde malariaparasiet ontwikkeld. Deze verzwakte parasieten kunnen werken als vaccin, omdat ze geen ziekte meer veroorzaken, maar wel een sterke immuunreactie opwekken”, aldus Yazdanbakhsh. Dit malariavaccin wordt dit jaar voor het eerst op mensen getest. Daarnaast ontwikkelt het LUMC vaccins tegen de twee belangrijkste parasitaire wormen, schistosomiasis (bilharzia) en mijnworminfecties. Verder doet het LUMC, samen met de Indonesische collega’s, intensief onderzoek naar de positieve effecten die parasitaire infecties ook blijken te hebben op zogenoemde welvaartsziektes als allergieën en diabetes. “Mensen die geïnfecteerd zijn met wormen en worden blootgesteld aan allergenen, zoals pollen of huisstofmijt, ontwikkelen hiertegen geen agressieve immuunreactie. Daarom is de kans kleiner dat mensen met parasieten een allergische aandoening krijgen.” Ook hebben de onderzoekers aangetoond dat mensen met worminfecties een betere insulinegevoeligheid hebben. De lezing van Yazdanbakhsh is getiteld ‘Van parasitisme naar mutualisme’. “Het wordt hoog tijd dat we de oude manier van denken over parasitisme achter ons laten, en parasitisme deels gaan beschouwen als mutualisme. De term ‘mutualisme’ verwijst naar een relatie waarbij twee organismen van elkaar profiteren”, aldus Yazdanbakhsh. Vanwege de nadelen van worminfecties wil ze mensen niet opzettelijk met wormen infecteren. In plaats daarvan identificeren zij en haar collega’s stoffen uit wormen die een gunstige werking hebben, zodat ze mogelijk als medicijn gebruikt kunnen worden. ‘Mutualisme’ slaat ook op de band die het LUMC met Indonesië heeft, een bijzondere band die ze de komende jaren verder wil uitbreiden met onder meer de uitwisseling van studenten en onderzoekers. Prof. Yazdanbakhsh (1959) is hoofd van de afdeling Parasitologie van het LUMC. Ze studeerde aan de Universiteit van Londen en behaalde in 1982 een master Medische Parasitologie aan de Londen School of Hygiëne and Tropical Medicine. Ze is president van de Nederlandse Vereniging voor Parasitologie en is visiting professor aan de University of Indonesia in Jakarta. Naast Yazdanbakhsh sprak ook Jan Michiel Otto, hoogleraar Recht en Bestuur in Ontwikkelingslanden, een diesoratie uit. Prof. Dikötter ontving een eredoctoraat vanwege zijn belangrijke bijdrage aan de bestaande kennis van de geschiedenis van de Chinese Republikeinse periode. Lees meer over de dies op de website van de Universiteit Leiden. Meer over het Aziëjaar van de Universiteit Leiden vindt u op de speciale, Engelstalige website www.leidenasiayear.nl.
Bron: LUMC
Anti-RSI-, pauze- of tachograaf-achtige software heeft in menig kantoor omgeving een negatieve naam opgebouwd. Veelal heeft dit te maken met het (af)dwingende en interrumperende karakter van de software. Daarnaast is de aandacht voor RSI wat aan het verslappen ten faveure van bezuinigingen en vergrijzing op de arbeidsmarkt. Minder mensen moeten dezelfde hoeveelheid werk uitvoeren. Kan traditionele anti-RSI software vandaag de dag nog wat betekenen voor individuen en organisaties? Studies van onder andere Janneke Richter laten zien dat traditionele anti-RSI software voor verbetering vatbaar is. Uitsluitend korte pauzes afdwingen is namelijk niet afdoende om spieren te laten ontspannen en ontspannen de dag door te komen. Daarnaast blijkt uit promotieonderzoek van Stefan IJmker dat er geen direct verband bestaat tussen de duur van het computergebruik en het ontstaan van chronische RSI klachten. Terwijl deze relatie 1 van de basisgedachten van Anti-RSI-, pauze- of tachograaf-achtige software is. Moderne opvolgers van Anti-RSI software, zoals CtrlWORK (persoonlijke effectiviteit software) nemen de vernieuwde inzichten mee om individuen en organisatie te ondersteunen bij het streven naar slimmer en gezonder werken. De nieuwe generatie software creëert bewustwording, door via persoonlijke terugkoppeling te laten zien wat er op zowel gezondheid als prestatie te winnen is voor de beeldschermwerker. Met persoonlijke adviezen en gerichte tips bereiken beeldschermwerkers in dezelfde tijd meer met minder inspanningen en meer comfort. Niet dwang maar bewustwording is daarbij de basis voor gedragsverandering om te komen tot efficiënter en gezonder beeldschermwerk.
RSI bij kantoormedewerkers wordt mede veroorzaakt door een hoge mate van toewijding. Dit leidt tot een hogere fysieke belasting, waardoor de kans op het ontwikkelen van pijnlijke klachten in de nek, schouders, armen en polsen wordt vergroot. Tot deze conclusie komt Linda Eijckelhof in haar onderzoek waarop zij 13 mei promoveert bij VUmc. In Nederland zitten ruim 3 miljoen mensen regelmatig op hun werk achter de computer. RSI-klachten zoals pijn in de nek, schouders, armen en handen komen bij deze mensen nog steeds veel voor. Uit onderzoek blijkt dat werkdruk en computergebruik een rol spelen bij het ontstaan van de klachten, maar hoe dit precies werkt, is niet bekend. Linda Eijckelhof deed, samen met Harvard University, onderzoek om meer inzicht te krijgen in deze lastige en pijnlijke kwaal. Eijckelhof ontdekte dat medewerkers met een hoge mate van toewijding tijdens hun werk (' overcommitment' ) een hogere spierspanning in de grote nek-schouderspieren hebben. Zij lieten ook een slechtere nekhouding en hogere bewegingssnelheden van de pols zien (beide risicofactoren voor RSI). Zo leidt een hoge mate van toewijding tot een grotere kans op pijnklachten in de nek-schouder en arm-pols regio. Eijckelhof vond daarnaast dat psychologische kenmerken de fysieke belasting ook beïnvloeden door aangepaste patronen van computergebruik. "Medewerkers met een hoge mate van toewijding en medewerkers die veel stress ervaren, zitten gemiddeld 30 minuten per dag langer achter de computer en medewerkers die een hoge mate van inspanning of lage waardering ervaren, houden per dag gemiddeld 20% minder vaak een korte onderbreking van computerwerk." In haar onderzoek heeft Eijckelhof 120 mensen nauwkeurig gevolgd terwijl ze aan het werk zijn. Hierbij heeft ze onder andere verschillende spiermetingen verricht. "Door op de werkplek te meten, kun je heel nauwkeurig vaststellen wat mensen daadwerkelijk doen als ze aan het werk zijn". De focus lag hierbij op psychosociale factoren omdat uit eerder onderzoek was gebleken dat een aantal risicofactoren voor het krijgen van RSI in de psychosociale sfeer liggen. Uit het onderzoek van Eijckelhof blijkt dat deze psychosociale factoren interacteren met fysieke factoren, die RSI veroorzaken.
Tilburg University heeft dr. Hendrik Roozen met ingang van 1 augustus 2012 benoemd tot bijzonder hoogleraar Verslaving. De leerstoel is mogelijk gemaakt door de verslavingszorginstellingen Novadic-Kentron en IrisZorg. Hendrik Roozen gaat aan de universiteit onderzoek verrichten naar factoren die verslavingsgedrag initiëren en in stand houden. Hierin staat de toepassing van de Community Reinforcement Approach – een gedragstherapeutische aanpak – centraal. Op grond van de resultaten worden diagnostiek en behandeling van patiënten verbeterd. Doel is om zowel de kwaliteit van leven van patiënten te verbeteren als de ziektelast te verminderen. De leerstoel Verslaving is voor een dag per week gesitueerd binnen Tranzo, wetenschappelijk centrum voor zorg en welzijn van Tilburg University. Binnen Tranzo is de leerstoel verbonden aan de Academische Werkplaats Verslaving, een samenwerkingsverband van de universiteit met zorginstellingen in de verslavingszorg dat gericht is op kennisontwikkeling en innovatie van het zorgaanbod. De leerstoel zal wetenschap en praktijk met elkaar verbinden. Hendrik Roozen (1968) studeerde psychologie aan de Universiteit Leiden met als specialisatie klinische en gezondheidspsychologie. Hij promoveerde in 2005 op het gebied van Community Reinforcement Approach in combinatie met het farmacon naltrexon aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Roozen is als gezondheidszorgpsycholoog werkzaam bij de verslavingszorginstelling Novadic-Kentron (afdeling Research & Development) en het adviesbureau Roozen & Meyers Consultancy. Vanuit dit bureau organiseert hij trainingen met het onderwerp Community Reinforcement Approach (CRA), verzorgt hij werkbegeleidingen en supervisietrajecten voor hulpverleners, en verricht hij consultaties bij tal van gezondheidszorg-, forensische- en verslavingszorginstellingen. Ook is hij bestuurslid van de NIP-sectie Verslavingspsychologie en als staflid opgenomen bij Robert J. Meyers, Ph.D & Associates (VS).
RSI bij kantoormedewerkers wordt mede veroorzaakt door een hoge mate van toewijding. Dit leidt tot een hogere fysieke belasting, waardoor de kans op het ontwikkelen van pijnlijke klachten in de nek, schouders, armen en polsen wordt vergroot. Tot deze conclusie komt Linda Eijckelhof in haar onderzoek waarop zij 13 mei promoveert bij VUmc. In Nederland zitten ruim 3 miljoen mensen regelmatig op hun werk achter de computer. RSI-klachten zoals pijn in de nek, schouders, armen en handen komen bij deze mensen nog steeds veel voor. Uit onderzoek blijkt dat werkdruk en computergebruik een rol spelen bij het ontstaan van de klachten, maar hoe dit precies werkt, is niet bekend. Linda Eijckelhof deed, samen met Harvard University, onderzoek om meer inzicht te krijgen in deze lastige en pijnlijke kwaal. Eijckelhof ontdekte dat medewerkers met een hoge mate van toewijding tijdens hun werk (' overcommitment' ) een hogere spierspanning in de grote nek-schouderspieren hebben. Zij lieten ook een slechtere nekhouding en hogere bewegingssnelheden van de pols zien (beide risicofactoren voor RSI). Zo leidt een hoge mate van toewijding tot een grotere kans op pijnklachten in de nek-schouder en arm-pols regio. Eijckelhof vond daarnaast dat psychologische kenmerken de fysieke belasting ook beïnvloeden door aangepaste patronen van computergebruik. "Medewerkers met een hoge mate van toewijding en medewerkers die veel stress ervaren, zitten gemiddeld 30 minuten per dag langer achter de computer en medewerkers die een hoge mate van inspanning of lage waardering ervaren, houden per dag gemiddeld 20% minder vaak een korte onderbreking van computerwerk." In haar onderzoek heeft Eijckelhof 120 mensen nauwkeurig gevolgd terwijl ze aan het werk zijn. Hierbij heeft ze onder andere verschillende spiermetingen verricht. "Door op de werkplek te meten, kun je heel nauwkeurig vaststellen wat mensen daadwerkelijk doen als ze aan het werk zijn". De focus lag hierbij op psychosociale factoren omdat uit eerder onderzoek was gebleken dat een aantal risicofactoren voor het krijgen van RSI in de psychosociale sfeer liggen. Uit het onderzoek van Eijckelhof blijkt dat deze psychosociale factoren interacteren met fysieke factoren, die RSI veroorzaken.
Onderzoekers van de Universiteit Maastricht hebben een nieuwe veelbelovende methode ontwikkeld voor de behandeling van sepsis, een belangrijke doodsoorzaak op de intensive care. Deze methode beperkt de complicaties van bacteriële infecties, wat meer tijd geeft om de infectie als zodanig te behandelen. Dit kan een beduidend hogere overlevingskans geven aan patiënten. Preklinische studies hebben positieve resultaten laten zien. Matisse Pharmaceuticals B.V., een spin-off van de Basic Pharma Groep, gaat het nieuwe geneesmiddel in klinische studies onderzoeken op zijn therapeutische werking. Deze B.V. heeft de exclusieve wereldwijde licentie verworven om het geneesmiddel te ontwikkelen en op de markt te brengen. Het overlijdensrisico voor patiënten met ernstige sepsis of septische shock is hoog. In de westerse wereld alleen al worden jaarlijks meer dan één miljoen mensen door ernstige sepsis getroffen. Als gevolg van optredende complicaties, zoals bloedingen, trombose en uiteindelijk orgaanfalen, sterft 40 tot 60% van de getroffen patiënten. De kosten van de huidige behandelingsmethoden, die weinig effectief zijn, kunnen oplopen tot ver boven de 10.000 euro per behandeling. Het geplande ontwikkelproject past uitstekend in het kader van de kennisvalorisatie van de Universiteit Maastricht en in de strategie van de Basic Pharma Groep. Henri Theunissen, Chief Valorisation Officer van de universiteit: “Wij brengen resultaten van wetenschappelijk onderzoek tot waarde. Valorisatie betekent kennis omzetten in tastbare producten. Dit leidt tot nieuwe bedrijvigheid en opbouw van expertise op het gebied van productontwikkeling in de regio en past binnen de ambities van de provincie om de kennisintensieve topsector Life Sciences & Health regionaal te ontwikkelen tot een sterke economische factor. Valorisatie zal in dit geval bovendien een forse bijdrage leveren aan de gezondheidszorg.” “Met dit nieuwe project maakt Basic Pharma de belangrijke stap naar nieuwe innovatieve producten”, zegt Bob Kool, oprichter en directeur business development van de Basic Pharma Groep. “We beschikken over een flexibele organisatie, een uitgebreid netwerk en de juiste infrastructuur van waaruit snel nieuwe activiteiten kunnen worden gestart. We hebben ervaring met het ontwikkelen en produceren van geneesmiddelen. We beschikken over cleanrooms en andere faciliteiten die een start-up nodig heeft. Je kunt Basic Pharma beschouwen als een ‘docking station’ voor starters.” Basic Pharma is in 2003 opgestart en sinds 2007 gevestigd op Chemelot Campus in Sittard-Geleen. Het voornaamste doel is het ontwikkelen en registreren van geneesmiddelen. Er is in de laatste jaren veel expertise op het gebied van ontwikkeling, registratie en productie van geneesmiddelen opgedaan resulterend in een aantal geregistreerde producten, marktintroducties en snel stijgende productverkopen. Sepsis, in de volksmond bloedvergiftiging, vormt een ernstige complicatie van een bacteriële infectie. Het menselijk afweersysteem komt in het geweer tegen zo’n infectie. De complicatie treedt op als daardoor celkernen uiteenvallen en fragmenten in de bloedbaan terechtkomen die daar niet thuishoren. Bepaalde celfragmenten, histonen genoemd, beschadigen namelijk de celwanden van organen, wat leidt tot nog meer vrijkomende histonen. Het gevolg is een kettingreactie die kan leiden tot orgaanfalen door een combinatie van inwendige bloedingen, trombose (bloedstolling) en ontstekingsreacties, die lastig te behandelen zijn en vaak overlijden tot gevolg heeft. De Maastrichtse onderzoekers Coen Hemker, Gerry Nicolaes en Chris Reutelingsperger wisten dat histonen met behulp van heparine onschadelijk gemaakt kunnen worden. Heparine remt echter de bloedstolling, waardoor de inwendige bloedingen niet meer te stoppen zijn. Hun uitvinding betreft een methode die ertoe leidt dat heparine wél de histonen aanpakt, maar dan zonder gevolgen voor de bloedstolling. Het nieuwe geneesmiddel beperkt de complicaties van de infectie, wat meer tijd geeft om de infectie als zodanig te behandelen. Dit kan een beduidend hogere overlevingskans geven aan patiënten. Preklinische studies hebben positieve resultaten laten zien. Matisse Pharmaceuticals B.V. gaat het nieuwe geneesmiddel in klinische studies onderzoeken op zijn therapeutische werking. Basic Pharma beheerst de complete keten van geneesmiddelontwikkeling, registratie, productie tot aan distributie. Het bedrijf telt ca. 80 medewerkers en heeft een sterke groei doorgemaakt. De expertise en faciliteiten worden ingezet voor zowel zelf ontwikkelde producten als voor derden. De registratie-afdeling zorgt voor de totstandkoming en het bijhouden van de registratiedossiers van geneesmiddelen, waardoor na goedkeuring door de autoriteiten medicijnen in de markt kunnen worden gezet. Noot voor de pers: Bijgevoegde foto is vrij van copyright. Voor meer informatie over de inhoud van dit persbericht kunt u contact opnemen met Basic Pharma Holding BV, Bob Kool, 06 5317 8852, www.basicpharma.nl. De afdeling Marketing and Communications van de UM is bereikbaar via 043 388 5222, e-mail pers@maastrichtuniversity.nl. Voor urgente zaken buiten kantooruren: 06 4602 4992. De persberichten van de Universiteit Maastricht staan op internet: www.maastrichtuniversity.nl/pers. Zie ook het Webmagazine voor interessant onderzoek aan de UM en volg ons op Twitter: @MaastrichtU.
Tilburg University heeft dr. Caroline Baan met ingang van 1 september benoemd tot bijzonder hoogleraar Integrale gezondheidszorg bij Tranzo, wetenschappelijk centrum op het gebied van zorg en welzijn. De bijzondere leerstoel wordt mogelijk gemaakt door het RIVM. Caroline Baan is afdelingshoofd Kwaliteit van zorg en gezondheidseconomie bij het centrum Voeding, preventie en zorg van het RIVM. Als bijzonder hoogleraar gaat ze zich richten op het geïntegreerd vormgeven van preventie, zorg en welzijn om daarmee de volksgezondheid en de kwaliteit van zorg te verbeteren en de groei in zorgkosten te verlagen. De integratie van public health, zorg en welzijn is een thema dat goed aansluit bij de strategische koers van zowel het RIVM als Tranzo. Binnen het RIVM sluit de leerstoel aan bij onderzoek naar de maatschappelijke, sociale en economische gevolgen van innovaties in de zorg en veranderingen in het zorgsysteem, het monitoren van gezondheid en leefstijl, kosten van ziekten en prestaties van het gezondheids- en zorgsysteem. Bij Tranzo sluit de leerstoel aan bij verscheidene academische werkplaatsen, waaronder de academische werkplaatsen Publieke gezondheid, Kwaliteit van zorg en Ouderen. In academische werkplaatsen werken onderzoekers van Tilburg University samen met praktijkinstellingen aan innovatie van het (zorg) aanbod. Dr. Caroline Baan (1969) werkt sinds 2001 bij het RIVM. Eerst als projectleider, inmiddels als afdelingshoofd. Met haar afdeling richt Baan zich op onderzoeksthema’s als de organisatie en bekostiging van zorg voor mensen met een of meerdere chronische aandoeningen en nieuwe ontwikkelingen op het terrein van populatiemanagement en de langdurige zorg. Caroline Baan studeerde Biologie aan de Rijksuniversiteit Utrecht en promoveerde in 1999 op het proefschrift ‘Cardiovascular consequences of diabetes mellitus’ bij het instituut Maatschappelijke Gezondheidszorg van de Erasmus Universiteit Rotterdam. Daar werkte ze vervolgens als wetenschappelijk onderzoeker op het terrein van screeningsonderzoek. Ook was ze werkzaam bij de Universiteit van Amsterdam en de GGD’en Rotterdam en Brabant-Noordoost.
Onderzoek van het UMC Utrecht laat zien hoe zenuwbanen weten welke kant ze moeten opgroeien. De resultaten staan vandaag in het tijdschrift Journal of Neuroscience. Bij depressie en schizofrenie zijn hersengebieden aangedaan waar zenuwcellen in liggen die met elkaar communiceren via de boodschapperstoffen dopamine of serotonine. Deze zenuwcellen liggen diep in de hersenen, in de hersenstam, en hebben lange uitlopers naar hogere hersengebieden. Maar hoe ontstaan die uitlopers eigenlijk? En waarom groeien ze allemaal netjes in een bepaalde richting? Onderzoekers van het UMC Utrecht geven in het tijdschrift Journal of Neuroscience voor het eerst antwoord op deze vragen. Ze beschrijven een nieuw besturingsmechanisme bij deze zenuwcellen. Neurobioloog dr. Jeroen Pasterkamp en collega"s hebben stoffen ontdekt die de uitlopers van zenuwcellen de juiste kant op sturen. Drie eiwitten (Frizzled3, Celsr3 en Vangl2) blijken dit stuursignaal waar te nemen. Bij muizen zonder deze eiwitten worden de zenuwbanen van dopamine- en serotonine-zenuwcellen niet goed aangelegd. De zenuwbanen groeien alle kanten op, in plaats van naar de juiste plek in de hersenen. Ook hebben de onderzoekers ontdekt welke stof het stuursignaal bevat: een eiwit uit de Wnt-familie. De concentratie van dit eiwit verloopt in de hersenstam van laag naar hoog. Dat concentratieverloop bepaalt de groeirichting omdat uitlopers van zenuwcellen naar de Wnt-eiwitten toe groeien. Het is voor het eerst dat een signaal is ontdekt dat lange zenuwbanen in de hersenen in de juiste richting duwt. Deze resultaten helpen depressie en schizofrenie te begrijpen. Bij die ziektes zijn zenuwbanen van dopamine- en serotonine-zenuwcellen niet goed aangelegd. Bovendien suggereert genetisch bewijs dat het stuursignaal en de eiwitten die dit signaal waarnemen zijn aangedaan in patiënten. De resultaten zijn ook relevant voor de ziekte van Parkinson, waar dopamine-zenuwcellen langzaam verdwijnen. De stuursignalen zouden kunnen helpen om de uitlopers van nieuwe zenuwcellen die in patiënten worden ingebracht in de juiste richting te duwen. "Wetenschappers denken al lang dat bij psychiatrische aandoeningen zoals schizofrenie en depressie structurele veranderingen optreden in de zenuwbanen", zegt Pasterkamp. "Onze resultaten geven nieuw inzicht in de oorzaken van deze veranderingen. Slecht functionerende stuursignalen, zoals in patiënten misschien het geval is, kan leiden tot verkeerd aangelegde zenuwbanen en uiteindelijke tot ziekte."
Een hogere dosering van hydrocortison gedurende enkele weken verbetert de kwaliteit van leven van mensen met secundaire bijnierschorsinsufficiëntie, in vergelijking met een lagere dosering. Dat concludeert Jorien Werumeus Buning in haar proefschrift over het effect van hydrocortison dosering voor deze aandoeningen. De resultaten van dit onderzoek dragen bij aan de ontwikkeling van richtlijnen voor de toediening van hydrocortison. Mensen met bijnierschorsinsufficiëntie maken zelf weinig of geen cortisol. Zij krijgen daarom medicijnen met hydrocortison. Ondanks deze behandeling ervaren patiënten een sterke vermindering van hun kwaliteit van leven. Het is onvoldoende bekend wat de bijdrage van de dosering hydrocortison is aan deze verminderde kwaliteit van leven. De optimale dosis was eigenlijk nooit goed onderzocht. Daarom onderzocht Werumeus Buning het effect van een driemaal daagse dosering van hydrocortison. Hierbij bekeek ze het effect van een hogere en lagere dosering hydrocortison op onder andere de cognitie, de kwaliteit van leven en de bloeddruk en andere factoren die van invloed zijn op het ontstaan van hart- en vaatziekten. Alle studiedeelnemers kregen beide doseringen, elk gedurende 10 weken. Uit het onderzoek blijkt duidelijk dat de kwaliteit van leven beter was tijdens de hogere dosering. Patiënten ervoeren minder depressieve klachten, vermoeidheidsklachten, meer vitaliteit, een betere gezondheid en minder pijn. De hogere dosering had geen nadelige gevolgen voor cognitieve functies zoals geheugen, aandacht en oplossend vermogen. Wel veroorzaakte de hogere dosering een toename van de bloeddruk, maar de hoeveelheid slechte bloedvetten, zoals cholesterol, veranderde niet. Werumeus Buning constateerde ook dat de snelheid waarmee de hydrocortison uit het lichaam verdwijnt (klaring) heel veel verschilde per patiënt. Bij de één ging dat wel tien keer zo snel als bij de ander. Dat suggereert dat driemaal daags doseren voor sommige patiënten wellicht te weinig is. Jorien Werumeus Buning (1987) studeerde Neuropsychologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Haar onderzoek valt binnen onderzoeksprogramma Lifestyle Medicine van het onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch centrum Groningen. Werumeus Buning is momenteel werkzaam als psycholoog bij Kinnik.
Bron: RUG
Het veelvuldig vullen van spuiten en perfusors leidt bij apotheekmedewerkers vaak tot RSI klachten. Daarom ontwikkelde Pontes Medical, een samenwerkingsverband van VUmc, AMC, en UMCU, de PharmaHand. Met dit innovatieve product worden RSI klachten bij medewerkers van de apotheek voorkomen. Medewerkers van ziekenhuizen hebben vaak goede ideeën om de zorg te verbeteren. Het gaat dan om praktische verbeteringen waaraan in de dagelijkse praktijk grote behoefte is. Pontes Medical slaat een brug tussen de goede ideeën van zorgverleners en de markt. Zo ontstaan verkoopbare, rendabele en innovatieve Nederlandse producten. Daarbij wordt samengewerkt met lokale en regionale marktpartijen. Het initiatief voor de PharmaHand komt van apotheekmedewerkers van VUmc. Veel medewerkers kampten met RSI-klachten. Oorzaak: het veelvuldig vullen van spuiten. Naar aanleiding hiervan is een apparaat ontwikkeld dat het vullen van perfusors en spuiten vergemakkelijkt. Gebruik van deze PharmaHand leidt tevens tot een efficiëntere werkwijze. Inmiddels verkoopt Medical Dispencing Systems dit apparaat. Eerder ontwikkelde Pontes de VascuLuminator die ondertussen is uitgegroeid tot een succes. Met dit apparaat kan de ader in de hand van jonge, mollige kinderen snel worden gevonden. Hiermee is veel ‘klein’ leed bij nul- tot zesjarigen te voorkomen. Misprikken is bovendien inefficiënt; het kost de arts/verpleegkundige veel extra tijd om een inmiddels angstig kind een tweede keer te prikken. Vandaag worden door VUmc en Bos Medical de handtekeningen gezet voor de ontwikkeling van een derde innovatief product. Dit keer gaat het om een eenvoudige oplossing voor een slepend probleem op de OK.
p het congres van de Association for Medical Education in Europe in Glasgow ontvangt de opleiding geneeskunde van Universiteit Utrecht en UMC Utrecht vandaag de ASPIRE-to-Excellence Award. De Utrechtse artsenopleiding heeft als eerste in Nederland deze prijs ontvangen. Geneeskundestudenten in Utrecht zijn sterk betrokken bij de uitvoering, beleid, management en de ontwikkeling van het curriculum van de opleiding. Studenten van de opleiding Geneeskunde van Universiteit Utrecht en UMC Utrecht spelen volgens het juryrapport een belangrijke rol in het onderwijsmanagement en zijn goed vertegenwoordigd en actief op alle niveaus van de organisatie. Een wezenlijk aantal studenten participeert in opleidingscommissies. Met de studentassessor en de studievereniging is er een directe schakel tussen het management, de opleidingsdirecteur, de onderwijscoördinatoren en de andere geneeskundestudenten. Ook in de ontwikkeling van het nieuwe curriculum zijn studenten bij alle processen betrokken en vertegenwoordigd in alle commissies en subcommissies van deze curriculumontwikkeling. Studenten geven of begeleiden veel onderwijs aan andere studenten op verschillende onderwerpen en in verschillende studiejaren Studenten waarderen het onderwijs van andere studenten zeer en er is bewijs dat de leerresultaten gelijk of beter zijn dan wanneer reguliere docenten onderwijs geven. Ouderejaarsstudenten die vooraf grondig zijn getraind geven goed gewaardeerd praktisch en klinisch lijnonderwijs aan studenten uit jaar 1 en 2 van de bachelor opleiding. Ieder jaar kiezen 30 tot 40 studenten uit het laatste jaar van hun master voor een keuzestage van 6 weken. Zij verzorgen onder andere het onderwijs in klinisch redeneren voor bachelor studenten. Na het succesvol afronden van deze Onderwijsstage ontvangen zij de Studenten Onderwijs Kwalificatie (STOK). Hun literatuurstudies en onderwijsadviesprojecten dragen bij aan onderwijsontwikkeling van de opleiding. De ASPIRE-to-Excellence Award is een programma om internationale excellentie te erkennen in medische, tandheelkundige en veterinaire universitaire opleidingen. Het doel is om uitstekende prestaties en uitmuntendheid in de opleidingen te bevorderen. Het programma heeft een internationale raad van vooraanstaande leiders in het medisch onderwijs en wordt ondersteund door AMEE, in samenwerking met andere organisaties die belang hebben bij het medisch onderwijs. AMEE is de Association for Medical Education in Europe; een wereldwijde organisatie met leden uit 90 landen.
Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) heeft van het bedrijf Aurobindo Pharma B.V. een bezwaar tegen schorsing van de vergunning van 4 medicijnen ontvangen. Het CBG gaat daarom nog niet over tot schorsing van deze vergunningen, maar zal eerst de nieuw ingediende onderzoeksgegevens beoordelen. De lijst van medicijnen waar het in Nederland om gaat staat op de website van het CBG. Er zijn geen aanwijzingen dat er met de werkzaamheid en veiligheid van de medicijnen zelf iets mis is. Van deze medicijnen is alleen het antischimmelmedicijn Voriconazol Aurobindo in twee verschillende sterktes op de markt. Op dit moment wordt alleen de vergunning van Bupropion Sandoz retard 300 mg tabletten geschorst. Dit medicijn is niet in Nederland op de markt. Om generieke medicijnen op de markt te mogen brengen, is onderzoek naar de gelijkwaardigheid met een al eerder goedgekeurd medicijn nodig. Het bedrijf Micro Therapeutic Research heeft dit onderzoek in opdracht van onder andere Sandoz en Aurobindo uitgevoerd. Dit onderzoek is niet volgens de regels gedaan. In Europees verband is beoordeeld welke consequenties er zijn voor medicijnen die zijn geregistreerd op basis van het door Micro Therapeutic Research uitgevoerde onderzoek. In maart 2017 is door het Europees geneesmiddelenagentschap EMA geadviseerd om de handelsvergunning van deze medicijnen te schorsen. Het CBG heeft op 7 april 2017 de betrokken farmaceutische bedrijven een aankondiging gestuurd van het voornemen om nationaal tot schorsing van de vergunning over te gaan. Het bedrijf Aurobindo Pharma B.V. heeft een zienswijze ingediend tegen het voorgenomen besluit van het CBG om de vergunning van 4 medicijnen te schorsen. Deze vergunningen worden daarom op dit moment (nog) niet geschorst.
Bron: CBG
Centrum (LUMC) en het Zweedse Karolinska Institutet starten samen een groot Europees project met als doel nieuwe therapieën tegen reuma te ontwikkelen. Het project, BTCure, brengt reumaonderzoek van universiteiten en farmaceutische bedrijven samen. BTCure krijgt een subsidie van 38 miljoen euro voor vijf jaar van het Innovative Medicines Initiative (IMI). "In BTCure zoeken we naar het moleculaire mechanisme achter het voortbestaan van de ziekteprocessen bij reuma. We verwachten verschillen te vinden tussen de verschillende vormen van reuma", vertelt Tom Huizinga, hoogleraar Reumatologie in het LUMC. "Daarnaast willen we behandelingen ontwikkelen die de ziekte echt genezen. Tot nu toe bestrijden we vooral de symptomen." Huizinga is een van de twee universitaire coördinatoren van dit IMI-project waaraan 34 Europese partners deelnemen. Het IMI is een nieuw Europees initiatief dat zich richt op het combineren van universitair en farmaceutisch onderzoek, om zowel ziekteprocessen te leren begrijpen, als medicijnen te ontwikkelen. De focus van IMI ligt op personalised medicine, medicatie afgestemd op het individu.
In haar proefschrift heeft Caroline Visser de orodispersible film (ODF) als ‘bereiding op maat’ nader beschreven. Een basisoplossing voor de bereiding van ODFs wordt ontwikkeld en geoptimaliseerd. Hieraan worden sterk werkzame geneesmiddelen toegevoegd en ODFs bereid. Tevens wordt de mogelijkheid onderzocht om plantaardige extracten in een ODF te verwerken. Als laatste worden bereidingstechnische- en patiënt-gerelateerde problemen in kaart gebracht. De meest gebruikte toedieningsroute voor geneesmiddelen is via de orale route. Voor een aantal patiëntgroepen, zoals ouderen en kinderen, zijn de op de markt beschikbare orale toedieningsvormen niet geschikt. Deze patiënten hebben bijvoorbeeld moeite met het slikken van tabletten, capsules of het innemen van vloeistoffen. De laatste jaren is er meer aandacht voor en behoefte aan op maat gemaakte farmaceutische bereidingen. Deze (op kleine schaal gemaakte preparaten) dragen bij aan een flexibele manier van doseren, vergroten daarmee de therapietrouw en verbeteren het beoogde farmacotherapeutische effect. Een orale toedieningsvorm die uitermate geschikt is als farmaceutische bereiding, is de orodispersible film (ODF). Een ODF wordt in de mond geplaatst, plakt direct aan de tong of het gehemelte en kan niet worden uitgespuugd. De patiënt hoeft niet bang te zijn om zich te verslikken. ODFs kunnen makkelijk in stukjes worden geknipt, wat een grote flexibiliteit in doseren met zich meebrengt. Het toedienen van geneesmiddelen via een ODF heeft tevens als voordeel dat er bij inname geen grote hoeveelheid vloeistof nodig is. Een ideale ODF is dun, flexibel, makkelijk toedienbaar, stabiel en heeft een acceptabele smaak. ODFs kunnen zowel op industriële schaal als op kleine schaal (apotheekbereiding) worden bereid.
Bron: RUG
Leefomstandigheden hebben een enorme invloed op de volksgezondheid. Luchtkwaliteit en -vervuiling, huisvesting, het binnenklimaat van kantoorgebouwen, vervoer, een deel van onze levensomstandigheden wordt letterlijk ontworpen door de mens. Architectuur en stedenbouw hebben altijd een grote rol gespeeld bij het bevorderen van de volksgezondheid. Daarom opent de Rijksuniversiteit Groningen op initiatief van prof. dr. Cor Wagenaar, voorzitter van de vakgroep Architectuur- en stedenbouwgeschiedenis en bijzonder hoogleraar Ruimte en Gezondheid, het nieuwe Expertisecentrum Architectuur, Stedenbouw en Gezondheid. Vandaag de dag heeft gezondheidsbevordering ook betrekking op strategieën om steden te herontwerpen, onze afhankelijkheid van de auto te verminderen, voet- en fietspaden te verbeteren, slimme vervoersconcepten te introduceren en eenvoudige toegang tot een groene omgeving en gezond eten te verzorgen. Er worden nieuwe zorg- en behandelfaciliteiten ontwikkeld die resulteren in een nieuwe medische omgeving. Door het brede scala aan onderwerpen zal het expertisecentrum, dat is gehuisvest bij de Faculteit der Letteren, nauwe banden onderhouden met het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) en de Faculteit Ruimtelijke Wetenschappen. Het centrum werkt op het punt waar twee domeinen elkaar kruisen. Het (her-)ontwerpen van steden en gebouwen is het werk van architecten en stedenbouwkundigen. Op basis van onderzoek naar de omgeving en de specifieke doelstellingen van een ontwerp laten zij zien wat de mogelijkheden zijn. Hierna onderwerpen historici en theoretici dit werk aan een kritische blik. Volksgezondheid gaat uit van een fundamenteel ander vocabulaire, dat veel meer kwantitatief van aard is en is geïnspireerd door de geneeskunde. Zowel het architectonische als het geneeskundige aspect is onmisbaar bij de bevordering van de volksgezondheid. Daarom zijn experts vanuit verschillende faculteiten betrokken. Het werkveld onderzoekscentrum Het Expertisecentrum houdt zich bezig met architectuur, stedenbouw en gezondheid op elk niveau, van het interieur van ziekenhuizen tot complete steden. Op stadsniveau maakt het centrum gebruik van het concept van de ‘gezonde stad’ om zowel bestaande stadswijken als nieuwe ontwikkel- of renovatieprojecten te analyseren. Hierbij wordt gekeken naar aspecten als de afhankelijkheid van de auto, beloopbaarheid, fietsbaarheid, toegang tot sociale plekken, positieve afleiding, groen, maar ook het ontwerp van straten, pleinen en de openbare ruimtes in naoorlogse wooncomplexen.
Bron: RUG
Lang heeft men gedacht dat RSI (muisarm) of klachten bij beeldschermwerkers te beteugelen of te voorkomen waren door, tijdens het werk, frequent korte pauzes van enkele seconden in te bouwen. Recente inzichten laten zien dat het effect van langere pauzes of zogenaamde interventies, van minimaal 3 minuten, veel groter is. En dat deze interventies paradoxaal ook leiden tot meer tijdwinst! Aan het begin van deze eeuw kwam er vanuit wetenschappelijke hoek ondersteuning van het positieve effect van korte pauzes of zogenaamde micropauzes. Beeldschermwerkers met klachten konden in deze studies met minder klachten hun beeldschermwerk verrichten. De micropauzes waren goed in te voeren in de praktijk. Traditionele pauzesoftware programma"s herinneren medewerkers eraan om deze korte pauzes van 5-10 seconden te nemen. Analyses laten zien dat deze micropauzes door veel beeldschermwerkers ook geaccepteerd worden: 75% van de getoonde micropauzes wordt daadwerkelijk opgevolgd. Een goede oplossing dus: effectief en praktisch uitvoerbaar. Of toch niet helemaal? Interventies van minimaal 3 minuten, aangevuld met micropauzes, blijken een veel groter effect te hebben dan micropauzes alleen. Dit blijkt uit een kritische herevaluatie van de uitgevoerde wetenschappelijke studies. Een verklaring voor het grotere effect is dat medewerkers uit zichzelf al veel micropauzes nemen en dat traditionele pauzesoftware hieraan slechts een onbeduidend aantal extra micropauzes toevoegt. Interventies, van minimaal 3 minuten, voegen echter wel extra pauzetijd toe tijdens beeldschermwerk. Hierdoor kan er meer afwisseling tussen beeldschermwerk en andere activiteiten plaatsvinden, waardoor medewerkers daadwerkelijk kunnen herstellen. Het aantal micropauzes tijdens een dag verder ophogen heeft dus geen nut aangezien de concentratie dan te vaak wordt onderbroken. Dit is op zichzelf al ongunstig maar deze frequente pauzemeldingen leiden daarnaast tot veel irritaties bij medewerkers. Organisaties kunnen meer effect halen uit hun "pauzebeleid" door meer aandacht te geven aan het inlassen van (effectieve) interventies, van minimaal 3 minuten. Onderzoek laat zien dat langere interventies niet alleen effectief zijn in het beteugelen van (RSI) klachten, maar dat deze ook leiden tot een betere concentratie en extra tijdswinst. Effectieve interventies zijn dus ook een meerwaarde voor de grote groep medewerkers die géén klachten heeft! Om het concentratievermogen van alle beeldschermwerkers te herstellen is het nodig andere activiteiten uit te voeren die lang genoeg duren om de aandacht even van de werktaak af te halen.
Promovendi Maria Kaisar en Dicky Tahapary verlieten hun geboorteland Indonesië voor een promotietraject aan het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Op 19 september verdedigden ze beiden hun proefschrift. Ze kijken terug op een leerzame periode en nemen de opgedane kennis mee terug naar Indonesië. Maria Kaisar en Dicky Tahapary.Zonder man en familie, maar met een helder doel voor ogen kwam Maria Kaisar naar het LUMC: parasitaire wormen en hun interactie met het menselijke immuunsysteem onderzoeken. Met als uiteindelijke doel om mogelijk medicijn te vinden tegen veelvoorkomende ontstekingsziektes, zoals diabetes, astma en coeliakie, gebaseerd op een molecuul dat deze parasiet maakt. Wereldwijd zijn ruim 1,5 miljard mensen geïnfecteerd met parasitaire wormen. Zo’n infectie heeft nadelen omdat het klachten veroorzaakt, maar ook voordelen omdat de infectie de gastheer beschermt tegen ziektes als gevolg van een overactief immuunsysteem. Het onderzoek van Kaiser bestond uit twee delen: het vinden van een moleculaire test om infecties op te sporen en het bestuderen van het moleculaire mechanisme waarmee het lichaam reageert op de parasitaire wormen. “Ik heb gekeken hoe de parasieten het afweersysteem in gang zetten. Daarvoor keek ik met name naar de dendritische cellen. Die kunnen ziekteverwekkers vastgrijpen, verwerken en aan andere cellen laten zien. Die zetten vervolgens in het lichaam allerlei processen in werking.” En, heeft ze een nieuw medicijn gevonden? “Nee, nog niet. Maar dat is ook toekomstmuziek.” Wel neemt ze de vergaarde kennis van de afgelopen 4,5 jaar mee terug naar Indonesië. “De faciliteiten in het LUMC zijn heel geavanceerd, waardoor ik ingewikkelde experimenten kon doen. Dit type fundamenteel onderzoek is in Indonesië nog niet mogelijk.” Kaisar gaat het LUMC zeker missen. “Deze hele ervaring was geweldig en ik hoop dat ik deel kan blijven uitmaken van de langdurige samenwerking tussen het LUMC en Indonesië.” Tijdens de eerste helft van zijn promotietraject reisde Dicky Tahapary, samen met zijn Nederlandse collega Karin de Ruiter, regelmatig terug naar het eiland Flores in zijn geboorteland. Een landelijk gebied waar het merendeel van de bewoners geïnfecteerd zijn met parasitaire wormen in het maag-darmkanaal. “Uit eerder onderzoek wisten we al dat mensen die zo’n infectie hebben, minder vaak diabetes type 2 hebben. Maar of er sprake was van oorzaak-gevolgrelatie was onbekend”, aldus Tahapary. Hij zette daarom een grootschalig experiment op waarbij alle bewoners van drie dorpen op Flores willekeurig werden behandeld met een medicijn tegen wormen ofwel met een placebo. “Na de behandeling zagen we een stijging van de insulineresistentie bij de mensen die waren behandeld tegen wormen. Dit betekent dat deze mensen een hoger risico hebben om later diabetes type 2 te ontwikkelen”, legt hij uit. Het lijkt een dubbele boodschap, want moeten we nu stoppen met het behandelen van de worminfectie om diabetes type 2 te voorkomen? “Die vraag krijg ik heel vaak en het is een lastige. Ik denk dat we in ieder geval mensen die we pillen geven tegen de wormen, beter in de gaten moeten houden voor signalen van diabetes.” Een mooie taak voor de promovendus zelf, want nu zijn promotietraject is afgerond gaat hij samen met zijn vrouw en drie zoons weer terug naar Jakarta om daar te werken als internist. Maar Tahapary keert het onderzoek niet helemaal de rug toe. “Ik ben van plan om de samenwerking met de LUMC-afdeling parasitologie voort te zetten en daarnaast een samenwerking op te zetten met de endocrinologie- en de epidemiologie-afdeling, zodat we dit verder kunnen uitzoeken. De wetenschappelijke omgeving in Nederland is heel stimulerend, en dat wil ik graag overbrengen naar Jakarta. De beste manier hiervoor is volgens mij om de uitwisseling te laten groeien van studenten, onderzoekers en clinici tussen het LUMC en de medische faculteit van de Universitas Indonesia.”
Bron: LUMC
Lang heeft men gedacht dat RSI (muisarm) of klachten bij beeldschermwerkers te beteugelen of te voorkomen waren door, tijdens het werk, frequent korte pauzes van enkele seconden in te bouwen. Recente inzichten laten zien dat het effect van langere pauzes of zogenaamde interventies, van minimaal 3 minuten, veel groter is. En dat deze interventies paradoxaal ook leiden tot meer tijdwinst! Aan het begin van deze eeuw kwam er vanuit wetenschappelijke hoek ondersteuning van het positieve effect van korte pauzes of zogenaamde micropauzes. Beeldschermwerkers met klachten konden in deze studies met minder klachten hun beeldschermwerk verrichten. De micropauzes waren goed in te voeren in de praktijk. Traditionele pauzesoftware programma"s herinneren medewerkers eraan om deze korte pauzes van 5-10 seconden te nemen. Analyses laten zien dat deze micropauzes door veel beeldschermwerkers ook geaccepteerd worden: 75% van de getoonde micropauzes wordt daadwerkelijk opgevolgd. Een goede oplossing dus: effectief en praktisch uitvoerbaar. Of toch niet helemaal? Interventies van minimaal 3 minuten, aangevuld met micropauzes, blijken een veel groter effect te hebben dan micropauzes alleen. Dit blijkt uit een kritische herevaluatie van de uitgevoerde wetenschappelijke studies. Een verklaring voor het grotere effect is dat medewerkers uit zichzelf al veel micropauzes nemen en dat traditionele pauzesoftware hieraan slechts een onbeduidend aantal extra micropauzes toevoegt. Interventies, van minimaal 3 minuten, voegen echter wel extra pauzetijd toe tijdens beeldschermwerk. Hierdoor kan er meer afwisseling tussen beeldschermwerk en andere activiteiten plaatsvinden, waardoor medewerkers daadwerkelijk kunnen herstellen. Het aantal micropauzes tijdens een dag verder ophogen heeft dus geen nut aangezien de concentratie dan te vaak wordt onderbroken. Dit is op zichzelf al ongunstig maar deze frequente pauzemeldingen leiden daarnaast tot veel irritaties bij medewerkers. Organisaties kunnen meer effect halen uit hun "pauzebeleid" door meer aandacht te geven aan het inlassen van (effectieve) interventies, van minimaal 3 minuten. Onderzoek laat zien dat langere interventies niet alleen effectief zijn in het beteugelen van (RSI) klachten, maar dat deze ook leiden tot een betere concentratie en extra tijdswinst. Effectieve interventies zijn dus ook een meerwaarde voor de grote groep medewerkers die géén klachten heeft! Om het concentratievermogen van alle beeldschermwerkers te herstellen is het nodig andere activiteiten uit te voeren die lang genoeg duren om de aandacht even van de werktaak af te halen.
Pilar Puentes Téllez beschrijft in haar proefschrift hoe zij de langetermijn-aanpassingen (~1000 generaties) van E. coli K12 MC1000 in Luria-Bertani (LB) bouillon onder aerobe, wisselende en anaerobe condities heeft geëvalueerd. Complexiteit is inherent aan natuurlijke zowel als industriële habitats. Voorgaand wetenschappelijk werk heeft duidelijk het flexibele (genotypische en fenotypische) aanpassingsvermogen van micro-organismen aan complexiteit laten zien. De meeste experimenten zijn echter onder relatief simpele (uniforme) omstandigheden verricht. Derhalve richtte het huidige onderzoek zich op bacteriële evolutie in complex groeimedium, waarbij de nadruk lag op de analyse van de mate van genetische/fysiologische diversifiëring naar fitnessverhoging en nichedifferentiatie. Verschillende genetische wegen resulteerden in aanpassingen en een aantal metabole routes waren geactiveerd. De veranderingen waren reproduceerbaar met betrekking tot geselecteerde functie, waarbij habitat de belangrijkste selector bleek. Een specifieke respons werd waargenomen in de genen die betrokken waren bij het metabolisme van galactose (galR en galE). Daarbij werd een hoge mate van heterogeniteit gevonden tussen en binnen populaties. De verschillende fenotypische aanpassingen gaven ook aan dat parallelle responses werden gestuurd door de verschillende genomen. De analyse van polymorfismen binnen een geëvolueerde population toonde het bestaan van twee metabole and interactieve typen aan. Derhalve werd het voorkomen van additionele specifieke fenotypische eigenschappen (stressresistentie en metabole eigenschappen) bevestigd. De interactieve en stabiele co-existentie van deze vormen liet trade-offs in groei- en stress-eigenschappen tussen de vormen, en nicheverdeling, zien. De complexiteit van de habitat kan derhalve de vorming van aangepaste co-existerende vormen sturen. Pilar Puentes Téllez deed haar promotieonderzoek aan de Rijksuniversiteit Groningen bij onderzoeksinstituut CEES - Centre for Ecological and Evolutionary Studies. Het werd gefinancierd door NWO. Inmiddels werkt zij aan de RUG als postdoc bij de afdeling Microbiële Ecologie.
Onderzoekers van de Universiteit Maastricht komen met een MRI-scan om de stofwisseling in spieren van diabetespatiënten te onderzoeken. Met de nieuwe methode is de stof acetylcarnitine, die een grote rol speelt bij schakeling van vet- naar suikerverbranding, te meten zonder dat een biopt genomen hoeft te worden. De onderzoekers konden met behulp van een MRI-scanner zien dat deze stof in de spieren van diabetespatiënten verlaagd is. Voor diabetesonderzoek is het een grote stap. Hoofdonderzoeker Vera Schrauwen-Hinderling: “We hebben nu de juiste tools om fluctuaties in acetylcarnitinewaardes in de spier zichtbaar te maken en daarmee het effect van voeding op de suikerhuishouding beter te onderzoeken”. Het onderzoek is gepubliceerd in het toonaangevende tijdschrift Journal of Clinical Investigation (JCI). Ongeveer 1 miljoen Nederlanders kampen met diabetes, waarvan 9 op de 10 diabetes type 2-patiënt is. Type 2-diabeten zijn minder goed in staat om de bloedsuiker te reguleren, wat uiteindelijk de kans op hart- en vaatziekten verhoogt. Bij gezonde mensen nemen spieren, onder invloed van het hormoon insuline, het grootste deel van de suikers uit de maaltijd op. Bij mensen met type 2-diabetes is dit mechanisme verstoord: zij kunnen niet goed schakelen tussen vet- en suikerverbranding, waardoor ze minder suiker verbranden en (te) hoge bloedsuikerwaarden krijgen. De in de mitochondria (energiecentrales van een spiercel) gevormde stof acetylcarnitine zorgt ervoor dat een spier snel kan overschakelen van vet- naar suikerverbranding. De Maastrichtse onderzoeksgroep kon met de nieuwe methode aantonen dat spieren van diabetes type 2-patiënten een verlaagde hoeveelheid acetylcarnitine bevatten. Uit dierstudies is al veel bekend over de rol van acetylcarnitine bij het ontstaan van diabetes, bij de mens is over de precieze werking ervan nog nader onderzoek nodig. Schrauwen-Hinderling: “Dit is een zeer belangrijke stap in diabetesonderzoek, omdat de waarde van deze stof voorheen alleen te meten was door biopten, die je een beperkt aantal keren kunt afnemen, onder de loep te leggen. Nu kunnen we het met een scanner zien. Omdat de hoeveelheid van de stof kan schommelen als gevolg van bijvoorbeeld inspanning of voedselinname, is het van grote waarde dat we nu herhaalde metingen in een patiënt kunnen doen en zowel specifieker kunnen kijken naar de rol van acetylcarnitine bij het ontstaan van diabetes type 2, als naar de behandeling ervan.” Het is bekend dat de stof carnitine, die voonamelijk zit in dierlijke producten zoals vlees, vis en zuivel, de waarde van acetylcarnitine kan verhogen. “We kunnen nu voor het eerst onderzoeken of het toedienen van carnitine de spiegel structureel verhoogt en een positieve invloed heeft op de suikerhuishouding”, aldus Schrauwen-Hinderling. De studie is uitgevoerd door onderzoekers van de Universiteit Maastricht (afdelingen Humane Biologie en Bewegingswetenschappen) in samenwerking met de afdeling Radiologie van het Academisch Ziekenhuis Maastricht.
Uit een onderzoek van het Centraal Bureau voor de statistiek (CBS) blijkt dat 20 procent van de werkende mensen in Nederland last heeft van zogenaamde werkgebonden aandoeningen, waaronder RSI (muisarm).
De door Erasmus MC ontwikkelde serious game abcdeSIM wint de E-learning Award 2013. AbcdeSIM is de eerste game in Nederland die erkend is als volwaardig opleidingsinstrument. De serious game is geaccrediteerd door de KNMG, het Nederlandse Huisarts Genootschap en de Nederlandse Internisten Vereniging. AbcdeSIM traint artsen bij het hanteren van de ABCDE-methode, waardoor zij beter getraind zijn als zij in aanraking komen met werkelijke patiënten. De accreditaties maken de weg vrij voor verdere verspreiding van de game. Erasmus MC werkte in het ontwikkelingsproject samen met IJsfontein Interactive Media, Stichting SBOH en de Universiteit Twente. De ABCDE-methode is een wereldwijde standaard om de juiste prioriteiten in de behandeling van acuut zieke patiënten te stellen. ABCDE staat voor: Airway, Breathing, Circulation, Disability en Exposure. Een bloedende wond kan alle aandacht opeisen, terwijl de patiënt ondertussen misschien geen lucht krijgt. Door hier in de virtuele omgeving van de game onder tijdsdruk mee te oefenen, wordt er een uitdaging toegevoegd aan het herhalen en uiteindelijk het foutloos uitvoeren van de procedure. Het leren gaat dan automatisch; de speler ziet hoe de patiënt verandert tijdens het spelen en leert daarnaast van de uitgebreide feedback na afloop. AbcdeSIM is geïntegreerd in het zogeheten ABCDE onderwijs voor alle artsen in opleiding in het Erasmus MC. Dr. Stephanie Klein Nagelvoort-Schuit, internist acute geneeskunde-intensivist in het Erasmus MC, is bedenker en ontwikkelaar samen met projectleider drs. Mary Dankbaar, programmamanager e-learning. Klein Nagelvoort-Schuit: “Het is een heel realistisch spel. Alle omstandigheden – de handelingen, de geluiden, de beelden, de fysiologie van de patiënt, de stress – zijn nauwgezet nagebootst. Het is echt een primeur. Er bestaan wel simulaties en games voor bijvoorbeeld reanimatiedoeleinden, maar die zijn lang niet zo complex en ingenieus. We hebben een fysiologisch model van de mens waarin meer dan tweehonderd parameters zijn opgenomen. Bijzonder aan deze game is ook de techniek die erachter zit. Het is geen simulatie waarbij de aangeklikte opties verbonden zijn met een ‘goed’ of ‘fout’ code – je kunt verschillende strategieën volgen om hoog te scoren. Om de interactie tussen alle processen goed te kunnen simuleren zijn er natuurgetrouwe modellen ontwikkeld van de bloedsomloop, de longen en het effect van medicatie. Zo'n model in een game is uniek in de wereld. Het simuleert het pompen van het hart en berekent, synchroon met de acties van de speler, wat de bloeddruk is, het zuurstofgehalte en op een heel exact niveau welke invloed medicijnen hebben.” Klein Nagelvoort-Schuit: “De game zal nooit de live training vervangen, maar kan die wel deels overnemen met een significante kostenbesparing tot gevolg. De aios beginnen nu met een veel hoger aanvangsniveau, zodat de uren van de face-to-face training beter worden benut. Aangezien de ABCDE systematiek eerder bekend en geoefend is, kan meer tijd besteed worden aan waardevolle elementen als communicatie en teamtraining. Dit betekent minder afwezigheid van de aios en minder opleidingskosten. In deze tijden van schaarste is dat een belangrijk voordeel.” De game is in eerste instantie bedoeld voor jonge dokters die beginnen in het Erasmus MC en huisartsen in opleiding voor zij stage lopen op een spoedeisende hulp. Klein Nagelvoort-Schuit: “Maar wij zien op den duur veel meer mogelijkheden. Denk aan aios uit andere ziekenhuizen en uiteindelijk ook aan geneeskundestudenten, verpleegkundigen en medisch specialisten die hun skills in de acute geneeskunde up-to-date willen houden. Momenteel zijn wij in de laatste fase van ontwikkeling van twee variant games bestemt voor verpleegkundigen en huisartsen. Diverse perifere en academische ziekenhuizen hebben serieuze interesse om abcdeSIM te gebruiken in hun organisatie.” AbcdeSIM is mede mogelijk gemaakt door een subsidie van de Stichting Coolsingel. Nog niet eerder werd een game officieel geaccrediteerd.
De zoete smaak van sommige zwak-alcoholhoudende dranken zorgt voor smaakherkenning en waarderingsreacties in de hersenen waardoor de aversie tegen alcohol onderdrukt kan worden.. De smaaksamenstelling van deze dranken verlaagt hierdoor de drempel om sneller en meer alcohol te gaan gebruiken op jonge leeftijd. Dit komt omdat de zoete smaak door jongeren gewaardeerd wordt. Jongeren moeten meestal aan bittere smaken wennen en dat geldt zeker voor de alcoholsmaak. Bovendien wordt in populaire zoete zwak-alcoholhoudende dranken meestal gebruik gemaakt van achtergrondsmaken van frisdranken en vruchtensappen die bij jongeren bekend zijn. De waardering van de zoete smaak en de bekendheid van de achtergrondsmaak maakt het gemakkelijk om over te stappen van alcoholvrije naar alcoholhoudende dranken.
Met behulp van technologische middelen (domotica) wordt 'zorg op afstand' geboden aan mensen die langdurige zorg nodig hebben. Dit betreft vooral ouderen en mensen met een verstandelijke of lichamelijke beperking die thuis of in zorginstellingen wonen. Domotica variëren van een eenvoudige alarmknop die een cliënt bij zich draagt, tot intelligente systemen die waarnemen of de cliënt afwijkt van zijn normale leefroutines. Aangezien domotica steeds meer worden ingezet, heeft het RIVM geïnventariseerd welke typen momenteel in de langdurige zorg worden gebruikt en welke risico's daarbij kunnen optreden. Zo kan de technologie defect raken, of kan deze onvoldoende aansluiten bij de mogelijkheden en behoeften van de cliënt. Daarnaast moet de zorgorganisatie ingespeeld zijn op het veranderde zorgproces dat door de inzet van de technologie is ontstaan. Het onderzoek maakt duidelijk dat de aard van de zorg verandert door de inzet van domotica. Voor een verantwoord gebruik beveelt het RIVM zorginstellingen daarom aan een duidelijke visie te formuleren hoe zij de zorg met ondersteuning van domotica levert en hoe daarmee de levenskwaliteit van de cliënten wordt verbeterd. Het is belangrijk dat zorginstellingen een risicoanalyse van de technologie maken en beheersmaatregelen implementeren. Hiervoor wordt in dit rapport een handreiking geboden. Een standaardoplossing kan echter niet gegeven worden omdat risicoanalyse en -beheersing op de specifieke vereisten van de zorgorganisatie moeten zijn toegesneden. Aanbevolen wordt om deze taken binnen de zorginstelling te coördineren en de praktijkervaring van zorgmedewerkers als input te benutten. Het onderzoek is uitgevoerd in opdracht van de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). Hiervoor zijn wetenschappelijke literatuur en de incidentendatabank van de IGZ geraadpleegd, en zijn veldpartijen geïnterviewd.
Een verband tussen RSI (muisarm) en langdurig met een computer werken is twijfelachtig. Dat blijkt uit onderzoek door het VU Medisch Centrum. Onderzoeker Stefan IJmker volgde gedurende twee jaar tweeduizend kantoormensen. Elke drie maanden vulden ze een vragenlijst in. Ook registreerde een computerprogramma hoe veel tijd ze besteedden aan computertaken. Volgens IJmker is er geen verband gevonden tussen computergebruik en nek-, arm- en schouderklachten. Wat hij wel vaststelde was een verband met veel overwerk, doorwerken tijdens pauzes, variatie in het werk en telefoneren en werken met de computer tegelijkertijd. Ook waardering op de werkplek bleek een factor van betekenis.
Dat vastbinden van bewoners in verpleeghuizen onnodig en zelfs schadelijk kan zijn bleek al uit eerder onderzoek van de Universiteit Maastricht. Toch is vastbinden nog steeds dagelijkse praktijk in veel Nederlandse verpleeghuizen. Daarom ontwikkelde de Maastrichtse onderzoeksgroep de methode ‘EXBELT’ om vastbinden terug te dringen en te voorkomen. In dit proefschrift worden de effecten daarvan onderzocht. Het resultaat is een forse vermindering van vastbinden en geen nieuwe gevallen meer in verpleeghuizen waar EXBELT werd toegepast. Twee jaar na invoering bleek het vastbinden zelfs verder te zijn gedaald. Dit in tegenstelling tot verpleeghuizen waar EXBELT niet werd ingevoerd; daar wordt nog steeds 14% van de bewoners vastgebonden. Een dergelijke lange termijn evaluatie is wereldwijd uniek en nooit eerder uitgevoerd.
VUmc start dit najaar met een universitaire praktijk ouderengeneeskunde (UPO) in de eerste lijn in samenwerking met Amstelring. Nu ouderen langer thuis blijven wonen, worden huisartsen geconfronteerd met steeds zwaardere zorgvragen. Een actieve rol van de specialisten ouderengeneeskunde in de eerste lijn kan helpen. Hoogleraar ouderengeneeskunde Cees Hertogh; ''Gezamenlijke patiëntbesprekingen en consultaties door specialisten ouderengeneeskunde zijn er al. Maar in de nieuwe praktijk willen we de stap maken naar samen behandelen. Ook gaan we enkele observatiebedden beheren, als alternatief voor een ziekenhuisopname als het thuis tijdelijk niet gaat.'' Hertogh hoopt dat veel huisartsenpraktijken zich bij de UPO willen aansluiten om de nog aarzelende samenwerking in de eerste lijn vorm te geven. Ook hoopt hij de zorgverzekeraars over te halen tot structurele bekostiging.
Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen heeft op grond van een besluit van de Europese Commissie de handelsvergunning van zes ciclosporine-bevattende geneesmiddelen met onmiddellijke ingang geschorst. Na beoordeling van een nieuw bio-equivalentieonderzoek kan de schorsing van de vergunningen voor het in de handel brengen worden opgeheven. Het College schorst identieke dossiers met een nationale registratie ook nadat de betreffende handelsvergunninghouder is geïnformeerd. Ciclosporine wordt onder meer gebruikt bij orgaan- en beenmergtransplantaties en ernstige huidaandoeningen en uitsluitend toegepast door specialisten.
Mycosen van de huid worden veroorzaakt door schimmels (dermatofyten) en gisten. Dermatofyten kunnen van mens naar mens overgaan; ze zijn zeer besmettelijk. De huidaantasting blijft beperkt tot de dode laag van verhoornde cellen, alsmede de nagels en de haren. Slechts bij uitzondering worden dieper gelegen structuren aangetast. De meest voorkomende verwekkers van oppervlakkige mycosen in Nederland zijn de dermatofyten Trichophyton rubrum en T. mentagrophytes. Aandoeningen veroorzaakt door gisten zijn onder andere pityriasis versicolor en onychomycose. Bron: PS 2007; 23(6):31-3.
Het doel van dit proefschrift was het onderzoeken van de moleculaire diversiteit en de de rol van angiogenese in glioblastomen van verschillende moleculaire subtypen. De kenmerken van transcriptionele subtypen werd bestudeerd door deze initieel op eiwitniveau te definiëren, en vervolgens door de kinase-activiteit en vaatpatronen te onderzoeken. De plasticiteit van deze subtypen is tevens onderzocht, en het tweede deel van het proefschrift richt zich op de rol van angiogenese in algemene zin, en wordt afgesloten met onderzoek naar de mate waarin dit compartiment therapeutisch te benaderen is.
Bron: RUG
De schorsing van de handelsvergunning voor Octagam (humaan normaal immunoglobuline 5procent en 10procent voor intraveneuze toediening) kan worden opgeheven. Dit concludeert de CHMP, het wetenschappelijke comité van het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA), waarin het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen is vertegenwoordigd. De handelsvergunningen voor Octagam werd op 24 september 2010 in Europa geschorst. De eerdere stijging van meldingen van trombo-embolische reacties, waaronder beroerte, myocardinfarct en pulmonaire embolie bij patiënten die dit geneesmiddel gebruikten, blijkt veroorzaakt door problemen in het productieproces. Na invoering van een aantal wijzigingen in de productie en een uitgebreid programma van veiligheidsmaatregelen, voldoet Octagam weer aan de veiligheidseisen. Octagam is een oplossing voor infusie die gebruikt wordt om het immuunsysteem te versterken en het risico voor infecties bij patiënten met een verminderd immuunsysteem te verkleinen, inclusief patiënten met primaire immuunziekten en kinderen met AIDS. Dit geneesmiddel wordt ook gebruikt bij mensen met andere immuunziekten zoals idiopathische trombocytopenische purpura (ITP) en bij patiënten die een beenmergtransplantatie hebben ondergaan.
Op 27 november 2014 heeft het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) besloten om de handelsvergunning voor het geneesmiddel Palfium 5 mg tabletten (dextromoramide, RVG 03170) te schorsen. Dit besluit is genomen omdat de bereiding door de fabrikant niet in overeenstemming is met de eisen zoals beschreven in het registratiedossier. Aangezien er geen direct gezondheidsrisico is, heeft de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) besloten dat voor reeds vrijgegeven partijen Palfium een uitverkooptermijn van 6 maanden geldt. Palfium bevat als werkzaam bestanddeel dextromoramide en wordt toegepast bij de bestrijding van hevige, plotseling of langdurige pijn die behandeling met opioïden noodzakelijk maakt. In Nederland zijn geen andere middelen met dit werkzame bestanddeel geregistreerd. De schorsing van de handelsvergunning kan worden opgeheven na goedkeuring van een variatie om het dossier in overeenstemming te brengen met de productie.
Een grote natuurlijke verscheidenheid aan plantensoorten zorgt ervoor dat de natuur haar nuttige functies of diensten voor de mens kan blijven vervullen. Een geringe soortenrijkdom is veel minder goed in staat om te voorzien in bijvoorbeeld schoon drinkwater. Vooral als het milieu verandert, bijvoorbeeld door klimaatverandering, kan alleen een veelheid aan plantensoorten de talloze diensten nog leveren. Dat schrijven onderzoekers van onder meer Wageningen Universiteit in het wetenschappelijk tijdschrift Nature. De mens is afhankelijk van de natuur voor talloze zaken, zoals zuurstofproductie, zuivere lucht, schoon drinkwater, afbraak van verontreiniging en productie van voedingsstoffen voor gewassen. Voor een zo"n taak zijn soms bijna 150 verschillende plantensoorten nodig.
Het Landelijk Meetnet effecten Mestbeleid (LMM) meet sinds 1992 de nitraatconcentraties in het bovenste grondwater om de effecten van overheidsbeleid op de concentraties in beeld te brengen. De hoogte van de gemeten nitraatconcentraties is afhankelijk van het weer, vooral van de hoeveelheid neerslag in de voorafgaande jaren. Na een aantal regenrijke jaren is de nitraatconcentratie door verdunning bijvoorbeeld meestal lager dan normaal. Het RIVM verwerkt deze weerseffecten in de meetresultaten, zodat de effecten van het beleid nauwkeuriger zichtbaar zijn. Dit wordt gedaan met een rekenmodel. SWAP-model geschikter voor indexcontratie Tot op heden gebruikt het RIVM voor de berekening van de indexconcentraties het zelf ontwikkelde model ONZAT, een model dat berekent in welke mate stoffen door de bodem naar en in het bovenste grondwater worden getransporteerd. ONZAT wordt echter niet meer verder ontwikkeld of onderhouden. Hierdoor ontstond de behoefte bij het RIVM om over te stappen op een algemener gebruikt model. Na vergelijking van enkele modellen komt het zogeheten SWAP-model (Soil, Water, Atmosphere and Plant) als het meest geschikt naar voren als vervanging voor ONZAT. De migratie van het ONZAT-model naar SWAP blijkt geen significant effect te hebben op de weerscorrectie van de nitraatmetingen, ondanks de verschillen tussen de modellen.
Senthil Murugappan onderzocht de mogelijkheden van een anti-griepvaccin in de vorm van een inhalatiepoeder of een tablet onder de tong in plaats van de gangbare injectie. Griep is een virale ziekte die wereldwijd een enorme impact heeft op de gezondheid van de mens. Vaccinatie wordt gezien als de beste maatregel om de verspreiding van het influenzavirus onder controle te houden. De huidige vaccins hebben echter een aantal tekortkomingen. Ze moeten per injectie worden toegediend, de productiecapaciteit is beperkt, de immuunreactie die ze opwekken is niet optimaal en ze zijn niet stabiel tijdens opslag. Murugappan onderzocht twee strategieën om deze tekortkomingen op te lossen. Als eerste strategie werd een droog en stabiel vaccinpoeder voor toediening via de longen ontwikkeld dat gedurende langere tijd buiten de koelkast kan worden opgeslagen. Toediening van deze poeders aan muizen resulteerde in sterke immuunreacties, met name wanneer aan het poeder geschikte immuunstimulerende stoffen, zogenoemde adjuvantia, werden toegevoegd. Toediening van het vaccinpoeder via de longen zou daarom kunnen leiden tot een verlaging van de dosis hetgeen de druk op de productiefaciliteiten zou verlichten. Als de tweede strategie werd een tablet met stabiel vaccin ontwikkeld die onder de tong kan worden toegediend. Onze studies tonen aan dat toediening van een tablet dat een vaccin van een bepaalde influenzastam bevat de immuunreactie tegen een later toegediend vaccin van een ander influenzastam stimuleert. Met name tijdens een pandemie zou een dergelijke vaccinatiestrategie een verbetering zijn omdat er minder vaccin van de nieuw circulerende influenzastam hoeft te worden vervaardigd en omdat er meer tijd beschikbaar is voor het produceren van het nieuwe vaccin. Hoewel beide strategieën veelbelovend zijn, zal er nog veel onderzoek moeten worden gedaan naar de veiligheid en klinische effectiviteit van deze strategieën voordat ze bij mensen kunnen worden toegepast. Senthil Murugappan deed zijn promotieonderzoek bij de RUG, onderzoeksinstituut Groningen Research Institute of Pharmacy (GRIP). Het werd gefinancierd met een beurs van het Uboo Emmius Fonds van de RUG.
Het Nationaal Hitteplan, dat in 2007 is opgesteld op verzoek van het ministerie van VWS, is sindsdien elk jaar gebruikt. Uit de evaluaties zijn enkele verbeterpunten naar voren gekomen die nog niet in de tekst van het Hitteplan waren opgenomen. Het RIVM heeft de tekst nu geactualiseerd. In het Hitteplan staat nu beter aangegeven welke verantwoordelijkheden de verschillende organisaties hebben tijdens een periode van aanhoudende hitte. In samenwerking met het KNMI is ook de nauwkeurigheid verbeterd waarmee de aanhoudende hitte wordt voorspeld, doordat de criteria voor de alarmering nu op vier dagen hitte zijn ingesteld in plaats van op vijf. Daarnaast is de praktische informatie over maatregelen overgeheveld naar de nieuwe GGDrichtlijn Gezondheidsrisico's van zomerse omstandigheden en de bijbehorende toolkit Hitte. Aanhoudende hitte vormt een risico voor de gezondheid van bepaalde groepen mensen, zoals ouderen, mensen in zorginstellingen, chronisch zieken en mensen met overgewicht. Deze risico's variëren van lichte verschijnselen, zoals vermoeidheid en jeuk tot ernstige aandoeningen met mogelijk levensbedreigende gevolgen. Het Nationaal Hitteplan heeft als doel organisaties er tijdig op te attenderen dat een periode van aanhoudend warm weer wordt verwacht. Dat zijn onder andere GGD'en, brancheorganisaties en het Nederlandse Rode Kruis. Zij waarschuwen vervolgens hun achterban en regionale contacten, die via het Hitteplan maatregelen aangereikt krijgen waarmee de gevolgen van de aanhoudende hitte kunnen worden beperkt.
Dit onderzoek bouwt voort op bewijs dat de omgeving de gedragseffecten vermindert van biologische systemen die betrokken zijn bij de ontwikkeling van affectieve symptomen bij jongeren (serotonerge neurotransmissie). De onderzoeksgegevens wijzen op een belangrijke rol voor het gen voor serotoninetransport bij de ontwikkeling van internaliserend gedrag bij jongeren: adolescenten met een slechter functionerende genvariant , lopen een groter risico depressieve symptomen te ontwikkelen wanneer zij worden blootgesteld aan tegenslagen. Dit gen speelt ook een belangrijke rol in de (dis)continuïteit van depressieve karaktertrekken gedurende de adolescentie, waarmee de theorie wordt bevestigd dat dragers van de minder efficiënte genvariant meer negatieve gevoelens hebben over zichzelf en de wereld, wat onder stress tot een depressie zou kunnen leiden. Primaire preventiestrategieën, zoals het bevorderen van proactief en adaptief ‘coping’-gedrag, zouden de kans op nawerking van gedragsproblemen in de hele adolescentie, en misschien vroege volwassenheid, kunnen verminderen.
De handelsvergunning voor orale middelen met de werkzame stof buflomedil (Loftyl) wordt in Europa geschorst vanwege een hoog risico op cardio- en neurotoxiciteit, vooral na onbedoelde of opzettelijke overdosering en misbruik. Dit concludeert de CHMP, het wetenschappelijke comité van het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA), waarin het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen is vertegenwoordigd, op basis van onder meer een Franse baten-risico analyse en data uit klinische studies. Aangezien het hier om een Europees besluit gaat, zullen buflomedil-bevattende geneesmiddelen binnenkort niet meer beschikbaar zijn in Nederland. Het gaat hier om een voorlopig besluit in afwachting van de afronding van de volledige veiligheidsevaluatie waarin ook buflomedil-oplossingen voor injectie worden meegenomen. Maatregelen om het risico op overdosering te beperken bleken onvoldoende effectief. Tevens werd de beperkte werkzaamheid van dit middel meegewogen. Op grond van deze gegevens is volgens de CHMP de balans werkzaamheid-schadelijkheid van buflomedil bevattende middelen niet langer positief. Buflomedil wordt gebruikt bij de behandeling van ernstige doorbloedingsstoornissen in de benen (perifeer, arterieel occlusieve vaatziekte of claudicatio intermittens), in aanvulling op andere adequate medische behandeling inclusief behandeling met plaatjesaggregatieremmers. Het gebruik van Loftyl is in NL beperkt tot circa 1000 patiënten. Het College heeft geen aanwijzigen van vergelijkbare problemen in ons land zoals gezien in Frankrijk. Buflomedil-oplossingen voor injectie zijn in Nederland niet geregistreerd. De CHMP adviseert artsen om de behandeling bij de patienten te richten op onderliggende gezondheidsproblemen, zoals diabetes en hoge bloeddruk.
Het proefschrift van Clement Arnarez gaat over de samenvoeging van eiwitcomplexen uit de ademhalingsketen in de biologische cel tot sterk georganiseerde structuren, zogenaamde supercomplexen. Arnarez onderzocht met name de betrokkenheid van het mitochondriale binnenmembraan in dit associatieproces en de mogelijke rol van cardiolipine (CL), één van de hoofdcomponenten van dit membraan. De belangrijkste hypothese is dat CL bijdraagt aan de stabiliteit van de ademhalingsketen door de complexen aan elkaar te ‘lijmen’. Met behulp van coarse grained moleculair dynamische (CGMD) simulatietechnieken onderzocht Arnarez twee hoofdhypothesen: 1) zijn CLs betrokken bij de stabilisatie van het associatieproces van de complexen tot supercomplexen; 2) aannemend dat er CL bindingsplaatsen zijn, kan men zich twee verschillende werkingsmechanismen indenken: CL kan zich als een slot of als een brug gedragen. In beide gevallen voorkomt CL ongunstige interacties door het afdekken van delen van het oppervlak van de complexen. De eerste hypothese wordt uitgewerkt in hoofdstukken III en IV van het proefschrift, voor respectievelijk complex III (CIII, cytochrome bc1 complex) en complex IV (CIV, cytochrome c oxidase) van de ademhalingsketen. De tweede hypothese wordt beoordeeld door naar de zelf-associatie te kijken van de twee complexen en wordt gepresenteerd in hoofdstuk V. In een poging om de snelheid van de CGMD simulaties nog meer te verhogen ontwikkelde Arnarez een model dat wordt gepresenteerd in hoofdstuk VI. Het aantal vrijheidsgraden van het systeem wordt in dit model gereduceerd door het weghalen van de waterfase, die meestal een aanzienlijk deel van de simulatie vormt. Het onderzoek van Clement Arnarez werd uitgevoerd bij het Groningen Biomolecular Sciences and Biotechnology Institute (GBB) van de RUG. Arnarez gaat door met onderzoek postdoc.
Om meer zicht te krijgen in de relatie tussen nachtwerk en borstkanker, hart- en vaatziekten (HVZ) en overgewicht, beveelt het RIVM het volgende aan: 1) Vanaf 2012 starten met epidemiologische analyses in de cohorten EPIC-NL, Nightingale en AMIGO en LRGP van nachtwerk in relatie tot determinanten van borstkanker, HVZ en obesitas. 2) Start in 2012 met analyses in het NEA cohort voor de bepaling of nachtwerk leidt tot een verandering in lichaamsgewicht. 3) Vorm een samenwerkingsverband 'Nachtwerken & Gezondheidseffecten' tussen 3 langlopende cohorten (EPIC-NL, MCS en LRGP) en twee recent gestarte cohorten (Nightingale en AMIGO), en inventariseer binnen de cohorten de haalbaarheid voor het verzamelen van meer gedetailleerde informatie van nachtwerk (zoals verzameld in Nightingale); 4) Inventariseer de mogelijkheden en meerwaarde om een extra vragenlijst over nachtwerken binnen het recent gestarte cohort Lifelines te zetten om ook daar de noodzakelijke informatie te achterhalen. Tevens wordt nader onderzocht of Lifelines of andere cohorten met longitudinaal biologisch materiaal in te zetten zijn als onafhankelijk verificatiecohort of voor verdiepende analyses; 5) Inventariseer de mogelijkheid om op een valide manier informatie over nachtwerk af te leiden uit gegevens over huidige baan en beroepshistorie; 6) Inventariseer de mogelijkheid tot mechanistisch onderzoek gebruik makend van verzameld of nieuw te verzamelen biologisch materiaal uit geschikte cohorten Nightingale, AMIGO, LRGP, MCS, EPIC-NL en Lifelines. Deze aanbevelingen zijn tot stand gekomen na een inventarisatie van Nederlandse cohorten met informatie over nachtwerk en gezondheid. Gezien de hoeveelheid van voorgestelde aanbevelingen, zullen in overleg met de partners keuzes gemaakt worden. Dit briefrapport bouwt voort op de literatuurstudie naar de gezondheidseffecten van nachtwerk (Rodenburg et al., 2011). In het onderhavige rapport wordt onderscheid gemaakt tussen langlopende en recent gestarte cohorten, waarbij de langlopende cohorten voor 2005 gestart zijn. Echter kan de dataverzameling van nachtwerk blootstelling wel later (bijvoorbeeld in 2011) gestart zijn. Er zijn zes langlopende cohorten en drie recent gestarte cohorten geïdentificeerd, die gegevens (kunnen) bevatten over nachtwerk en gezondheid. Daarbij is een selectie gemaakt van een drietal gezondheidsproblemen: borstkanker, hart- en vaatziekten (HVZ) en overgewicht. Op de korte termijn lenen een aantal cohorten zich voor epidemiologische analyses naar de samenhang tussen nachtwerk en mogelijke risicofactoren voor borstkanker, HVZ en overgewicht. De EMV-cohorten, waaronder EPIC-NL, Nightingale en AMIGO bieden hiervoor mogelijkheden. Deze bestanden beschikken tevens vanaf circa medio 2012 over informatie voor het bepalen van de relatie tussen nachtwerk en borstkanker, HVZ en overgewicht, maar door het retrospectieve karakter bestaat er kans op survival bias. Ook het omvangrijke NEA bestand beschikt reeds over voldoende informatie voor de bepaling van het verband van nachtwerk met HVZ en overgewicht, maar is cross-sectioneel van aard en heeft daarmee geen zeggingskracht over causaliteit. Wel zou het longitudinale NEA cohort ingezet kunnen worden om de relatie tussen nachtwerk en verandering in lichaamsgewicht te bepalen. De aanbeveling om een samenwerkingsverband 'Nachtwerken & Gezondheidseffecten' te vormen tussen een vijftal cohorten heeft als uniek doel om in de toekomst relevante analyses naar nachtwerk en gezondheidsproblemen uit te voeren onder een omvangrijke en heterogene groep personen. Tevens kan dan geïnventariseerd worden in hoeverre het haalbaar is om binnen de cohorten meer gedetailleerde informatie over nachtwerk te verzamelen. Op de middellange termijn (5-10 jaar) zal een aanzienlijke hoeveelheid extra relevante informatie beschikbaar komen vanuit EPIC-NL, LRGP, MCS en de recent gestarte cohorten Nightingale, AMIGO, en mogelijk Lifelines. Deze cohorten bieden dan uitstekende mogelijkheden de gezondheidseffecten van nachtwerk te analyseren, waarbij Nightingale nog aanvullende gegevens over nachtwerk heeft verzameld. Vanwege de hoeveelheid verzameld biologisch materiaal, en momenteel informatie over nachtwerk bij Lifelines ontbreekt, behoort het tot de aanbeveling informatie over nachtwerk alsnog te verzamelen.
De CHMP, het wetenschappelijke comité van het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA), waarin het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen is vertegenwoordigd, heeft geconcludeerd dat de baten van buflomedil (Loftyl) niet langer opwegen tegen de neurologische en cardiale bijwerkingen. De handelsvergunning is daarom geschorst. Apothekers wordt verzocht na te gaan welke patiënten buflomedil gebruiken en contact op te nemen met de voorschrijvende artsen. Artsen wordt aangeraden de behandeling met buflomedil te staken en waar nodig een alternatieve behandeling te starten. Dit schrijft de firma Amdipharm in een brief, een zogenaamde Direct Healthcare Professional Communication (DHPC). De brief met deze belangrijke veiligheidsinformatie is in overleg met het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) gestuurd naar apothekers. Buflomedil wordt gebruikt bij de behandeling van ernstige doorbloedingsstoornissen in de benen (perifeer, arterieel occlusieve vaatziekte of claudicatio intermittens), in aanvulling op andere adequate medische behandeling inclusief behandeling met plaatjesaggregatieremmers. Het signaleren en analyseren van bijwerkingen gedurende de gehele levenscyclus van een geneesmiddel wordt geneesmiddelenbewaking of farmacovigilantie genoemd. Dit is een kerntaak van het CBG. In geval van urgente en/of belangrijke veiligheidsissues worden medische beroepsbeoefenaren door middel van een Direct Healthcare Professional Communication (DHPC) op de hoogte gebracht.
De CHMP, het wetenschappelijke comité van het Europese geneesmiddelen agentschap EMA waarin het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen is vertegenwoordigd, heeft de Europese Commissie geadviseerd de handelsvergunningen voor Avandia, Avandamet en Avaglim te schorsen in heel Europa. Dit betekent dat deze rosiglitazon-bevattende geneesmiddelen binnen enkele maanden niet meer beschikbaar zullen zijn. Recente gegevens afkomstig uit onder meer observationele onderzoeken, artikelen in vakbladen en klinische onderzoeken, bevestigen de eerdere aanwijzingen voor een verhoogd risico op hartaandoeningen. Op grond van deze gegevens is de balans werkzaamheid - risico"s voor rosiglitazon-bevattende geneesmiddelen niet langer positief. Omdat het gebruik van rosiglitazon nu al beperkt is tot een specifieke patiëntengroep, acht de CHMP verdere inperking van het voorschrijven ter verlaging van het cardiovasculaire risico niet meer mogelijk. Tenzij de fabrikant overtuigende gegevens indient waaruit blijkt dat er een patiëntengroep bestaat waarvoor de klinische voordelen opwegen tegen de mogelijke nadelen, blijft de handelsvergunning van rosiglitazon-bevattende geneesmiddelen geschorst. Rosiglitazon wordt gebruikt bij de behandeling van diabetes mellitus type 2 (suikerziekte). Patiënten moeten niet stoppen met het innemen van Avandia, Avandamet of Avaglim, maar bij een eerstvolgend consult de mogelijke alternatieven bespreken met hun behandelend arts. Artsen worden dringend geadviseerd rosiglitazon-bevattende geneesmiddelen niet meer voor te schrijven en iedere patiënt die met rosiglitazon behandeld wordt om te zetten naar het middel dat het meest geschikt is voor de betreffende patiënt.
Therapieën voor mensen die lijden aan afasie kunnen op een andere leest geschoeid worden. Dat blijkt uit onderzoek van Laura Bos en Rimke Groenewold, die allebei op 22 januari promoveren op een onderwerp binnen de afasie. Bos en Groenewold promoveren aan de Rijksuniversiteit Groningen, maar krijgen ook een doctorstitel van de Universiteit van Potsdam en Macquarie University (Sydney). Het is voor het eerst dat er aan de RUG dergelijke joint-PhD’s worden uitgereikt. Mensen met afasie (een taalstoornis door niet-aangeboren hersenletsel) hebben moeite met bijvoorbeeld het verwerken van grammaticaal complexe zinnen en woordvinding. In Nederland zijn er circa 30.000 mensen met afasie. Roelien Bastiaanse, de promotor van Bos en Groenewold, is hoogleraar neurolinguïstiek en gespecialiseerd in afasie. Zij onderstreept het belang van beide promoties. ‘Groenewold en Bos hebben allebei geprobeerd te doorgronden hoe taal ligt opgeslagen in de hersenen. Dat is uiterst belangrijk, omdat je alleen therapie kunt geven als je weet hoe taal in ons hoofd zit.’ Rimke Groenewold heeft zich in haar onderzoek gericht op de verwerking van directe-rede-constructies: bijvoorbeeld ‘Jan zei: “ik moet gaan”’, in plaats van ‘Jan zei dat hij moest gaan’. ‘Het blijkt dat mensen met afasie de constructie vaker gebruiken dan mensen zonder afasie. Het is waarschijnlijk een strategie om problemen met grammatica en woordvinding te omzeilen,’ aldus Groenewold. Ze onderzocht ook wat het effect hiervan is op de luisteraar. ‘Er wordt vaak geschreven dat de directe rede een positief effect heeft op levendigheid. Uit mijn onderzoek blijkt dat dat inderdaad zo is, en dat dit ook geldt voor spraak van mensen met afasie. Maar ik heb geen effect gevonden op waargenomen begrijpelijkheid.’ Uit Groenewolds onderzoek blijkt ten slotte dat zowel mensen met als mensen zónder afasie de directe rede beter begrijpen dan de indirecte rede. Groenewold pleit op basis van haar onderzoek voor frequenter gebruik van de directe rede in communicatie met afasiepatiënten. Laura Bos richtte zich in haar onderzoek op werkwoorden die naar de verleden tijd verwijzen. Voor mensen met afasie zijn werkwoorden vaak lastig, terwijl die nou juist zo belangrijk zijn in onze communicatie. Bovendien zijn werkwoorden die naar het verleden verwijzen (zoals ‘hij liep’) weer moeilijker dan werkwoorden die naar het heden of de toekomst verwijzen. Bos heeft vooral de Past Discourse Linking Hypothesis getoetst, opgesteld door Bastiaanse en collega’s. Volgens deze hypothese is verwijzing naar het verleden moeilijker dan verwijzing naar het heden, omdat er dan naar een activiteit vóór het moment van spreken verwezen wordt. Bos denkt dat haar onderzoek kan bijdragen aan de interpretatie van afasietesten en het ontwikkelen van nieuwe therapiematerialen. ‘Voor communicatie is begrijpelijke en informatieve taal belangrijk. Werkwoorden zijn nu een belangrijke focus van afasietherapie. Ik denk dat de diversiteit aan werkwoorden die de juiste betekenis dragen meer aandacht zou moeten krijgen dan de correcte vervoeging van werkwoorden.’ Bos en Groenewold promoveren binnen het IDEALAB-programma, gefinancierd door de Europese Unie. Ze ontvangen een joint-PhD bul. Dat houdt in dat een promovendus niet van één, maar van twee of meer universiteiten een doctorstitel krijgt - in dit geval ook van de Universiteit van Potsdam en Macquarie University. Het onderzoek en onderwijs behorend bij de promotie heeft plaatsgevonden in een gezamenlijk traject aan de betrokken universiteiten. Het is voor het eerst dat een dergelijk diploma aan de RUG wordt uitgereikt.
Als eerste medische instelling ter wereld biedt het LUMC een massive online open course (MOOC) over klinische nier- en pancreastransplantaties. Transplantatiedeskundigen van het LUMC ontwikkelden de gratis Engelstalige cursus het afgelopen jaar met de Universiteit Leiden. Door de brede en internationale opzet is deze geschikt voor gebruik in medische opleidingen. Het maken van de MOOC was mogelijk dankzij een beurs van de Universiteit Leiden en investeringen in onderwijsvernieuwing door het LUMC. De transplantatiedeskundigen van het LUMC maakten de cursus samen met het Online Learning Lab, onderdeel van het Centre for Innovation van de Universiteit Leiden. Dat maakte al meerdere goed bekeken online cursussen. Dr. Marlies Reinders geeft als hoofddocent leiding aan het project: “De MOOC vraagt een actieve houding van cursisten. Die zijn afkomstig uit de hele wereld. De cursus vergroot hun netwerk en expertise, ook in landen waar medische professionals moeilijk toegang hebben tot onderwijs.” NierDe online cursus is breed van opzet. Reinders: “Bij klinische nier- en pancreastransplantatie zijn veel afdelingen van het LUMC betrokken. We wilden alle aspecten van de procedure tonen: aandachtspunten vóór de transplantatie, de operatie zelf, patiënten met een complex ziektebeeld, en vroege en late uitdagingen na de operatie. Elke module sluit af met een interactieve patiëntcasus, waarbij de cursist meedenkt over oplossingen. Reinders: “Er zijn wekelijks lezingen met vragen, opdrachten en visualisaties van onder andere de niertransplantatie. Ook zijn er twee ‘serious games’, waarmee de cursist op een stimulerende, speelse wijze kennis vergaart.” De MOOC is voor iedereen die meer wil weten over de transplantatiegeneeskunde, met name medische studenten en professionals. Reinders: “Het interactieve karakter van examens en opdrachten, en een actief discussieplatform zorgen voor een goede aansluiting op de praktijk. Bijzonder is dat de Universiteit Leiden en het LUMC de MOOC gaan toepassen in het curriculum van de opleidingen Geneeskunde en Biomedische Wetenschappen.” Ze voegt toe dat partners van de League of European Research Universities (LERU) dat voorbeeld zullen volgen. De cursus is gratis en start op 25 januari 2016 op online platform Coursera.
Binnen Medical Delta bundelen de TU Delft, Leids Universitair Medisch Centrum, Erasmus MC, de Universiteit Leiden en de Erasmus Universiteit Rotterdam reeds enkele jaren hun krachten om te werken aan oplossingen voor gezondheidsvraagstukken van vandaag en morgen. Om de resultaten van deze vruchtbare samenwerking aan een breed publiek kenbaar te maken, brengen de kennispartners van Medical Delta een eenmalig magazine uit: ‘Medical Delta: Health Science and Technology’. Hoe ziet de operatiekamer van de toekomst eruit? Hoe kunnen we hartaandoeningen steeds beter op het spoor komen? En hoe komen we tot een ‘personalized medicine’, dat wil zeggen: niet meer dezelfde pil of therapie voor iedereen, maar voor elk individu de perfect toegesneden oplossing. Het is een kwestie van technologie, maar het echte geheim schuilt hem in de manier waarop die technologie wordt ontwikkeld en ingebed in de medische zorg en het fundamenteel wetenschappelijke onderzoek. Samen met de arts, de onderzoeker en de patiënt zelf. Zuid-Holland herbergt drie universiteiten en twee universitair medische centra. Deze vijf kennisinstellingen profiteren in de Medical Delta samen met hun overheden en bioscience parken optimaal van elkaars gezamenlijke en aanvullende expertise op het gebied van de Bioscience, de gezondheidszorg en de medische technologie. De bundeling van krachten van de Zuid-Hollandse universiteiten, universitair medische centra en bedrijven biedt kansen om nationaal en internationaal vooruit te lopen en behoeften en ideeën om te zetten in een betere zorg en economische groei. Het magazine is uitgereikt tijdens de opening van het Academische Jaar van de drie participerende universiteiten.
Schoolgaande kinderen in Ethiopië die hun handen wassen met zeep en wekelijks hun nagels knippen, krijgen beduidend minder vaak te maken met een darmparasietinfectie dan kinderen die deze hygiënische maatregelen niet nemen. Dat blijkt uit onderzoek van Mahmud Abdulkader Mahmud en collega's van de Universiteit Maastricht in samenwerking met Mekelle University, Ethiopië. De bevindingen laten zien dat door het wassen van de handen op cruciale momenten en het wekelijks knippen van de nagels, parasitaire infecties van de darmen met respectievelijk 68% en 49% afnemen. Bovendien hebben kinderen die hun handen met zeep wassen 61% minder kans op bloedarmoede. Volgens de onderzoekers laat dit voor (inter)nationale gezondheidsinstanties de noodzaak zien om grootschalig te investeren in eenvoudige hygiënische maatregelen. Het onderzoek is op 9 juni gepubliceerd in PLOS Medicine. Hoewel de aantallen sterk verschillen per regio, zijn naar schatting 30-70% van de Ethiopische kinderen besmet met darmparasieten en lijdt ongeveer 10% van de kinderen aan bloedarmoede. Darmparasieten zijn een van de grootste oorzaken van gezondheidsproblemen bij kinderen tussen 5-15 jaar, die ongeveer 44% van de totale Ethiopische bevolking uitmaken. Langdurige infecties kunnen leiden tot groeivertraging, slechtere schoolprestaties, achterstand van cognitieve ontwikkeling en bloedarmoede. Uit de onderzoeksresultaten blijkt dat bij 14% van de kinderen in de interventiegroepen waarin de handen werden gewassen met zeep (alleen handen wassen en handen wassen plus nagels knippen) een parasitaire re-infectie (hernieuwde besmetting) optrad, vergeleken met 29% van de kinderen in de groepen waarin de handen niet werden gewassen (alleen nagels knippen of geen van beide interventies). Daarnaast werd bij 17% van de kinderen die hun nagels knipten re-infectie waargenomen, vergeleken met 26% in de groepen waarin de nagels niet werden geknipt. Bovendien verminderde het aantal gevallen van bloedarmoede bij alleen het handen wassen. Aan de studie namen 367 kinderen van schoolgaande leeftijd in Noord-Ethiopië deel. Allemaal waren ze negatief getest op parasitaire infectie voordat de studie van start ging. De kinderen werden zes maanden lang willekeurig ingedeeld in een interventiegroep ‘handen wassen’, een groep ‘nagels knippen’, een groep waarin beide en een groep waarin geen van beide interventies werden uitgevoerd. Veldwerkers bezochten wekelijks huishoudens in de groep handen wassen en moedigden alle leden van het huishouden aan om op belangrijke momenten, zoals voor de maaltijd en na toiletgang, hun handen te wassen met water en zeep. Bij de kinderen in de groep nagels knippen werden de nagels iedere week door een veldwerker geknipt. “Het is al lang bekend dat handhygiëne bacteriële en virale infecties kan voorkomen, maar dat het wassen van de handen ook parasitaire infecties vermindert was nog niet eerder aangetoond. De bevindingen van het onderzoek maken duidelijk dat het voor (inter)nationale gezondheidsinstanties zinvol kan zijn grootschalig te investeren in eenvoudige hygiënische maatregelen”, aldus de onderzoekers. Worm- en protozoaire infecties van de darmen kunnen worden behandeld met medicijnen. Vaak verloopt de infectie echter snel en vooral in (ontwikkelings)landen met beperkte middelen zoals Ethiopië, is behoefte aan aanvullende niet-medicinale preventieve maatregelen, niet in de laatste plaats omdat parasieten resistent kunnen worden tegen medicijnen. Aangezien parasitaire darminfecties zich vaak via de fecale-orale route verspreiden, is het bevorderen van handen wassen met zeep en regelmatig de nagels knippen volgens de onderzoekers een effectieve manier om dit soort infecties in regio's met lage inkomens te bestrijden. Wereldwijd zijn meer dan een miljard mensen geïnfecteerd met zogenaamde helminthes die via de grond worden overgedragen – rondwormen, lintwormen en andere parasitaire wormen die bij mensen voorkomen in de darmen. Bovendien kampen miljoenen mensen met protozoaire (eencellige) darmparasieten die ziekten als amebiasis en giardiasis veroorzaken. Ernstige infecties kunnen buikpijn, diarree en ondervoeding veroorzaken. Het onderzoek is uitgevoerd in een samenwerkingsverband tussen onderzoekers van universiteiten in Nederland (Maastricht), Spanje (Madrid) en Ethiopië (Mekelle). De samenwerking tussen de Universiteit Maastricht en Mekelle University loopt al sinds 2008 en omvat inmiddels zes projecten die door onderzoekers uit Ethiopië worden uitgevoerd, onder toezicht van de Maastrichtse onderzoekers dr. Mark Spigt en prof. dr. Geert Jan Dinant (huisartsgeneeskunde). Dr. Mahmud Abdulkader Mahmud van Mekelle University is binnen het samenwerkingsverband de tweede die een dubbele doctorstitel heeft behaald, aan de Universiteit Maastricht en Alcalá University (Madrid).
Terwijl de zorg voor thuiswonende kwetsbare ouderen de komende jaren steeds meer neerkomt op eerstelijnszorg (huisartsen, ergotherapeuten, praktijkondersteuners etc.) ontbeert die zorg vooralsnog de mogelijkheden om op een doelmatige, kosteneffectieve manier in te spelen op de problemen van deze doelgroep. Ook het programma ‘Zorg uit Voorzorg’ dat van 2010 tot 2012 werd gebruikt in twaalf Limburgse huisartsenpraktijken, heeft in het promotieonderzoek van Silke Metzelthin geen (kosten)effectieve resultaten laten zien. Ze publiceerde hierover al in wetenschappelijke toptijdschriften. Het door de overheid geïnitieerde Nationaal Programma Ouderenzorg (NPO), waaronder ook Zorg uit Voorzorg viel, heeft vooralsnog weinig antwoorden opgeleverd op de vraag hoe eerstelijnszorg haar dominante rol in de ouderenzorg van de toekomst adequaat vervult, concludeert Metzelthins promotor, prof. dr. Ruud Kempen. Op 26 maart is de verdediging aan de Universiteit Maastricht, voorafgegaan door een symposium over de complexiteit van de eerstelijnszorg voor kwetsbare ouderen, waarop ook de voorzitter van de NPO-programmacommissie prof. dr. Betty Meyboom spreekt. Ouderen worden als kwetsbaar gezien, wanneer de regie over hun leven vermindert en ze een diverse hulp- en zorgbehoefte hebben. Hun situatie is complex, hetzij door de combinatie van ziektebeelden, hetzij door problemen in de organisatie van (mantel)zorg. Het multidisciplinaire programma Zorg uit Voorzorg had als doel deze ouderen te ondersteunen bij het zelfstandig thuis functioneren. Nadat ze met een korte schriftelijke vragenlijst werden opgespoord, bezocht de praktijkondersteuner hen thuis voor een uitgebreid onderzoek. Er werden samen doelen opgesteld die de ouderen wilden realiseren en daarmee ging een team van hulpverleners aan de slag; huisarts, praktijkondersteuner, ergotherapeut en/of fysiotherapeut. De evaluatie Aan de evaluatiestudie – waarin nauw werd samengewerkt tussen Universiteit Maastricht en Zuyd Hogeschool - van Silke Metzelthin deden twaalf huisartsenpraktijken, 346 ouderen en 145 mantelzorgers mee. Zowel de ouderen als de hulpverleners vonden het een positieve ervaring: meer aandacht voor multidisciplinair werken en preventie, een goede structuur voor de geriatrische zorg en ouderen voelden zich begrepen en gesteund. Desondanks vond de promovenda geen empirisch bewijs voor de (kosten)effectiviteit van het programma. De groep die meedeed aan het programma maakte veel meer gebruik van zorg, terwijl hun kwaliteit van leven niet significant verschilde van de controlegroep en ze ook niet minder beperkingen ervoeren in hun activiteiten. Mogelijke verklaringen liggen in het feit dat ‘kwetsbaar’ een erg moeilijk te definiëren en meten begrip is, waardoor misschien niet helemaal de juiste doelgroep gerekruteerd is voor het onderzoek. Daarnaast lijkt het programma door zijn complexiteit niet optimaal geïmplementeerd. “De vraag is hoeveel complexiteit hulpverleners aankunnen”, stelt de promovenda. Promotor Ruud Kempen, hoogleraar Sociale Gerontologie, vult aan: “Bovendien wordt het steeds moeilijker om zorgprogramma’s te ontwikkelen met toegevoegde waarde voor zelfstandig wonende ouderen, gezien de al bestaande kwaliteit van zorg. Maar toch kampt een aanzienlijk deel van de ouderen met gezondheids- of andere zorgproblemen waarvoor we op dit moment geen adequaat zorgaanbod hebben.” Internationale publicatie Andere studies in het kader van het Nationaal Programma Ouderenzorg laten eveneens weinig tot geen effect zien, ondanks forse investeringen van onder meer de overheid. Silke Metzelthins studie is de eerste die internationaal gepubliceerd is, in het British Medical Journal en het International Journal of Nursing Studies. “Er lijkt iets substantieels aan de hand te zijn waarvoor we in de zorg voor ouderen nog geen oplossing hebben, terwijl het adagium vanuit het beleid is dat de eerstelijnszorg de dominante vorm van ouderenzorg moet worden”, besluit de promovenda. Er is volgens haar dan ook meer onderzoek nodig naar het adequaat opsporen en ondersteunen van kwetsbare ouderen. Noot voor de pers: Voor meer informatie over de inhoud van dit persbericht kunt u terecht bij Flore Clerkx , tel. 043 38 85 230, e-mail flore.clerkx@maastrichtuniversity.nl. De afdeling Marketing and Communications van de UM is bereikbaar via 043 388 5222, e-mail pers@maastrichtuniversity.nl. Voor urgente zaken buiten kantooruren: 06 245 57 245. De persberichten van de Universiteit Maastricht staan op internet: www.maastrichtuniversity.nl/pers. Zie ook het Webmagazine voor interessant onderzoek aan de UM en volg ons op Twitter: @MaastrichtU. Terug naar boven
Toponderzoekers van de Universiteit Maastricht, Universiteit Antwerpen, KU Leuven en HoGent (Hogeschool Gent) worden door de Vrije Universiteit Brussel verenigd in de nieuwe onderzoeksgroep D-SCOPE. Zij gaan een nieuwe visie ontwikkelen op hoe zorg en dienstverlening voor ouderen in de toekomst georganiseerd kunnen worden én werken aan oplossingen om hen zo lang mogelijk de beste zorg en dienstverlening thuis te bieden. De onderzoeksgroep is afgelopen week van start gegaan. ‘Ouderen krijgen thuis te weinig zorg’, kopte NOS vanochtend. ‘Huisartsen en wijkverpleegkundigen zien in hun dagelijkse praktijk steeds meer ouderen die vereenzamen en constateren dat ouderen vaak te weinig professionele zorg aan huis krijgen en ook te weinig mantelzorg’, aldus het NOS-onderzoek. D-SCOPE wil de komende jaren oplossingen aanreiken die ervoor zorgen dat (kwetsbare) ouderen langer en zelfstandiger thuis kunnen wonen. De levenskwaliteit van ouderen in hun eigen woonomgeving moet toenemen, terwijl de maatschappelijke kosten moeten afnemen. Dit kan enkel door de zorg- en dienstverlening voor ouderen nog efficiënter en kwalitatief beter te maken. Vanuit de Universiteit Maastricht zijn prof. dr. Jos Schols (hoogleraar ouderengeneeskunde), prof. dr. Ruud Kempen (hoogleraar sociale gerontologie) en dr. Rixt Zijlstra (universitair docent/onderzoeker innovaties in ouderenzorg) betrokken. Prof. dr. Schols: “Onze rol in het project is het ontwikkelen van een nieuw instrument, dat het mogelijk maakt de echt kwetsbare ouderen op te sporen en vervolgens de juiste ondersteuning te bieden. We willen dit doen door een instrument of methodiek te ontwikkelen die de ‘kwetsbaarheidsbalans’ van ouderen meet. Daarbij gaan we niet alleen uit van hun eventuele beperkingen, maar juist ook van wat deze ouderen nog wél kunnen. We zullen daarbij deels gebruik maken van data uit het Nationaal Programma Ouderenzorg.” Voor het project is aan de UM, evenals aan de andere genoemde universiteiten, een promovendus aangesteld. Coördinator van het totale onderzoek prof. dr. Liesbeth De Donder (VU Brussel): “Het unieke aan dit onderzoek is dat het wil voorkomen dat ouderen vroegtijdig de thuisomgeving moeten verlaten omdat hun leven niet langer kwaliteitsvol genoeg is. Tot op heden ontbreken hiervoor de juiste meetinstrumenten en ondersteuningsvormen. Wij vullen dat vacuüm op en willen in september al een eerste rapport presenteren.” Preventie is slechts één kant van het verhaal. D-SCOPE zal ook met oplossingen komen die ouderen, en hun mantelzorgers, ondersteunen en begeleiden wanneer hun levenssituatie kwetsbaar wordt en ze hun zelfstandigheid dreigen te verliezen. Daarom betrekken de onderzoekers van D-SCOPE vanaf het begin de dagelijkse praktijkervaring van maatschappelijke partners en (kwetsbare) ouderen in hun onderzoek, om zo de juiste detectie-instrumenten en interventies te ontwikkelen. Specifieke onderzoeksdomeinen zijn onder andere: empowerment van kwetsbare ouderen, hun sociale netwerken, mantelzorg, vroegdetectie van kwetsbaarheid en van dementie, kwaliteit van leven en welbevinden, formele en informele zorgnetwerken. D-SCOPE staat voor ‘Detection, Support and Care for Older People: Prevention and Empowerment’. Meer informatie: www.d-scope.be
Hartfalen, nierfalen en versleten tussenwervelschijven. Dit soort aandoeningen moet het lichaam in de toekomst zelf kunnen genezen. Topwetenschappers van de Technische Universiteit Eindhoven, Universiteit Maastricht, en uit Utrecht (UMC Utrecht, Hubrecht Instituut en Universiteit Utrecht) gaan hiervoor intelligente biomaterialen ontwikkelen die het zelfherstellende vermogen van het lichaam activeren en sturen. Hun onderzoeksprogramma, met de naam Materials-Driven Regeneration (MDR), krijgt een Zwaartekrachtsubsidie van 18,8 miljoen. Dit maakte minister Jet Bussemaker (OCW) vandaag, maandag 8 mei, bekend. De universiteiten zelf investeren samen zes miljoen in het programma. Het aantal mensen dat kampt met chronische ziektes neemt sterk toe, vooral door de vergrijzing. Dat veroorzaakt veel menselijk leed, en het leidt tot stijgende zorgkosten. Regeneratieve geneeskunde heeft de belofte in zich om chronische aandoeningen echt te verhelpen. Deze revolutionaire en relatief nieuwe tak van de wetenschap beoogt het lichaam zelf aan te zetten tot herstel. Een groep eminente materiaalwetenschappers, celbiologen, weefseltechnologen en artsen in Nederland gaan nu samen diepgaand onderzoek doen om dit werkelijkheid te maken. Ze willen binnen tien jaar materialen ontwikkelen die herstel in het lichaam in gang te zetten en regisseren, en daarna langzaam oplossen, om zo weer uit het lichaam te verdwijnen. Hans Clevers als geneticus verbonden aan het Hubrecht Instituut, het UMC Utrecht en het Prinses Maxima Centrum: “met deze subsidie krijgen we ook de mogelijkheid om organoiden verder te ontwikkelen tot organen waar we onderzoek op kunnen doen en medicijnen op kunnen testen. Zo besparen we mensen gecompliceerde en pijnlijke onderzoeken en daarmee ook een langdurig ziekte proces én verhogen we de kwaliteit van leven”. De nieuwe materialen moeten hiervoor naadloos aansluiten op de moleculaire machinerie van cellen, en ze moeten zich aanpassen bij veranderingen. Hoog op het wensenlijstje van de onderzoekers staat een imitatie van de biologische extracellulaire matrix (ECM). Zo’n structuur houdt de cellen bij elkaar en stuurt de ontwikkeling ervan richting functioneel weefsel. Voor verschillende soorten weefsel zullen er verschillende varianten nodig zijn van zo’n synthetische matrix. De wetenschappers willen doorgronden hoe zich in het lichaam nieuw weefsel vormt in geïmplanteerde mallen die langzaam oplossen. Ze gaan dit onderzoeken bij de groei van nieuwe hartkleppen, nieuwe bloedvaten, nieuwe nieren, nieuw bot en kraakbeen, en tussenwervelschijven, in het menselijk lichaam. Een deel van het onderzoeksprogramma richt zich op het herstel van complexe organen en hun werking. Daarvoor is niet alleen functioneel weefsel nodig zoals hartweefsel of nierweefsel, er zijn bijvoorbeeld ook bloedvaten nodig. De wetenschappers willen hiervoor ‘bouwblokken’ ontwikkelen die in het lichaam kunnen worden geassembleerd om zo complexere structuren te vormen. Het onderzoek richt zich onder meer op het herstel van het hart na een hartinfarct, en op het creëren van werkende onderdelen voor de nier voor patiënten met nierfalen. Ook nemen de onderzoekers het herstel onder de loep van de complexe aanhechting van bot en aangrenzend weefsel zoals kraakbeen en spieren. “Deze toekenning geeft een geweldige impuls aan het onderzoek op het gebied van Regeneratieve Geneeskunde en biomaterialen en zal in de toekomst belangrijke oplossingen kunnen bieden voor chronische ziekten, bijvoorbeeld voor patiënten met chronische nierschade. Wij zijn nu in staat om in het laboratorium een soort mini niertjes te kweken. In dit onderzoeksprogramma zullen we door gebruik te maken van biomaterialen de vorming van functionerend nierweefsel uit deze organoiden verder ontwikkelen zodat we uiteindelijk patiënten met nierfalen hiermee kunnen helpen”,aldus Marianne Verhaar, nefroloog en hoogleraar experimentele nefrologie in het UMC Utrecht. Omdat de patiënten die hierbij baat hebben vaak senioren zijn en bijkomende aandoeningen hebben, gaat het onderzoekscollectief de genezingsprocessen proberen te sturen bij patiënten van verschillende leeftijden en met verschillende ziekten. Het doel is om te komen tot maatwerk, therapieën die passend zijn bij individuele patiënten en hun specifieke toestand. Volgens hoogleraar en programmacoördinator Carlijn Bouten is de potentiële impact van het MDR-programma enorm groot. “We gaan langdurig en op hoog niveau fundamenteel onderzoek verrichten aan biomaterialen waarmee we in de toekomst chronische ziektes kunnen aanpakken die nu nog niet genezen kunnen worden. We verwachten dat ons werk dan veel mensen een langdurig ziekteproces zal besparen. En het bespaart de maatschappij de kosten die anders nodig waren geweest voor de langdurige zorg.” Materials-Driven Regeneration wordt geleid door zes uitmuntende wetenschappers, allemaal met grote ervaring in het leiden van baanbrekende onderzoeksprojecten. TU/e-hoogleraar Carlijn Bouten (cardiovasculaire regeneratie) doet de coördinatie van het programma, dat de beste Nederlandse wetenschappers verbindt op gebied van materiaalwetenschap (Bert Meijer, TU/e), celbiologie (Hans Clevers, Hubrecht Instituut), tissue engineering (Clemens van Blitterswijk, Universiteit Maastricht), nefrologie en vasculaire biologie (Marianne Verhaar, UMC Utrecht), en biomaterialen (Pamela Habibovic, Universiteit Maastricht). Behalve het opdoen van fundamentele wetenschappelijke kennis heeft het programma ook als doel om de volgende generatie wetenschappers op te leiden op gebied van regeneratieve geneeskunde, vertelt Bouten. “Het Nederlands onderzoek op dit gebied is uniek, en wereldwijd leidend, en die positie moeten we behouden.” Ook belangrijk is de doelstelling om de vindingen uit het programma uiteindelijk via bedrijven naar de markt te brengen, zodat patiënten, de maatschappij en de economie er baat van hebben.
Bron: UMC
De onderzoeksgroep van Ron Heeren van het topinstituut M4I van de Universiteit Maastricht heeft de afgelopen weken in het eigen laboratorium een technologische doorbraak aangetoond die een ware revolutie kan ontketenen in de kanker-chirurgie. Het gaat om een beeldvormingstechniek die al tijdens de operatie niet alleen de tumoren zelf, maar ook het kwaadaardig weefsel eromheen in het vroegste stadium, preciezer dan ooit in kaart brengt. De doorbraak van M4I maakt het de chirurg mogelijk om dit bedreigde weefsel al in 10 minuten te zien en direct te verwijderen. Met geen enkele andere methode is dat op dit moment mogelijk. Nu nog duurt deze diagnose een maand, waardoor niet tijdens de operatie kan worden ingegrepen. Eerste Amerikaanse onderzoeken met de nieuwe techniek tonen aan dat de kans op een recidief bij maagkanker dramatisch daalt. Voor de patiënt bete! kent dit straks een veel kleinere kans op nieuwe aangroei van tumoren en dus ook minder -belastende en risicovolle- operaties en nabehandelingen en een hogere overlevingskans. Volgens Ron Heeren kan deze nieuwe imaging-techniek over 3 jaar in de operatiekamer staan. Hij heeft deze plannen op woensdag 12 november bekend gemaakt tijdens zijn presentatie als nieuwe universiteitshoogleraar/Limburg Chair aan de Universiteit Maastricht. De technologische doorbraak zal in Maastricht worden verwerkt in een nieuw apparaat dat deze snelle en precieze beeldvorming de komende jaren bij de chirurg zal brengen. Op dit moment wordt de techniek al beperkt gebruikt in combinatie met het zogenoemde 'iKnife', een bijzonder operatiemes dat verschillende weefsels scherp in kaart brengt aan de hand van moleculaire analyse van de vrijkomende rook tijdens het snijden. Het iKnife zal straks in combinatie met de verbeterde imaging-techniek voor de vernieuwde oncologische chirurgie kunnen zorgen. or Ron Heeren legt het basisprincipe uit: 'Als cellen een tumor aan het vormen zijn kun je dat een tijd lang niet waarnemen met de gebruikelijke middelen die de patholoog ten dienste staan. Echter, wij kijken onder de oppervlakte naar het kleinste moleculaire gedrag. En precies dat veranderende moleculaire proces verraadt tumorvorming in het allervroegste stadium. Wij leiden dat af met onze massaspectrometrie waarmee we duizenden moleculen tegelijk ongekend exact kunnen meten. Bij onze metingen zien we inmiddels dus bijna realtime dat de moleculen in overdrive gaan; dat komt doordat -ook een beginnende- tumor veel meer voedsel en zuurstof nodig heeft dan normaal weefsel.' De groep van Ron Heeren staat al jaren aan de wereldtop in de relatief jonge wetenschap van de beeldvormende massaspectrometrie. Heeren: “Massaspectrometrie is in feite het bepalen van de massa van deeltjes. In elke cel zitten moleculen die bepalen hoe die cellen zich organiseren en gedragen. In samenwerking met het Nederlands Kanker Instituut hebben we met massaspectrometrie tumoren onderzocht. Met deze techniek kunnen we lokaal in een weefselcoupe precies zien welke cellen gezond zijn of ziek, welke cellen dood zijn of op weg om ziek te worden. Hierdoor kunnen we chirurgen adviseren of er voldoende weefsel is weggehaald. Maar ook welke therapie zal werken bij deze tumor en welke niet. Met onze laatste experimenten hebben we nu aangetoond dat onze techniek ook veel sneller de inzichten kan geven die de chirurg nodig heeft tijdens de operatie. Echt heel bijzonder. ” Ron Heeren is een van de grondleggers van imaging met behulp van massaspectometrie. Hij richt zich met zijn groep vooral op toepassingen in de oncologie, neurologie en de cardiovasculaire geneeskunde. De groep van Heeren is onlangs van AMOLF in Amsterdam naar de Universiteit Maastricht verhuisd. Na 25 jaar fundamenteel onderzoek wil hij het onderzoek naar de klinische praktijk brengen. De Brightlands Maastricht Health Campus is hiervoor de aangewezen plek door de aanwezigheid van het MUMC+ en bijvoorbeeld Maastricht Instruments voor het ontwikkelen van apparatuur. Heeren is de derde universiteitshoogleraar aan de UM. De Provincie Limburg verwelkomt de komst van universiteitshoogleraren als prof. dr. Heeren. Wetenschappers van deze statuur slaan volgens de Provincie een brug tussen wetenschap en bedrijfsleven en weten bovendien de waarde van wetenschap aan het grote publiek zichtbaar te maken. Reden voor de Provincie om zich via de titel ‘Limburg Chair’ aan deze leerstoel te verbinden.
De meeste kinderen ontwikkelen zich in de eerste jaren van hun leven volgens verwachting. Bij een klein aantal is echter iets aan de hand. In dat geval is het belangrijk dat goede ontwikkelingsdiagnostiek plaatsvindt, zodat de begeleiding van het kind kan aansluiten bij de sterke en minder sterke punten in de ontwikkeling. Een veelgebruikt instrument voor ontwikkelingsdiagnostiek is de Bayley-III-NL. Deze blijkt echter niet voldoende geschikt voor veel kinderen met een verstandelijke en/of lichamelijke beperking. Het testmateriaal is niet afgestemd op deze doelgroep en de testresultaten leveren te weinig informatie op als basis voor de begeleiding. Linda Visser deed onderzoek naar de Special Needs Addition (SNA) van de Bayley-III-NL. De SNA komt tegemoet aan de beperkingen van de Bayley-III-NL en bestaat uit de Low Motor/Vision versie voor kinderen met een motorische en/of visuele beperking, de Low Verbal versie voor kinderen met een spraak-/taalbeperking en de dynamische versie voor het vergroten van de handelingsgerichtheid. Uit de resultaten blijkt dat de SNA-versie de geschiktheid van de Bayley-III-NL voor kinderen met specifieke beperkingen verbetert en het instrument meer handelingsgericht maakt. Op basis daarvan wordt de Bayley-III-NL-SNA medio 2014 uitgegeven. Het instrument kan dus daadwerkelijk in de praktijk gebruikt gaan worden om de ontwikkeling van kinderen met een verstandelijke en/of lichamelijke beperking op een meer valide manier te onderzoeken dan tot nu toe mogelijk was. Linda Visser (Woerden, 1985) studeerde Kinder- en Jeugdpsychologie aan de Universiteit Utrecht en verrichtte haar promotieonderzoek aan de RUG, onderzoeksschool BCN, onderzoeksinstituut Pedok, afdeling Orthopedagogiek. Het werd gefinancierd door ZonMw. Ze blijft als universitair docent werkzaam bij de afdeling Orthopedagogiek.
Op het Utrecht Science Park wordt het binnenkort mogelijk om met behulp van speciale 3D-printers levende weefsels te fabriceren. Hiervoor wordt € 775.000 geïnvesteerd in de zogenaamde ‘Utrecht Biofabrication Facility’, een hightech faciliteit waarin zogenaamde bioprinters zullen worden geïnstalleerd die laagje-voor-laagje vooraf gedefinieerde weefselstructuren kunnen printen. Deze structuren kunnen worden gebruikt door artsen voor reparatie van weefselschade bij patiënten of voor wetenschappelijk onderzoek. Een van de belangrijkste klinische ontwikkelingen op dit moment binnen de regeneratieve geneeskunde is het printen van driedimensionale implantaten met levende cellen die de structuur van een echt weefsel, zoals kraakbeen of bot, nabootsen. Het voordeel hiervan voor patiënten zou zijn dat met 3D-implantaten kraakbeenschade beter kan herstellen dan met bestaande behandelingen. 3D-implantaten voor orthopedische toepassingen Prof. Dr. Wouter Dhert, voorzitter van het onderzoeksprogramma Regeneratieve Geneeskunde en Stamcellen en Dr. ir. Jos Malda, beiden werkzaam bij het UMC Utrecht en de Faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht zijn de initiatiefnemers van deze faciliteit. Dhert: “Utrecht zet hiermee een duidelijke stap voorwaarts in de snel veranderende wereld van het 3D-printen. Hiermee ontstaat een unieke faciliteit in de wereld waar we veel kennis en infrastructuur bij elkaar brengen”. Malda vult aan: “De experimentele weefselfabriek hier in Utrecht zal zich onder meer gaan richten op orthopedische toepassingen zoals herstel van kraakbeen en bot. In plaats van af te wachten tot een gewricht nauwelijks meer te gebruiken is, kijken we hoe het natuurlijke herstelvermogen van het lichaam kan worden gestimuleerd of gesimuleerd met een stukje bot of kraakbeen dat laagje-voor-laagje is gemaakt met behulp van een bioprinter”. Malda vervolgt: “Het 3D-printen van levende cellen is nog uitdagend, omdat veel van de condities waaronder metalen of plastics geprint worden niet goed zijn voor de cellen. Door aanpassingen van de printtemperatuur en het gebruik van de in Utrecht ontwikkelde ‘bio-inkt’, is het mogelijk om 3D-structuren te printen met levende cellen. Het feit dat het bij weefselstructuren niet alleen gaat om een driedimensionale vorm, maar ook om een functie die het nieuwe onderdeel moet kunnen uitoefenen, maakt het complex.” Samenwerking binnen Utrecht Life Sciences De Utrechtse weefselfabriek, die zal bestaan uit een tweetal clean rooms waar bioprinters en celkweekfaciliteiten worden geïnstalleerd, is een investering van de Universiteit Utrecht in het onderzoeksprogramma Regeneratieve Geneeskunde en Stamcellen. In dit Europees vooraanstaand onderzoeksprogramma werken het UMC Utrecht, de Faculteit Diergeneeskunde en de Faculteit Bètawetenschappen nauw samen aan innovaties in de zorg voor mens en dier. De partners zijn verbonden via Utrecht Life Sciences (ULS), een open innovatienetwerk waarin academische partners, kennisinstellingen, overheid én bedrijven intensief samenwerken op het gebied van onderwijs, onderzoek en innovatie. Als in 2014 de weefselfabriek gereed is, zal deze ook beschikbaar komen voor andere universiteiten, kennisinstellingen en bedrijven die er wetenschappelijk onderzoek willen uitvoeren. Voor meer informatie, bezoek het domein van de Utrecht Biofabrication Facility op de ULS website. Internationale masteropleiding Biofabrication Gezien de verwachte toename van de behoefte aan hooggeschoolde biomedische engineers op het terrein van Biofabrication, heeft Utrecht – samen met een drietal andere internationale kennisinstellingen – het initiatief genomen tot het ontwikkelen van de unieke opleiding BIOFAB (Biofabrication Training for Future Manufacturing) die in 2014 zal starten en samengaan met het huidige masterprogramma Regenerative Medicine & Technology. Voor de ontwikkeling hiervan heeft een consortium bestaande uit UMC Utrecht, Universität Würzburg (Duitsland) , Queensland University of Technology en University of Wollongong (beiden uit Australië) subsidies ontvangen van in totaal € 650.000 van Europese en Australische overheden. Binnenkort gaat Utrecht dus – samen met internationale partners – als eerste in de wereld een specifiek onderwijsprogramma aanbieden voor dit nieuwe vakgebied.
Op vrijdag 9 mei wordt prof. dr. Sandra Beurskens, sinds 2006 lector Autonomie en Participatie van chronisch zieken aan Zuyd Hogeschool, geïnaugureerd tot bijzonder hoogleraar Doelgericht meten in de dagelijkse zorgpraktijk aan de Universiteit Maastricht. In haar rede ‘Maatwerk in Meten: slim scoren’ legt zij uit dat meten eenvoudiger kan en hoe het tot een betere zorg kan leiden. De inauguratie vindt plaats in de aula van de Universiteit Maastricht en wordt voorafgegaan door een symposium. Sandra Beurskens is per 1 september 2013 benoemd tot bijzonder hoogleraar ‘Doelgericht meten in de dagelijkse zorgpraktijk’ aan de Universiteit Maastricht. Het motief voor het inrichten van deze leerstoel was dat er heel veel gemeten wordt in de zorg, maar vaak niet doeltreffend en patiëntgericht. Met deze leerstoel worden de werelden van HBO, universiteit en praktijk met elkaar verbonden. In haar rede zal Beurskens ingaan op meten in de zorg: dat kan eenvoudiger, efficiënter en patiëntgerichter. Meten kan de wensen en behoeften van patiënten zichtbaar maken en geeft inzicht in de resultaten van zorg , zo vinden zowel zorgverleners als beleidsmakers. Maar de huidige uitvoering van metingen is nog lang niet optimaal. Zorgprofessionals weten vaak niet welke instrumenten ze wanneer kunnen gebruiken en hoe ze de resultaten kunnen inzetten om de zorg in de dagelijkse praktijk te verbeteren. Voor patiënten is het invullen van vragenlijsten vaak belastend. Er worden vaak (te) veel vragen gesteld, vragen die niet voor iedereen relevant zijn. Bovendien krijgen patiënten meestal geen inzicht in hun eigen resultaten. Op die manier worden kansen gemist want er zijn veel mogelijkheden om door meten de zorg patiënt- en doelgerichter te maken. Met behulp van meetinstrumenten krijgt de zorgprofessional én de patiënt/cliënt informatie waarmee ze gezamenlijk het doel en verloop van de behandeling kunnen bespreken en deze na afloop evalueren. Waarbij het de uitdaging is het gebruik van meetinstrumenten te integreren in het methodisch handelen van de professionals. Voorafgaand aan de inauguratie is er het symposium ‘Samen sterk in Maatwerk’. Bij innovaties en onderzoek in zorg speelt verbinden en samenwerken een belangrijke rol. Juist in de praktijk, waar mensen vanuit verschillende werelden met elkaar samenwerken, ontstaan innovaties. In dit symposium belichten onderzoekers van het lectoraat Autonomie en Participatie van Chronisch Zieken en het CAPHRI-onderzoeksprogramma ‘Implementation of evidence’ vanuit verschillende perspectieven het thema ‘samenwerken en meten’. Na haar opleiding Fysiotherapie studeerde prof. dr. Sandra Beurskens Gezondheidswetenschappen en Epidemiologie, waarna ze in 1996 aan de Universiteit Maastricht promoveerde. Haar behoefte om dicht bij de praktijk te staan vervulde ze vanaf 2002 bij Zuyd Hogeschool, eerst als docent-onderzoeker en sinds 2006 als lector van het lectoraat Autonomie en Participatie van chronisch zieken. De kern van het lectoraat is dat professionals leren omgaan met de toenemende autonomie van patiënten of cliënten. Het lectoraat houdt zich bezig met activiteiten die ertoe bijdragen dat mensen met een chronische ziekte het leven kunnen leiden dat ze graag willen leiden. De aandacht gaat hierbij vooral uit naar het primaire proces tussen de zorgprofessional en de cliënt in zijn of haar omgeving. Zij combineert haar bijzondere leerstoel ‘Doelgericht meten in de dagelijkse zorgpraktijk’ met haar lectoraat Autonomie en Participatie van Chronisch Zieken aan Zuyd Hogeschool. De leerstoel sluit naadloos aan bij het zwaartepunt Innovatieve Zorg en Technologie van Zuyd Hogeschool. Bij de Universiteit Maastricht, school CAPHRI, heeft zij een honoraire aanstelling binnen het programma 'Implementation of evidence' van Trudy van der Weijden.
Vrouwen die bij de dokter komen met klachten of aandoeningen, worden vaak als mannen behandeld. “Dat komt omdat er nog veel te weinig bekend is over de verschillen tussen mannen en vrouwen”, aldus Ineke Klinge universitair hoofddocent Gender Medicine. “Wetenschappelijk onderzoek wordt vooral uitgevoerd bij mannen, vandaar dat er veel meer nadruk moet komen op de genderdimensie in wetenschappelijk onderzoek.” Op vrijdag 21 november komen zo’n 80 Nederlandse onderzoekers en artsen bij elkaar in Maastricht om te praten over Gender Medicine: gezondheidszorg met oog voor de verschillen tussen mannen en vrouwen. Tijdens de conferentie wordt onder andere gesproken over sekseverschillen en genderaspecten in de cardiologie en geestelijke gezondheidszorg, over risicofactoren en preventie en over nieuwe uitdagingen voor de gezondheidszorg op het gebied van gender medicine. Klinge: “Er is inmiddels veel bekend over de verschillen tussen mannen en vrouwen als het gaat om hart- en vaatziekten: de ziekte ontstaat vaak anders, de symptomen zijn anders. Bij de opsporing en behandeling moet je dus onderscheid maken tussen mannen en vrouwen. Op andere gebieden is er nog veel winst te behalen denk bijvoorbeeld aan astma en diabetes. Overigens is het niet altijd de vrouw die benadeeld wordt. Ook osteoporose bij mannen wordt vaak niet goed gediagnosticeerd.” “Gelukkig merken we de laatste jaren een omslag”, alsdus Klinge. ”Niet alleen bij onderzoekers, ook subsidiegevers stellen eisen ten aanzien van sekse- en genderverschillen in wetenschappelijk onderzoek. “Bij subsidieaanvragen in het kader van Horizon 2020 van de Europese Commissie moet de genderdimensie expliciet in ogenschouw genomen worden. Er zijn al ruim 100 onderwerpen aangemerkt als relevant voor een ‘consideration of sex and gender aspects’. Aanvragers moeten daar dus rekening mee houden. Ook tijdschriften als het gerenommeerde Science en Nature overwegen dat soort voorwaarden voor publicaties.” Alliantie Gender & Gezondheid In Neder land is recent de Alliantie Gender & Gezondheid opgericht, een samenwerkingsverband van beleidsmakers, medisch specialisten, wetenschappers, GGZ-deskundigen, zorgverzekeraars, kennisinstituten en vrouwenorganisatie WOMEN Inc. Gezamenlijk zetten zij zich in om sekse- en gender sensitieve gezondheidszorg op de kaart te zetten, om zo de kwaliteit van de zorg te verbeteren.” De Gender Medicine conferentie in Maastricht markeert tevens het afscheid van Ineke Klinge als universitair hoofddocent. Klinge is een gepassioneerd pleitbezorger voor man-vrouwverschil in wetenschappelijk onderzoek. Ze verlaat de UM maar blijft actief in het veld als adviseur voor de Europese Commissie en in de Alliantie Gender & Gezondheid. Noot voor de pers: Voor meer informatie over de inhoud van dit persbericht kunt u terecht bij Flore Clerkx, persvoorlichter, tel. 043 38 85 230, e-mail flore.clerkx@maastrichtuniversity.nl De afdeling Marketing and Communications van de UM is bereikbaar via 043 388 5222, e-mail pers@maastrichtuniversity.nl. Voor urgente zaken buiten kantooruren: 06 245 57 245. De persberichten van de Universiteit Maastricht staan op internet: www.maastrichtuniversity.nl/pers. Zie ook het Webmagazine voor interessant onderzoek aan de UM en volg ons op Twitter: @MaastrichtU Terug naar boven
Nederland telt 600.000 mensen die kanker hebben of hebben gehad. Toch staat onderzoek naar de gezondheid, het welbevinden en de behoeften van (ex-)kankerpatiënten nog in de kinderschoenen, terwijl we juist van hen kunnen leren hoe we de zorg voor deze groeiende groep kunnen verbeteren. Daartoe is het wel van belang dat artsen, patiënten en onderzoekers informatie onderling durven delen, betoogt hoogleraar Cancer Epidemiology and Survivorship Lonneke van de Poll 8 maart in haar inaugurele rede aan Tilburg University. Voorafgaand aan haar oratie wordt een symposium gehouden: ‘(Over) leven na kanker’. Het aantal (ex-)kankerpatiënten in Nederland is sinds de jaren negentig verdubbeld onder invloed van veroudering van de bevolking, screening op kanker en nieuwe en verbeterde behandelmethoden. Het Integraal Kankercentrum Zuid (IKZ) in Eindhoven en Tilburg University onderzoeken sinds enkele jaren gezamenlijk de lichamelijke gezondheid, het psychologisch welbevinden en sociaal-maatschappelijke gevolgen van kanker bij mensen die dit (langdurig) overleefden. Voor het onderzoek vullen jaarlijks honderden tot enkele duizenden ex-kankerpatiënten uit de regio Brabant en Noord Limburg op papier of online ( www.profielstudie.n) een vragenlijst in. Waar in de afgelopen jaren de kankerspecialist vaak haar onderzoeksagenda richting gaf, ziet van de Poll dat de patiënt deze rol aan het overnemen is. Recente studies die zij met haar groep deed werden geïnspireerd door opmerkingen van patiënten die zij in brieven en de kantlijn van vragenlijsten plaatsten en zo ‘trending topics’ avant la lettre vormden. Voorbeelden zijn het onderzoek naar hypotheek- en verzekeringsproblematiek en ontevredenheid over informatievoorziening. Van de Poll pleit voor een sterkere uitwisseling van informatie tussen onderzoekers, patiënten en artsen om onderzoek gericht op behoeften van patiënten te bevorderen. De tijd dat een patiënt alleen een vragenlijst invulde om zo de onderzoeker te informeren is voorbij. Zes van de 10 patiënten willen eigen onderzoeksgegevens kunnen inzien en mogelijk delen met anderen (familie, lotgenoten en behandelaars). Van de Poll onderzoekt hoe het individueel terugkoppelen van gegevens en uitkomsten van onderzoek kan bijdragen aan ‘Patient empowerment’ en zo de zorg voor kankerpatiënten kan verbeteren. Tevens benadrukt van de Poll dat ‘Durven delen’ van onderzoeksdata door wetenschappers onderling ook een belangrijke impuls geeft aan wetenschappelijke ontwikkelingen en voorkomt dat interessante gegevens op de plank blijven liggen. De gegevens uit de profielstudie zijn daarom openbaar beschikbaar voor collega-wetenschappers ( www.profilesregistry.nl) en worden gebruikt door onderzoekers van andere universiteiten in binnen- en buitenland. Prof. dr. Lonneke van de Poll-Franse (1972) studeerde biomedische gezondheidswetenschappen aan de Radboud Universiteit in Nijmegen en studeerde af als epidemioloog. In 2001 promoveerde ze aan de Vrije Universiteit en sinds 2001 werkt ze als epidemioloog bij het IKZ in Eindhoven. Samen met psychologen van Tilburg University ontwikkelde ze daar een onderzoekslijn naar de kwaliteit van leven van (ex-)kankerpatiënten. Met behulp van een investeringssubsidie van NWO, een persoonsgebonden ‘Cancer Research Award’ van KWF Kankerbestrijding en verschillende projectsubsidies bestudeert zij de klachten en kwaliteit van leven van ‘Cancer survivors’. De invloed van kankerbehandelingen, informatievoorziening en (na)zorgplannen hebben daarbij haar bijzondere aandacht.
Het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) is wereldwijd leidend op het gebied van reumatologie-onderzoek. Dat blijkt uit de nieuwste lijst van het Center for World University Rankings (CWUR), dat universiteiten onderling vergelijkt. Het CWUR keek naar hoeveel artikelen de afgelopen 10 jaar zijn verschenen in toonaangevende wetenschappelijke tijdschriften. Op het gebied van reumatologie-onderzoek blijkt het LUMC de koploper te zijn, gevolgd door Harvard University en op de derde plaats de University of Toronto. “Het belangrijkste is dat de zorg voor reumapatiënten mede dankzij ons onderzoek sterk verbeterd is. Dat wij zo gewaardeerd worden, is enorm stimulerend”, zegt prof. Tom Huizinga van de afdeling Reumatologie. Het CWUR bekijkt en vergelijkt universiteiten over de hele wereld. De organisatie maakt op deze manier lijsten op basis van onder meer de reputatie van faculteitsleden en de kwaliteit van onderwijs en onderzoek.
Bron: LUMC
Het vakgebied Farmacie en Farmacologie van de Universiteit Leiden hoort bij de beste tien ter wereld. Het vakgebied eindigt op plaats 9 op een internationale universiteitsranglijst. Mede vanwege deze goede notering wil Leiden nu starten met de studie Farmacie. Het vakgebied Farmacie en Farmacologie staat op de negende plaats in de QS World University Rankings, op de zesde plaats binnen Europa en op de eerste plaats in Nederland. Dit blijkt uit de lijst van onderwijsadviesbureau QS. Ook in de Keuzegids Hoger Onderwijs 2014 en 2015 wordt de Leidse opleiding Bio-Farmaceutische Wetenschappen als beste beoordeeld. Vanuit dit stevige kwaliteitsfundament hebben het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en de Faculteit der Wiskunde en Natuurwetenschappen (W&N) van de Universiteit Leiden een aanvraag ingediend om samen de masteropleiding Medische Farmacie in Leiden te starten. Door deze nauwe samenwerking tussen Bio-Farmaceutische wetenschappen en Geneeskunde kan de nieuwe studie patiëntgerichte apothekers opleiden. Het LUMC en de faculteit hopen binnen enkele weken goedkeuring te krijgen om met de nieuwe opleiding te starten. Daarmee krijgt Leiden de derde studie Farmacie van Nederland. Op dit moment bieden alleen de universiteiten van Utrecht en Groningen de opleiding tot apotheker aan. De nieuwe studie combineert elementen uit de studies Bio-Farmaceutische Wetenschappen (BFW) en Geneeskunde. In de bachelorfase krijgen de studenten een combinatie van BFW en Farmacie. In het derde jaar moeten ze kiezen tussen deze richtingen. Studenten die kiezen voor Farmacie, kunnen doorstromen naar de master Medische Farmacie. In deze fase werken ze bijna twee lang als coassistent in een apotheek, vergelijkbaar met geneeskundestudenten. De medische zorg-inhoudelijke invulling van de master is onderscheidend ten opzichte van de bestaande farmaciemasters.
Het vakgebied Farmacie en Farmacologie van de Universiteit Leiden hoort bij de beste tien ter wereld. Het vakgebied eindigt op plaats 9 op een internationale universiteitsranglijst. Mede vanwege deze goede notering wil Leiden nu starten met de studie Farmacie. Het vakgebied Farmacie en Farmacologie staat op de negende plaats in de QS World University Rankings, op de zesde plaats binnen Europa en op de eerste plaats in Nederland. Dit blijkt uit de lijst van onderwijsadviesbureau QS. Ook in de Keuzegids Hoger Onderwijs 2014 en 2015 wordt de Leidse opleiding Bio-Farmaceutische Wetenschappen als beste beoordeeld. Vanuit dit stevige kwaliteitsfundament hebben het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en de Faculteit der Wiskunde en Natuurwetenschappen (W&N) van de Universiteit Leiden een aanvraag ingediend om samen de masteropleiding Medische Farmacie in Leiden te starten. Door deze nauwe samenwerking tussen Bio-Farmaceutische wetenschappen en Geneeskunde kan de nieuwe studie patiëntgerichte apothekers opleiden. Het LUMC en de faculteit hopen binnen enkele weken goedkeuring te krijgen om met de nieuwe opleiding te starten. Daarmee krijgt Leiden de derde studie Farmacie van Nederland. Op dit moment bieden alleen de universiteiten van Utrecht en Groningen de opleiding tot apotheker aan. De nieuwe studie combineert elementen uit de studies Bio-Farmaceutische Wetenschappen (BFW) en Geneeskunde. In de bachelorfase krijgen de studenten een combinatie van BFW en Farmacie. In het derde jaar moeten ze kiezen tussen deze richtingen. Studenten die kiezen voor Farmacie, kunnen doorstromen naar de master Medische Farmacie. In deze fase werken ze bijna twee lang als coassistent in een apotheek, vergelijkbaar met geneeskundestudenten. De medische zorg-inhoudelijke invulling van de master is onderscheidend ten opzichte van de bestaande farmaciemasters.
Met een afscheidsrede gewijd aan het Nederlandse zorgstelsel neemt prof. dr. Arie Nieuwenhuijzen Kruseman op vrijdag 14 december afscheid van de Universiteit Maastricht. Hij was sinds 1987 verbonden aan deze universiteit als hoogleraar Interne Geneeskunde. Daarnaast heeft hij zich binnen verschillende functies ingezet voor het bestuur van de UM: van 1995 tot 1997 was hij decaan van de faculteit Geneeskunde en tussen 1998-2003 rector magnificus. Kruseman is sinds 2009 tevens voorzitter van de KNMG (Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst), een functie die hij tot eind van dit jaar vervult. In die hoedanigheid heeft hij de afgelopen jaren, naar eigen zeggen, ruimschoots de gelegenheid gehad de Nederlandse gezondheidszorg tot in detail te bestuderen. In zijn afscheidscollege ‘Zonder zon groeit er niets’ stelt hij dat een aanpassing van het Nederlandse zorgstelsel noodzakelijk is. “Er bestaat momenteel een aantal problemen binnen de Nederlandse zorg. De zorgvraag neemt toe, terwijl personeel en middelen afnemen. De zorgorganisatie en –bekostiging zijn versnipperd en vooral de ouderenzorg is duur en op termijn onbetaalbaar. Er is geen samenhang tussen publieke zorg en eerste- en tweedelijns zorg. Daarnaast is er een toenemende discrepantie tussen het zorgaanbod en de zorgvraag, deels door toenemende specialisatie. Er is onvoldoende tijd voor aandacht voor de patiënt, omdat de financiering van de zorg meer gericht is op productie dan op zorguitkomsten. Een aanpassing in ons zorgmodel is dus dringend noodzakelijk”, aldus Kruseman. De zorg moet, meer dan nu het geval is, rond de patiënt georganiseerd worden, stelt Kruseman. Er moet een invoering komen van integrale bekostiging, zodat de schotten tussen de eerste- en tweedelijn verdwijnen. Kruseman pleit ook voor betere aansluiting van artsopleidingen (die nu aan de hand van een disciplinaire ordening worden ingericht) op specifieke zorgvragen. “Er moet een betere balans komen tussen generalistische en specialistische zorg.” Afgelopen zomer is een ‘Agenda voer de zorg’ opgesteld, waarin door vertegenwoordigers van consumenten, patiënten, zorgaanbieders, zorgverleners en zorgverzekeraars een aanbod aan het nieuwe kabinet werd gedaan om de zorg te verbeteren en zorgkosten te beheersen. De KNMG speelde hierin een belangrijke rol. “In de agenda wordt terecht gesteld dat het huidige stelsel een hervorming van langdurige zorg belemmert. De initiatiefnemers willen daarom de behandeling, verpleging en verzorging van ouderen en chronisch zieken overhevelen van de AWBZ naar de Zorgverzekeringswet, zodat de zorg aan deze doelgroep integraal kan worden georganiseerd. De AWBZ kan dan weer teruggaan naar waar deze ooit voor bedoeld was: een publieke verzekering voor langdurige onverzekerbare zorg, zoals de gehandicaptenzorg.” In het regeerakkoord van het recent aangetreden kabinet is een aantal voorstellen uit de Agenda overgenomen, maar een aantal ook niet. Zo wil het kabinet dat de AWBZ wordt omgevormd tot een landelijke voorziening voor intramurale zorg voor ouderen en gehandicapten. De verantwoordelijkheid voor AWBZ-zorg, die nu thuis wordt geleverd, wil het kabinet bij de gemeenten leggen. Hierdoor blijft de zorg voor ouderen gefragmenteerd. In het regeerakkoord is ook nauwelijks aandacht voor een patiëntgerichte zorgverlening en ontschotting van de zorg. Kruseman: “In mijn ogen is integrale bekostiging met regionale budgettering, waarin zorgpartijen gezamenlijk afspraken maken over wie wat gaat doen, essentieel. De organisatie en bekostiging van de zorg dienen integrale zorg te bevorderen, en niet in de weg te staan zoals nu het geval is.” Kruseman ontving bij zijn afscheid als rector in 2004 de dr. J.G.H. Tanspenning, de hoogste onderscheiding van de UM, vernoemd naar de grondlegger van de universiteit, Sjeng Tans. Hij werd hiermee onderscheiden voor zijn grote verdiensten voor de Universiteit Maastricht, in het bijzonder voor zijn rol als visionair bestuurder die zich actief inzette voor onderwijsvernieuwing en verhoging van de kwaliteit van de wetenschapsbeoefening. Zo was Kruseman de initiator van het University College Maastricht, dat dit jaar haar tienjarig bestaan vierde. Het afscheidscollege van Arie Nieuwenhuijzen Kruseman is openbaar toegankelijk en vindt plaats op vrijdag 14 december 2012 om 15.30 uur in de Aula van de Universiteit Maastricht (Minderbroedersberg 4-6).
In Nederland heeft ongeveer 6-8% van de kinderen onder de 5 jaar last van emotionele en gedragsproblemen. Maar hoeveel van deze baby’s en peuters daadwerkelijk worden gediagnosticeerd met serieuze stoornissen is niet bekend. Daar wil Hedwig van Bakel verandering in brengen. Als bijzonder hoogleraar Infant Mental Health, ofwel geestelijke gezondheidszorg van baby’s en peuters, onderzoekt ze niet alleen hoe vaak deze stoornissen voorkomen, maar ook wat de oorzaak is van de problemen, en hoe de kinderen en hun ouders beter geholpen kunnen worden. Uitgangspunt bij het vakgebied Infant Mental Health is de relatie tussen ouder en kind. Al vanaf de geboorte en zelfs al daarvoor is er namelijk sprake van een interactie. Baby’s, hoe klein ook, proberen voortdurend een relatie te vinden tussen hun eigen emoties en gedrag en dat van hun ouders: ‘als ik lach, lacht mama terug’, ‘als ik begin te huilen, houdt papa me vast’. Hoe vaker baby’s dit soort ervaringen hebben, des te waarschijnlijker is het dat ze patronen ontdekken en vertrouwen krijgen. Wanneer deze ‘statistiek van de liefde’ ernstig wordt verstoord, kunnen bij baby’s en peuters geestelijke problemen ontstaan. De oorzaak daarvan ligt niet altijd bij de baby, ook psychische problemen van de ouders kunnen invloed hebben op de relatie. En altijd gaat het om een complexe wisselwerking tussen ouder en kind. Het werken met ouders en baby’s in de geestelijke gezondheidszorg is echter relatief nieuw. In Nederland is het aanbod van wetenschappelijk effectief gebleken behandelingen voor baby’s en peuters met problemen nog op een hand te tellen. Voor kinderen onder de drie jaar met traumagerelateerde problematiek of met ernstige emotionele problemen, ontbreken zelfs bewezen effectieve interventies. Dat wil niet zeggen dat kinderen en hun ouders niet goed worden geholpen, maar vooral dat de huidige interventies nog onvoldoende wetenschappelijk zijn onderbouwd. Van Bakels doelstelling voor de komende jaren is om bestaande diagnostiek en behandelingen wetenschappelijk beter te onderbouwen en verder te ontwikkelen. Binnenkort start ze bijvoorbeeld met een onderzoek naar het effect van de Dimence Ouder-Kind !nterventie, een interventie voor peuters met een problematische relatie met hun ouders, en een onderzoek naar het Newborn Behavioral Observation System bij te vroeg geborenen en hun ouders. Dat laatste is een samenwerkingsproject van het Specialistisch Centrum Infant Mental Health, het Deventer Ziekenhuis en het Amstelland Ziekenhuis, samen met wetenschappers van Harvard (VS) en uit Cambridge (VK). Prof. dr. Hedwig van Bakel is bijzonder hoogleraar Infant Mental Health aan Tilburg University en hoofd van het Specialistisch Centrum Infant Mental Health bij Dimence Geestelijke Gezondheidszorg. Ze studeerde aan de Radboud Universiteit Nijmegen Orthopedagogiek en Neuro- en revalidatiepsychologie (cum laude afgestudeerd). Daarna was ze als docent, onderzoeker en psycholoog werkzaam aan de Universiteit Maastricht en het daaraan verbonden Academisch Ziekenhuis. Van 1998 tot 2002 werkte ze aan de Radboud Universiteit Nijmegen, afdeling Ontwikkelingspsychologie, aan haar proefschrift ‘Infants and their parents: development in a social context’. Tegelijkertijd verrichtte ze klinische werkzaamheden binnen het Academisch Centrum Kinder- en Jeugdpsychiatrie en behaalde ze haar BIG-registratie als Gezondheidszorgpsycholoog. Na haar promotie (2002, cum laude) ontving ze in 2003 een VENI beurs van het NWO. Sinds 2004 is ze verbonden aan Tilburg University als universitair (hoofd)docent. Per 1 maart 2011 is ze benoemd op de bijzondere leerstoel Infant Mental Health, mogelijk gemaakt door Dimence Geestelijke Gezondheidszorg.
Veel mensen met depressieve klachten blijven vaak onbehandeld omdat ze geen hulp zoeken of omdat effectieve zorg niet altijd beschikbaar is. Daarom is er in de praktijk steeds meer aandacht voor gecomputeriseerde therapie in de vorm van (online) zelfhulpprogramma’s. Dr. Sylvia Gerhards toonde in haar proefschrift ‘Evaluation of self-help computerized cognitive behavioural therapy for depression’ aan dat laagdrempelige online zelfhulp zonder professionele begeleiding geen adequate oplossing biedt voor mensen die lijden aan depressie. Op 14 december a.s. ontvangt Gerhards, met drie andere onderzoekers, de Catharina Pijls Proefschriftprijs, die wordt uitgereikt als bekroning voor excellent onderzoek op het gebied van de gezondheidswetenschappen. Gerhards, die begin van dit jaar promoveerde aan de Universiteit Maastricht (UM), liet in haar onderzoek beperkingen en mogelijke verbeteringen zien van online zelfhulp bij depressie. Zo stelt ze dat toevoeging van persoonlijke begeleiding, meer afstemming op de patiënt en aandacht voor vereiste computervaardigheden, -uitrusting en –locatie de online zelfhulpbehandeling optimaliseren. Gerhards onderzocht op innovatieve wijze – door een klinische effectstudie, economische evaluatiestudie en procesevaluatie te combineren - een groot maatschappelijk probleem en is mede daardoor een van de prijswinnaars. De kandidaten werden voorgedragen door hoogleraren van Nederlandse faculteiten geneeskunde en sociale wetenschappen. De voordrachten zijn beoordeeld op multidisciplinair karakter, wetenschappelijke kwaliteit, wetenschappelijke innovatie, maatschappelijke relevantie en prestaties van de kandidaat buiten het proefschrift. Naast de Proefschriftprijs wordt op 14 december ook de Catharina Pijls Aanmoedigingsprijs uitgereikt aan twee recent afgestudeerde masterstudenten van de Faculty of Health, Medicine and Life Sciences (FHML) van de UM, als bekroning van de wetenschappelijke prestaties tijdens hun studie en hun excellente, innovatieve en ‘opmerkelijke’ masterthesis. Voorafgaand aan de uitreiking van de prijzen, wordt de Catharina Pijls Lezing gehouden door Ele Ferrannini, hoogleraar Interne Geneeskunde aan de University of Pisa Medical School. Ferrannini gaat in op de opkomende rol van overgewicht en obesitas, die de karakteristieken van een wereldwijde epidemie hebben aangenomen. Hij stelt dat omgevingsfactoren lijken te domineren boven genetische aanleg en weidt uit over de opvallende overeenkomsten tussen obesitas en roken. De winnaars van de Proefschriftprijs zijn, naast Sylvia Gerhards: dr. Iris Groeneveld voor haar proefschrift getiteld ‘Health under Construction – A lifestyle intervention for construction workers at risk for cardiovascular disease’ (Vrije Universiteit Amsterdam); dr. Ruth de Smedt voor haar proefschrift ‘Patients’ perceptions of adverse drug events and their management in heart failure’ (Rijksuniversiteit Groningen) en dr. Bas Gerritse voor zijn proefschrift getiteld ‘Prehospital medical care in children by a Helicopter Emergency Medical Service, from incident to outcome’ (Radboud Universiteit Nijmegen). De twee winnaars van de Aanmoedigingsprijs zijn: Gerda Längst, M.Sc. voor haar thesis ‘Development and psychometric evaluation of an instrument to measure cross cultural competence of health professionals’ en Charles Christian Adarkwah, MD, M.Sc. voor zijn thesis ‘To screen or not to screen for albuminuria? Cost-effectiveness of angiotensin-converting enzyme inhibitors and angiotensin II receptor blockers for the prevention of diabetic nephropathy in the Netherlands – A Markov Model’. De Stichting Catharina Pijls is vernoemd naar de Geleense farmaceute/apotheker Catharina Pijls (1901-1993). Als maatschappelijk zeer bewogen vrouw was zij ervan overtuigd dat voor het oplossen van gezondheidsproblemen meer nodig is dan alleen artsen en medicijnen. In 1984 is de Stichting opgericht met als doelstelling het bevorderen van de gezondheidswetenschappen in de meest ruime zin. De Catharina Pijls Proefschriftprijs (t.w.v. €10.000,-) wordt eenmaal per tweejaarlijkse periode uitgereikt en de Aanmoedigingsprijs van €2.000,- wordt jaarlijks toegekend.
De zorg voor chronisch zieken in Nederland schiet tekort, zeker gezien de verwachte toename van het aantal chronisch zieken in de toekomst. Hoogleraar Chronische zorg Bert Vrijhoef pleit daarom voor een drastische hervorming, waarbij de patiënt en dus de zorgvraag centraal komt te staan. Vrijhoef spreekt op vrijdag 5 november zijn inaugurele rede uit aan de Universiteit van Tilburg.
Aangezien veel chronische ziekten zijn te voorkomen en dus ook de ermee gepaard gaande ziektelast en sterfte, is afwachten in de zorg voor chronisch zieken voor niemand een optie. Desondanks ontvangen niet alle 4,5 miljoen chronisch zieken in Nederland kwalitatief hoogwaardige zorg. Er is gebrek aan organisatorische afstemming tussen zorgverleners, er bestaat te weinig aandacht voor preventief handelen en de patiënt wordt onvoldoende als uitgangspunt genomen. Bert Vrijhoef noemt deze situatie alarmerend gezien de verwachte toename in het aantal chronisch zieken. Kwaliteitsverbetering van de zorg voor chronisch zieken vereist volgens Vrijhoef een veelomvattende systeembenadering zoals "disease management" programma"s of het "chronic care model". Disease management programma"s nemen de patiënt als uitgangspunt en zijn ziektespecifiek. Het chronic care model neemt zowel de patiënt als het zorgteam als aangrijpingspunt en is niet gericht op ziektes, maar op de vraag van de patiënt. Vooral het chronic care model leidt tot kwaliteitsverbetering van de zorg, stelt Vrijhoef, maar dat wordt nog maar gedeeltelijk toegepast. Vaak is niet het perspectief van patiënten het uitgangspunt, maar dat van zorgverleners. Verbeterinitiatieven nemen nog te weinig afstand van de huidige situatie, terwijl meer van het reeds aanwezige geen optie is. Invloed van chronisch zieken zelf op de wijze waarop zorg wordt geleverd, is cruciaal voor het toekomstbesteding maken van de chronische zorg. Prof. dr. H.J.M. (Bert) Vrijhoef is sinds september 2009 bijzonder hoogleraar Chronische Zorg bij Tranzo, het wetenschappelijk centrum van de Universiteit van Tilburg op het gebied van zorg en welzijn. Daarnaast is hij werkzaam voor het Maastricht UMC, als hoofd onderzoek bij de RVE Transmurale Zorg, programmaleider Redesigning Health Care bij de Research School CAPHRI en universitair hoofddocent bij de vakgroep Verpleging en Verzorging bij de Faculteit Health, Medicine and Life Sciences. Sinds 2010 is hij visiting associate professor bij de National University of Singapore, Center for Health Services Research. Zijn onderzoeksgebied betreft de kwaliteit van zorg voor chronisch zieken. Binnen dit gebied gaat zijn aandacht uit naar de evaluatie van zorginnovaties zoals telemedicine, teamwork, zelfmanagement, en systeemveranderingen (zoals het chronic care model). Daarnaast is hij actief als lid van de evaluatiecommissie Integrale Bekostiging, lid van de expertpool van Vilans bij de begeleiding van praktijkprojecten ter verbetering van de zorg voor chronisch zieken, linkin-pin van het NFU kwaliteitsconsortium en als wetenschappelijk redactielid (European Diabetes Nursing, Zorgbelang) en wetenschappelijk adviseur (Ciran, CIRC).
Prof. dr. Jacobijn Gussekloo van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en Prof. dr. Rudi Westendorp van de Leyden Academy on Vitality and Ageing zijn samen met medisch experts vanuit de universiteiten van Glasgow, Cork en Bern een onderzoeksproject gestart onder ouderen met een schildklierafwijking. Het onderzoek heet voluit Thyroid Hormone Replacement for Subclinical Hypo-Thyroidism Trial (TRUST) en heeft een subsidie van zes miljoen euro ontvangen van het EU FP7 programma. TRUST onderzoekers volgen over een periode van vijf jaar drieduizend ouderen om beter inzicht te krijgen hoe mensen met subklinische hypothyreodie (traagwerkende schildklier) te behandelen. De helft van de populatie krijgt een hormoonvervangend medicijn toegediend, de andere helft een placebo. Beide groepen worden gemonitord om te evalueren hoe zij reageren op de behandelingen. De schildklier bevindt zich in de nek en bepaalt hoe snel het lichaam energie, proteïne en eiwit gebruikt en hoe gevoelig het is voor verschillende hormonen. Ongeveer één op de zes mensen ouder dan 65 jaar heeft een traag werkende schildklier, ook wel subklinische hypothyreodie genoemd, wat verscheidene gezondheidsproblemen zoals hart- en vaatziekten op latere leeftijd met zich mee kan brengen. Het TRUST project houdt in dat wetenschappers van de Leidse instituten samenwerken met experts in veroudering, schildklierproblemen en hart- en vaatziekten binnen Europa, waaronder onderzoekers van University of Cork, Ierland, Glasgow University, Schotland en de Universität Bern, Zwitserland.
Tilburg University heeft Frans Pouwer benoemd tot hoogleraar Psychosomatic research in diabetes mellitus. Pouwer is programmaleider van het diabetesonderzoek aan Tilburg University en directeur van de 2-jarige master Medische psychologie. Frans Pouwer is gespecialiseerd in de medisch psychologische aspecten van de chronische aandoening diabetes. Hij ontdekte bijvoorbeeld dat mensen met diabetes relatief vaak last hebben van depressiviteit. De komende jaren verdiept hij zich in vragen als: Waarom komt depressie relatief vaak voor bij mensen met diabetes? Hoe kunnen we de behandeling van depressie bij mensen met diabetes verbeteren? Hebben mensen die veel stress ervaren meer risico om diabetes type 2 te ontwikkelen? Hoe kunnen we de kwaliteit van leven van mensen met diabetes verbeteren? Welke invloed hebben ouder-kind interacties op de bloedglucose waarden van jonge kinderen met diabetes type I? Prof. dr. Frans Pouwer (1968) studeerde klinische psychologie aan de Universiteit Utrecht en promoveerde in 2001 aan de Vrije Universiteit op het proefschrift ‘Monitoring of psychological well-being in outpatients with diabetes’. Met steun van het Diabetes Fonds kon hij vervolgens postdoctoraal onderzoeker worden. In 2008 kreeg hij het aanbod van het Center of Research of Psychology in Somatic Diseases (CoRPS) van de Universiteit van Tilburg om programmaleider diabetes mellitus te worden. Op dit moment begeleidt hij 10 promovendi en is hij directeur van de 2-jarige master Medische psychologie. Ook is hij voorzitter van de PSAD, een Europese studiegroep die zich bezighoud met onderzoek naar de psychosociale aspecten van diabetes en nauw verbonden is aan de EASD (European Association for the Study of Diabetes). De leerstoel Psychosomatic research in diabetes mellitus is ingesteld met ingang van 1 oktober 2011 bij CoRPS.
Nu we gemiddeld steeds ouder worden, krijgen steeds meer mensen leeftijdsgerelateerde oogklachten, zoals de oogziekte epiretinaal membraan – een aandoening waarbij er een halfdoorzichtig vliesje op de binnenkant van het netvlies groeit. De oorzaak van deze oogziekte is nog onbegrepen. Volgens oogarts Shaochong Bu kan een beter begrip van de onderliggende moleculaire mechanismen en mechanische signalen helpen om het ontstaan van de ziekte te verklaren. Idiopathisch epiretinaal membraan is een soort littekenvorming in het oog. Als het vliesje op het netvlies dikker wordt, kan het gaan plooien en rimpelen, waardoor patiënten vertekend kunnen gaan zien of zelfs het zicht in het oog verliezen. Het woord idiopathisch betekent dat wetenschappers nog niet precies weten wat de oorzaak van de ziekte is. Bu bestudeerde de lokalisatie van bepaalde typen collagenen (namelijk collageen type II, IV en VI) op de overgang van glasvocht naar netvlies in donorogen. Hij ontdekte dat de epiretinale membranen vooral collageen type I, III en V bevatten. Hij vermoedt dat een bepaald soort oogcellen (Müller-cellen) betrokken is bij de vorming van het ongewenste vliesje door op de verkeerde plek te groeien en vermeerderen. Dit is volgens de promovendus waarschijnlijk toe te schrijven aan de stuggere extracellulaire matrix (weefselstructuren buiten de cellen, zoals collageen) waarmee deze Müller-cellen in contact komen. Shaochong Bu (1978) studeerde geneeskunde aan de Universiteit van Tianjin in China, en werd opgeleid tot oogarts in het Tianjin Medical University Eye Center en in het Singapore National Eye Center. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek binnen het W.J. Kolff instituut van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door de Rijksuniversiteit Groningen en Stichting Blindenhulp. Bu werkt als oogarts in het Tianjin Medical University Eye Hospital.
Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) schorst, per 24 februari 2015, de handelsvergunningen van 12 geneesmiddelen. Een aantal van deze geneesmiddelen zijn in meerdere doses of onder verschillende namen beschikbaar. Het CBG kondigde deze schorsing aan op 23 januari 2015. Deze geneesmiddelen worden geschorst omdat de onderzoeken met proefpersonen die de basis vormen voor toelating van deze geneesmiddelen, niet goed zijn uitgevoerd door het bedrijf GVK Biosciences. Voor de geneesmiddelen die nu geschorst worden is geen aanvullend bewijs aangeleverd door de betrokken farmaceutische bedrijven. De lijst van geneesmiddelen waar het om gaat staat op de website van het CBG. Door deze schorsing zullen de geneesmiddelen per 24 februari 2015 door de groothandels niet meer geleverd worden aan de apotheken. De Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) heeft de koepelorganisatie van groothandels (BF Farma) hierover vandaag per brief geïnformeerd en uitgelegd wat deze schorsing voor groothandels inhoudt. Apothekers mogen de geneesmiddelen die zij op dit moment in voorraad hebben nog afleveren aan patiënten. Omdat er op dit moment geen aanwijzingen zijn dat er met de kwaliteit en veiligheid van de geneesmiddelen zelf iets mis is, is het niet nodig de geneesmiddelen terug te halen. De voorraad die aanwezig is bij apotheken en patiënten kan dus veilig, volgens de instructies in de bijsluiter, gebruikt worden. Een patiënt hoeft zelf geen actie te ondernemen. Als de geneesmiddelen niet meer beschikbaar zijn, stapt een patiënt, in overleg met zijn arts of apotheker over op een ander gelijkwaardig geneesmiddel. De apotheker zal hier alert op zijn. Als patiënten zich toch zorgen maken, kunnen zij met hun arts of apotheker overleggen. In januari 2015 is door het Europees geneesmiddelenagentschap EMA geadviseerd om deze geneesmiddelen te schorsen. Het CBG is namens Nederland intensief betrokken geweest bij het opstellen van dit advies. Bekrachtiging van het advies van het EMA gebeurt door de Europese Commissie. Een uitspraak van de Europese Commissie wordt verwacht tussen februari en april 2015. Die uitspraak is bindend voor alle EU-lidstaten. Er zijn verschillen in de manier waarop de lidstaten van de Europese Unie omgaan met de schorsingsprocedure. Nederland behoort tot de groep van landen die heeft besloten om niet te wachten op het besluit van de Europese Commissie, maar om nu tot schorsing over te gaan. De lijst met te schorsen geneesmiddelen kan nog wijzigen vanwege bezwaarprocedures. Mocht dit het geval zijn, dan publiceert het CBG de aangepaste lijst.
Het UMC Utrecht en de Universiteit Utrecht gaan samenwerken met het Chinese BGI. Dat is het grootste genoomcentrum ter wereld. De next-generation DNA analyse-apparatuur van BGI biedt de mogelijkheid voor efficiënt en accuraat onderzoek in het genomics vakgebied. Vandaag tekenen de raad van bestuur van het Universitair Medisch Centrum Utrecht en het college van bestuur van de Universiteit Utrecht een intentieverklaring waarin de samenwerking met het Chinese genoomonderzoeksinstituut BGI wordt bekrachtigd. De kennis en expertise van alle partijen vormt de basis voor gezamenlijke innovatieve projecten op het gebied van genoom-sequencing en functionele genomics. De samenwerking zal BGI toegang bieden tot de geavanceerde onderwijs- en onderzoeksfaciliteiten van de Universiteit Utrecht en het Universitair Medisch Centrum Utrecht. Op hun beurt krijgen Utrechtse onderzoekers toegang tot één van ‘s werelds meest aansprekende instituten op het gebied van genomics en bioinformatica. Jos van Strijp, hoogleraar Experimentele Bacteriologie: ‘Deze overeenkomst is voor alle betrokken instellingen een startsein voor verdere samenwerking in het life sciences onderzoek, waarin moderne genomics technieken een steeds belangrijkere plaats krijgen. Wij zijn als Utrecht Life Sciences zeer verheugd met deze samenwerking.’ BGI is een non-profit onderzoeksinstituut en het grootste genoomcentrum ter wereld met geavanceerde kennis en kunde op het gebied van genoomonderzoek (zgn. ‘genomics’) van mens, plant, dier en micro-organismen, met het hoofdkantoor in Shenzhen, China. Met hun krachtige next-generation DNA analyse-apparatuur biedt BGI de mogelijkheid voor efficiënt en accuraat onderzoek in het genomics vakgebied.
De kennis over de gezondheidsschade door roken en meeroken onder Nederlandse rokers blijft flink achter op andere landen. Dat blijkt uit een vandaag uitgebracht rapport over de kennis van gezondheidsrisico"s van roken en meeroken. Dit rapport is onderdeel van een serie publicaties van het "International Tobacco Control Policy Evaluation Project" (ITC Project) waarin Nederland sinds enkele jaren participeert. Uit het onderzoek blijkt dat slechts 61procent van de Nederlandse rokers zich bewust is van de schade door meeroken. In Mauritius en Frankrijk is die kennis onder rokers het hoogst met 96procent. Nederland scoort hierin het laagst, ruim onder de Verenigde Staten waar 80procent van de rokers zich bewust is van de schade door meeroken. China staat erom bekend geen publieksvoorlichting over roken te geven. Toch weet 68procent van de Chinese rokers dat meeroken kan leiden tot longkanker. Nederland scoort hierin maar iets beter met 70procent tegenover 94procent van de Franse en 79procent van de Engelse rokers. Het wereldwijde tabaksverdrag FCTC beschrijft dat voorlichtingscampagnes een essentieel en effectief onderdeel zijn van tabaksontmoedigingsbeleid. De cijfers tonen aan dat het noodzakelijk is om flink te investeren in het kennisniveau van Nederlandse rokers. Het huidige kabinet heeft daarentegen onlangs besloten dat er geen budget meer vrij wordt gemaakt voor massamediale campagnes over roken. Marc Willemsen, hoogleraar tabaksontmoediging en projectleider van het onderzoek: "Als de kennis toeneemt, neemt het draagvlak voor maatregelen, zoals de rookvrije horeca, ook toe. Dit is één van de oorzaken dat de discussie over het rookverbod hier nog steeds voortduurt. In andere landen is men allang overtuigd van de schade door (mee)roken en worden maatregelen daardoor goed ontvangen." Eind 2010 bracht de Amerikaanse Gezondheidsraad, de Surgeon General, een nieuw rapport uit over schade van (mee)roken. Na het analyseren van heel veel onderzoeken, bleek dat zelfs kortdurend meeroken of af en toe een paar sigaretten per dag roken, al kan leiden tot een hartaanval en directe schade kan toebrengen aan organen. Het inademen van een kleine hoeveelheid tabaksrook kan al leiden tot DNA-schade. En binnen een paar minuten kan rook al schade aan hart- en bloedvaten toebrengen. Tabaksrook bestaat uit meer dan 7.000 chemische stoffen waarvan er honderden giftig en minstens 70 kankerverwekkend zijn. Het ITC Project is een internationaal vergelijkende studie waarin de effecten van tabaksmaatregelen op rokers worden onderzocht in 20 landen. Hiertoe wordt in elk land een groep van ongeveer 2.000 rokers door de tijd heen gevolgd door middel van jaarlijkse vragenlijsten. In Nederland wordt het onderzoek in opdracht van en in samenwerking met STIVORO uitgevoerd door de Universiteit Maastricht (CAPHRI), onder leiding van prof. dr. Marc Willemsen en prof. dr. Hein de Vries. Het veldwerk wordt uitgevoerd door TNS NIPO. Er wordt samengewerkt met de Universiteit van Amsterdam (ASCoR), het Leids Universitair Medisch Centrum en de Universiteit van Waterloo in Canada. Vanuit de Universiteit van Waterloo wordt het ITC Project gecoördineerd.
De gezondheid van mensen uit risicogroepen verbeteren: dat willen de medische studenten en professionals die deelnamen aan de winter course Population Health Management. De LUMC-Campus Den Haag organiseerde deze cursus, waarin groepen studenten en professionals samen oplossingen bedachten voor bestaande problemen in de Haagse regio. De focus lag op aansturing en samenwerking. De onderwerpen waarmee de deelnemers zich bezighielden waren uiteenlopend. Zo richtte één groep zich op het opsporen en behandelen van patiënten met een erfelijk verhoogd cholesterol. In Den Haag is naar schatting slechts 20% van deze patiënten gediagnosticeerd, terwijl dat percentage landelijk op 40 ligt. Andere groepen bedachten een aanpak voor Haagse Hindostanen, die een verhoogd risico hebben op diabetes en hart- en vaatziekten, en manieren om te voorkomen dat kinderen met gedragsproblemen in de criminaliteit belanden. Weer andere groepen bedachten hoe te voorkomen is dat kwetsbare ouderen te lang of onnodig in het ziekenhuis worden opgenomen en hoe het gebruik van harddrugs onder opgenomen psychiatrische patiënten kan worden teruggedrongen. Ook waren er ideeën over wat de beste nazorg na een ziekenhuisopname is voor ouderen met lichamelijke én psychiatrische problemen. Op de laatste dag van de cursus presenteerden de deelnemers hun uitgedachte voorstellen aan elkaar, waarna erover gediscussieerd kon worden. Dat leverde interessante nieuwe gezichtspunten op, mede dankzij de diversiteit aan professionals die aanwezig waren. Prof. Mattijs Numans, hoogleraar Huisartsgeneeskunde en directeur van de LUMC-Campus Den Haag, deelde na afloop van de cursus certificaten uit. “Ik vind het geweldig dat iedereen zo betrokken en enthousiast is. Vanuit het LUMC richten we ons inmiddels sterk op ouderen en op patiënten met hart- en vaatziekten in Den Haag, en daar komt nu een focus op psychiatrie bij.” Hij attendeerde de cursisten ook meteen op een nieuwe cursus. “Deze wintercursus concentreerde zich op aansturing; over een paar maanden volgt er een nieuwe cursus die zal ingaan op analyse en evaluatie.” De deelnemers waren erg te spreken over de cursus. “Ik heb veel geleerd, qua theorie maar ook door het contact met mensen die de praktijk goed kennen”, vertelde een Leidse studente Geneeskunde. Ook professionals waren enthousiast, en vonden naast de opgedane kennis ook het nauwer samenwerken met andere professionals een verrijking. “Bij verschillende organisaties kijken we vaak anders tegen de problematiek aan”, aldus een van de cursisten. “Door op deze cursus samen te werken, leren we elkaar beter begrijpen.” LUMC-Campus Den Haag is een gezamenlijk initiatief van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), de Haagse STZ-ziekenhuizen, MCH-Bronovo en het HagaZiekenhuis, de Universiteit Leiden en de GGD Haaglanden/Gemeente Den Haag. De initiatiefnemers beogen met kennis en netwerken bij te dragen aan het aanpakken van complexe gezondheidsproblematiek van kwetsbare bevolkingsgroepen in een grootstedelijke, multi-etnische omgeving.
Bron: VUmc
Het door de farmaceutische industrie gesponsorde geneesmiddelenonderzoek wordt ten onrechte negatief afgeschilderd, stelt prof. dr. Henk Jan Out vandaag in zijn oratie als hoogleraar farmaceutische Geneeskunde van het UMC St Radboud. "De klinische studies voldoen tegenwoordig aan de hoogste kwaliteitseisen, ze worden geregistreerd op openbare trialregisters en de resultaten worden - ongeacht de uitkomst - gepubliceerd in medische tijdschriften." Industrie en universiteit moeten daarom niet tegenover elkaar worden geplaatst, maar juist samenwerken voor een optimaal resultaat. Daarom pleit Out voor farma én toga. De suggestie dat de industrie anno 2011 ongewenste resultaten verzwijgt is niet terecht. Dat stelt prof. dr. Henk Jan Out, Vice-President Clinical Research van MSD en bijzonder hoogleraar farmaceutische geneeskunde van het UMC St Radboud, vanmiddag tijdens zijn oratie. Studies die dit negatieve beeld zouden aantonen, gaan over perioden toen de eis op volledige transparantie nog niet van kracht was. "De huidige verplichting tot registratie van studies en openbaarmaking van de resultaten ervan moet gezien worden als een goede ontwikkeling", zegt Out. "Ook het eisen van volledige transparantie over de rol van de auteurs en de sponsor in het kader van eventuele belangenconflicten heeft zonder meer een positief effect gehad. Er is geen twijfel over dat menig farmaceutisch bedrijf zich in het verleden schuldig heeft gemaakt aan selectief publiceren, maar dat is nu vrijwel onmogelijk geworden." In zijn oratie plaatst Out diverse kanttekeningen bij de vaak negatieve beeldvorming die de farmaceutische industrie ten deel valt. Zo is er volgens hem maar zelden aandacht voor de belangenconflicten die óók spelen in het academisch onderzoek en bij de medische tijdschriften. Out: "Tussen universiteiten kan grote rivaliteit bestaan en het publicatiebeleid wordt vaak bepaald door carrièreperspectieven van academici (publish or perish) en niet altijd door wetenschappelijke honger naar de waarheid. Medische tijdschriften publiceren liever positieve studies dan studies die laten zien dat er geen verschil is tussen een nieuwe en bestaande behandeling. Waarom? Omdat positieve studies vaker worden geciteerd. Daarmee stijgen de zogenaamde impact factor en het prestige van het tijdschrift. Negatieve studies zijn daarom moeilijker te publiceren. Ook dit fenomeen draagt bij tot selectieve publicatie." Vaak wordt ook onevenredig veel nadruk gelegd op financiële banden als de ultieme vorm van belangenconflict. Ten onrechte, stelt Out. "Als er financiële belangen spelen, moeten die natuurlijk transparant zijn. Maar een financieel belang leidt niet onvermijdelijk tot slecht onderzoek, net zo min als "onafhankelijk" universitair onderzoek tot goed onderzoek leidt. Om daar prikkelend aan toe te voegen: "Aangezien de overheid relaties van universiteiten met het bedrijfsleven stimuleert, zijn er steeds meer klinische onderzoekers die wel eens werk voor de industrie doen. Onafhankelijke researchers worden zeldzaam. Zo langzamerhand geldt eigenlijk de uitspraak: no conflict, no interest! Omdat de beste experts al lang door de industrie gestrikt zijn als adviseurs, wordt in toenemende mate de term "onafhankelijk" equivalent met "minder kennis van zaken"." Out pleit in zijn oratie uiteindelijk voor meer samenwerking tussen universiteit en industrie, met onderling begrip voor elkaars uitgangspunten, zodat gezamenlijk nieuwe geneesmiddelen kunnen worden ontdekt en ontwikkeld. Excessieve fixatie op financiële belangenverstrengeling werkt daarbij averechts en gaat voorbij aan het gegeven dat ook onafhankelijke wetenschappers niet vrij zijn van secundaire belangen. Innovatie van geneesmiddelen komt volgens hem het best tot ontwikkeling wanneer farma en toga goed met elkaar leren samenwerken.
Gaat data science een toenemende rol spelen in het nemen van besluiten in geneeskunde? Kunnen we in de toekomst de dokter en patiënt helpen om besluiten te nemen op basis van data? Het kan. Limburg heeft hierin een voortrekkersrol en ontwikkelt de Personal Health Train. In Maastricht investeren ook de Universiteit Maastricht en het MUMC+ al stevig in data science en een research data-infrastructuur voor patiëntengegevens. De Universiteit Maastricht erkent de toenemende rol die data science speelt in onderwijs, onderzoek, bedrijfsleven en samenleving. André Dekker van GROW-MAASTRO houdt op 17 november zijn inaugurale rede over zijn onderzoek en het belang van data science en de ontwikkelingen die er op het gebied van leren van andermans data zijn. Data science speelt een toenemende rol in onderwijs, onderzoek, bedrijfsleven, samenleving en geneeskunde. Vooral op het gebied van geneeskunde vindt een verschuiving plaats als het gaat om medisch handelen, mensen opleiden en innoveren; van evidence based medicine naar data driven medicine. Bij dat laatste helpen data de dokter en patiënt om besluiten te nemen op basis van met data gevalideerde voorspellingen. Daar zijn veel data voor nodig, maar data van patiënten kunnen niet zomaar gedeeld worden. André Dekker kiest in zijn onderzoek, gericht op het leren van andermans data, voor een radicaal andere aanpak. Dekker: “Als we de data niet naar het leren kunnen verplaatsen, moet het leren naar de data. Dat kan in een computerapplicatie die we naar de ziekenhuizen sturen. Deze applicatie stelt de vraag aan de lokale database, deelt vervolgens het antwoord met de buitenwereld maar deelt de data niet (distributed learning). Deze data leiden tot predictieve modellen; modellen die voorspellen wat de uitkomst zal zijn van een bepaalde behandeling bij een bepaalde patiënt. Voorwaarde is dat de kwaliteit van die modellen zo goed moet zijn dat daaraan niet getwijfeld kan worden.”
Distributed learning kent nog een aantal uitdagingen:
Technologische: hoe distribueer je applicaties over de hele wereld, hoe zorg je dat die veilig zijn en geen virussen bevatten, hoe zorg je dat ze open zijn, dat je als ziekenhuis weet welke data men gebruikt en wat met de buitenwereld wordt gecommuniceerd? Wiskundige: hoe combineer je kennis uit diverse ziekenhuizen op een goede manier. Is de kennis die je met distributed learning opdoet niet minder goed dan gewoon alle data op een plek samenbrengen?
Ontologische: hoe zorg je dat data over heel de wereld dezelfde betekenis heeft. Als je de data niet meer met elkaar deelt, heb je niet meer de luxe van menselijke interpretatie van de data. De betekenis maar ook bijvoorbeeld de kwaliteit van de data moeten opeens te begrijpen zijn door de lerende applicatie die je rondstuurt. Dat stelt enorme hoge eisen aan de manier waarop de data wordt aangeboden aan de lerende applicatie.
Dekker vervolgt: “Interessantere vragen die ook rijzen zijn of er genoeg data zijn om de computer een goed voorspellend model te laten leren. Daarnaast moet ervoor gezorgd worden dat de best mogelijke data van en voor iedereen ter beschikking komen zodat wat we doen is gestoeld op harde gegevens en dat deze geëvalueerd kunnen worden. Daarnaast zullen we doorgaan met continue betere modellen leren, zodat er steeds minder aan de kwaliteit van modellen getwijfeld wordt.” De afgelopen jaren is veel voortgang geboekt in genoemde technologische, wiskundige en ontologische uitdagingen. Inmiddels bestaat er een lerend netwerk, waarbij 20 centra uit bijna heel de wereld, op de door de UM ontwikkelde manier, van elkaars data kunnen leren. Limburg heeft hierin een voortrekkersrol. Ondersteund door de provincie en in een samenwerking tussen het bedrijfsleven, de Universiteit Maastricht en Zuyd Hogeschool wordt in Limburg de Personal Health Train ontwikkeld. Hierin krijgen Limburgers meer controle over wat er met hun eigen data gebeurt en kunnen tegelijkertijd onderzoekers ook makkelijker leren van de beschikbare data. Met deze Personal Health Train erkent de Universiteit Maastricht de toenemende rol die big data, IT en data science spelen in onderwijs, onderzoek, bedrijfsleven en samenleving.
Bron: Maastricht University
Symposium "(Early) life stress, brain development and ageing"
Het verouderingsproces van onze hersenen wordt beïnvloed door de ontwikkeling van de hersenen in eerdere levensfasen, tot in de baarmoeder aan toe. Dat blijkt steeds vaker uit wetenschappelijk onderzoek. Recente bevindingen op dit gebied werden op woensdag 2 maart door 11 internationale experts gepresenteerd tijdens het symposium (Early) life stress, brain development and ageing aan Tilburg University. De allereerste levensfasen van een mens in de baarmoeder zijn de laatste jaren door nieuwe onderzoeksmethoden toegankelijker geworden voor wetenschappelijk onderzoek. Onder leiding van hoogleraar biologische ontwikkelingspsychologie Bea Van den Bergh opende de Universiteit van Tilburg in 2010 een Babylab,waar bijvoorbeeld hersenonderzoek bij baby"s plaatsvindt door middel van EEG en ERP. Mede door zulke technieken heeft zich het "levensloopperspectief" ontwikkeld in het psychologisch onderzoek. Steeds vaker blijkt dat de ontwikkeling van de hersenen in de baarmoeder gevolgen kan hebben voor de gezondheid van de hersenen op latere leeftijd. Matthias Schwab (Universiteit Jena, Duitsland) laat tijdens het symposium op 2 maart zien dat informatieprocessen in de hersenen van een foetus trager verlopen nadat aan de moeder het hormoon betamethasone (synthetisch glucocorticoïd) wordt toegediend. Dat is gemeten met een MEG, een non-invasieve techniek om hersenactiviteit te meten van de foetus. Betamethasone wordt toegediend wanneer vrouwen vroegtijdig dreigen te bevallen. De behandeling stimuleert de longrijping bij de foetus en vergroot de kans op overleven sterk. Er is overigens meer onderzoek nodig over mogelijke ongewenste bijwerkingen, ook op de lange termijn. Tobias Grossmann (Birkbeck, University of London, VK) bestudeert wat maakt dat baby"s communicatie begrijpen en legt het voordeel uit van het gebruik van Near infrared spectroscopie (NIRS) bij babyonderzoek. Joram Feldom (Universiteit Zürich, Zwitserland) presenteert resultaten van experimenteel onderzoek bij dieren waaruit blijkt dat prenatale blootstelling aan een infectie en/of activering van het immuunsysteem kan leiden tot een verhoogd risico op schizofrenie en autisme.
Landelijk Prevalentiemeting Zorgkwaliteit is vernieuwd. De Landelijke Prevalentiemeting Zorgkwaliteit (LPZ) - een meetinstrument voor de kwaliteit van de basiszorg, ontwikkeld door onderzoekers van de Universiteit Maastricht- is vernieuwd. De afgelopen tijd is er veel discussie over de kwaliteit van zorg in verpleeghuizen. Voor bestuurders in de zorg is het van belang inzicht te krijgen in de kwaliteit van zorg én hoe hun instelling scoort ten opzichte van de landelijke gegevens. De LPZ meet de kwaliteit van de basiszorg op basis van een aantal vaste indicatoren. Om de meting gebruiksvriendelijker en doeltreffender te maken zijn zowel de vragenlijst, het invoerprogramma als de rapportagetool sterk verbeterd. De Landelijke Prevalentiemeting Zorgkwaliteit (LPZ) is een jaarlijks terugkerende onafhankelijke meting van de kwaliteit van de basiszorg in de gezondheidszorg. Dit kwaliteitszorginstrument is ontwikkeld door onderzoekers van de Universiteit Maastricht. Sinds 1998 worden er met de LPZ-meting jaarlijks op twee momenten gegevens verzameld over verschillende zorgproblemen in zorginstellingen (zoals verpleeghuizen, verzorgingshuizen, ziekenhuizen en thuiszorg). De meting levert unieke gegevens op over de kwaliteit van de basiszorg. De LPZ is uitgegroeid tot een zeer uitgebreide meting, met snelle en adequate terugkoppeling aan de deelnemers. Om de meting gebruiksvriendelijker, eenvoudiger en doeltreffender te maken, is besloten de LPZ in zijn geheel te vernieuwen per november 2016. Niet alleen de rapportage, ook de vragenlijst, het invoerprogramma en de website zijn aangepast aan de behoeften van de gebruikers. Het vernieuwde web-based invoerprogramma kan eenvoudig ingevuld worden op een laptop, tablet of smartphone. Ook het uploaden van gegevens vanuit andere bronnen is mogelijk. De kracht van de meting is dat niet alleen de gegevens van de eigen instelling worden gerapporteerd maar dat je die ook kunt afzetten tegen de landelijke cijfers. Behalve in Nederland wordt de LPZ meting ook uitgevoerd in Oostenrijk, Zwitserland, Engeland en Turkije. De gegevens worden door de Universiteit Maastricht ook (geaggregeerd) gebruikt voor wetenschappelijk onderzoek. Binnen een week na de meting ontvangt de instelling de resultaten in een persoonlijk dashboard. Er is een overzichtsdashboard met de belangrijkste gegevens op organisatieniveau bedoeld voor bestuurders. In de detaildashboards staan de gegevens per zorgprobleem weergegeven. Deze gegevens zijn vooral bedoeld voor de kwaliteitsmedewerkers en locatie- of afdelingsmanagers. De gegevens van de instelling kunnen worden vergeleken met de landelijke cijfers. In overleg met het werkveld worden de volgende zorgproblemen jaarlijks gemeten: decubitus (doorliggen), ondervoeding, incontinentie, vallen, vrijheidsbeperkende maatregelen en pijn. Ruud Halfens, universitair hoofddocent en projectleider: “Doordat we al sinds 1998 op dezelfde wijze en met dezelfde indicatoren meten, kunnen we de ontwikkelingen in de zorg inzichtelijk maken. De afgelopen maanden is er veel discussie over de kwaliteit van zorg in verpleeghuizen en ‘zwarte lijsten’ van de Inspectie voor de Gezondheidszorg leiden tot veel discussie en commotie. De aandacht verschuift daarbij steeds meer naar de kwaliteit van leven. De basis is en blijft echter een goede kwaliteit van zorg die moet leiden tot een betere kwaliteit van leven. Met onze onafhankelijke tool krijgen bestuurders in de zorg inzicht in de resultaten en verbeterpunten voor hun instelling, waarbij niet de waan van de dag, maar juist continuïteit van goede zorg voorop staat.” Meer informatie kunt u vinden op www.LPZ-UM.eu.
Bron: Universiteit Maastricht
Nino Demetrashivili ontwikkelde een nieuwe statistische berekeningsmethode om betrouwbaarheidsintervallen beter vast te stellen voor een maat die intraclass correlatie heet. Deze correlatie wordt berekend uit de spreidingselementen van een statistisch model, het zogenoemde variantiecomponenten-model, en kan gebruikt worden in verschillende soorten studies voor medisch onderzoek: “agreement studies”, “meta-analyse studies”, en “overerving studies”. Op basis van betrouwbaarheidsintervallen kunnen onderzoekers concluderen hoe accuraat of onzeker bepaalde schattingen zijn. Een betrouwbaarheidsinterval geeft aan tussen welke waarden een onderzoeksuitkomst waarschijnlijk gevonden kan worden. Betrouwbaarheidsintervallen zijn niet eenvoudig te construeren voor sommige maten in medisch onderzoek waarin sommige gegevens onbekend zijn, en waarin patiëntengroepen onderling enorm kunnen verschillen. Demetrashvili onderzocht medische studies uit verschillende wetenschapsgebieden. Ze bestudeerde bijvoorbeeld hoe accuraat haar berekeningsmethode werkt als artsen orgaanvolumes in het hoofd en de nek van kankerpatiënten beoordelen. Verder keek ze naar de heterogeniteit tussen studies in een meta-analyse naar de relatie tussen de dosis antipsychotica en een biologische uitkomst voor patiënten. Een ander voorbeeld was een meta-analyse studie naar de effectiviteit van griepvaccins. In die laatste studie ontdekte ze dat één van de huidige statistische methoden (DerSimonian en Laird) in deze situatie behoorlijk onzuivere schattingen geeft en dus beter niet gebruikt kan worden. Het door Demetrashvili en haar collega’s ontwikkelde statistische driedimensionele model blijkt in alle studies goed te functioneren. Een laatste voorbeeld van een medische studie die Demetrashvili heeft gebruikt in haar onderzoek is de drie-generatie studie LifeLines, waarin ze sociale en genetische componenten van overerving voor kwaliteit van leven probeerde vast te stellen. Nino Demetrashvili (1976) studeerde Biomedical Engineering aan de Georgian Technical University (Georgië), Bioinformatica aan de Chalmers University of Techology (Zweden) en Statistiek/Biostatistiek aan de universiteit van Toronto (Canada). Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen, dat het onderzoek ook financierde.
Onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) hebben voor het eerst aangetoond dat een viruseiwit het leesraam van ribosomen – de eiwitfabriekjes in de cel - kan laten verspringen. Voorheen werd aangenomen dat alleen het virale RNA zulke sprongetjes kon veroorzaken. De LUMC-onderzoekers publiceren over hun ontdekking in PNAS, samen met collega’s van Kansas State University, de University of Cambridge en de University of Manitoba. Het viruseiwit nsp1beta, van het arterivirus PRRSV, zorgt ervoor dat een ribosoom soms een of twee stappen terugzet tijdens het maken van nsp2, een ander viraal eiwit. Door dit sprongetje verschuift het leesraam waarin het ribosoom het RNA afleest. Zo worden twee virale eiwitten met een andere aminozuurvolgorde gemaakt. PRRSV (Porcine Reproductive and Respiratory Syndrome Virus) is een RNA-virus uit de familie van arterivirussen. Het infecteert varkens en veroorzaakt daarmee wereldwijd grote problemen in de varkensindustrie. Arterivirussen gebruiken een scala aan trucjes om met een klein genoom zoveel mogelijk verschillende eiwitten te maken. Een van de gebruikte mechanismen is het laten verspringen van het leesraam wanneer vanaf het virale RNA eiwitten worden gemaakt: frameshifting. Frameshifting wordt door virussen gebruikt om de hoeveelheid die van een eiwit wordt gemaakt te reguleren of om een stuk genoom te gebruiken voor het produceren van twee eiwitten in plaats van een. De meest voorkomende frameshifts zijn -1 (één stap terug) of +1 (één stap vooruit). Hierbij verspringt het ribosoom naar een alternatief leesraam en maakt vanaf dat punt een ander eiwit. Tot nu toe werd aangenomen dat een frameshift alleen kon worden geïnduceerd door een ribosoom-vertragende structuur in het virale RNA. Het PNAS-artikel beschrijft nu voor het eerst dat in het geval van arterivirussen ook nsp1beta een ribosomale frameshift kan induceren. Vermoedelijk doet nsp1beta dat door aan het virale RNA te binden en zo een soort wegblokkade voor het ribosoom te vormen. Het is ook bijzonder dat ribosomen hierdoor twee verschillende shifts (-1 en -2) kunnen maken op dezelfde plek in het virale genoom. Het is nog onduidelijk wat de functie is van de twee eiwitten die dankzij de frameshift worden gemaakt. Vervolgproeven, waarbij het frameshift-mechanisme werd uitgeschakeld door het aanbrengen van mutaties in het virale genoom, hebben al aangetoond dat virussen die deze nieuwe eiwitten niet meer maken ernstig verzwakt zijn. Deze kennis, gezamenlijk gepatenteerd door de betrokken onderzoeksinstituten, kan mogelijk gebruikt worden voor het maken van een verbeterd vaccin. “We willen nu verder uitzoeken hoe de interactie tussen nsp1beta en het virale RNA precies plaatsvindt en of er mogelijk ook nog andere factoren bij de frameshift betrokken zijn”, zegt onderzoekster Emmely Treffers (LUMC). Ook kan nu naar vergelijkbare frameshift-stimulerende eiwitfactoren in andere biologische systemen gezocht gaan worden, om te onderzoeken of dit een vaker gebruikt mechanisme voor het reguleren van genexpressie is. Begin deze maand werd daarvoor aan projectleider prof. Eric Snijder (LUMC) een ECHO-subsidie van NWO Chemische Wetenschappen toegekend.
Het LUMC neemt op 17 september een nieuwe hooggevoelige MRI-scan-faciliteit in gebruik met een feestelijk symposium. De MRI-scanner wordt ingezet voor farmaceutisch (farmacologisch) en epidemiologisch onderzoek. Burgemeester Henri Lenferink verricht de officiële openingshandeling. Op het symposium vertellen professor Paul Matthews (Oxford University) en professor Serge Rombouts (LUMC en Universiteit Leiden) hoe innovatieve MRI-technieken ons beter laten begrijpen hoe geneesmiddelen op de hersenen werken. Professor Mark van Buchem, hoofd van de afdeling Radiologie van het LUMC, waar de nieuwe onderzoeksfaciliteit ondergebracht wordt: “We zetten de MRI-scanner in voor de ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen die gericht zijn op de hersenen. Maar ook voor epidemiologisch onderzoek, waarbij we streven naar herkenning van vroege stadia van ziektes. Daarmee vergroten we het inzicht in de mechanismen die tot die ziektes leiden en kunnen we methodes ontwikkelen voor vroege opsporing.” Het bedrijfsleven profiteert van de scanner en de bijbehorende infrastructuur, omdat deze voor 30 procent opengesteld wordt voor onderzoek in opdracht van een betalende externe partij. De infrastructuur leidt mogelijk tot de vestiging van bedrijven, onder andere op het gebied van dataverwerking en data-analyse, en in de farmaceutische industrie. De scanners vormen daarmee een mooie aanvulling op de excellente faciliteiten die Leiden al biedt aan spin-off bedrijven. Het onderzoek dat op de nieuwe faciliteit verricht wordt, is ingebed in de Medical Delta. De Medical Delta is het samenwerkingsverband tussen de twee universitaire medische centra en de drie universiteiten van Leiden, Delft en Rotterdam, opleidingsinstituten, business parken, incubators, bedrijven en plaatselijke overheden in de provincie Zuid-Holland. De Medical Delta is internationaal toonaangevend op het gebied van MRI-technieken en de inzet daarvan voor farmacologisch en epidemiologisch onderzoek. Met de nieuwe faciliteit kan deze voorsprong behouden worden. De subsidie voor de scanner komt van het Europees Fonds Regionale Ontwikkeling (EFRO) (Kansen voor West). Het project is mede mogelijk gemaakt door de provincie Zuid-Holland en de gemeente Leiden. De gemeente Leiden en het LUMC hebben medegeïnvesteerd in de faciliteit.
In dit rapport staan de ontwikkelingen rond het rekenmodel Monte Carlo Risk Assessment (MCRA) beschreven die het RIVM en Wageningen UR, Biometris in 2016 hebben uitgevoerd. MCRA is een rekenmodel waarmee de meest realistische innamen van stoffen via voedsel kan worden verkregen die op dit moment mogelijk is. Het rekenmodel is voor geregistreerde gebruikers beschikbaar via internet. In december 2016 is een nieuwe versie van MCRA, versie 8.2, gepubliceerd. Deze versie bevat nieuwe functionaliteiten om de cumulatieve inname van stoffen via voedsel te berekenen. Verder bevat deze versie een aantal aanpassingen waardoor het rekenmodel beter geschikt is om de inname van stoffen via voedsel te berekenen met gegevens uit meerdere landen. Deze nieuwe functionaliteiten zijn geïmplementeerd als onderdeel van een aantal (internationale) projecten, waaronder de partnershipovereenkomst tussen het RIVM en het Europese voedselveiligheidsautoriteit (EFSA) en het EU project EuroMix. Verder is in 2016 een analyse uitgevoerd naar opties om mogelijke gezondheidsrisico’s door de aanwezigheid van stoffen in voedsel te verkleinen. Om deze opties te kwantificeren is een algemeen ontwerp van een tool binnen MCRA ontwikkeld. Dit ontwerp zal in 2017 worden geïmplementeerd. De rekentool is in 2016 gebruikt bij één risicobeoordeling voor het Front Office Voedsel- en Productveiligheid (aanwezigheid van acrylamide in Ras-patat) en om de inname te berekenen van verschillende stoffen die voedsel kunnen besmetten en van voedseladditieven, zoals 3-MCPD, vlamvertragers en nitriet.
Bron: RIVM
Patiënten met een getransplanteerd orgaan hoeven binnenkort minder vaak naar het ziekenhuis voor controle, omdat zij dan zelf thuis bloedmonsters kunnen prikken en ter analyse opsturen. Dat concludeert Remco Koster, onderzoeker-analist in het UMCG, in zijn proefschrift waarop hij 25 september 2015 promoveert aan de Rijksuniversiteit Groningen. ‘Door mijn onderzoek kennen we de beperkingen van verschillende analysemethoden,’ legt hij uit. ’Maar de Dried Blood Spot (DBS)-methode blijkt zeer geschikt om patiënten thuis te monitoren.’ Patiënten die een orgaantransplantatie hebben ondergaan, slikken de rest van hun leven medicijnen die het afweersysteem onderdrukken. De medicijnen voorkomen afstoting van het nieuwe orgaan. ‘De dosis van zo’n medicijn komt heel precies’, vertelt Koster. ‘Teveel of te weinig in het bloed kan gevaarlijk zijn. Daarom moeten patiënten nu regelmatig naar het ziekenhuis om de hoeveelheid medicijn in het bloed te meten.’ Dat probleem kan dus opgelost worden met de Dried Blood Spot (DBS) methode. ‘Patiënten prikken thuis in hun vinger en laten een druppel bloed op een speciaal daarvoor bestemd kaartje vallen. Dit kaartje laten ze even drogen en sturen het dan op naar het ziekenhuis. Op het laboratorium wordt het monster geanalyseerd, waarna de apotheker en arts kunnen beoordelen of de dosering aangepast moet worden.’ Het scheelt patiënten tijd, reiskosten en gedoe. De DBS-methode is niet nieuw. ‘Er was voor zover wij weten nooit goed onderzoek gedaan naar de beperkingen van de methode.’ Dat deed Koster wel. ‘Elke analysemethode, of je nu meet in bloed, in zweet of in haren, heeft zijn beperkingen en voordelen. Die heb ik tijdens mijn promotieonderzoek in kaart gebracht. Als je weet welke beperkingen een methode heeft en welke factoren de resultaten beïnvloeden, kun je de kwaliteit van de analyses verbeteren.’ Ook van de DBS-methode onderzocht Koster verschillende factoren, zoals het materiaal van het kaartje, de invloed van de dikte van het bloed en het soort medicijn in het bloed. ‘Doordat we de beperkingen van de DBS-methode nu kennen, kunnen we haar gaan toepassen.’ Die toepassing begint al in 2016. Dan zullen de eerste patiënten die Tacrolimus slikken, een veelgebruikt medicijn na orgaantransplantatie, thuis hun bloedmonsters kunnen afnemen. De instructiefilmpjes en -teksten zijn er al. ‘We beginnen met dubbelmetingen, om die van de DBS te vergelijken met de metingen die we normaal gesproken uitvoeren in bloedbuizen.’ Toch moeten patiënten nog wel naar het ziekenhuis. ‘Patiënten die een transplantatie hebben gehad, moeten ook op andere zaken gecontroleerd worden, maar dat hoeft minder vaak.’ In de loop van 2016 wil Koster ook transplantatiepatiënten die andere medicijnen slikken, thuis zelf bloed laten prikken. Ook bij andere type patiënten kan DBS een grote rol gaan spelen. ‘In landen waar veel tuberculose voorkomt, zoals bijvoorbeeld Vietnam of Oost-Europa, worden patiënten nu nauwelijks in de gaten gehouden. Met DBS kunnen artsen op afstand zorgen dat patiënten de juiste dosis medicijnen krijgen.’ Ook onderzoekers gebruiken de methode al. ‘Als een onderzoeker samenwerkt met andere landen, kunnen daar bloedmonsters genomen worden die we hier kunnen analyseren.’ Remco Koster promoveert aan de Rijksuniversiteit Groningen op het proefschrift The influence of the sample matrix on LC-MS/MS method development and analytical performance. Koster studeerde Analytische Chemie aan de Saxion Hogeschool in Enschede. Hij is sinds 2005 werkzaam als Research Analist in het Klinisch Farmaceutisch en Toxicologisch Laboratorium bij de afdeling Klinische Farmacie en Farmacologie van het UMCG (Universitair Medisch Centrum Groningen). Hiernaast voerde hij vanaf 2012 zijn promotieonderzoek uit bij de Rijksuniversiteit Groningen, bij het onderzoeksinstituut GUIDE binnen het onderzoeksprogramma Biopharmaceuticals: Discovery, Design and Delivery. Zijn promotoren zijn prof.dr. D.R.A. Uges en prof.dr. J.W.G. Kosterink, co-promotor is dr. J.W. Alffenaar.
Mensen hoger op de sociaal-economische ladder ondervinden minder psychisch leed van grote tegenslagen zoals echtscheiding en onvrijwillig ontslag dan mensen lager op de ladder. Dat blijkt uit onderzoek van Jornt Mandemakers, waarop hij vrijdag 9 december promoveert aan Tilburg University. Grote tegenslagen in het leven, zoals echtscheiding en ontslag, beïnvloeden het welbevinden. Het meeste onderzoek daarnaar houdt echter geen rekening met individuele verschillen tussen mensen. Jornt Mandemakers onderzocht in hoeverre de klap van zulke tegenslagen verschilt naar gelang de sociaal-economische positie. Hij bekeek de psychische gevolgen van echtscheiding zowel op de betrokken volwassenen als op de kinderen, evenals het oplopen van een ernstige fysieke handicap en onvrijwillig ontslag uit een baan. Op basis van Britse en Nederlandse data die verzameld werden gedurende een periode van 1 tot 10 jaar, laat Mandemakers zien dat het psychisch leed als gevolg van grote tegenslagen sterk afhangt van sociaal-economische status. Kinderen van hoger opgeleide ouders hebben minder last van ouderlijke echtscheiding. En nadelige psychische consequenties van echtscheiding, gehandicapt raken en onvrijwillig ontslag zijn minder groot voor hoger opgeleiden dan voor lager opgeleiden. Volgens Mandemakers is dit 'opleidingseffect' te verklaren uit onder meer een betere positie op de arbeidsmarkt en cognitieve vaardigheden. Die stellen mensen in staat tegenslagen beter het hoofd te bieden. Jornt Mandemakers (Utrecht, 1982) studeerde Sociologie aan de Universiteit van Utrecht (2001-2006) en behaalde zijn Master of Science cum laude. Daarna studeerde hij een jaar Demografie bij het Max Planck Instituut voor Demografie in Rostock, Duitsland. In september 2007 begon hij als promovendus bij het Sociologie departement van Tilburg University. Sinds september 2011 werkt hij als post-doc aan de Rijksuniversiteit Groningen.
De mediacampagne over de vergoeding van hulp bij stoppen met roken, heeft ervoor gezorgd dat bijna twee keer zoveel mensen in 2011 stopten met roken als in 2010. Dit blijkt uit onderzoek van de Universiteit Maastricht dat vandaag is gepubliceerd in het wetenschappelijk tijdschrift Tobacco Control. Vooral rokers die 10 of meer sigaretten per dag rookten, waren gebaat bij de vergoeding van stopondersteuning en de campagne. Rokers die de mediacampagne hadden gezien, stopten significant vaker met roken. In januari 2011 is in Nederland ingevoerd dat rokers die willen stoppen vanuit de zorgverzekering een vergoeding kunnen krijgen voor stophulp (bestaande uit gedragsmatige begeleiding en medicatie en/of nicotinevervangers). De invoering van dit beleid werd destijds ondersteund door een mediacampagne. Vanwege overheidsbezuinigingen werd farmacologische stophulp in 2012 niet meer vergoed, maar sinds 2013 is het weer volledig terug in het basispakket. Daarna is er echter niet meer campagnematig over gecommuniceerd. Dr. Gera Nagelhout, eerste auteur van het onderzoek: “We zien heel duidelijk dat mensen in 2011 goed op de hoogte waren van de vergoeding, maar dat dat nu weer afneemt. Een campagne is belangrijk om rokers te laten weten dat er effectieve stophulp beschikbaar is en dat deze wordt vergoed, zodat rokers gestimuleerd worden om een stoppoging te doen.” De informatieve mediacampagne die eind 2010 en begin 2011 is gevoerd, had de slogan: ’Echt stoppen met roken kan met de juiste hulp’. De campagne is gevoerd op televisie, radio, posters, flyers en internet, werd uitgevoerd door STIVORO en gefinancierd door ZonMw en KWF Kankerbestrijding. De boodschap was dat de combinatie van nicotinevervangers of medicatie met gedragsmatige ondersteuning wordt vergoed door zorgverzekeraars, omdat dit aantoonbaar de meest effectieve vorm van stophulp is. Aan het onderzoek namen 2.763 volwassen rokers deel die tussen september 2010 en juni 2011 vier keer werden ondervraagd. Elke drie maanden vulden zij een vragenlijst in. In totaal namen 1.216 rokers deel aan alle metingen. Het onderzoek werd uitgevoerd door dr. Gera Nagelhout van de Universiteit Maastricht (CAPHRI) en de Alliantie Nederland Rookvrij! in samenwerking met onderzoekers van de Universiteit van Amsterdam (ASCoR), het Trimbos-instituut en de Open Universiteit. Het veldwerk werd uitgevoerd door MarketResponse en het onderzoek werd gefinancierd door ZonMw.
Het moet in de toekomst mogelijk worden om teruggekeerde prostaatkanker gerichter te behandelen door kleine, nieuwe tumoren eerst met behulp van een speciaal ontwikkelde PET/CT scan in beeld te brengen. Zo kan de afbeeldingstechniek choline PET/CT scan al wel een nieuw gezwel afbeelden, maar moet de techniek nog verder worden verfijnd om uitbreiding van kanker binnen de hele prostaat vast te stellen. Dat zijn de belangrijkste uitkomsten van het onderzoek van Maxim Rybalov. Rybalov stelt voorop dat het lastig is om na een operatie na te gaan of een tumor in de prostaat terugkeert, doordat een nieuw gezwel vaak klein is. Dat maakt het lastig om de plaats en uitgebreidheid van het gezwel nauwkeurig weer te geven. Tegelijk zijn er nieuwe technische technieken ontwikkeld om tumoren plaatselijk te kunnen behandelen, zoals met extreme kou (cryoablatie). Om zulke technieken in de toekomst beter te kunnen toepassen, onderzocht Rybalov of een choline PET/CT scan kan helpen om teruggekeerde prostaatkanker af te beelden. Dat blijkt inderdaad het geval, waardoor bijvoorbeeld cryoblatie van de gehele prostaat als behandeling van teruggekeerde prostaatkanker nauwkeuriger gebruikt kan worden. Rybalov onderzocht een plaatselijke behandeling bij 42 patiënten met teruggekeerde prostaatkanker in de prostaat zelf. Hij benadrukt dat een choline PET/CT scan niet accuraat genoeg lijkt om uitbreiding binnen de prostaat af te beelden, mogelijk omdat het stofje choline niet de best denkbare tracer (oplichtend stofje onder een scan) is voor het afbeelden van prostaatkanker. De promovendus identificeerde daarna zelf een aantal nieuwe receptoren, waarvoor inmiddels ook nieuwe tracers ontwikkeld worden. Maxim Rybalov (1983) studeerde geneeskunde aan de Pavlov Saint-Petersburg State Medical University (Rusland) waar hij ook de opleiding Urologie heeft afgerond. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek binnen de drie afdelingen Urologie, Pathologie en Nucleaire Geneeskunde van het Universitair Medisch Centrum Groningen, in samenwerking met de afdeling Urologie van de Pavlov Saint-Petersburg State Medical University. Het onderzoek werd gefinancierd middels een Bernoulli beurs. Rybalov werkt als onderzoeker in de Pavlov Saint-Petersburg State Medical University.
De Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) geeft met de International Classification of Functioning, Disability and Health (ICF) een internationale, discipline-onafhankelijke terminologie voor functioneren en een model voor gezondheid. In haar proefschrift onderzoekt Gonda Stallinga of deze standaardterminologie en het gezondheidsmodel kunnen bijdragen aan een effectieve implementatie van functioneren als focus van zorg in de gezondheidszorg. Aan het concept functioneren wordt een steeds groter belang toegekend, aangezien zorg zich steeds meer uitbreidt van het genezen van ziekten naar het voorkomen ervan en het bevorderen van welzijn. Het concept functioneren heeft betrekking op het functioneren van mensen in het dagelijks leven, de uitvoering van activiteiten en de participatie in de maatschappij. Uit het onderzoek van Stallinga blijkt dat er sprake is van meerduidig taalgebruik met betrekking tot functioneren, zowel in de praktijk als in wetenschappelijk onderzoek. Vooral voor de wetenschap heeft dat negatieve gevolgen, omdat onderzoeksresultaten met betrekking tot functioneren zich lastig laten vergelijken door gebrek aan consensus over de definitie van de gebruikte begrippen. Daarnaast toont Stallinga aan dat zorgverleners niet primair gericht zijn op het functioneren van de patiënt, maar vooral op ziekte en stoornissen. Na een training in het gebruik van het model voor gezondheid en de standaardterminologie voor functioneren bleken hulpverleners de ICF bruikbaar te vinden voor de zorg. Bovendien toont Stallinga aan dat zorg die ook gericht is op functioneren beter aansluit bij de problemen die patiënten zelf ervaren. Gonda Stallinga (1961) is verpleegkundige en studeerde Gezondheidswetenschappen, afstudeerrichting Verplegingswetenschap, aan de Universiteit Maastricht, standplaats Rijksuniversiteit Groningen. Haar onderzoek werd gefinancierd door het UMCG en uitgevoerd binnen de School of Nursing and Health, in samenwerking met de afdeling Revalidatiegeneeskunde en UMCG/RUG onderzoeksinstituut SHARE. Stallinga is zorgonderzoeker aan de School of Nursing and Health van het UMCG.
Over het ontstaan van ernstige neurologische ziekten zoals de ziekte van Alzheimer, Multiple Sclerose (MS) en de ziekte van Parkinson, is nog veel onduidelijk. Wel vermoeden wetenschappers dat er een verband zou kunnen bestaan tussen virale infecties en de ontwikkeling van deze chronische neurologische ziekten. George Sips onderzocht in zijn proefschrift de oorzaken, mechanismen en mogelijke gevolgen van virale infecties van het centrale zenuwstelsel. Deze inzichten kunnen in de toekomst helpen om behandelingen ‘op maat’ te ontwikkelen. George Sips (1981) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdelingen Neurologie en Medische Microbiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Het onderzoek werd gefinancierd door de Junior Scientific Masterclass (JSM), de Graduate School of Medical Sciences (GSMS), de Research School of Behavioural and Cognitive Neurosciences (BCN), en het Groningen University Institute for Drug Exploration (GUIDE) van het UMCG en tevens door het Marco Polo Fonds, het Groninger Universiteitsfonds en de Jan Kornelis de Cock-stichting.
De transcriptiefactor ZEB1 speelt een cruciale rol bij het invasieve gedrag van de agressieve hersentumor glioblastoom. Dat concludeert Justin Joseph, die op moleculair niveau onderzocht hoe deze hersentumorcellen door hun directe omgeving worden aangespoord tot dit agressieve gedrag. Glioblastoma (GBM) is de meest voorkomende vorm van hersenkanker bij volwassenen. Deze hersentumor groeit snel en diffuus, waardoor de chirurg de tumor vrijwel nooit helemaal kan weghalen. De achtergebleven cellen zorgen ervoor dat de tumor opnieuw kan uitgroeien. Deze cellen kunnen met radio- en chemotherapie alleen niet worden opgeruimd. Daarom proberen wetenschappers beter te begrijpen hoe deze cellen zich verspreiden en overleven – om zo een betere behandeling te ontwikkelen. Joseph onderzocht of het invasieve gedrag van GBM cellen verband houdt met een proces op microniveau dat ‘mesenchymale transdifferentiatie’ heet. Hij ontdekte onder andere dat twee belangrijke micromilieufactoren, ‘TGF- β’ en hypoxie (zuurstofgebrek), ervoor zorgen dat de tumorcellen mesenchymaal worden waardoor ze makkelijker in het omringende normale weefsel kunnen doordringen. De transcriptiefactor (een eiwit dat DNA-transcriptie reguleert) ZEB1 blijkt in dit proces een essentiële rol te spelen. Joseph ontdekte ook dat differentiatie van specialistische GBM-(stam)cellen leidt tot verhoogd invasief gedrag. Remming van ZEB1 en specifieke differentiatieprocessen in GBM-cellen kunnen misschien helpen om nieuwe therapieën te ontwikkelen om deze agressieve hersentumoren beter te behandelen. Justin V. Joseph (1980) studeerde Biotechnologie aan de Bharathiar Universiteit (India) en Moleculaire Biologie (MSc) aan de universiteit van Skövde (Zweden). Hij verrichtte zijn promotieonderzoek binnen de afdeling Medische Oncologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd onder andere gefinancierd door het UMCG. Joseph is momenteel als onderzoeker verbonden aan Haukeland University Hospital in Bergen (Noorwegen).
Historici van de Radboud Universiteit en verouderingsonderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) ontvangen een subsidie van ongeveer 850.000 euro voor onderzoek naar de invloed van ‘de familie’ op kindersterfte, vruchtbaarheid en levensverwachting in de afgelopen tweehonderd jaar. Het gaat om een NWO-subsidie die werd toegekend in het kader van de zogenaamde Vrije Competitie Geesteswetenschappen. Radboud Universiteit en LUMC onderzoeken langlevendheidHistorisch-demografe dr. Angélique Janssens (Geschiedenis, Radboud Universiteit) gaat samen met prof. Eline Slagboom (Moleculaire Epidemiologie, LUMC en onderzoeksleider van de Leiden Lang Leven Studie), de rol onderzoeken die de familie heeft gespeeld bij de kans om vroeg te overlijden of juist heel oud te worden in de afgelopen tweehonderd jaar. Dit onderzoek naar twee eeuwen samenhang tussen kindersterfte, vruchtbaarheid en levensverwachting binnen families is uniek in de wereld. 'We bekijken de invloed van erfelijke factoren en gedeelde omgevingsfactoren', zegt Angélique Janssens. 'Je moet dan denken aan de sociale groep waartoe mensen behoorden, maar ook aan een woonomgeving waarin bepaalde ziekten kunnen voorkomen. Zo kwam in het negentiende-eeuwse Zeeland veel malaria voor, terwijl elders mensen meer werden blootgesteld aan TBC.' Janssens heeft eerder laten zien dat zuigelingen- en kindersterfte in het verleden geconcentreerd was in een kleine groep gezinnen, wat doet vermoeden dat familiale factoren bij kindersterfte een belangrijke rol hebben gespeeld. Het onderzoek van Slagboom heeft in de afgelopen tien jaar aangetoond dat daarnaast specifieke erfelijke factoren in families bepalen of mensen heel oud kunnen worden. 'Voor het nieuwe onderzoek zijn lange familielijnen nodig, die zich uitstrekken over meerdere generaties', zegt Eline Slagboom. 'Vandaar dat dit interdisciplinaire project de afgelopen tweehonderd jaar bestrijkt. In deze periode is de gemiddelde levensverwachting in Nederland gestegen van zo’n 35 naar 83 jaar.' De demografisch-historici en epidemiologen brengen in het project getiteld Hoe bepalen genen, ziektekiemen en sociaal kapitaal je levensduur? gegevens uit historische databestanden, waarin veel families over meerdere generaties te volgen zijn, bijeen met DNA-materiaal van nu levende Nederlanders die behoren tot families waarin mensen van generatie op generatie uitzonderlijk lang hebben geleefd. Met de subsidie zullen drie promovendi en projectleiders Angélique Janssens en Eline Slagboom de komende vijf jaar onderzoek doen en onder andere speciale databestanden construeren.
Promovenda Idil Kokal onderzocht de werking van onze hersenen tijdens sociale interacties tussen twee mensen. Met behulp van functionele MRI (fMRI) werden hersenscans gemaakt tijdens verschillende experimenten, zoals een samenwerkingsspel en samen drummen. De resultaten van het onderzoek wijzen erop dat tijdens dergelijke activiteiten sprake is van activatie van een hersennetwerk dat verder gaat dan het systeem van de spiegelneuronen. Tijdens de drum-experimenten werd activiteit gevonden in de nucleus caudatus wat samenhangt met beloning. De mate van activiteit in de nucleus caudatus correleerde met het aantal potloden dat de proefpersoon oppakte om met de andere persoon mee te drummen. Kokal concludeert dat onze hersenen gesynchroniseerde activiteiten vertalen in beloning, op basis waarvan iemand vervolgens beslist om al of niet verder te gaan met het gesynchroniseerde gedrag. Idil Kokal (Turkije, 1980) studeerde psychologie aan de Koc Universiteit in Istanbul, Turkije, en neurowetenschappen aan de Universiteit van Tübingen in Duitsland. Zij voerde haar promotieonderzoek uit bij het BCN Neuroimaging Center van de afdeling Neurowetenschappen van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door het Marie Curie Excellence programma van de Europese Unie. Kokal vervolgt haar loopbaan als onderzoeker bij het Donders Center en het Max Planck Institute for Psycholinguistics van de Radboud Universiteit Nijmegen. Proefschrift: mw. I. Kokal, When we move together: the neural correlates of joint action.
Het warme weer van het afgelopen voorjaar kan leiden tot hogere concentraties boompollen in de lente van 2015, en kan dus volgend jaar voor extra klachten zorgen bij hooikoortspatiënten. Dit blijkt uit gezamenlijk onderzoek van de Universiteit Utrecht en het Leids Universitair Medisch Centrum. De resultaten zijn op 18 augustus gepubliceerd in PLOS ONE. Palaeo-ecoloog Timme Donders (Universiteit Utrecht), bioloog Letty de Weger (Leids Universitair Medisch Centrum) en hun collega’s concludeerden dat de concentratie pollen in de lucht een stuk hoger uitvalt wanneer het voorgaande jaar een warme lente en een vroege zomer kende. Ze gebruikten hiervoor een uniek Leids archief van 43 jaar dagelijkse pollentellingen. 2014 had een uitzonderlijk warm voorjaar, en Donders en De Weger verwachten dus hoge concentraties boompollen in het voorjaar van 2015
Ongeveer een derde deel van de volwassen levertransplantatiepatiënten in Nederland ervaart psychologische problemen, zoals symptomen van angst, depressie of posttraumatische stress (PTS). Deze problemen komen onder andere door bijwerkingen van noodzakelijke medicatie en door ziektesymptomen. Dit blijkt uit onderzoek van verpleegkundige en onderzoeker Coby Annema van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Zij promoveert op 9 januari aan de Rijksuniversiteit Groningen. Een levertransplantatie is een ingrijpende gebeurtenis in iemands leven. Hoewel een transplantatie, in het algemeen, een positieve invloed heeft op iemands gezondheid en kwaliteit van leven, gaat het transplantatieproces ook gepaard met veel stress. Dit komt doordat een patiënt een levensbedreigende ziekte heeft, moet wachten op een geschikt donororgaan en een ingrijpende operatie moet ondergaan. Na de transplantatie moet de patiënt leven volgens strikte richtlijnen, vaak levenslang medicatie nemen en is er altijd een risico op verschillende medische complicaties. Ondanks dat in Nederland al sinds 1979 levertransplantaties verricht worden, is er nog maar weinig bekend over het psychologisch functioneren van levertransplantatiepatiënten. In haar onderzoek ging Coby Annema dit na om hiermee de psychosociale zorg voor levertransplantatiepatiënten, zowel voor als na de transplantatie, te kunnen optimaliseren. Annema deed onderzoek onder 281 patiënten die, tussen 1979 en 2009, een levertransplantatie hebben ondergaan in het Universitair Medisch Centrum Groningen. Hieruit bleek dat psychologische problemen niet alleen op korte termijn maar ook op lange termijn na transplantatie aanwezig zijn. Meer dan 35% van de patiënten die langer dan 10 jaar geleden getransplanteerd zijn rapporteren psychologische problemen, met name angst (33%) en depressie (23%). Uit een studie van Annema onder 260 patiënten van alle Nederlandse levertransplantatiecentra, blijkt dat 49% van de wachtlijstpatiënten symptomen van angst ervaart, 34% depressieve symptomen en 32% symptomen van PTS. Patiënten die eenmaal last hebben van angst of depressie blijven dit houden gedurende de gehele wachtlijstperiode. De transplantatie heeft een positieve invloed op hun psychologische functioneren, maar een deel blijft last houden van psychologische problemen (23% angst, 29% depressie, 15% PTS) in de eerste twee jaren na de transplantatie. Een deel van deze klachten komt door klinische variabelen zoals ziektesymptomen en bijwerkingen van de medicatie. Ook individueel bepaalde kenmerken, zoals de manier van omgaan met problemen en het gevoel van controle, leiden tot psychische problemen. Annema onderscheidt verschillende trajecten. Annema laat zien dat patiënten die na de transplantatie last blijven houden van klachten van angst en depressie, aangeven een lagere kwaliteit van leven te hebben en minder therapietrouw te zijn. Volgens Annema benadrukken de resultaten het belang van psychosociale screening en ondersteuning in de zorg voor levertransplantatiepatiënten gedurende het gehele transplantatieproces. Zij adviseert vroegtijdig in het transplantatieproces te screenen op psychologische problemen en dit te blijven doen tijdens het gehele transplantatietraject. Op basis hiervan kunnen psychosociale ondersteuning geboden worden. Zij adviseert tevens om psychologisch of psychiatrisch georiënteerde hulpverlener aan het transplantatieteam toe te voegen. Coby Annema-de Jong (1966, Bedum) studeerde Verplegingswetenschappen aan de Universiteit Maastricht. Zij deed haar onderzoek bij het onderzoeksinstituur SHARE van het UMCG. De titel van haar proefschrift is: ‘What’s on your mind? Emotions and perceptions of liver transplant candidates and recipients’. Na haar promotie blijft ze als postdoc onderzoeker verbonden aan het UMCG.
Bron: RUG
Het risico voor kinderen om eczeem en allergie te krijgen is lager als de moedermelk een hoog gehalte van vacceenzuur en rumenzuur bevat. Dat blijkt uit onderzoek bij driehonderd borstvoedende moeders en hun kinderen door onderzoekers van de Universiteit Maastricht. Deze vetzuren zijn hoofdzakelijk afkomstig van herkauwers. Het was al bekend dat omega-3 vetzuren (de visvetzuren) in moedermelk een beschermend effect heeft tegen het ontstaan van eczeem bij jonge kinderen. Op basis van experimenten bij muizen hadden de onderzoekers het vermoeden dat ook een ander vetzuur, rumenzuur, beschermt tegen het ontstaan van eczeem en allergie. Zij hebben dit nu bevestigd bij kinderen. De studie maakt deel uit van het KOALA-onderzoek, en verscheen onlangs in de online uitgave van het wetenschappelijke tijdschrift Allergy. In het KOALA onderzoek worden! 2.800 Nederlandse kinderen gevolgd vanaf de geboorte. Driehonderd deelnemende moeders stonden een klein beetje moedermelk af voor onderzoek naar de samenstelling van immuunfactoren en vetzuren. De kinderen werden (en worden nog steeds) gevolgd om te kijken naar de ontwikkeling van eczeem, allergie en astma. In het huidige artikel worden de resultaten gepresenteerd over de vetzuursamenstelling van de moedermelk en het risico op eczeem en allergie in de eerste twee levensjaren van het kind. De onderzoekers vonden dat de kans op het ontwikkelen van eczeem en allergie lager was als de moedermelk hogere gehaltes bevatte van omega-3 vetzuren, de zogenaamde visvetzuren. Dit was al bekend uit twee vergelijkbare onderzoeken van moedermelk, één in Nederland (PIAMA onderzoek) en één in Australië. Nieuw was echter dat ook andere vetzuren zo"n beschermend effect lieten zien: vacceenzuur en rumenzuur. Vacceenzuur is een transvetzuur dat vooral in melk voorkomt, en waa! rvan de zuivelindustrie beweert dat het minder schadelijk is voor de g ezondheid dan de transvetzuren die ontstaan bij het industrieel harden van vetten. Rumenzuur is een vetzuur dat in de pens van herkauwers wordt geproduceerd door bepaalde bacteriën. Beide vetzuren komen vooral voor in vlees- en melkproducten afkomstig van herkauwers, zoals koemelk, geitenkaas en rund- en lamsvlees. In de Nederlandse voeding zijn koemelkproducten de belangrijkste bron. Vooral zuivelproducten van biologische oorsprong zijn rijk aan deze vetzuren. Deze herkauwersvetzuren komen via de voeding van de zwangere terecht bij het ongeboren kind, en via de moedermelk bij de zuigeling. In een eerdere studie lieten de onderzoekers van de Universiteit Maastricht zien dat de gehaltes van deze vetzuren in de moedermelk hoger zijn naarmate de moeder meer zuivelproducten eet, en vooral als deze van biologische oorsprong zijn. Maar ook bij moeders die geen melkproducten of vlees gebruiken worden nog kleine hoeveelheden van deze vetzuren in de moedermelk gevonden, wat er o! p wijst dat deze ook mondjesmaat door de moeder zelf worden geproduceerd. In het KOALA onderzoek werd eerder al gevonden dat het gebruik van biologische voeding door moeder en kind gepaard gaat met een lager risico op het ontwikkelen van eczeem bij het kind. Dit effect was beperkt tot biologische zuivel en werd niet gezien voor andere biologische producten. Het huidige onderzoek geeft hiervoor een mogelijke verklaring: de hoge gehaltes aan herkauwersvetzuren in biologische zuivelproducten. Talloze onderzoeken wijzen op een beschermend effect van borstvoeding op het ontstaan van eczeem, allergie en astma, maar er zijn ook veel onderzoeken die dit weerspreken. Deze tegenstrijdigheid is te verklaren met het resultaat van de huidige studie. Deze laat immers zien dat het beschermende effect afhangt van de vetzuursamenstelling van de moedermelk, die op haar beurt weer wordt bepaald door de voeding van de moeder. Moedermelk dient als voorbeeld voor de samenstelling van ! kunstvoeding voor zuigelingen, en daarom kunnen de resultaten ook help en bij het bepalen van de optimale vetzuursamenstelling van zuigelingenvoeding. De KOALA Birth Cohort Study ( www.koala-study.nl) staat onder leiding van dr Carel Thijs, universitair hoofddocent bij Maastricht University/ CAPHRI School for Public Health and Primary Care, en NUTRIM School for Nutrition, Toxicology and Metabolism. Hij is tevens de eerste auteur van de huidige studie: Thijs C, Müller A, Rist L, Kummeling I, Snijders BEP, Huber M, van Ree R, Simões-Wüst AP, Dagnelie PC, van den Brandt PA. Fatty acids in breast milk and development of atopic eczema and allergic sensitisation in infancy. Allergy 2010 Jul 23.
Erasmus MC neemt deel aan Europees onderzoek naar voorspellende waarde tests voor zwangerschapsvergiftiging. In Europees verband neemt het Erasmus MC deel aan een nieuw onderzoek naar voorspellende tests voor zwangerschapsvergiftiging. Doel is het verbeteren van zwangerschapsuitkomsten door middel van vroege opsporing. Dit maakt het mogelijk zorg op maat te kunnen bieden aan de zwangere vrouw. Zwangerschapsvergiftiging is de belangrijkste oorzaak van moedersterfte in Europa. Wereldwijd overlijden jaarlijks 70.000 tot 80.000 moeders als gevolg van deze ziekte. Daarnaast is het de oorzaak van het overlijden van 500.000 baby’s, die als gevolg van de ziekte van de moeder te klein of te vroeg worden geboren. Het Erasmus MC neemt deel aan een Europees onderzoek onder de naam “IMPROvED”, met als doel zwangerschapsuitkomsten te verbeteren door vroege opsporing van zwangerschapsvergiftiging. Naar aanleiding van een eerder onderzoek zijn twee nieuwe screeningstesten voor zwangerschapsvergiftiging ontwikkeld. Het doel van het IMPROvED-project is deze testen te beoordelen op hun voorspellende waarde. Gezonde moeders die minder dan 16 weken zwanger zijn van hun eerste kind wordt gevraagd deel te nemen. De bloedafnames worden gecombineerd met een echoscopisch onderzoek. De uitkomsten van de zwangerschap en de bevalling worden geregistreerd. Eén van de doelen van dit project is door vroege detectie van zwangerschapsvergiftiging zorg op maat te kunnen bieden aan de zwangere vrouw. Hiernaast is de verwachting dat ook vrouwen met gerelateerde zwangerschapscomplicaties zoals groeivertraging bij de baby of vroeggeboorte beter kunnen worden opgespoord en begeleid. In de toekomst zou dit zelfs preventie mogelijk kunnen maken. Gynaecoloog dr. J.J. Duvekot en arts-onderzoeker drs. Caroline van den Berg van de afdeling Verloskunde en Gynaecologie van het Erasmus MC coördineren het onderzoek. Van den Berg: “Voor dit onderzoek hebben we de hulp nodig van vrouwen die zwanger zijn van hun eerste kind. Wij hopen dat zoveel mogelijk aanstaande moeders willen meewerken.” Geïnteresseerde moeders en hulpverleners kunnen contact opnemen met de onderzoekers in Rotterdam via improved@erasmusmc.nl De studie wordt met 6 miljoen euro gesubsidieerd door het “Seventh Framework Programme for Research and Technological Development” (FP7) van de Europese Unie. Het onderzoek wordt gecoördineerd vanuit Ierland en uitgevoerd in vijf belangrijke academische verloskundige centra verspreid over Europa. De deelnemende centra zijn naast het Erasmus MC, het University College Cork (Ierland), de Klinikum der Universität zu Köln (Duitsland), de University of Liverpool (United Kingdom), het Karolinska Institute (Zweden) en de University of Keele (United Kingdom). Deze centra spelen allen een belangrijke rol in het onderzoek naar zwangerschapsvergiftiging.
De World Obesity Federation lanceert deze week een nieuwe interactieve atlas die zo’n 80 Europese maatschappelijke initiatieven ter preventie van obesitas in kaart brengt. Op de kaart staan initiatieven van 24 Europese landen met een link naar de projectwebsites, details van de interventies en informatie over de doelgroepen. De nadruk ligt op volwassenen, waaronder de achterstands- en lage inkomensgroepen. De nieuwe Atlas maakt deel uit van het SPOTLIGHT project, een door de EU gesubsidieerd programma (3 miljoen euro uit het FP7 programma). Coördinator is het VU Medisch Centrum, de data zijn verzameld door de Universiteit Maastricht en Bergen University (Noorwegen). “Het is bemoedigend om zoveel verschillende benaderingen te zien voor de aanpak van obesitas en bevordering van gezondheid bij volwassenen”, aldus Dr. Tim Lobstein, policy director van de World Obesity Federation. “We wisten al dat er veel interventies ingezet worden voor kinderen op scholen en gezondheidscentra, maar juist op volwassen leeftijd is het risico op overgewicht het grootst.” Jessica Gubbels van de Universiteit Maastricht: “Onze researchteams hebben ruim 500 gezondheidsprofessionals, vrijwilligersorganisaties, liefdadigheidsinstellingen en overheden benaderd in onze jacht op informatie. Veel projecten hebben beperkte middelen en kunnen zelf geen publiciteit betalen. Het doet ons deugd dat we zoveel initiatieven gevonden hebben en dat wij ze de aandacht kunnen geven die ze verdienen.” “We hebben ruim een jaar besteed aan het verzamelen van deze informatie. Het is mooi dat we nu in staat zijn om deze informatie te presenteren in de vorm van een interactieve atlas”, aldus de coördinator van het dataverzamelingsteam professor Oddrun Samdal (Universiteit van Bergen). “Er bestaan nog geen centraal geregistreerde databases van dit soort initiatieven, die meestal worden georganiseerd door lokale overheden of liefdadigheidsinstellingen. De Atlas is een waardevolle informatiebron waarmee we nog jaren vooruit kunnen.” Jeroen Lakerveld, coördinator van het SPOTLIGHT project: “De nieuwe Atlas is een van de paradepaardjes van het SPOTLIGHT project. Veel studies kijken naar gecontroleerde interventies in wetenschappelijke projecten, en dit is de eerste poging om een overzicht te geven van gegevens ‘van de straat’, waarmee we inzicht krijgen in de interventies die gericht zijn op individuen in hun eigen context. De SPOTLIGHT Atlas is te vinden op http://www.worldobesity.org/what-we-do/policy-prevention/projects/spotlight/intervention-atlas/
De Oostenrijkse reumatoloog prof.dr. Josef S. Smolen ontving tijdens de viering van dies natalis op 7 februari 2014 het eredoctoraat van de Universiteit Leiden voor zijn indrukwekkende bijdrage aan het fundamentele en klinische onderzoek in de reumatologie. Josef eredoctoraat voor reumatoloog SmolenSmolen is hoogleraar Reumatologie, voorzitter Reumatologie en Interne Geneeskunde van de Medische Universiteit Wenen. Erepromotor op deze dag was hoogleraar en afdelingshoofd Reumatologie Tom Huizinga van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Onderzoeksgroepen van het LUMC werken intensief samen met de groep van Smolen in Oostenrijk. De samenwerking heeft niet alleen geleid tot vele gezamenlijke publicaties, maar ook de prettige samenwerking, de sfeer en Smolens onvermoeibare toewijding worden geroemd. Lees meer op de site van de Universiteit Leiden.
Hester Diderich promoveerde 4 november aan de Universiteit van Leiden op het signaleren van kindermishandeling aan de hand van kenmerken van de ouders. Uit haar onderzoek bij onder meer MCH-Bronovo en het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) kwam een landelijk protocol voort, waarbij medische professionals alert zijn op de mogelijkheid van kindermishandeling bij kinderen van volwassen patiënten. Een wereldwijd unicum waarvoor interesse is uit het buitenland. Hester Diderich werkte als verpleegkundige op de spoedeisende hulp (SEH) van MCH Westeinde in Den Haag. Momenteel is ze aandachtsfunctionaris kindermishandeling en huiselijk geweld bij MCH-Bronovo. Een gebeurtenis in de zomer van 2007 vormde de aanleiding van het onderzoek van Diderich. “Er kwam een moeder op de SEH vanwege een verwonding door dronkenschap. Haar zevenjarige zoontje vergezelde haar. Toen zij weer naar huis wilde, klampte hij zich aan ons vast en vroeg of hij alsjeblieft bij ons mocht blijven,” vertelt ze. Het kind ging met zijn moeder mee, maar het nare voorval hield de gemoederen op de afdeling nog lang bezig. Diderich: “We namen contact op met het voormalige Advies en Meldpunt Kindermishandeling (AMK). Dat gaf aan dat we niet goed hadden gehandeld.” Andere Haagse ziekenhuizen hadden ook geen protocol, zo bleek. Diderich startte daarop met het AMK een pilot met het zogeheten Haaglanden-protocol. Diderich: “We richtten ons daarin op oudercategorieën die aanleiding geven tot zorg over de thuissituatie: huiselijk geweld, intoxicatie door alcohol en drugs, en ernstige psychiatrische problemen. Als patiënten aangaven dat ze zwanger waren of verantwoordelijk voor minderjarige kinderen, meldden we, volgens afspraak, hun kinderen ongezien bij het AMK. Het Meldpunt deed vervolgens onderzoek en bood vrijwillige hulp aan.” Het innovatieve protocol breidde uit naar andere Haagse ziekenhuizen, maar voor landelijke toepassing was wetenschappelijk onderzoek naar de effectiviteit nodig. Diderich deed haar promotieonderzoek bij onder andere het Willem-Alexander Kinderziekenhuis van het LUMC, de Universiteit Leiden, TNO Preventie en Zorg, afdeling Jeugd te Leiden, en het Centrum voor Regionale Kennisontwikkeling (CRK) van Campus Den Haag van de Universiteit Leiden. Hester Diderich deelde in 2012 de eerste uitkomsten van haar onderzoek met Tweede Kamerlid Brigitte van den Burg. “Uit ons onderzoek blijkt dat bij 91 procent van de door ons gemelde zaken bij het AMK sprake is van een vorm van kindermishandeling. Driekwart van de kinderen was niet bekend bij het AMK”, zegt Diderich. Van den Burg diende begin 2013 een motie in in de Tweede Kamer. Het Haaglanden-protocol werd in de zomer van 2013 hernoemd tot Kindcheck en werd onderdeel van de Wet Meldcode Huiselijk Geweld en Kindermishandeling. Die geldt voor alle professionals die werken met volwassen cliënten. De Kindcheck brengt in een vroeg stadium kwetsbare situaties aan het licht, zodat tijdige hulp mogelijk is. Enkele andere uitkomsten van Diderichs proefschrift zijn dat regelmatige scholing over het protocol van professionals erg belangrijk is en er geen zorgmijding plaatsvindt als gevolg van implementatie. Ze kwam erachter dat de werkwijze nergens anders ter wereld bestaat. Nu is er interesse vanuit verschillende landen en zijn er pilots aanstaande in Zwitserland, Noorwegen en Duitsland. Diderich: “Een van mijn stellingen in het proefschrift is dat zaken snel en effectief geregeld kunnen worden als de praktijk, politiek en wetenschap hetzelfde doel nastreven.” Hester Diderich promoveerde op 4 november 2015 op het proefschrift Detection of child maltreatment based on parental characteriscs at the hospital Emergency Department bij prof. A.M. Oudesluys-Murphy, prof. S.E. Buitendijk.
Onze hersenen ontvangen niet alleen informatie uit de wereld om ons heen, maar beïnvloeden ook hoe we die omgeving ervaren. Dat concludeert Nikola Valchev in zijn promotieonderzoek. Hij ging na welke rol de primaire sensibele cortex, een hersengebied dat belangrijk is voor het verwerken van gevoelsstimuli, speelt in de simulatie van handelingen van anderen. Valchev voerde verschillende gedragsexperimenten uit om na te gaan hoe de primaire sensibele cortex (SI) communiceert met gebieden die betrokken zijn bij de mentale simulatie van handelingen van anderen. Zo liet hij proefpersonen het gewicht van een doos schatten, terwijl ze toekeken hoe deze in een filmpje door een hand werd opgetild. Na magnetische onderdrukking van de activiteit in SI waren deelnemers slechter in staat het gewicht van de doos correct in te schatten. Valchev oppert dat wanneer we iemand zien handelen, we blijkbaar niet alleen de motoractiviteit simuleren, maar ook de sensaties die met die handeling gepaard gaan. Aanvullend bewijs voor deze stelling vond de promovendus in een experiment waarin bleek dat incomplete handelingen ons motorsysteem direct beïnvloeden. Blijkbaar beïnvloeden verwachtingen wat we zien. Vervolgonderzoek kan volgens Valchev nieuw licht werpen op filosofische vragen rondom “vrije wil” en “onafhankelijke observatie”. Nikola S. Valchev (Bulgarije, 1980) studeerde Psychologie aan de universiteit van Lissabon (Portugal) en Neurowetenschappen aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij het NeuroImaging Centre (NIC) van het Universitair Medisch Centrum Groningen en het Centre for studies and research in Cognitive Neuroscience (University of Bologna, Cesena, Italië). Het onderzoek werd onder andere gefinancierd door de Calouste Gulbenkian Foundation (Portugal), de Portugese Foundation for Science and Techology (FCT) en UMCG.
Duizeligheid bij ouderen lijkt vooral te worden veroorzaakt door aandoeningen van hart en bloedvaten en veel minder door aandoeningen van het evenwichtsorgaan. Dit resultaat staat haaks op eerder onderzoek. Promovendus Otto Maarsingh onderzocht duizeligheid bij ouderen van 65 jaar of ouder, die voor deze klacht de huisarts bezochten. Maarsingh promoveert op 15 december bij VU medisch centrum. De klacht duizeligheid komt regelmatig voor bij ouderen. Dertig procent van de 65-plussers heeft wel eens last van duizeligheid en dit loopt op tot 40-50 procent bij mensen boven de 80 jaar. Duizeligheid kan wijzen op tal van aandoeningen, variërend van onschuldig tot zeer ernstig. Regelmatig blijft de oorzaak van duizeligheid onduidelijk. Het onderzoek onder 417 duizelige ouderen laat zien dat de meest voorkomende hoofdoorzaak van duizeligheid een cardiovasculaire aandoening is (57% van de patiënten), gevolgd door een aandoening van het evenwichtsorgaan (14%) en een psychiatrische aandoening (10%). Deze uitkomsten zijn in tegenspraak met eerder wetenschappelijk onderzoek dat aandoeningen aan het evenwichtsorgaan als belangrijkste oorzaak aanwijst. Ook kwam uit Maarsinghs onderzoek naar voren dat er bij meer dan de helft van de ouderen met duizeligheid sprake was van twee of meer bijdragende oorzaken van duizeligheid. Daarnaast levert medicatie bij één op de vier duizelige ouderen mogelijk een bijdrage aan de klacht, wat veel hoger is dan men tot op heden aannam. Maarsingh en collega"s adviseren huisartsen om bij duizelige ouderen voldoende aandacht te besteden aan onderliggende cardiovasculaire aandoeningen, altijd de medicatiestatus te beoordelen en systematisch de verschillende (categorieën van) oorzaken van duizeligheid langs te lopen. Tenslotte worden huisartsen geadviseerd om bij de diagnostiek van duizeligheid bij ouderen altijd de aanwezigheid van angst- of stemmingsproblematiek te overwegen. Duizelige patiënten met een angst- of stemmingsstoornis hebben namelijk een slechtere prognose, terwijl deze aandoeningen goed te behandelen zijn.
Een nieuwe vorm van psychomotorische therapie zorgt er voor dat patiënten met eetstoornissen hun onderdrukte woede en agressie gecontroleerd leren te uiten in plaats van op zichzelf te richten. Dit heeft een positief effect op de hele behandeling: meer dan bij de nu gangbare behandeling was er bij met name poliklinische patiënten sprake van een verbetering van de eetproblemen, zo blijkt uit onderzoek van bewegingswetenschapper Cees Boerhout van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Deze therapie is daarom opgenomen in de nieuwe landelijke Zorgstandaard voor Eetstoornissen. Boerhout promoveert op 6 november aan de Rijksuniversiteit Groningen. Uit eerder onderzoek naar eetstoornissen blijkt onder meer dat hierin overmatige onderdrukking van woede en agressie een belangrijke rol spelen, waarvoor een gerichte en goed onderbouwde behandeling nodig is. Boerhout deed onderzoek naar het effect van een nieuwe vorm van psychomotorische therapie (PMT) die in de praktijk is ontwikkeld en gericht is op lichamelijke expressie van woede en agressie bij patiënten met een eetstoornis. De deelnemers oefenen om op een gecontroleerde manier hun woede en agressie te uiten en om dit te doen met gepaste timing en intensiteit. In zijn onderzoek ging Boerhout het effect van deze therapie na bij in totaal 95 patiënten op een polikliniek en op twee dagbehandelingscentra voor eetstoornissen. Uit zijn onderzoek blijkt dat de behandelmodule agressieregulatie door PMT bij deze patiënten leidt tot vermindering van onderdrukte en op henzelf gerichte woede. In het poliklinisch onderzoek was daarnaast sprake van een grotere afname van eetstoornissen bij de groep die de module agressieregulatie volgde. Volgens Boerhout blijkt agressieregulatie door PMT een waardevolle bijdrage te kunnen leveren aan het omgaan met woede door patiënten met een eetstoornis. Dit heeft ertoe geleid dat de therapie is opgenomen in de nieuwe landelijke Zorgstandaard voor Eetstoornissen, zeker nu er in zijn studie een aanwijzing is voor een verband met eetstoornisproblematiek. Boerhout pleit voor verder onderzoek naar deze therapie, met name gericht op de effecten op langere termijn en op de werkingsmechanismen. PMT is een lichaams- en bewegingsgerichte therapie, die veel wordt gebruikt voor het behandelen van agressie-problematiek bij verschillende doelgroepen. Bij PMT wordt gekeken naar gedrag, gevoelens en gedachten in omgang met de omgeving. De psychomotorisch therapeut richt zich op de problematiek zoals die naar voren komt in bewegingsgedrag, lichaamstaal, lichamelijke spanningen, lichaamshouding, lichaamssensaties en lichaamsbeleving. Deze aspecten zijn aandachtspunt in de diagnostiek en aangrijpingspunt voor de behandeling. PMT wordt zowel aan individuele cliënten, als aan echtparen, gezinnen of groepen gegeven. Dr. C. Boerhout (1957) studeerde bewegingswetenschappen aan de Vrije Universiteit Amsterdam. De titel van zijn proefschrift is: ‘Psychomotor therapy and aggression regulation in eating disorders; evidence-based treatment and performance-based measurement’. Hij werkt als hoofd Therapieën bij het Universitair Centrum Psychiatrie van het UMCG.
Bron: UMCG
‘Voor vrouwen met veel talent kan een steuntje in de rug het verschil maken. Een speciaal programma om meer vrouwen in de top van het Erasmus MC te krijgen, blijkt goed te werken. Negen vrouwen die in 2007 zijn gestart met het ‘Female Career Development Programma’ zijn inmiddels benoemd hoogleraar. Vandaag om 16 uur vindt in de aula van de Erasmus Universiteit de één na laatste openbare redevoering plaats, waarmee Carla Baan haar ambt als hoogleraar allogene reactiviteit en orgaantransplantatie officieel aanvangt. In mei zal de laatste oratie plaatsvinden. Het Erasmus MC wil graag diversiteit in de top creëren. ‘We geloven in de kracht ervan. Divers samengestelde teams leveren meer kwaliteit en dat is de basis voor excellent onderzoek. We zijn er dan ook erg trots op dat alle deelnemers van dit programma hoogleraar zijn geworden’, zegt organisatieadviseur Corine van der Sande, die onder andere het programma heeft gecoördineerd. De vrouwen die hoogleraar zijn geworden hebben zeer uiteenlopende leerstoelen aanvaard. Zo zijn er bijzondere hoogleraren benoemd op de gebieden: epidemiologie en Genetica van Oogziekten, congenitale cardiologie bij volwassenen, bindweefselregeneratie, klinische besliskunde, pediatrische moleculaire hemato-oncologie en Inflammatoire darmziekten bij volwassenen. Het Female Career Development Programma is speciaal ontwikkeld voor vrouwelijke wetenschappers die de potentie en ambitie hebben om door te groeien naar universitair hoofd docent. Van der Sande: ‘We maken hen onder andere beter bewust van hun eigen kracht, leren hen onderhandelen, netwerken, leidinggeven en bewust keuzes maken. Daarnaast zijn er intervisiebijeenkomsten, individuele coaching en krijgt elke deelnemer een eigen mentor voor de duur van een jaar. Voor vrouwen die veel talent hebben kan zo’n steun in de rug net het verschil maken.’ Naast het programma om meer vrouwen in de functie van hoogleraar te krijgen, heeft het Erasmus MC nog meer initiatieven om diversiteit te bevorderen. De organisatie heeft een netwerk van ambassadeurs, en een speciaal vrouwennetwerk Vena. Bijna de helft van de medische specialisten in het Erasmus MC is inmiddels vrouw. Dat is meer dan bij andere UMC’s. Het percentage vrouwelijke hoogleraren ligt nog wel een stuk lager. Dit aantal stijgt, zij het erg langzaam. 17% van de hoogleraren is vrouw (totaal 34).
Een variabele bloeddruk bij ouderen gaat samen met meer verstandelijke achteruitgang. Dat blijkt uit onderzoek van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), vandaag gepubliceerd in British Medical Journal. Ouderen bij wie de bloeddruk meer schommelt, scoren slechter op geheugen- en concentratietesten. Ook op MRI-scans blijken hun hersenen in mindere conditie: het volume van de hippocampus, een hersendeel dat belangrijk is voor het geheugen, is lager. Daarnaast zijn er op MRI-scans meer witte-stofafwijkingen, kleine infarcten en kleine bloedingen zichtbaar. De aangetoonde effecten op de cognitie en de hersenafwijkingen bestaan onafhankelijk van de gemiddelde bloeddruk en andere cardiovasculaire risicofactoren. De onderzoekers gebruikten voor hun conclusies de gegevens van 5461 ouderen van gemiddeld 75 jaar oud die deelnamen aan een studie naar een cholesterolverlager. Hun bloeddruk werd in dat kader gedurende ruim drie jaar elke drie maanden gemeten. Dr. Simon Mooijaart: “Het is voor arts en patiënt belangrijk om te weten dat niet alleen de hoogte van de bloeddruk relevant is voor het cognitief functioneren, maar ook de schommelingen daarin. Artsen zouden daarom niet alleen naar de actuele bloeddruk moeten kijken, maar ook moeten terugblikken op eerdere metingen. Ouderen met meer schommelingen hebben een grotere kans op stoornissen van het geheugen.” Op basis van de MRI-scans concluderen de onderzoekers verder dat cognitieve achteruitgang te maken heeft met ziekten van de kleine vaten. “Het is nog de vraag wat hierbij de oorzaak is en wat het gevolg”, zegt Mooijaart. “Misschien zorgen de bloeddrukwisselingen ervoor dat de vaten in de hersenen beschadigd raken. Maar het zou ook kunnen dat het regelsysteem voor de bloeddruk wordt aangetast doordat de hersenen door vaatproblemen minder goed functioneren.” De resultaten onderstrepen het verband tussen gezonde vaten en beter cognitief functioneren. En dat is een belangrijke bevinding. Recent werd aangetoond dat in Groot Brittannië de kans op het krijgen van dementie in de laatste decennia is afgenomen, waarbij waarschijnlijk goede behandeling van risicofactoren voor hart- en vaatziekten een grote rol heeft gespeeld. "Een schommelende bloeddruk is misschien ook zo'n risicofactor, waarvan de juiste behandeling uiteindelijk kan bijdragen aan een verdere afname van de kans op dementie", aldus Mooijaart. De PROSPER studie is een samenwerking van het Leids Universitair Medisch Centrum, Glasgow University (GB) en University College Cork (Ierland).
Belangrijke nieuwe onderzoeksresultaten gepubliceerd in Nature en Nature Genetics Een internationale groep onderzoekers heeft een set belangrijke genen ontdekt die de bloeddruk reguleren. Deze genen voorspellen gezamenlijk niet alleen de kans op het ontwikkelen van hoge bloeddruk maar ook het risico op hart- en vaatziekten en beroerte. Deze aandoeningen vormen momenteel wereldwijd de belangrijkste doodsoorzaak. De bevindingen bieden belangrijke nieuwe aanknopingspunten voor de ontwikkeling van medicijnen. De onderzoekers publiceren hun resultaten vandaag in twee gezaghebbende internationale tijdschriften: Nature en Nature Genetics. Vanuit Nederland leverden onderzoekers van Erasmus MC in Rotterdam, Universitair Medisch Centrum Utrecht, Leids Universitair Medisch Centrum, Vrije Universiteit Amsterdam en Universitair Medisch Centrum Groningen een bijdrage aan de onderzoeksresultaten. Wereldwijd hebben meer dan één miljard mensen te maken met een hoge bloeddruk. Boven de 60 jaar heeft 40 procent van de mensen in Nederland een verhoogde bloeddruk. De bloeddruk wordt beïnvloed door een combinatie van leefstijl en erfelijke factoren. Tot nu toe waren de erfelijke factoren die verantwoordelijk zijn voor een te hoge bloeddruk moeilijk te achterhalen. Professor Cornelia van Duijn, onderzoeksleider vanuit Nederland en genetisch epidemioloog bij het Erasmus MC: “We hebben een breed scala van aspecten van bloeddruk onderzocht, waaronder de boven- en onderdruk maar ook het verschil tussen die twee, de polsdruk. Er zijn nu meer dan 30 varianten in het erfelijk materiaal die van invloed blijken te zijn op de bloeddruk. Hoewel de afzonderlijke effecten klein zijn, is het gezamenlijk effect van de genen op de bloeddruk beduidend. De combinatie van afwijkingen bewerkstelligt een even grote verandering in de bloeddruk als een standaard medicijn tegen hoge bloeddruk.” De onderzoeksresultaten betekenen een grote sprong voorwaarts in de kennis over de erfelijke invloed op bloeddruk. Een belangrijke bevinding is dat de genen ook van belang zijn bij mensen van Aziatische en Afrikaanse afkomst. Hoge bloeddruk komt veel voor bij deze bevolkingsgroepen. Met name bij patiënten van Afrikaanse afkomst is een hoge bloeddruk vaak lastiger te behandelen met standaard medicatie omdat andere mechanismen een rol spelen. Het onderzoek heeft nieuwe processen blootgelegd die een centrale rol spelen in de bloeddruk bij verschillende etnische groepen en biedt daarmee nieuwe mogelijkheden voor de ontwikkeling van medicijnen voor patiënten met hoge bloeddruk. Er is nog altijd een substantiële groep patiënten bij wie de bloeddruk met de nu bestaande geneesmiddelen niet goed onder controle is te krijgen. Een adequate behandeling is enorm belangrijk. Zelfs kleine verschillen in bloeddruk kunnen namelijk al het risico verhogen op het ontstaan van een beroerte of hartaanval. Van Duijn: “Hoe belangrijk de set van genen is die de bloeddruk reguleert, blijkt uit het feit dat ze gezamenlijk ook het risico bepalen op het ontstaan van hart- en vaatziekten, schade aan de wand van de linkerhartkamer en beroertes.” De internationale groep onderzoekers uit Europa, Azië, Australië en de Verenigde Staten werken samen in het ‘International Consortium for Blood Pressure Genome-Wide Association Studies’. Het gaat om 351 onderzoekers van 234 onderzoeksinstellingen verspreid over 24 landen. Voor hun studie onderzochten zij gegevens van meer dan 270.000 personen in de zoektocht naar genetische variaties in het erfelijk materiaal die te maken hebben met het ontstaan van hogere of lagere bloeddruk.
Biomarker speelt een belangrijke rol in het voorspellen van hartfalen
De Amerikaanse Registratie Autoriteit FDA (Food and Drug Administration) heeft de "Galectine-3 test" goedgekeurd voor de Amerikaanse markt. Een belangrijke erkenning voor de biomarker die is ontdekt door onderzoekers van de Universiteit Maastricht en verder ontwikkeld door haar spin-off bedrijf ACS Biomarker BV. De FDA goedkeuring is van belang om patiënten wereldwijd te kunnen testen om zo het voorspellen en een gerichte behandeling van hartfalen mogelijk te maken. Dit is een mooi voorbeeld van hoe fundamenteel wetenschappelijk onderzoek kan leiden tot verbetering van zorg en een betere kwaliteit van leven voor patiënten. Hartfalen is een veelvoorkomende ernstige aandoening waaraan alleen in Europa en de VS al rond de 12 miljoen mensen lijden. Bij hartfalen pompt het hart te weinig bloed rond. De aandoening kent vele oorzaken, bijvoorbeeld een hartaandoening of hoge bloeddruk. De ziekte kan leiden tot verschillende, complexe klachten variërend van vermoeidheid en kortademigheid tot hartritmestoornissen en vocht in de longen. Behandeling van de aandoening is nu nog voornamelijk gericht op het bestrijden van de symptomen en complicaties. Galectine-3 is een eiwit waarvan onderzoekers van de Universiteit Maastricht als eersten aantoonden dat het een integrale rol speelt bij de ontwikkeling van hartfalen. De Galectine-3 test kan artsen helpen om hartfalen te voorspellen en patiënten met hartfalen beter te beoordelen en te behandelen. De meting van Galectine-3 kan artsen en wetenschappers inzicht verschaffen in de risico"s en het ziekteproces van hartfalen. Mede dankzij de vergevorderde kennis hierover voor vergelijkbare aandoeningen, kan dit de ontwikkeling van gerichte behandeling voor hartfalen mogelijk maken. Ga voor uitgebreide informatie naar www.galectin-3.com. ACS Biomarker is gestart als spin-off bedrijf vanuit de Universiteit Maastricht dat zich richt op het ontdekken en ontwikkelen van biomarkers die de prognose en behandeling van hartziekten verbeteren. Meer informatie over ACS-Biomarker is verkrijgbaar op http://www.acsbiomarker.com. ACS Biomarker heeft een exclusieve licentieovereenkomst voor Galectine-3 gesloten met BG Medicine. BG Medicine is een life sciences onderneming die zich richt op het ontdekken, ontwikkelen en commercialiseren van nieuwe diagnostieken op basis van biomarkers, met als doel de patiëntenresultaten te verbeteren en de kosten van de gezondheidszorg te beperken. Meer informatie over BG Medicine is verkrijgbaar op http://www.bg-medicine.com. BioMedbooster zorgt voor valorisatie en commercialisering van uitvindingen en ideeën van de Universiteit Maastricht en het academisch ziekenhuis Maastricht, door nauwe samenwerking met zowel wetenschappers als industrie, met name op het gebied van life sciences en biomedische technologie. BioMedbooster heeft een exclusieve licentie aan ACSB verleend om Galectine-3 te ontwikkelen. Meer informatie over BioMedbooster is verkrijgbaar op http://www.biomedbooster.com.
Vijf procent van alle zwangere vrouwen heeft te maken met een baby in een stuitligging. Het grootste deel van de vrouwen bevalt dan met een keizersnede. Promovenda Simone Kuppens toont aan dat externe versie (uitwendige kering) van de foetus succesvoller is als er gewerkt wordt volgens een bepaald protocol en beveelt oprichting van specialistische centra hiervoor aan. Daarnaast stelt zij dat stuitliggingen verband houden met een slechter functionerende schildklier van de moeder. Bij een stuitligging is de kans op complicaties voor moeder en kind groot. Een keizersnede is de beste oplossing voor het kind, maar brengt risico"s met zich mee voor de moeder en haar eventuele volgende zwangerschappen. Kuppens stelde een protocol op voor veilige externe versie van stuitliggingen. Zij deed onderzoek in het Catharina-ziekenhuis in Eindhoven, waar het aantal geslaagde versies na invoering van dit protocol aanzienlijk toenam. Kuppens pleit daarom voor oprichting van een specialistisch centrum voor externe versies, waar gewerkt moet worden in teamverband. Door afname van het aantal keizersneden kunnen ook aanzienlijke kosten worden bespaard.Kuppens onderzocht ook de relatie tussen een niet goed functionerende schildklier van de moeder en de ligging van de foetus. Zwangere vrouwen met een kind in stuitligging hebben vaker een minder optimaal werkende schildklier en hierdoor twee keer zoveel risico op een baby in stuitligging en dus op een bevalling met complicaties. Ook hebben zij minder kans op een succesvolle uitwendige kering Een verklaring hiervoor ontbreekt vooralsnog. Het is bekend dat een slecht functionerende schildklier een negatieve invloed heeft op de motorische ontwikkeling van het kind na de geboorte. Kuppens stelt nu dat dit slechte functioneren reden is dat het kind in een stuit blijft liggen.
De Universiteit Maastricht (UM) heeft zich met twee nieuwe projecten aangesloten bij het EU-consortium Human Brain Project (HBP). HBP is een van de grootste EU-gefinancierde onderzoeksinitiatieven en heeft als doel het menselijk brein en hersenaandoeningen te ontrafelen, door Europese inspanningen samen te brengen. “Het is erg uitzonderlijk dat twee van onze projecten zijn gehonoreerd”, aldus Elia Formisano, bijzonder hoogleraar Neuroimaging methods: Analysis of neural signals. Van de in totaal 350 ingediende voorstellen (afkomstig van 531 organisaties uit 36 landen), werden in deze call for proposals 22 voorstellen van 32 organisaties geselecteerd voor de beschikbare 8,3 miljoen euro. De Universiteit Maastricht ontvangt ongeveer 400.000 euro voor de twee projecten, waarmee drie postdocs gedurende twee jaar aangesteld worden. Formisano: “Gezien het erg competitieve karakter van de oproep, is het uitzonderlijk dat twee voorstellen van de UM zijn gehonoreerd. Het laat zien dat het Maastrichtse neuro-onderzoek toonaangevend is binnen Europa. Het HBP verbindt ons onderzoek met andere prestigieuze Europese partijen.” Prof. dr. Elia Formisano en prof. dr. Rainer Goebel gaan in samenwerking met de KU Leuven en het Netherlands Institute for Neuroscience (NIN) de breinfuncties van mensen en rhesusapen met elkaar vergelijken op sub-millimeterniveau. Het project van prof. dr. Peter de Weerd, bijzonder hoogleraar Neurosciences of Perceptual Learning and Attention, (in samenwerking met de University of Nicosia) vergelijkt met behulp van computationele modellen de rol van fundamentele sensorische verwerking in cognitie van menselijke data en data afkomstig van rhesusapen. Het doel is om tot een gedetailleerd model te komen van de menselijke cortex. Het onderzoek spitst zich toe op de primaire visuele cortex, een sensorisch gebied, omdat “voor alle cognitie sensorische waarneming uiteindelijk het startpunt is”, aldus De Weerd. Beide UM-projecten zijn in april van start gegaan. Formisano: “Het meeste wat we nu weten van de mechanismen achter visuele en auditieve perceptie, komt voort uit onderzoek met diermodellen en rhesusapen. We gaan nu voor het eerst op zeer gedetailleerd niveau de breinfuncties van mensen en rhesusapen met elkaar vergelijken. Dankzij de hoge-resolutie fMRI-scanners van ons scannerlab Brains Unlimited (7 Tesla en vooral de 9.4 Tesla), zijn we in staat data van mensen en rhesusapen aan de hand van dezelfde stimuli, dezelfde experimentele paradigma’s en dezelfde methode (fMRI) naast elkaar te leggen.” Dat is volgens Formisano belangrijk om vast te kunnen stellen welke hersenprocessen en –mechanismen van dieren tevens gegeneraliseerd kunnen worden naar de mens, maar ook welke processen uitzonderlijk op het menselijke brein van toepassing zijn. De Weerd: “Het bouwen van een gedetailleerd model van het menselijk brein kan ook leiden tot beter inzicht in dysfuncties die het gevolg zijn van afwijkingen in de hersenen. Hoe gedetailleerder het breinmodel voor de ‘normale’ breinfunctie, hoe nauwkeuriger je voorspellingen kunt doen over mogelijke afwijkingen. Dat kan perspectieven openen voor het ontwikkelen van mogelijke therapieën.” Human Brain Project Het Human Brain Project is een van de twee ‘FET-Flagship’-projecten van de Europese Commissie en ging in oktober 2013 van start. HBP heeft als doel het creëren van ’s werelds grootste experimentele faciliteit voor baanbrekend onderzoek naar de structuur en de functies van het menselijke brein, door een uiterst gedetailleerd model van het menselijk brein te construeren. Voordat dit model voor medische doeleinden gebruikt kan worden, moet het eerst gevalideerd worden door computersimulaties te vergelijken met empirische gegevens op meerdere organisatieniveaus, van het neuronale niveau tot dat van grootschalige hersennetwerken. Het Human Brain Project heeft een verwachte looptijd van 10 jaar (2013-2023).
De World Obesity Federation lanceert deze week een nieuwe interactieve atlas die zo’n 80 Europese maatschappelijke initiatieven ter preventievan obesitas in kaart brengt. Op de kaart staan initiatieven van 24 Europese landen met een link naar de projectwebsites, details van de interventies en informatie over de doelgroepen. De nadruk ligt op volwassenen, waaronder de achterstands- en lage inkomensgroepen. De nieuwe Atlas maakt deel uit van het SPOTLIGHT project, een door de EU gesubsidieerd programma (3 miljoen euro uit het FP7 programma). Coördinator is VU medisch centrum, de data zijn verzameld door de Universiteit Maastricht en Bergen University (Noorwegen). "Het is bemoedigend om zoveel verschillende benaderingen te zien voor de aanpak van obesitas en bevordering van gezondheid bij volwassenen", aldus Dr. Tim Lobstein, policy director van de World Obesity Federation. "We wisten al dat er veel interventies ingezet worden voor kinderen op scholen en gezondheidscentra, maar juist op volwassen leeftijd is het risico op overgewicht het grootst." Jessica Gubbels van de Universiteit Maastricht: "Onze researchteams hebben ruim 500 gezondheidsprofessionals, vrijwilligersorganisaties, liefdadigheidsinstellingen en overheden benaderd in onze jacht op informatie. Veel projecten hebben beperkte middelen en kunnen zelf geen publiciteit betalen. Het doet ons deugd dat we zoveel initiatieven gevonden hebben en dat wij ze de aandacht kunnen geven die ze verdienen." "We hebben ruim een jaar besteed aan het verzamelen van deze informatie. Het is mooi dat we nu in staat zijn om deze informatie te presenteren in de vorm van een interactieve atlas", aldus de coördinator van het dataverzamelingsteam professor Oddrun Samdal (Universiteit van Bergen). "Er bestaan nog geen centraal geregistreerde databases van dit soort initiatieven, die meestal worden georganiseerd door lokale overheden of liefdadigheidsinstellingen. De Atlas is een waardevolle informatiebron waarmee we nog jaren vooruit kunnen." Jeroen Lakerveld, coördinator van het SPOTLIGHT project: "De nieuwe Atlas is een van de paradepaardjes van het SPOTLIGHT project. Veel studies kijken naar gecontroleerde interventies in wetenschappelijke projecten, en dit is de eerste poging om een overzicht te geven van gegevens 'van de straat', waarmee we inzicht krijgen in de interventies die gericht zijn op individuen in hun eigen context.
Kinderen met kanker hebben tijdens hun behandeling met ondervoeding te maken, maar ook met overgewicht. Een slechte voedingstoestand heeft ernstige gevolgen voor hun overlevingskansen en kwaliteit van leven. Kinderen met gewichtsverlies hebben een hogere kans op infecties en ondervoede kinderen hebben slechtere overlevingskansen. Dit blijkt uit onderzoek van kinderverpleegkundige Aeltsje Brinksma van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het overgewicht tijdens de behandeling komt door te veel of te lang sondevoeding en te weinig bewegen. Zij promoveert op 1 oktober aan de Rijksuniversiteit Groningen. Bij kinderen met kanker levert het eten vrijwel altijd problemen op: veel kinderen eten weinig omdat het eten niet smaakt of omdat ze zich te ziek voelen. Andere kinderen hebben juist veel trek door de dexamethason en willen het liefst de hele dag eten. Sommige kinderen vallen heel erg af en raken ondervoed terwijl andere kinderen juist dikker worden. De problematiek is duidelijk divers. De ‘Pecannut-studie’ onderzocht de voedingstoestand bij kinderen met kanker en keek naar de factoren die van invloed zijn op gewichtsverlies of gewichtstoename en naar de consequenties van een slechte voedingstoestand. Met ruim 130 respondenten is het één van de grootste studies op dit gebied. Uit het onderzoek van Brinksma blijkt dat al bij de diagnose meer kinderen een slechte voedingstoestand hebben dan tot nu toe gedacht omdat vaak niet bekend is dat kinderen afgevallen zijn. Na het starten van de behandeling heeft 35% van de kinderen ernstig gewichtsverlies en heeft 17% een te lage spiermassa. In de loop van de behandeling nemen echter gewicht en vetmassa toe en verdubbelt het aantal kinderen met overgewicht. De belangrijkste oorzaken voor deze toename zijn het toedienen van sondevoeding en te weinig bewegen. Uit het onderzoek blijkt verder dat kinderen met kanker niet meer maar juist minder energie nodig hebben omdat ze weinig actief zijn. Brinksma laat in haar studie zien dat een slechte voedingstoestand bij kinderen met kanker ernstige gevolgen heeft voor hun overlevingskansen en kwaliteit van leven. Kinderen met gewichtsverlies hebben een hogere kans op infecties en ondervoede kinderen hebben slechtere overlevingskansen. Bovendien ervaren zowel ondervoede kinderen als kinderen met overgewicht een slechtere kwaliteit van leven dan de kinderen in een goede voedingstoestand. Het onderzoek van Brinksma toont aan dat bij kinderen met kanker de problematiek rondom de voedingstoestand divers is en dat de gevolgen van een slechte voedingstoestand ernstig zijn. Brinksma adviseert behandelaars dan ook te zorgen voor goede voeding, tijdig te stoppen met sondevoeding en vanaf het begin van de behandeling beweging te stimuleren. Op basis van de resultaten van haar onderzoek is de afdeling Kinderoncologie van het UMCG vervolgonderzoek gestart waarin hulpverleners samen met kinderen en ouders programma’s ontwikkelen gericht op adequaat eten en bewegen. De resultaten zullen in vervolgonderzoek geëvalueerd worden. Drs A. Brinksma (Tzummarum Barredeel, 1963) studeerde aan Academie voor Gezondheidsstudies Groningen en Verplegingswetenschap aan de Rijksuniversiteit van Groningen/Limburg. Zij verrichtte haar onderzoek bij de afdeling Kinderoncologie, de School of Nursing & Health en de onderzoeksschool SHARE van het UMCG. De titel van haar proefschrift is: ‘Nutritional status in children with cancer’. Na haar promotie blijft zij werken als onderzoeker bij het UMCG.
Bij onderzoek naar partnergeweld is tot nu toe vooral gekeken naar de dader. Promovenda Karlijn Kuijpers onderzocht een grote variëteit aan slachtofferkenmerken, en hoe deze het risico op herhaald slachtofferschap van partnergeweld beïnvloeden. Psychische problemen van het slachtoffer, zoals borderline kenmerken, vergroten de kans op herhaling van ernstiger partnergeweld, constateert Kuijpers. Daarnaast geeft psychisch of verbaal gewelddadig gedrag van slachtoffers een hoger risico op herhaald geweld door de partner. Het onderzoek kan bijdragen aan het sterker en weerbaarder maken van slachtoffers tegen toekomstig partnergeweld. Kuijpers vroeg slachtoffers van partnergeweld om op drie verschillende momenten een vragenlijst in te vullen. Met deze onderzoeksopzet was het mogelijk om na te gaan hoe slachtofferkenmerken, die op een eerder tijdstip zijn gemeten, herhaald slachtofferschap op een later tijdstip voorspellen. Uit de resultaten blijkt dat slachtoffers die zelf psychische agressie vertonen (bijvoorbeeld schelden, schreeuwen, of het bedreigen van de partner), een grotere kans hebben om opnieuw slachtoffer te worden van fysiek partnergeweld. Psychische problemen van het slachtoffer, zoals borderline kenmerken, hangen vooral samen met de ernst van herhaald slachtofferschap: ze vergroten de kans op ernstiger psychisch partnergeweld. Mensen met borderline kenmerken hebben vaak onstabiele relaties met anderen en hebben vaak moeite met het onder controle houden van emoties zoals boosheid. Net als psychisch of verbaal gewelddadig gedrag door slachtoffers kunnen borderline kenmerken daarom ook gezien worden als onderdelen van een emotioneel negatieve communicatiestijl van het slachtoffer. De bevindingen uit het promotieonderzoek suggereren dan ook dat het partnergeweld dat sommige slachtoffers ervaren, beïnvloed kan zijn door negatieve communicatiepatronen van de kant van het slachtoffer. Kuijpers stelt echter uitdrukkelijk dat de verantwoordelijkheid voor het geweld bij de pleger blijft liggen. De kennis uit het onderzoek kan bijdragen aan een verbeterde risico-inschatting van toekomstig partnergeweld. Ook kunnen de onderzoeksresultaten behulpzaam zijn bij het ontwikkelen en optimaliseren van interventies gericht op slachtoffers van partnergeweld teneinde hun risico omlaag te brengen. Karlijn Kuijpers (Breda, 1984) studeerde psychologie aan de Universiteit van Tilburg. Haar promotieonderzoek voerde ze uit bij het International Victimology Institute Tilburg (INTERVICT, Universiteit van Tilburg). Momenteel is ze werkzaam als universitair docent criminologie aan de Universiteit Leiden.
Dagelijks meer bewegen draagt bij aan een betere conditie, vermindering van klachten en een betere kwaliteit van leven, maar door benauwdheid of overgewicht is dit voor diabetici en longpatiënten vaak moeilijk. Een speciaal ontwikkelde tool blijkt zeer effectief te zijn. Gemiddeld gingen de deelnemers aan het onderzoek 11 minuten per dag meer bewegen. Dat is de conclusie van een evaluatieonderzoek bij 24 huisartsenpraktijken waarop Sanne van der Weegen en Renée Verwey 16 september a.s. aan de Universiteit Maastricht hopen te promoveren. De tool bestaat uit een bewegingsmeter, die draadloos is verbonden met een smartphone en een online coaching systeem. Via een app en op een website is te zien hoeveel minuten er bewogen is in relatie tot persoonlijke doelen. Gebruik van de tool is ingebed in een zorgprogramma dat bestaat uit extra consulten bij de praktijkondersteuner. In de huisartsenpraktijk kan de praktijkondersteuner de beweegresultaten van gebruikers van de tool via het coaching systeem monitoren. In het proefschrift van Sanne van der Weegen staan onderzoeken beschreven over de ontwikkeling en de bruikbaarheidstesten van de tool en over de validatie van de bewegingsmeter. Omdat de tool in nauwe samenwerking is ontwikkeld met patiënten en zorgverleners sluit het goed aan op hun wensen en leefwereld. Het objectief kunnen zien hoeveel ze nu echt bewegen, het stellen van concrete doelen en de stok achter de deur van de praktijkondersteuner stimuleert patiënten om meer te gaan bewegen. Onderzoeken over de ontwikkeling van het begeleidingsprotocol voor praktijkondersteuners en over de ontwikkeling en het testen van het online coaching systeem staan beschreven in het proefschrift van Renée Verwey. Daaruit blijkt dat praktijkondersteuners positief zijn over het stimuleren van meer bewegen via het zorgprogramma en het systeem. Ze vinden het een meerwaarde om objectieve beweeggegevens te kunnen zien waardoor ze persoonlijker er meer ‘op maat’ hun patiënten kunnen begeleiden. In beide proefschriften staat het evaluatie onderzoek beschreven en de procesevaluatie. Deze onderzoeken wijzen uit dat de gecombineerde interventie zorgt dat mensen met COPD of diabetes type 2 11 minuten meer zijn gaan bewegen in vergelijking met mensen die normale zorg ontvingen en dat patiënten en praktijkondersteuners de interventie positief waarderen. De Universiteit Maastricht ontwikkelde samen met de Limburgse bedrijven Sananet en Maastricht Instruments de Interactive Tool for Self-management through Lifestyle Feedback, kortweg It’s LiFe!. Het project werd gefinancierd door ZonMW als onderdeel van het programma Nieuwe Instrumenten voor de Gezondheidszorg. Sanne van der Weegen verdedigt haar proefschrift ‘Get moving! Self-management support using mobile technology; A monitoring and feedback tool embedded in a counselling protocol to increase physical activity of patients with COPD or type 2 diabetes in primary care: the It’s LiFe! study’ op woensdag 16 september om 14.00 uur aan de Universiteit Maastricht Renée Verwey verdedigt haar proefschrift ‘Get moving! Self-management support using mobile technology; A counselling protocol extended with a web-based coaching system to promote physical activity in patients with COPD or type 2 diabetes in primary care: the It’s LiFe! study’ op woensdag 16 september om 15.15 uur aan de Universiteit Maastricht
Ingrid Meulenbelt is benoemd tot hoogleraar bij de afdeling Medische Statistiek en Bio-informatica, sectie Moleculaire Epidemiologie, van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Haar onderzoek focust zich op een ziekte waar 1,2 miljoen mensen in Nederland mee te kampen hebben en waartegen (nog) geen werkend medicijn is: artrose. Professor Ingrid Meulenbelt“Zolang als ik me kan herinneren, wilde ik onderzoeker worden”, vertelt Meulenbelt. “Vanwege mijn fascinatie voor het ontstaan van ziekten koos ik na mijn propedeuse biologie voor de richting medische biologie. Mijn promotieonderzoek ging over de invloed van genen bij het ontstaan van artrose. Sindsdien ben ik me bezig blijven houden met het ontstaan van artrose: een complexe puzzel omdat de ziekte per patiënt enorm verschilt.” Het ontleden van die puzzel, mede mogelijk gemaakt door een Vici-subsidie van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) en door subsidies van het Reumafonds, omvat verschillende innovatieve, geïntegreerde projecten. Door ziek weefsel en ‘gewoon’ weefsel te vergelijken, brengen Meulenbelt en haar onderzoeksgroep in het eerste deel van het onderzoek de ziekteprocessen in verschillende patiënten in kaart. Om vervolgens te bekijken welke genen van kritisch belang zijn het voor veroorzaken van de ziekte in verschillende groepen van patiënten. “Een medicijn ontwikkelen voor een eenduidig ziektebeeld is het meest effectief” verduidelijkt Meulenbelt. Een volgende stap in het onderzoek bestaat uit de zogenaamde functionele studies op basis van kraakbeen en stamcellen. Dit zijn experimenten met stukjes gekweekt kraakbeen en bot. Door mechanische belasting of andere ‘triggers’ zal artrose worden gegenereerd én onderzocht worden waar het mis gaat. In het vierde project tot slot, draait het om doelgericht herkennen van artrosesubtypen. Hiervoor onderzoekt het team RNA-deeltjes in het bloed van patiënten die als signaalmoleculen iets vertellen over het ziekteproces in de weefsels van het gewricht. “We werken steeds toe naar het volgende probleem”, zo vat Meulenbelt de logica van de onderzoeksactiviteiten samen. Nieuwsgierigheid is daarbij een belangrijke drijfveer. “Dit is ook mijn boodschap aan de masterstudenten Biomedische wetenschappen die zich inschrijven voor de ‘frontiers of science’ cursus. We beschikken over eigen, uniek materiaal van circa 400 patiënten, verzameld in nauwe samenwerking met de afdeling Orthopedie. Dat maakt het project uniek en heeft het een belangrijke impuls gegeven. In de afgelopen jaren hebben we continu kleine stappen gezet in de aanpak van de mismatch tussen de behandeling en de behoefte van artrose-patiënten. Hiermee komt een therapie op maat langzaam maar zeker dichterbij.” Ingrid Meulenbelt studeerde in 1990 cum laude af in de medische biologie aan de Universiteit van Amsterdam. In 1997 promoveerde ze aan de Universiteit Leiden op een onderzoek naar genetische factoren van artrose. Sindsdien is zij, in verschillende functies maar in hetzelfde onderzoeksveld, werkzaam bij het Leids Universitair Medisch Centrum.
Bon: LUMC
Een internationale groep onderzoekers, geleid door Wim Versées van de Vrije Universiteit Brussel en in nauwe samenwerking met Arjan Kortholt van de Rijksuniversiteit Groningen, heeft een essentieel mechanisme in het ‘Parkinson-eiwit’ LRRK2 ontrafeld. Uit hun studie blijkt een directe link tussen de zogeheten dimerisatie van het eiwit – twee kopieën die samengebonden zijn – en mutaties die leiden tot Parkinson. Dit proces kan op termijn een interessante therapeutische piste vormen om de ziekte te bestrijden. Het onderzoek is op 18 oktober 2017 gepubliceerd in het toonaangevende vakblad Nature Communications. Wereldwijd lijden zo’n vier miljoen mensen aan de ziekte van Parkinson. En door de vergrijzing ziet het ernaar uit dat het probleem nog zal toenemen. De meest frequente genetische oorzaken zijn mutaties in LRRK2, dat onder meer een ‘kinase’ en een ‘GTPase’ (twee soorten enzymen) bevat. Omdat dit kinase aan de basis ligt van problemen in de neuronen, werden kinaseremmers al klinisch getest. Die veroorzaken op termijn echter long- en nierproblemen. Wetenschappers zoeken daarom naar alternatieven om LRRK2 aan te pakken. In nauwe samenwerking met Arjan Kortholt (GBB-RUG) ging het team van Wim Versées (VIB-VUB) aan de slag om de complexe structuur van LRRK2 beter te begrijpen. Dat het kinasedeel van het eiwit actief is in een dubbele of ‘dimerische staat’, waarbij twee kopieën ervan samengebonden zijn, was al bekend. Het team onderzocht daarom hoe die verbinding precies tot stand komt. Hiervoor maakten de wetenschappers gebruik van verwante eiwitten die voorkomen in bepaalde bacteriën. Versées: “Het GTPase-enzym, een onderdeel van LRRK2 zélf, reguleert de toestand van het eiwit. Het bepaalt dus of het LRRK2 in zijn inactieve ‘enkele’ staat of actieve ‘dubbele’ staat voorkomt. Er is ook een duidelijke link tussen de dimerisatie en genetische mutaties als oorzaak van Parkinson. Dit proces vormt dus een aantrekkelijk nieuw doelwit voor toekomstige ontwikkeling van medicijnen.” Kortholt: “Onze studie vormt een mijlpaal in de langlopende wetenschappelijke discussie over de dimerische staat van LRRK2 en de link met Parkinson. Maar hoewel dit een grote stap voorwaarts is, zal het nog lang duren eer we Parkinson tot in de details begrijpen en kunnen behandelen.” Prof.dr. Arjan Kortholt, Celbiochemie - Groningen Biomolecular Sciences and Biotechnology Institute (GBB), Rijksuniversiteit Groningen of prof.dr.ir Wim Versées, VIB-VUB Center for Structural Biology, Vrije Universiteit Brussel.
Bron: RUG
Op de inhoud van dit persbericht rust een embargo tot 22 september, 02.00 uur Een Nederlands-Duits medisch onderzoeksteam onder leiding van Prof. Harald Schmidt (Universiteit Maastricht) en Prof. Christoph Kleinschnitz (Universiteit van Würzburg) heeft de betrokkenheid van een enzym bij de dood van zenuwcellen na een beroerte ontdekt. Het enzym (NOX4) produceert waterstofperoxide, een molecuul dat ook wordt gebruikt in bleekmiddelen. Een experimenteel nieuw medicijn remt de werking van NOX4 bij muizen. Dit zorgt voor aanzienlijk minder hersenbeschadiging en voor het behoud van hersenfuncties, zelfs wanneer het medicijn pas uren na de beroerte wordt toegediend. Deze bevindingen worden volgende week gepubliceerd in de Public Library of Science Biology, een vooraanstaand open-accesstijdschrift. Christoph Kleinschnitz, in 2008 in Duitsland uitgeroepen tot Young Scientist of the Year, doet aan de Universiteit van Würzburg onderzoek naar beroertes. "Ischemische beroertes zijn de op één na grootste doodsoorzaak ter wereld, waarvoor op dit moment nog maar één goedgekeurde therapie bestaat. De therapie is slechts matig effectief en, wat een nog groter probleem is, kan maar bij ongeveer 10% van de patiënten worden toegepast. Bij de overige 90% is de therapie niet mogelijk wegens contra-indicaties. Er is dus een enorme behoefte aan betere therapieën tegen beroertes, die ingrijpen in één van de ontstaansmechanismen van deze ziekten. Een voorbeeld van zo"n mechanisme is oxidatieve stress. Tijdens klinische onderzoeken naar beroerte zijn pogingen om antioxidanten toe te passen echter mislukt. Dit onderzoek volgt een compleet nieuwe strategie, waarbij de productie van waterstofperoxide wordt geremd ", aldus Kleinschnitz. Na de identificatie van NOX4 als verantwoordelijk enzym voor het doden van zenuwcellen na een beroerte, is remming van NOX4-activiteit op dit moment de meest veelbelovende nieuwe therapeutische benadering van deze vaak dodelijke of verlammende ziekte. Farmacoloog prof. Harald Schmidt van de Universiteit Maastricht (School for Cardiovasculair Diseases, CARIM) vermoedt dat de bevindingen "gevolgen kunnen hebben voor andere ziektes waarbij waterstofperoxide of verwante zuurstofradicalen mogelijk een grote rol spelen, maar waarbij antioxidanten- of vitaminetherapieën hebben gefaald. Het remmen van hun productie is mogelijk de lang gezochte oplossing voor de behandeling van hartaanvallen, hartfalen, kanker en andere vormen van zenuwceldegeneratie zoals bij Parkinson en Alzheimer."
De Universiteit Maastricht onderzoekt als eerste in Nederland of financiële beloningen rokers extra kunnen motiveren om te stoppen. Dat doen de onderzoekers door te kijken of het geven van cadeaubonnen aan werknemers die succesvol stoppen met roken een positief effect heeft. Bovendien kijken de onderzoekers naar het economisch effect van werknemers die succesvol stoppen met roken. De Universiteit Maastricht is nog op zoek naar bedrijven die mee willen doen met de studie en hun medewerkers een stoppen-met-rokentraining willen aanbieden. Werknemers kunnen tijdens deze studie door te stoppen met roken een totaalbedrag van €350,- verdienen. De eerste cadeaubon (€50,-) krijgen de deelnemers meteen na afronding van de groepstraining. Als ze drie maanden en zes maanden gestopt zijn, krijgen ze iedere keer €50,-. Na 12 maanden krijgen ze nog eens €200,- aan cadeaubonnen. Deelnemende organisaties betalen alleen voor de groepstraining, verzorgd door het gespecialiseerde bedrijf SineFuma uit Breda. Voorbeelden van de ruim 30 organisaties die zich al hebben aangemeld zijn Bosch Security Systems, het Radboudumc, Deen Supermarkten, de Provincie Limburg en ABN AMRO. In totaal zullen 600 werknemers van meer dan 40 bedrijven en instellingen een stoppen-met-rokentraining volgen. Werkgevers zien een gezonde leefstijl als gedeelde verantwoordelijkheid en willen door concrete projecten, zoals een stoppen-met-rokentraining, graag de duurzame inzetbaarheid van hun medewerkers verhogen. Loes Kessels, HR-manager van de agrarische coöperatie Vitelia: “Vitelia heeft van het stoppen met roken een gemeenschappelijke uitdaging gemaakt van werkgever en werknemer. Werknemers gaven aan graag te willen stoppen, maar dat niet zonder hulp te kunnen. Daarom hebben we de stoppen-met-rokencursus aangeboden. Met succes: de deelnemers ervaren het als grote toegevoegde waarde om met een groep collega’s samen deze stap te zetten.” Longverpleegkundige Carien Indemans van het deelnemende Laurentiusziekenhuis in Roermond benadrukt dat professionele begeleiding bij het stoppen met roken belangrijk is: “De meeste rokers willen best stoppen maar blijven dit besluit voor zich uit schuiven. Stoppen met roken is niet alleen de sigaret weglaten, het omvat veel meer omdat het verweven is met je hele systeem. Goede voorbereiding en begeleiding zijn dan ook essentieel om dit plan te laten slagen. Het Laurentiusziekenhuis wil haar medewerkers graag deze kans bieden op weg naar een gezonde en rookvrije toekomst.” Bedrijven die interesse hebben om deel te nemen, kunnen meer informatie aanvragen via catch@maastrichtuniversity.nl. Het onderzoek van de Universiteit Maastricht wordt gefinancierd door KWF Kankerbestrijding. Niet roken verkleint de kans op kanker en daarom financiert KWF onderzoek naar manieren om stoppen met roken te stimuleren. Niet-rokers leven gemiddeld 10 jaar langer en hebben meer gezonde levensjaren. In economisch opzicht zijn rokende werknemers een kostenpost. Rokers verzuimen 1,5 keer meer dan niet-rokende collega’s. Daarnaast leidt roken tot productieverlies vanwege rookpauzes en vervroegde werkuitval door ziekte of overlijden.
Bron: UM
Bij patiënten met MGUS (Monoclonal Gammopathy of Undetermined Significance) werkt het immuunsysteem niet goed. Ze zijn daardoor extra vatbaar voor virussen, maar griepvaccins blijken voor deze groep geen oplossing te zijn. De aandoening blijkt de respons van het lichaam op een griepvaccin nadelig te beïnvloeden. Dat is één van de uitkomsten van het promotieonderzoek van Sarah Tete. Monoklonale gammopathie is een aandoening waarbij in het bloed of de urine bepaalde antilichamen gevonden worden. Als onduidelijk is waardoor die antilichamen in het bloed voorkomen, spreekt men van Monoclonal Gammopathy of Undetermined Significance (MGUS). Het komt veel voor en wordt vaak geassocieerd met veroudering, omdat het overwegend voorkomt bij mensen ouder dan zeventig jaar. MGUS wordt vaak alleen bij toeval ontdekt. Wetenschappers begrijpen nog niet precies waardoor het veroorzaakt wordt en welke invloed MGUS heeft op het immuunsysteem. In enkele gevallen ontwikkelt MGUS zich tot Multipel Myeloom, een kwaadaardige woekering van plasmacellen. Tete ontdekte dat MGUS een belangrijke impact heeft op de humorale respons op griepvaccins, oftewel op de immuunreactie via de lichaamsvloeistoffen. Omdat een goede werking van de afweercellen voor MGUS-patiënten cruciaal is, pleit Tete er voor vaccinatie in een vroeg stadium van de aandoening te stimuleren. Ook moet er volgens haar meer onderzoek komen naar de onderliggende immuungebreken zodat effectieve vaccinatiestrategieën ontwikkeld kunnen worden. Sarah Tete (1987) studeerde Farmacologie (BSc) aan de University of Portsmouth (Verenigd Koninkrijk). Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdelingen Reumatologie en Klinische Immunologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen en de afdeling Cancer Sciences van de University of Southampton (Verenigd Koninkrijk). Tete werkt als onderzoeker op het Influenza centrum in het Haukeland universiteitsziekenhuis in Bergen (Noorwegen).
De neurologische aandoening Multipele Sclerose (MS) heeft zowel fysiek als mentaal impact op de – vaak nog jonge – patiënten en hun omgeving. Bewegingsproblemen, pijn, duizeligheid, angst en depressie beïnvloeden de gezondheidsgerelateerde kwaliteit van leven bij deze patiënten. Pavol Mikula concludeert in zijn proefschrift dat veel van deze factoren vooral samenhangen met de mentale component ervan. Hij adviseert om met gerichte behandelingen de gezondheidsgerelateerde kwaliteit van leven van MS-patiënten te verbeteren. Mikula onderzocht het verband tussen de gezondheidsgerelateerde kwaliteit van leven en factoren zoals vermoeidheid, persoonlijkheid, coping-strategieën en sociale participatie. Hij vond dat vrijwel al deze factoren samenhangen met de mentale component van de gezondheidsgerelateerde kwaliteit van leven. De coping-strategie gericht op het stoppen van onaangename emoties en gedachten, zo blijkt uit een steekproef, kan voor mensen met MS heel waardevol kan zijn. Ook een verhoogd gevoel van eigenwaarde kan bijdragen aan verbetering van de mentale gezondheid van MS-patiënten. Het verbeteren van de mate waarin iemand meedoet in de maatschappij (sociale participatie) blijkt samen te hangen met de fysieke component van de kwaliteit van leven. Hoewel uit het onderzoek niet blijkt of sociale participatie ook daadwerkelijk de fysieke component verbetert, denkt Mikula dat het stimuleren van sociale participatie bij patiënten met MS een positieve invloed op die fysieke component kan hebben. Mikula adviseert op basis van zijn onderzoek MS-patiënten te trainen in de coping-strategie gericht op het stoppen van onaangename emoties en gedachten en het verbeteren van het gevoel van eigenwaarde. Daarnaast moet de sociale participatie bij MS-patiënten gestimuleerd worden, zodat zij ook op fysiek vlak een betere kwaliteit van leven kunnen ervaren. Pavol Mikula (1988) studeerde Psychologie aan de Safarik Universiteit, Kosice, Slowakije. Zijn onderzoek valt binnen het onderzoeksinstituut SHARE en het onderzoeksprogramma Public Health Research. Het onderzoek werd gefinancierd door het Universitair Medisch Centrum Groningen en de Safarik Universiteit in Kosice. Inmiddels werkt Mikula als onderzoeker aan de Safarik Universiteit in Slowakije.
De Universiteit Maastricht (UM) heeft opnieuw een top-onderzoeksgroep weten aan te trekken. De transfer van prof. dr. Ron M.A. Heeren (1965) van Amsterdam naar Maastricht op 1 september 2014 is het startsein voor de oprichting van een nieuw Europees instituut voor moleculaire beeldvorming: M4I, ofwel het Maastricht MultiModal Molecular Imaging instituut. Heeren wordt benoemd als universiteitshoogleraar en Limburg Chair op het gebied van de moleculaire beeldvorming met een interfacultair onderzoeksprogramma. Hij wordt tevens mededirecteur van M4I. Samen met Heeren maken nog zo’n 20 onderzoekers de overstap van Amsterdam naar Maastricht. Het is voor het eerst dat een voltallige FOM-onderzoeksgroep de stap naar de UM maakt. FOM staat voor Fundamenteel Onderzoek der Materie. De afgelopen jaren heeft Heeren met zijn groep in Amsterdam aan het FOM-instituut AMOLF - dat deel uitmaakt van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) - succesvol gewerkt aan innovatieve moleculaire beeldvormingstechnieken, waaronder de “massamicroscoop”. Met de massamicroscoop zijn onderzoekers in staat om in een enkel experiment duizenden moleculen direct, snel en gevoelig op cellen en weefselcoupes in kaart te brengen. Deze diagnostische informatie is cruciaal voor personalized medicine, ook wel de gezondheidszorg van de toekomst. Met de juiste moleculaire informatie wordt medicatie voor patiënten beter op hun individuele behoeftes afgestemd. In een vroeg stadium wordt bepaald welke medicatie wel of niet zal aanslaan. Dit verbetert kwaliteit van leven en drukt de kosten van de gezondheidszorg. Het fundamentele onderzoek wordt in Maastricht verder ontwikkeld en ingezet voor klinisch onderzoek, forensisch onderzoek, onderzoek aan het culturele erfgoed en nieuwe slimme biomaterialen die op de Chemelot campus het licht zien. Met deze internationaal gerenommeerde onderzoeker die de UM aan zich heeft weten te verbinden, krijgt het onderwijs en onderzoek op het gebied van de geavanceerde instrumentatie in Zuid-Limburg een verdere enorme impuls. Heeren en zijn groep hielden zich binnen het NWO-circuit bezig met het ontwikkelen van nieuwe beeldvormende instrumentatie gebaseerd op massaspectrometrie. Ook in Maastricht blijft de groep actief als FOM-groep, gevestigd op de Health Campus. Een belangrijke drijfveer voor Heeren om de overstap te maken was de inbedding van het instituut in klinisch georiënteerd onderzoek bij het MUMC+. De door hem en zijn groep ontwikkelde technieken zijn dusdanig gerijpt dat het tijd is om ze ook in een klinische omgeving toe te gaan passen. De groep maakte deel uit van het Netherlands Proteomics Centre en neemt deze kennis en infrastructuur mee naar Maastricht om ze daar binnen de zogeheten Kennis As te verankeren en uit te breiden. De Kennis As is een tienjarig investeringsprogramma, waarmee de UM en andere kennisinstellingen met de steun van de Provincie Limburg grootschalig in de kenniseconomie investeren. Maastricht biedt uitstekende mogelijkheden om Heeren’s visie op interdisciplinair onderzoek dat de faculteitsgrenzen overstijgt te realiseren. “Onderzoek doe je niet meer alleen. Onze onderzoeksvragen zijn zo complex geworden dat we de antwoorden juist in samenwerking moeten vinden. De nabijheid en toegankelijkheid van de nieuwe groepen van Peter Peters en Clemens van Blitterswijk, maar ook van andere gevestigde UM-onderzoekers, zorgt voor directe toegang tot unieke materialen en technieken, die we binnen M4I willen samenbrengen. Het groeiende hoogwaardige technologische kennispotentieel en wetenschappelijke kwaliteit maakten de keuze voor Maastricht makkelijk.” Heeren brengt de door hem ontwikkelde technologie ook succesvol naar de markt, bijvoorbeeld met het door hem gestarte bedrijf Omics2Image. “Valorisatie is een van de drijfveren van mijn onderzoek. Het heeft weinig zin om in technologieontwikkeling te investeren als de maatschappij daar ook niet van profiteert. Het merendeel van het instrumentatie onderzoek gebeurt dan ook in nauwe samenwerking met industriële partners. Dat blijven we in Maastricht ook doen.” Eerder dit jaar verwelkomde de UM al hoogleraar Nanobiologie Peter Peters en de onderzoeksgroep op het gebied van Regeneratieve Geneeskunde van prof. Clemens van Blitterswijk. Net als Heeren zijn Peters en Van Blitterswijk benoemd tot ‘universiteitshoogleraar’ aan de UM. Deze topwetenschappers kennen een bijzondere positie vanwege hun wetenschappelijke statuur. Zij geven innovatieve impulsen aan wetenschappelijke ontwikkelingen die traditionele disciplines overstijgen. Ze vullen voorts eerdere initiatieven rond beeldvorming zoals Brains Unlimited aan en bouwen Maastricht als internationaal topcentrum voor beeldvorming van molecuul tot mens verder uit. De Provincie Limburg heeft de zogeheten Limburg Chair in het leven geroepen voor hoogleraren die een verbindende schakel vormen voor innovatie-ontwikkelingen binnen de Kennis- As Limburg. Na prof. Peter Peters wordt prof. Heeren de tweede wetenschapper die een dergelijke Chair bezet. Provinciale Staten van Limburg stemden op 20 juni 2014 in met een investering in deze Limburg Chairs, alsmede met een investering in M4I (waar Peters en Heeren hun onderzoek gaan verrichten) en MERLN, een instituut voor Regeneratieve Geneeskunde. Beide instituten vallen onder het zogeheten LINK-programma (Limburg INvesteert in haar Kenniseconomie). Gedeputeerde Twan Beurskens van Economische Zaken (Provincie Limburg): “Door de recente investeringen in valorisatie en infrastructuur op de campussen, is er in heel Nederland een positieve beeldvorming ontstaan over hoe Limburg structureel aan haar kenniseconomie werkt. De komst van prof. Heeren is een prachtig resultaat van deze beeldvorming. Ik ben er dan ook trots op dat de Universiteit Maastricht toponderzoekers als Heeren weet aan te trekken. De LINK-instituten creëren wetenschappelijke en economische meerwaarde, en versterken de samenwerking tussen de Maastricht Health Campus en de Chemelot Campus”. Prof. dr. Martin Paul, voorzitter van het College van Bestuur van de UM, ziet in de komst van Peters, Van Blitterswijk en nu Heeren het bewijs dat “de Kennis As werkt”. “We kunnen deze wetenschappers nu een onderzoeksomgeving en –infrastructuur bieden die zijn weerga nauwelijks kent. Voor de groei en ontwikkeling van de UM zijn deze nieuwe onderzoeksgroepen van eminent belang. En de Limburgse economie profileert er volop van mee.”
Het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) gaat circa de helft van de studenten die in 2014-2015 aan de bachelor Geneeskunde beginnen, zelf selecteren. De andere studenten worden geplaatst via de reguliere landelijke loting of als ze gemiddeld een 8 of hoger voor hun eindexamen halen. Het LUMC is de eerste bachelor Geneeskunde in Nederland die gebruik gaat maken van de Biomedical Admissions Test (BMAT). Deze test wordt bij prestigieuze Britse universiteiten gebruikt als onderdeel van de selectiemethode. De test is ontwikkeld door Admissions Testing Service (ATS), onderdeel van de Universiteit van Cambridge. De BMAT toetst de aankomende studenten op hun (bio)medische basiskennis en vaardigheden als probleemoplossend vermogen, het verwerken van gegevens en het trekken van conclusies. ‘De BMAT sluit goed aan bij onze onderwijsvisie’, aldus Pancras Hogendoorn, lid van de Raad van Bestuur en decaan van het LUMC. ‘Wij leiden studenten op die herkenbaar zijn aan hun wetenschappelijke signatuur, die internationaal georiënteerd zijn en zeer gemotiveerd.’ De test wordt al langere tijd gebruikt door de universiteiten van Oxford, Cambridge en Imperial College London.
Ontlasting van gezonde donoren is een medicijn tegen bepaalde vormen van chronische diarree, zo blijkt uit een studie die in het AMC is uitgevoerd onder leiding van maag-, darm-, leverarts Josbert Keller. Bij patiënten met een heftige, terugkerende darminfectie met de bacterie Clostridium difficile vergeleek Keller drie behandelingen: fecesdonatie (het inbrengen van darmbacteriën uit poep van gezonde vrijwilligers), een antibioticakuur en een antibioticum in combinatie met een darmspoeling met een laxerende stof. Toediening van gezonde poep werkt verreweg het beste, blijkt uit een artikel dat vandaag verschijnt in het wetenschappelijke tijdschrift The New England Journal of Medicine. In de zomer van 2005 werd Nederland getroffen door een epidemie van infecties met de darmbacterie Clostridium difficile. Noorse onderzoekers op bezoek in het AMC suggereerden fecesdonatie als mogelijke oplossing. Een kleine groep patiënten kreeg de experimentele therapie en herstelde goed. Fecesdonatie tegen chronische diarree was al eerder met succes toegepast maar nooit vergeleken met andere behandelingen. Dat is nu wel gebeurd. Keller en collega-onderzoekers onderzochten 43 patiënten met een hardnekkige infectie met Clostridium difficile die werden behandeld met fecesdonatie, een kuur met een antibioticum of het antibioticum in combinatie met een darmspoeling. Vrijwel alle patiënten (94 procent) uit de fecesgroep waren na één of twee behandelingen van hun chronische diarree verlost, in de andere twee groepen was dat percentage respectievelijk 31 procent en 23 procent. Ook werd, in samenwerking met onderzoekers van Wageningen University, aangetoond dat donorfeces bij deze patiënten leidt tot herstel van een gezonde darmflora. De bacterie Clostridium difficile veroorzaakt darminfecties. Doorgaans houdt het immuunsysteem de ziekteverwekker onder controle, daarbij geholpen door lichaamseigen bacteriën in onze darmen. Maar als de eigen darmflora sterk verstoord is door bijvoorbeeld antibioticagebruik krijgt Clostridium difficile meer kans (antibiotica doden niet alleen ziekteverwekkers maar ook gezonde bacteriën in de darm). Het gevolg: heftige en moeilijk te behandelen diarree. De gebruikelijke remedie - een antibioticakuur - kan onderdeel van het probleem worden. De behandeling zorgt immers voor verdere verstoring van de darmflora, waardoor de clostridiumbacterie weer op kan duiken, waarvoor dan weer antibiotica nodig is, etcetera. Bij sommige patiënten wordt de diarree dan chronisch. Bij fecesdonatie wordt gebruikt gemaakt van ontlasting van gezonde vrijwilligers. Patiënten krijgen de (verdunde) ontlasting toegediend via een sonde in de twaalfvingerige darm. In het AMC wordt ook onderzoek gedaan naar andere mogelijke toepassingen van fecesdonatie, namelijk bij obese patiënten met beginnende insulineresistentie en mensen met inflammatoire darmziekten als Crohn of colitis ulcerosa. De studie is uitgevoerd in samenwerking met Wageningen University, de Universiteit van Helsinki, de European Society for Clinical Microbiology and Infectious Diseases, het Hagaziekenhuis in Den Haag en het LUMC. Het onderzoek werd ten dele betaald uit de Spinozapremie van prof.dr. Willem de Vos (Wageningen University) en mede gefinancierd door ZonMw in het kader van het programma DoelmatigheidsOnderzoek.
Hongerwinterkinderen overleefden de ongunstige omstandigheden in de baarmoeder vermoedelijk dankzij aanpassingen aan hun DNA. Genen die de groei bevorderen blijken bij hen anders te zijn afgesteld. Dat schrijven onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) samen met collega's van Columbia University en Harvard University in Nature Communications. Tijdens de Hongerwinter van 1944-1945 daalde de beschikbare hoeveelheid voedsel tot een kwart van wat een mens nodig heeft. Toch zijn er toen kinderen verwekt die met een normaal geboortegewicht ter wereld kwamen. Uitgebreid DNA-onderzoek bij Hongerwinterkinderen heeft nu aan het licht gebracht dat de genen die de groei bevorderen bij hen anders zijn afgesteld. Dit verklaart waarschijnlijk ook waarom zij op middelbare leeftijd een hogere kans hebben op gezondheidsproblemen. “De aangepaste groeigenen hielpen de Hongerwinterkinderen om de moeilijke omstandigheden in de baarmoeder te doorstaan. Maar deze aanpassingen hebben als bijwerking een ongunstig ingestelde stofwisseling. De veranderde afstelling van deze genen gaat bijvoorbeeld gepaard met een hogere cholesterolspiegel in het bloed op 60-jarige leeftijd”, aldus onderzoeksleider dr. Bas Heijmans, epigeneticus bij de afdeling Moleculaire Epidemiologie van het LUMC. Groeigenen aangepast De onderzoekers vergeleken op meer dan een miljoen plaatsen het DNA van kinderen die tijdens de Hongerwinter zijn verwekt, met dat van hun broers en zussen. Ze konden zo verschillen in de afstelling van genen nauwgezet in kaart brengen. Ondanks de ernst van de hongersnood, blijkt de afstelling van de meeste genen bij Hongerwinterkinderen in tact. De aanpassingen aan het DNA die wel zijn opgetreden bij Hongerwinterkinderen blijken een speciaal patroon te volgen: groepen genen die samenwerken om groei in de baarmoeder te bevorderen, zijn bij hen anders afgesteld dan bij hun broers en zussen die voor of na de Hongerwinter zijn verwekt en geboren. Omstandigheden in de baarmoeder De onderzochte Hongerwinterkinderen waren allen rond de 60 jaar op het moment ze DNA afstonden voor het onderzoek. De groeigenen zijn dus levenslang anders afgesteld bij mensen die tijdens de Hongerwinter verwekt zijn. “Het afstellen van genen gebeurt voor een groot deel in de eerste weken na de bevruchting. Het besturingssysteem dat bepaalt welke genen aan en uit staan wordt dan ingeregeld. Dit besturingssysteem, ook wel epigenetica genoemd, bestaat uit moleculaire dimmers op het DNA. Omstandigheden in de baarmoeder, zoals te weinig voedsel of stress van de moeder, kunnen leiden tot blijvende veranderingen in het besturingssysteem van het ongeboren kind”, aldus Heijmans. Kritieke fases tijdens de zwangerschap Het verloop van de prille zwangerschap kan zo gevolgen hebben voor de gezondheid later in het leven. “Dankzij onderzoek bij Hongerwinterkinderen kunnen we kritieke fases in de vroege ontwikkeling aanwijzen die voor iedere zwangerschap van belang zijn. We onderzoeken nu in een Europees samenwerkingsverband of ongunstige omstandigheden van ongeboren kinderen vandaag de dag, tot vergelijkbare veranderingen aan het besturingssysteem leiden als blootstelling aan de Hongerwinter”, aldus eerste auteur van het artikel dr. Elmar Tobi. Het wetenschappelijke artikel is op 26 november open access gepubliceerd in Nature Communications. Dit onderzoek is mede gefinancierd door het Nederlands Genomics Initiatief, de Amerikaanse National Institutes of Health, en het Europese consortium IDEAL-ageing en vloeit voort uit een langlopende samenwerking tussen LUMC en Columbia University op het gebied van de Hongerwinter Families Studie.
Informatie over de chemische processen die een rol spelen bij depressie wordt in het innovatieproject Brainlabs gecombineerd met hightech chemische analyse. Doel is om een bruikbaar diagnostisch instrument gebaseerd op biomarkers op de markt te brengen. De Rijksuniversiteit Groningen, het Universitair Medisch Centrum Groningen, Wageningen UR en de bedrijven Lionix BV, Zebra Bioscience BV, Bohlmeijer Holding BV en Brainlabs BV gaan hiervoor een samenwerkingsverband aan voor een periode van vier jaar. Het project wordt met een bedrag van 3,4 miljoen euro gesubsidieerd door het ministerie van Economische Zaken, de provincies Gelderland en Overijssel en de betrokken partijen. Volgens de huidige inzichten gaan psychiatrische aandoeningen gepaard met veranderingen in de biochemie van de hersenen. Uitgangspunt van het biomarker project is dat deze veranderingen voor een deel terug te vinden zijn in bloed en urine van patiënten. Na uitgebreid literatuur onderzoek naar chemische verbindingen in bloed en urine die in verband zijn gebracht met depressie, zijn er in totaal 45 veelbelovende kandidaten geselecteerd. Het idee is dat de juiste combinatie van biomarkers een depressie en het genezen ervan duidelijk kan aantonen. Het onderzoek moet leiden tot een praktisch toepasbaar meetinstrument voor zowel huisartsen als psychiaters. Om de biomarkers in de praktijk toepasbaar te maken voor de eerste - en tweedelijns gezondheidszorg, huisartsen en specialisten zijn innovatieve technologieën nodig. Om die reden worden in het project Brainlabs verschillende meetmethoden ontwikkeld die toegepast kunnen worden bij de diagnostiek en behandeling van depressieve stoornissen. Zo zal er gebruik worden gemaakt van optische chips en nieuwe technieken om moleculen aan deze chips te hechten. Hierdoor wordt het mogelijk om de biomarkers met grote specificiteit en gevoeligheid te meten. De eerste fase van het onderzoeksproject is gericht op de ontwikkeling van deze innovatieve meettechnieken. In de tweede fase van het onderzoeksproject zal de toepasbaarheid in de praktijk worden getoetst bij patiënten met een depressieve stoornis, voor en na een antidepressieve interventie.Depressieve stoornissen komen zeer veel voor. Volgens de Wereld Gezondheid Organisatie (WHO) zal depressie in 2020 zelfs volksziekte nummer 2 zijn. Op dit moment lijden circa 850.000 Nederlanders aan een vorm van depressieve stoornis. Het wetenschappelijk onderzoek naar de effecten van verschillende interventies op biomarkers voor depressie maakt deel uit van het programma waarin de onderzoeksgroepen Biologische Psychiatrie en Moleculaire Neurobiologie van de Rijksuniversiteit Groningen en het Universitair Medisch Centrum Groningen participeren.
Invoering van de eigen bijdrage voor geestelijke gezondheidszorg (GGZ) in 2012 leidde tot een daling van het aantal patiënten, maar gelijktijdig steeg het aantal crisisbehandelingen en gedwongen opnamen. Dit blijkt uit onderzoek van VUmc en GGZ inGeest in samenwerking met Harvard University, de Erasmus Universiteit Rotterdam, de Universiteit van Tilburg en de Radboud Universiteit Nijmegen. VUmc-hoogleraar Aartjan Beekman: "Deze eigen bijdrage was bedoeld als bezuiniging maar door het mijden van zorg door m.n. mensen met een zware stoornis had het bij deze groep meer gedwongen opnamen en crisiscontacten tot gevolg." De resultaten worden vandaag gepubliceerd in het gezaghebbende JAMA Psychiatry en zijn zeker ook relevant voor de discussie over de hoogte van het eigen risico. In 2012 werd er in Nederland een eigen bijdrage ingesteld voor de specialistische GGZ van 200 euro voor ambulante zorg en 145 euro per maand voor verblijf. Daarna is het eigen risico de afgelopen jaren flink gestegen. Deze zogenaamde 'remgelden' zijn bedoeld om de groei van het beroep op zorg te remmen en de kosten in de hand te houden. Het risico van dit soort financiële maatregelen is dat patiënten niet, of te laat behandeld worden, waardoor zij schade oplopen of hun behandeling uiteindelijk duurder uitvalt. Dit zou juist mensen kunnen treffen die het meest kwetsbaar zijn, zoals mensen met weinig financiële middelen en met ernstige psychische ziekten. bv Uit dit onderzoek blijkt dat na invoering van de eigen bijdrage voor specialistische GGZ het aantal patiënten in de reguliere GGZ met ruim 13% daalde. Volgens een voorzichtige schatting van de onderzoekers leidde dit tot een daling van 57.000 behandeltrajecten in 2012. De daling was sterker voor lage dan voor hoge inkomensgroepen. Er was niet alleen een daling bij patiënten met mildere stoornissen, maar ook bij ernstige psychische stoornissen (ernstige depressie, schizofrenie en bipolaire stoornis). De onderzoekers vonden ook een onbedoelde stijging in het aantal gedwongen behandelingen binnen het kader van de BOPZ (+96%,) en de acute GGZ (+25%). De stijging in de gedwongen opnamen werd met name veroorzaakt door patiënten met schizofrenie of een bipolaire stoornis. vb Het doel van de invoering van de eigen bijdrage was om de zorgkosten te verminderen en dat is gelukt: de onderzoekers schatten dat de eigen bijdrage heeft geleid tot 70 miljoen aan besparingen, maar ook tot 57 miljoen extra kosten voor gedwongen opnamen en acute zorg: een netto besparing van 13 miljoen euro. Maar dat neemt niet weg dat voor mensen met schizofrenie en bipolaire stoornis de netto behandelkosten juist met 25 miljoen euro toenamen. In een tijd waar we ons zorgen maken over een toename van het aantal 'verwarde mensen op straat', ligt het voor de hand om te stoppen met financiële drempels voor de toegang tot goede geestelijke gezondheidszorg voor mensen die het echt nodig hebben. Beekman: "Het blijft voor ons als behandelaars onbegrijpelijk dat we allerlei programma's opzetten om iets te doen aan een toename van verwarde mensen op straat en dat tegelijkertijd de toegang tot goede zorg voor deze patiënten wordt beperkt. Dat voelt als het paard achter de wagen spannen."
Bron: VUmc
Chronische nierziekten komen niet alleen bij volwassenen, maar ook bij kinderen voor. Als deze ziekte ernstiger wordt en transplantatie of dialyse nodig is, spreken we van eindstadium nierziekte (ESDR). Gabriel Kolvek onderzocht het voorkomen van nierziekten bij Slowaakse kinderen en de etnische groep Roma, waar meer kinderen dit ernstige stadium van nierziekte bereiken. Hij zocht ook naar risicofactoren voor het ontstaan van chronische nierziekten en ESRD. Kolvek concludeert allereerst dat het voorkomen van kinderen met vergevorderde nierziekte in Slowakije in de afgelopen tien jaar niet anders was dan in andere Europese landen. Wel lijkt het sterftecijfer van kinderen met nierziekte in Slowakije iets hoger te zijn dan het Europese gemiddelde. Opvallend is dat Roma-kinderen veel minder vaak medisch behandeld worden voor een vroeg stadium van chronische nierziekte, maar juist relatief vaak voor een vergevorderd stadium van de nierziekte (ESDR). Kolvek suggereert dat dit kan komen door genetische aanleg van Roma tot nierfalen en door de lage sociaaleconomische status van veel Roma, waardoor ze meer blootstaan aan risicofactoren voor het ontstaan van ernstige nierziekte en de ziekte pas in een later stadium behandeld wordt. In zijn zoektocht naar mogelijke risicofactoren voor het ontstaan van nierziekte vond Kolvek dat een aanzienlijk deel van de kinderen met één functionerende nier tijdens de kindertijd nierbeschadiging kreeg. Ook liet hij zien dat hartproblemen, ontstaan door nierziekte, ook na een transplantatie vaak blijven bestaan. Kolvek concludeert dat verder onderzoek nodig is om de risicofactoren op nierschade bij Roma verder in kaart te brengen, om betere preventie en zorg te kunnen bieden. Gabriel Kolvek (1981) studeerde Geneeskunde aan de Safarik Universiteit, Kosice, Slowakije en specialiseerde in de kindergeneeskunde, in het bijzonder de kindernefrologie. Zijn onderzoek werd gefinancierd door de genoemde universiteit en het KISH en past in het onderzoeksprogramma Public Health Research van onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Sinds zijn promotieonderzoek is Kolvek Assistant professor aan de Safarik Universiteit in Kosice, Slowakije.
Het is een mysterie dat wetenschappers al tijden fascineert: hoe kunnen dieren winterslaap houden, waarbij de stofwisseling vertraagt en de lichaamstemperatuur sterk daalt, zonder dat dit tot orgaanschade aan bijvoorbeeld de nieren leidt? George Dugbartey onderzocht het, en stelde opnieuw vast hoe belangrijk de rol van bepaalde waterstofsulfide (H2S)-producerende enzymen is in dit proces. Deze bevindingen kunnen mogelijk helpen om getransplanteerde organen beter te beschermen tegen schade door onderkoeling. Om winterslaap te kunnen houden, beschikken dieren over meerdere trucjes. Eén daarvan is dat zij hun stofwisseling en lichaamstemperatuur tijdelijk laten dalen. Wetenschappers noemen dat ‘torpor’. Periodes van torpor worden onderbroken door korte periodes waarin de waarden teruggaan naar het oude niveau (‘arousals’) zonder dat er orgaanschade optreedt. Recentelijk ontdekte een UMCG-onderzoeksteam dat een H2S-producerend enzym in de longen hierin een belangrijke rol speelt. Dugbartey’s onderzoek borduurt voort op deze inzichten. Hij bestudeerde de rol van deze enzymen in de nieren, een orgaan dat heel gevoelig is voor schade door onderkoeling. Dugbartey concludeert dat dieren in winterslaap in hun nieren in verhouding meer H2S-enzymen aanmaken, en dat ze een verhoogde H2S-bloedspiegel hebben. Wanneer deze enzymen geremd werden, bleken de dieren niet in staat om aan de periode van torpor te beginnen. Proefdieronderzoek bevestigde de beschermende rol van H2S tijdens onderkoeling en heropwarming. Samenvattend stelt de promovendus dat de H2S-route een belangrijke rol speelt in het kunnen beginnen van de winterslaap, en dat dit mechanisme tijdens koeling ook beschermt tegen nierschade. Vervolgonderzoek moet duidelijk maken of het stimuleren van deze route in mensen ook helpt om de nieren te beschermen tijdens een transplantatie. George Dugbartey (1982) studeerde Human Biology aan de universiteit van Cape Coast, Ghana, en Clinical and Molecular Neuroscience aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek binnen de afdeling Klinische Farmacie en Farmacologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd bekostigd door UMCG-onderzoeksinstituut GUIDE. Dugbartey werkt als onderzoeker in het The Aab Cardiovascular Research Institute, Rochester University Medical Centre in New York.
Clement Zeh heeft in Nigeria onderzoek gedaan naar de genetische diversiteit van hiv, het virus dat aids veroorzaakt. Hij bekeek de gevolgen van de diversiteit voor de diagnose en de behandeling. Ook is kennis van de diversiteit van belang bij het ontwerpen van een vaccin dat effectief is tegen alle hiv-stammen die in ontwikkelingslanden circuleren. In Nigeria domineren hiv1-subtype A en G. Zeh demonstreerde dat een snelle test geschikt is voor een breed spectrum van hiv-stammen. Proefschrift AMC Amsterdam: Clement Zeh: "Genetic diversity of hiv: Implications for diagnosis, therapy and prevention of mother-to-child transmission".
Het laagje micro-organismen dat zich onder een gelaats- of gezichtsprothese vormt, blijkt effectief te kunnen worden verminderd met behulp van antimicrobiële mondspoelmiddelen. Dat concludeert Nina Ariani. Met deze simpele oplossing is het gebruik van antibiotica niet langer nodig, is er minder gevaar voor antibioticaresistentie, en gaan gelaatsprothesen langer mee. Mensen die door een aangeboren afwijking, een ongeluk of het weghalen van een tumor een defect van het aangezicht hebben, kunnen een gelaatssprothese aangemeten krijgen. Vaak gaat het om vervanging van een oor, oog of neus. Zulke prothesen gaan niet lang mee. Dat komt doordat zich onder de gelaatsprothese, aan de binnenkant van de prothese en op de bedekte huid, gemakkelijk een laagje micro-organismen vormt, zogenoemde biofilm. Deze micro-organismen kunnen tot verkleuring van het siliconenmateriaal leiden. Ariani onderzocht de samenstelling van het laagje biofilm aan de binnenkant van de prothese en op de bedekte huid, en stelde vast om welke bacteriën en gisten het gaat. Opvallend genoeg trof ze geen gisten aan op de huid die niet bedekt wordt door de prothese. De promovenda onderzocht ook hoe deze bacteriën en gisten het meest effectief verwijderd kunnen worden met reinigingsmiddelen die patiënten thuis gemakkelijk kunnen krijgen en gebruiken. Ze ontdekte dat dat kan met mondspoelmiddelen op basis van essentiële oliën of chloorhexidine. Het onderzoek biedt zo een eenvoudige en goedkope oplossing voor problemen waarmee dragers van gelaatsprothesen kampen. Nina Ariani (1979) studeerde Tandheelkunde aan de Universitas Indonesia. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij het W.J. Kolffinstituut van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door de Rijksuniversiteit Groningen. Ariani is als onderzoeker en docent verbonden aan de afdeling Prosthodontics van de Universitas Indonesia.
Steffie van der Steen deed onderzoek bij kinderen tussen 3 en 5 jaar die praktische wetenschappelijke taken uitvoerden over luchtdruk en zwaartekracht in een zo natuurlijk mogelijke leersituatie. In verschillende situaties en op verschillende tijden werd hun begrip gemeten. Zij deed dit onderzoek ook bij kinderen met gedragsproblemen uit het speciaal onderwijs om te kijken of zij hun begrip op een andere wijze ontwikkelen. Eerder onderzoek liet zien dat zij vaak slechter presteren dan hun leeftijdsgenootjes uit het regulier onderwijs. Van der Steen zag echter nauwelijks verschillen wat betreft de ontwikkeling van begrip tijdens de taken. Dit is interessant, zeker omdat zij wel een verschil vond in hun scores op reken- en taaltoetsen uit het leerlingvolgsysteem. Van der Steen concludeert dat speciaal onderwijs-kinderen meer kunnen dan wij denken als de juiste omstandigheden voor hen worden gecreëerd. Wat zie je als je 32 jonge kinderen tussen 3 en 5 jaar met een onderzoeker aan praktische wetenschappelijke taken over luchtdruk en zwaartekracht laat werken? Van der Steen deed onderzoek met de kinderen in een zo natuurlijk mogelijke leersituatie: het kind mocht de taak ontdekken terwijl een onderzoeker vragen stelde. Doorvragen en ondersteuning was toegestaan. Het begrip van elk kind (in verbale uitingen) werd continue geregistreerd gedurende vijf bezoeken in anderhalf jaar. Het kind blijkt tijdens de eerste taak vooral de schommelingen in het complexiteitsniveau van de vragen te volgen. Over het verloop van een aantal taken neemt het kind steeds meer initiatief en past de onderzoeker de complexiteit van de (door)vragen aan. Rond dezelfde tijd stijgt ook het complexiteitsniveau van de uitingen van het kind. Hoe kunnen we de ontwikkeling van het begrip van zwaartekracht en luchtdruk over anderhalf jaar karakteriseren? We vinden 3 trajecten: een groep kinderen die goed presteert, een variabele groep en een groep met weinig vooruitgang. De trajecten zijn, opmerkelijk genoeg, niet geassocieerd met scores op taal- en rekentoetsen, het type school (regulier of speciaal) of het opleidingsniveau van de ouders. Variabelen die wel geassocieerd zijn met de ontwikkeling over tijd, zijn gerelateerd aan de interactie tussen kind en onderzoeker en de interacties tussen de kinderen en hun opvoeders in de thuissituatie. Steffie van der Steen deed haar onderzoek bij de afdeling Ontwikkelingspsychologie van de RUG. Het werd gefinancierd door het programma TalentenKracht van Platform Bètatechniek. Zij is universitair docent aan de Open Universiteit en docent aan de RUG.
Het is mogelijk om het aantal borstkankercellen te verminderen door het ‘uitzetten’ van een gen dat verbonden is met borstkanker (SOX2). Dat concludeert Sabine Stolzenburg in haar promotieonderzoek. Zij realiseerde het uitschakelen van dit ziekte-gerelateerde gen op twee manieren: door een zogenaamde remmende Artificiële Transcriptie Factor (ATF) en door het gen met gerichte DNA-methylatie in te pakken zodat het niet meer afgelezen kon worden. De resultaten sluiten hierdoor nauw aan bij onderzoek naar doelgerichte aanpak van kanker. Epigenetische processen zijn wel voorgesteld als een soort remmers of dimmers van bepaalde stukjes van het DNA; zij bepalen hoe actief genen kunnen zijn. In het geval van kanker zijn sommige genen overactief. Onderzoek heeft laten zien dat epigenetische mutaties ongedaan gemaakt kunnen worden door ongewenste veranderingen te overschrijven: epigenetische editing. Stolzenburg onderzocht onder andere of het onderdrukken van een bepaald gen, SOX2, leidt tot een vermindering van nieuwe borstkankercellen. Dat bleek inderdaad het geval, zowel wanneer daarvoor een ATF gebruikt werd, als ook door DNA-methylering – het aanbrengen van een blijvende verandering in de structuur van het DNA. In dat laatste geval, waarbij de ‘gerepareerde’ plek in nieuwe cellijnen wordt doorgegeven, duurde de afname van de tumorgrootte bovendien langer. Dit onderzoek draagt opnieuw bij aan de hypothese dat epigenetische editing een veelbelovende techniek is in de klinische praktijk. Sabine Stolzenburg (1980) studeerde Biologie aan de Eberhad Karls Universiteit van Tuebingen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Pathologie en Medische Biologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen en de afdeling Farmacologie van de University of North Carolina, Chapel Hill, USA. Het onderzoek werd onder andere financieel mogelijk gemaakt door een Rosalind Franklin fellowship en onderzoeksinstituut GUIDE. Stolzenburg werkte tot voor kort aan de University of Western Australia in Perth.
Het grootschalige Nederlandse samenwerkingsverband van biobanken, BBMRI-NL, ontvangt bijna 10 miljoen euro subsidie om te investeren in verdere verrijking en harmonisatie van de opgeslagen materialen. Op 1 juli maakte NWO-voorzitter Jos Engelen in het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) bekend welke Nederlandse projecten subsidie ontvangen binnen de Nationale Roadmap Grootschalige Onderzoeksfaciliteiten. Een van de subsidieontvangers is BBMRI-NL, een samenwerkingsverband van biobanken dat vanuit het LUMC wordt gecoördineerd. Bij BBMRI-NL zijn ruim 200 Nederlandse biobanken aangesloten, zoals alle Universitair Medische Centra (umc's), het Parelsnoer Instituut en het Nederlands Tweelingen Register. In totaal hebben zij weefsel van ongeveer 10 miljoen mensen opgeslagen, zoals speeksel, bloed en urine. De toegekende NWO-subsidie wordt geïnvesteerd in het project BBMRI-NL2.0, dat het opgeslagen weefsel nog beter toegankelijk maakt voor verschillende onderzoeksvragen naar het ontstaan van ziektes. Twee organisaties doen mee aan het project: het Translational Research IT project van CTMM (CTMM-TraIT) zal een IT-infrastructuur opzetten waarmee de vertaalslag van biomedisch naar translationeel onderzoek (de ontwikkeling van behandelmethodes en medicatie) kan worden gemaakt; en de European Population Imaging Infrastructure (EPI2) om BBMR-NL te verrijken met beeldmateriaal van patiënten, zoals MRI-scans. Staatssecretaris Sander Dekker van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap bracht voorafgaand aan de uitreiking een werkbezoek aan diverse biobanken van het LUMC. Zo toonde prof. Hein Verspaget hem de Parelsnoer en CuraRata-vriezers, waar weefsels bij ongeveer -180 graden Celsius worden bewaard. Door elk buisje te coderen met streepjescodes zijn weefsels makkelijk digitaal terug te vinden. In het geval van Parelsnoer betekent dat bijvoorbeeld, dat onderzoek naar minder voorkomende ziekten een impuls krijgt door het beschikbaar komen van veel meer materialen, die allemaal op dezelfde manier zijn gecodeerd en worden beheerd. 103-jarige zussen Prof. Eline Slagboom van het LUMC vertelde over haar onderzoek naar gezond oud worden, waarvoor zij weefsel afneemt bij mensen uit families waarin velen een hoge leeftijd bereiken. "In de biobank zit bijvoorbeeld weefsel van twee 103-jarige zussen", vertelde ze. Door onderzoek op het weefsel van (gezonde) ouderen hoopt ze het geheim hiervan gezond oud worden te ontrafelen. Deelnemers aan het Nederlands Tweelingen Register kunnen sinds kort inloggen in een afgeschermde omgeving om meer informatie over het onderzoek te lezen, zoals de wetenschappelijke artikelen die eruit voortkomen, demonstreerde prof. Dorret Boomsma (Vrije Universiteit). "Een participerende biobank kun je het noemen, een idee dat van de deelnemers zelf is gekomen", aldus Boomsma. "Ik word ongelofelijk enthousiast als ik zie wat er allemaal gebeurt achter de deuren van universiteiten en UMC?s. Dat het belangrijk is om te investeren in de infrastructuur van het wetenschappelijk onderzoek, dat is me ook vandaag weer duidelijk geworden bij mijn rondleiding door het LUMC", aldus Sander Dekker in zijn speech.
De plaatsing van een nieuwe hoogspanningslijn kan leiden tot gezondheidsklachten bij omwonenden. Dit blijkt uit onderzoek van Jarry Porsius, promovendus bij VUmc, dat vannacht is gepubliceerd in het vakblad Science of the Total Environment. Porsius en zijn collega's zijn de eersten die laten zien dat een dergelijk effect optreedt bij mensen die in de buurt van hoogspanningskabels wonen. Het verband tussen negatieve verwachtingen en gezondheidsklachten wordt ook wel het nocebo-effect genoemd, de omgekeerde variant van het placebo-effect. Mensen voelen zich ziek omdat ze verwachten ziek te worden. Uit laboratoriumonderzoek was al gebleken dat gesimuleerde blootstelling aan een magnetisch veld (zoals dat ook rond hoogspanningslijnen bestaat) voldoende was om gezondheidsklachten op te wekken. Nu is er ook bewijs dat dergelijke effecten zich voordoen buiten het laboratorium. Hoe dichter mensen bij hoogspanningslijnen wonen, hoe meer gezondheidsklachten ze hebben. "Ook zijn mensen die dichterbij wonen er sterker van overtuigd dat deze klachten veroorzaakt worden door de hoogspanningslijn", zegt Porsius. "Met ons onderzoek hebben we aangetoond dat deze sterkere overtuiging de toename in klachten verklaarde. Dit suggereert dat nocebo-mechanismen (mede) verantwoordelijk zijn voor de negatieve gezondheidseffecten." Door de toegenomen vraag naar energie worden wereldwijd steeds meer hoogspanningslijnen gebouwd. In Nederland gaat het om ongeveer 350 kilometer aan nieuwe hoogspanningslijnen in de nabije toekomst. Porsius: "Het aantal mensen dat in de buurt van hoogspanningslijnen woont zal daarom alleen maar toenemen. Om die reden moeten we erachter komen hoe negatieve gezondheidsreacties van omwonenden verminderd kunnen worden. Ons onderzoek heeft eerder laten zien dat de communicatie van partijen betrokken bij de aanleg van hoogspanningslijnen met omwonenden van toekomstige hoogspanningslijnen verre van optimaal is. Toekomstig onderzoek kan laten zien of het verbeteren van communicatie met omwonenden kan leiden tot een vermindering van negatieve gezondheidsreacties."
Jaarlijks hebben naar schatting 1.000 zwangeren in Nederland een ernstige, niet gediagnosticeerde schildklierafwijking die schadelijk is voor de ongeboren vrucht. Daarom moet er een standaard screening van de schildklierfunctie komen voor zwangeren. Dat stellen onderzoekers van Tilburg University en de Universiteit van Amsterdam in een publicatie in het Amerikaanse wetenschappelijke tijdschrift Thyroid. Schildklierhormoon (SH) is bij volwassenen een ‘thermostaathormoon’. Het regelt bijna alle processen in het lichaam: is er teveel, dan gaan processen te hard (diarree, hartkloppingen, gewichtsverlies) en is er te weinig, dan gaat het lichaam in de ‘parkeerstand’ (men voelt zich vermoeid, komt aan, heeft het gauw koud). Maar bij jonge kinderen, en vooral bij de ongeboren vrucht, is dit hormoon cruciaal voor de ontwikkeling van het centraal zenuwstelsel. De foetus maakt zelf pas vanaf 20 weken zwangerschap SH en is tot dan toe volledig afhankelijk van het SH van de moeder via de placenta. Ongeveer 2-3% van de vrouwen in de vruchtbare leeftijd heeft echter een schildklierfunctiestoornis. Bij eenderde van hen werkt de schildklier te snel (hyperthyreoidie), en bij tweederde werkt hij te langzaam (hypothyreoidie). Maar de stoornis wordt vaak niet opgemerkt omdat er lang niet altijd sprake is van duidelijke symptomen. Onderzoekers van Tilburg University en de Universiteit van Amsterdam hebben nu aangetoond dat 0,62% van de zwangere vrouwen een niet gediagnosticeerde, ernstige vorm van hypothyreoidie (te weinig schildklierhormoon) heeft, zonder dat er sprake is van opvallende klachten. De onderzoekers bepaalden bij ruim 4.000 vrouwen bij 12-14 weken zwangerschap het schildklierhormoon. Omgerekend voor de totale zwangere populatie in Nederland betekent dit dat er jaarlijks ruim 1.000 vrouwen zwanger worden terwijl er sprake is van een nog niet ontdekte ernstige hypothyreoidie. De onderzoekers stellen dat screenen op mogelijk bestaande ernstige schildklierfunctiestoornis vroeg in de zwangerschap niet langer achterwege kan en mag blijven. Een screening is kosteneffectief: er wordt bij iedere zwangere al standaard bloed geprikt bij 12 weken en de diagnostische test is zeer gevoelig en goedkoop (15-20 euro).
De CHMP [1] heeft een positief advies uitgebracht over Brinavess (vernakalant) bij atriumfibrilleren, Rapiskan (regadenoson) om de hartdoorbloeding beter zichtbaar te maken bij een scintigrafie (beeldvormende techniek) en Sycrest (asenapine) voor manische episoden bij volwassenen. De CHMP accepteerde twee nieuwe weesgeneesmiddelen: Ruconest (conestat-alfa), voorheen Rhucin, voor de behandeling van angio-oedeem en Vpriv (velaglucerase-alfa) voor de ziekte van Gaucher.
Positieve adviezen
De CHMP heeft een positief advies uitgebracht over:
Brinavess (vernakalant) voor de snelle conversie van recent ontstaan atriumfibrilleren naar sinusritme bij volwassenen;
Rapiscan (regadenoson), een farmacologisch stressagens bij myocardperfusiescintigrafie;
Sycrest (asenapine), voor de behandeling van matig ernstige tot ernstige manische episoden bij bipolaire stoornis type I bij volwassenen;
Ruconest (conestat-alfa) (voorheen bekend onder de naam Rhucin), een weesgeneesmiddel bedoeld voor de behandeling van aanvallen van angio-oedeem. De werkzame stof in Ruconest, conestat-alfa, wordt geproduceerd met behulp van recombinant-DNA-technologie. Het wordt gewonnen uit melk van konijnen waarin een menselijk gen is ingebracht, zodat de konijnen in staat zijn het humane eiwit in de melk aan te maken;
Vpriv (velaglucerase-alfa), een weesgeneesmiddel voor de behandeling van de ziekte van Gaucher. De CHMP heeft vanwege het grote belang voor de volksgezondheid dit geneesmiddel via een versnelde procedure beoordeeld. In het licht van het voortdurende tekort aan het geregistreerde geneesmiddel voor de behandeling van de ziekte van Gaucher, was de CHMP van mening dat Vpriv als alternatieve behandeloptie beschikbaar moet kunnen zijn.
Positief advies voor een "hybride generiek" geneesmiddel
De CHMP heeft positief geadviseerd over PecFent (fentanyl), voor de behandeling van doorbraakpijn bij volwassenen die al een onderhoudsbehandeling met opioïden krijgen tegen chronische pijn bij kanker. PecFent is een "hybride generiek" geneesmiddel. In dit geval gaat het om een middel dat een bekende werkzame stof bevat, maar wordt aangeboden in een nieuwe farmaceutische vorm (neusspray). De referentiegeneesmiddelen zijn Actiq zuigtabletten en Effentora buccale tabletten, maar in de SPC wordt gewaarschuwd dat de geneesmiddelen onderling niet uitwisselbaar zijn vanwege een verschillend farmacokinetisch profiel.
Het Comité heeft een positief advies uitgebracht voor de volgende "gewone" generieke geneesmiddelen:
Ibandronic Acid Teva (ibandroninezuur). De tabletten van 50 mg zijn bedoeld ter preventie van pathologische fracturen of botcomplicaties bij patiënten met borstkanker en botmetastasen. De tabletten van 150 mg zijn bedoeld voor de behandeling van osteoporose bij postmenopauzale vrouwen met een verhoogd risico op botfracturen. Ibandronate Teva 50 mg is een generieke versie van Bondronat en Ibandronate Teva 150 mg is een generieke versie van Bonviva.
Telmisartan Actavis (telmisartan) voor de behandeling van essentiële hypertensie en de reductie van cardiovasculaire morbiditeit. Telmisartan Actavis is een generieke versie van Micardis.
Indicatie-uitbreidingen
Het Comité heeft een positief advies afgegeven voor:
Byetta (exenatide), voor uitbreiding van de indicatie met de behandeling van diabetes mellitus type 2 in combinatie met een thiazolidinedion (met of zonder metformine);
Gardasil (humaan papillomavirusvaccin), toevoeging van de leeftijdscategorie bij de preventie van premaligne genitale laesies, baarmoederhalskanker en externe genitale wratten bij middenvolwassen vrouwen in de leeftijd van 26 tot 45 jaar. Tevens is een waarschuwing opgenomen dat behandeling alleen zinvol is wanneer de vrouw nog niet besmet is met het virus.
Herbeoordelingsprocedure
De CHMP heeft een eerder afgegeven negatief advies bevestigd en een definitief negatief advies afgegeven over Zeftera (ceftobiprolmedocaril), een antibioticum dat is ontwikkeld voor de behandeling van gecompliceerde infecties van de huid en weke delen. Het negatieve advies was een gevolg van geconstateerde manco"s in de uitvoering van de klinische onderzoeken. Hierdoor ontstond twijfel aan de betrouwbaarheid van de resultaten.
Arbitrageprocedures
De CHMP heeft twee arbitrageprocedures afgerond die in gang waren gezet vanwege onenigheid tussen EU-lidstaten met betrekking tot de registratie van Fortipan Combi D (risedronaatnatrium, calciumcarbonaat en colecalciferol). Deze geneesmiddelen zijn geïndiceerd voor de behandeling van postmenopauzale osteoporose. De procedure is in gang gezet vanwege twijfel aan het mogelijke voordeel van de combinatieverpakking en de bewering dat de therapietrouw beter zou zijn in vergelijking tot de afzonderlijke tabletten. Het Comité concludeerde dat de combinatieverpakking het eenvoudiger maakt om het correcte doseringsregime aan te houden en was niet van mening dat het aantonen van verbeterde therapietrouw een absolute voorwaarde was om deze combinatieproducten goed te keuren. Daarom concludeerde het Comité dat de balans werkzaamheid - risico"s van deze geneesmiddelen positief is.
Een andere arbitrageprocedure betrof de uitbreiding van de indicatie van Genotropin (somatropine) en soortgelijke geneesmiddelen. Genotropin wordt gebruikt voor de behandeling van kinderen met een groeistoornis en volwassenen met groeihormoondeficiëntie. De procedure was gestart door bezorgdheid over de mogelijke bijwerkingen op lange termijn van deze geneesmiddelen bij kinderen met een ernstige vorm van juveniele idiopathische artritis (JIA). Het Comité concludeerde dat de balans werkzaamheid - schadelijkheid van deze geneesmiddelen negatief was bij kinderen met JIA onder langdurige behandeling met glucocorticoïden en adviseerde het indicatiegebied niet uit te breiden.
Harmonisatieprocedure
Het Comité heeft geadviseerd de productinformatie van Atacand Plus (candesartan / hydrochloorthiazide) te harmoniseren voor verschillen in de productinformatie in de landen waar de geneesmiddelen op de markt worden gebracht. Atacand Plus is geregistreerd voor behandeling van essentiële hypertensie bij patiënten bij wie de bloeddruk niet optimaal onder controle kan worden gebracht met candesartan of hydrochloorthiazide als monotherapie.
Beoordeling Invirase (saquinavir)
De CHMP is een beoordeling gestart van de baten en risico"s van Invirase (saquinavir) naar aanleiding van de uitkomsten van een onderzoek naar het proaritmische effect van met ritonavir gebooste saquinavir bij gezonde vrijwilligers. Uit het onderzoek bleek dat Invirase het QT-interval en het PR-interval duidelijk verlengde. Deze bevindingen zijn inmiddels opgenomen in de productinformatie van Invirase en er is bepaald dat het gebruik gecontraïndiceerd is bij patiënten met een verhoogd risico op aritmie en bij patiënten die andere geneesmiddelen gebruiken die verlenging van het QT- of het PR-interval kunnen veroorzaken. Tevens zijn in de productinformatie waarschuwingen opgenomen over het gebruik ervan bij patiënten met een matig verhoogd risico op aritmie, samen met aanbevelingen voor ecg-monitoring. Met ritonavir gebooste Invirase is geïndiceerd als combinatietherapie bij hiv-geïnfecteerde volwassen patiënten.
Angiotensine-II-blokkers en mogelijk risico op kanker
Het Comité is gestart met de beoordeling van het mogelijke risico op kanker bij patiënten die angiotensine-II-receptorblokkers gebruiken. Dit naar aanleiding van de publicatie van een meta-analyse van negen gerandomiseerde, gecontroleerde klinische onderzoeken met bijna 95.000 patiënten, die erop duidt dat deze geneesmiddelen in verband kunnen worden gebracht met een licht verhoogd risico op nieuw gediagnosticeerde gevallen van kanker in vergelijking tot placebo of andere hartmedicatie. De CHMP zal de meta-analyse grondig bestuderen, samen met andere beschikbare niet-klinische en klinische gegevens over angiotensine-II-receptorblokkers (waaronder gegevens uit klinische onderzoeken en epidemiologische onderzoeken), om duidelijkheid te verschaffen of er inderdaad sprake is van een verhoogd risico op kanker bij patiënten die deze geneesmiddelen gebruiken. Het Comité zal ook een advies uitbrengen of in de toekomst een wijziging van de productinformatie of risicomanagementplannen voor deze geneesmiddelen noodzakelijk wordt geacht.
[1] CHMP = het wetenschappelijke Comité voor geneesmiddelen voor menselijk gebruik van het Europese bureau voor de geneesmiddelenbeoordeling (EMA). In dit Comité is het CBG vertegenwoordigd.
De kwaliteit van ziekenhuizen verbetert na publicatie van kwaliteitsresultaten door een externe autoriteit. Dat concludeert Fatih Cemil ÖzbuÄŸday op grond van zijn promotieonderzoek aan Tilburg University. Hij onderzocht de situatie in Duitsland, waar ziekenhuizen verplicht zijn elke twee jaar de kwaliteitsresultaten te publiceren. De uitkomsten van het onderzoek kunnen leerzaam zijn voor Nederland. Duitse ziekenhuizen publiceren elke twee jaar volgens een voorgeschreven stramien gegevens over de kwaliteit van de zorg die ze verlenen, zowel wat betreft de processen in de organisatie als de resultaten van de behandelingen. Een federale autoriteit voor kwaliteitsbewaking stelt de kwaliteitsindicatoren van de klinische zorg vast en ziet toe op de publicatie van de resultaten. De econoom Fatih Cemil ÖzbuÄŸday vergeleek de resultaten van de Duitse ziekenhuizen van 2006 met die van 2008 en concludeert dat in 2008 de kwaliteit van de ziekenhuiszorg is toegenomen. De verschillen in kwaliteit tussen de ziekenhuizen nam in die periode juist af. Hij concludeert dat ziekenhuizen concurreren op de kwaliteit van hun zorg, zoals ook de bedoeling was. Naarmate er meer concurrentie is, heeft de publicatie van de resultaten van de zorg meer effect. De kwaliteit van de ziekenhuizen die in 2006 slechter presteerden, was in 2008 wel significant meer toegenomen dan de ziekenhuizen die in 2006 beter presteerden. Maar het is niet uit te sluiten dat dit werd veroorzaakt doordat de betere ziekenhuizen ook meer ernstig zieke patiënten behandelden. Fatih Cemil ÖzbuÄŸday (Konya, Turkije, 1983) studeerde Economie aan de Bilkent University, behaalde een Master of Sciencegraad in Internationale Economie en Financiën en voltooide een onderzoeksmaster in Economie aan Tilburg University. Van 2009 -2012 deed hij promotieonderzoek aan Tilburg University, waar hij ook lid was van het Tilburg Law and Economics Center (TILEC). Daarnaast was hij extern onderzoeker bij de Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMa). Fatih Cemils is gespecialiseerd in mededingings- en reguleringseconomie.
Een variabele bloeddruk bij ouderen gaat samen met meer verstandelijke achteruitgang. Dat blijkt uit onderzoek van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), vandaag gepubliceerd in het British Medical Journal. Ouderen bij wie de bloeddruk meer schommelt, scoren slechter op geheugen- en concentratietesten. Ook op MRI-scans blijken hun hersenen in mindere conditie: het volume van de hippocampus, een hersendeel dat belangrijk is voor het geheugen, is lager. Daarnaast zijn er op MRI-scans meer witte-stofafwijkingen, kleine infarcten en kleine bloedingen zichtbaar. De aangetoonde effecten op de cognitie en de hersenafwijkingen bestaan onafhankelijk van de gemiddelde bloeddruk en andere cardiovasculaire risicofactoren. De onderzoekers gebruikten voor hun conclusies de gegevens van 5461 ouderen van gemiddeld 75 jaar oud die deelnamen aan een studie naar een cholesterolverlager. Hun bloeddruk werd in dat kader gedurende ruim drie jaar elke drie maanden gemeten. Dr. Simon Mooijaart: “Het is voor arts en patiënt belangrijk om te weten dat niet alleen de hoogte van de bloeddruk relevant is voor het cognitief functioneren, maar ook de schommelingen daarin. Artsen zouden daarom niet alleen naar de actuele bloeddruk moeten kijken, maar ook moeten terugblikken op eerdere metingen. Ouderen met meer schommelingen hebben een grotere kans op stoornissen van het geheugen.” Op basis van de MRI-scans concluderen de onderzoekers verder dat cognitieve achteruitgang te maken heeft met ziekten van de kleine vaten. “Het is nog de vraag wat hierbij de oorzaak is en wat het gevolg”, zegt Mooijaart. “Misschien zorgen de bloeddrukwisselingen ervoor dat de vaten in de hersenen beschadigd raken. Maar het zou ook kunnen dat het regelsysteem voor de bloeddruk wordt aangetast doordat de hersenen door vaatproblemen minder goed functioneren.” De resultaten onderstrepen het verband tussen gezonde vaten en beter cognitief functioneren. En dat is een belangrijke bevinding. Recent werd aangetoond dat in Groot Brittannië de kans op het krijgen van dementie in de laatste decennia is afgenomen, waarbij waarschijnlijk goede behandeling van risicofactoren voor hart- en vaatziekten een grote rol heeft gespeeld. "Een schommelende bloeddruk is misschien ook zo'n risicofactor, waarvan de juiste behandeling uiteindelijk kan bijdragen aan een verdere afname van de kans op dementie", aldus Mooijaart. De PROSPER studie is een samenwerking van het Leids Universitair Medisch Centrum, Glasgow University (GB) en University College Cork (Ierland).
Onderzoekers van onder meer het Leids Universitair Medisch Centrum, de Universiteit Utrecht, en Genmab BV hebben in kaart gebracht hoe antilichamen de ‘opruimdienst’ van ons lichaam activeren om tumorcellen te vernietigen. Dit kan een aangrijpingspunt zijn voor immunotherapie tegen kanker. De resultaten zijn 14 maart verschenen in het toonaangevende tijdschrift Science . Opruimingsdienst tumorcellen in kaart gebrachtImmunotherapie wordt al toegepast bij verschillende soorten kanker, waaronder borstkanker en leukemie. Hierbij kunnen antilichamen ingezet worden die specifiek aan tumorcellen binden. Deze cellen worden daarmee gemarkeerd waardoor het afweersysteem van de patiënt ze kan herkennen. Een deel van dit afweersysteem bestaat uit een ‘opruimdienst’, het zogenaamde complementsysteem, die deze cellen vervolgens opruimt. Maar nog lang niet alle kankerpatiënten hebben hier baat bij. Er is meer kennis nodig over de hoe antilichamen precies werken en hoe ze effectiever te maken zijn. Daarom onderzochten de wetenschappers het mechanisme achter het activeren van het complementsysteem. “We wisten al decennia lang dat het complementsysteem van groot belang is”, zegt Piet Gros, hoogleraar Biomacromoleculaire kristallografie aan de Universiteit Utrecht. “Maar het was nog niet duidelijk hoe de interactie tussen antilichamen en het complement systeem precies in zijn werk gaat op moleculair niveau. Dit beschrijven we nu voor het eerst in Science, mede dankzij de elektronenmicroscopen in Leiden die promovendus Christoph Diebolder hiervoor gebruikte.” “De cryo elektronen microscopen zoals op het NeCEN in Leiden aanwezig waren cruciaal voor het kunnen afbeelden van de interactie tussen antilichamen en het eiwit dat de het complementsysteem activeert”, zegt Bram Koster, hoogleraar Elektronenmicroscopie aan het Leids Universitair Medisch Centrum. Nano-Eiffeltoren“Het 3D structuur van het eiwitcomplex is verkregen door honderden 3D-beelden op te nemen en met beeldverwerking te middelen. Uiteindelijk is een structuur verkregen die met een scherpte van 6 nanometer afgebeeld de vorm van het complex weergeeft. Het lijkt een beetje op een nano-Eiffeltoren. Christoph Diebolder als promovendus en Roman Koning als begeleidende wetenschapper waren de afgelopen een sterk team die dit voor elkaar gekregen hebben”, aldus Koster. De auteurs onderzochten op welke manier antilichamen zich organiseren wanneer ze aan de tumorcel zijn gebonden. Ze ontdekten dat zes antilichamen samen een ringstructuur vormen op de tumorcel dat als een soort docking station voor het complement-systeem fungeert. Een kettingreactie leidt vervolgens tot vernietiging van de tumorcellen. Op basis van dit inzicht konden de onderzoekers de antilichamen zodanig veranderen dat ze makkelijker deze zesvoudige ringstructuur vormen, waardoor tumorcellen nog effectiever vernietigd kunnen worden. Het beter begrijpen van het mechanisme is een eerste stap naar vernieuwde therapieën tegen kanker. “Aanvullend onderzoek is echter nodig”, zeggen de onderzoekers. Zo willen we weten hoe we deze nieuwe bevindingen optimaal kunnen gebruiken om antilichaamtherapie effectiever en breder toepasbaar te maken.” De geavanceerde elektronen microscopen van de sectie Elektronenmicroscopie binnen de afdeling Moleculaire Celbiologie en het Netherlands Centre for Electron Nanoscopy (NeCEN) hebben belangrijke bijdragen aan het onderzoek geleverd. NeCEN is de open-access faciliteit voor cryo-elektronen microscopie (cryo-EM) in Nederland. NeCEN biedt onderzoeksinstellingen en bedrijven toegang tot de aanwezige twee zeer geavanceerde microscopen, die speciaal zijn ontworpen voor biologisch onderzoek. De faciliteit is mogelijk gemaakt door de partners (RuG, NKI-AVL, AMOLF, UU, TU/e, FEI Company, UMCR UL, LUMC, TUD, EMC), NWO, Europese Structuurfondsen en bijdragen van de Provincie Zuid-Holland en de Gemeente Leiden, Rotterdam en Delft.
Proefschrift P.J.M. Bank: Motor Dysfunction in Complex Regional Pain Syndrome: The Role of Sensory Processing and Sensory-Motor Integration. Complex Regionaal Pijn Syndroom (CRPS) wordt gekarakteriseerd door (hevige) pijn in combinatie met diverse sensibele, autonome, trofische en motorische afwijkingen. Het uitgebreide scala aan klinische verschijnselen dat wordt waargenomen bij CRPS is een resultaat van complexe interacties tussen de veronderstelde pathofysiologische mechanismen van CRPS, zoals buitenproportionele ontsteking, vasomotore disfunctie en maladaptieve plasticiteit van het centrale zenuwstelsel. De chronische fase van CRPS wordt veelal gedomineerd door pijn en bewegingsstoornissen. Hierdoor zijn patiënten vaak ernstig beperkt in hun dagelijks functioneren. De motorische problemen in CRPS worden voornamelijk gekarakteriseerd door een vermindering of verlies van vrijwillige sturing, waarbij de aangedane ledemaat bij sommige patiënten een abnormale stand aanneemt. Aangenomen wordt dat veranderingen in de structuur en functie van spierweefsel kunnen bijdragen aan de bewegingsstoornissen van CRPS. Steeds meer studies wijzen echter op veranderingen in het centrale zenuwstelsel. Zo wordt verondersteld dat verminderde remming (inhibitie) van het motorisch systeem, veranderingen in de verwerking van sensibele informatie en problemen met de integratie van sensorische en motorische signalen (sensomotorische integratie) een rol spelen bij CRPS. Het overkoepelende doel van dit proefschrift is om de relaties tussen deze aspecten te bestuderen teneinde meer inzicht te krijgen in de pathofysiologische mechanismen die ten grondslag liggen aan CRPS-gerelateerde bewegingsstoornissen en daarmee een bijdrage te leveren aan de wetenschappelijke onderbouwing van therapeutische interventies. Pijn, een van de belangrijkste kenmerken van CRPS, kan verregaande gevolgen hebben voor het motorisch functioneren. Om een beeld te krijgen van de relatie tussen pijn en bewegen, bevat Hoofdstuk 2 een uitgebreid systematisch overzicht van de literatuur over de effecten van experimenteel geïnduceerde pijn op het motorisch systeem van gezonde proefpersonen. De daaropvolgende hoofdstukken beschrijven een aantal studies naar de veronderstelde pathofysiologische mechanismen van CRPS-gerelateerde bewegingsstoornissen. In Hoofdstuk 3 en 6 werd de vermeende rol van verminderde remming (inhibitie) van het motorisch systeem onderzocht. Aan de hand van uitgebreide analyses van spieractiviteit werd getracht vast te stellen of de verminderde sturing van vrijwillige bewegingen en de standsafwijkingen bij CRPS kenmerken vertonen die typisch zijn voor dystonie, namelijk overmatige spieractiviteit (Hoofdstuk 3) en ‘gespiegelde spieractiviteit’ (Hoofdstuk 6). De studies beschreven in Hoofdstuk 4 en 5 richtten zich op de bestudering van proprioceptieve stoornissen (te weten het gevoel van gewrichtspositie en krachtproductie) en hun vermeende bijdrage aan de verminderde motorische functie in CRPS. Ten slotte werden in Hoofdstuk 6 en 7 de intentionele en niet-intentionele (senso)motorische interacties tussen de aangedane en niet-aangedane ledemaat onderzocht. In Hoofdstuk 8 (waarvan dit de Nederlandse vertaling is) worden de eerdere hoofdstukken samengevat en worden de hoofdbevindingen van het proefschrift besproken, alsmede de bijdrage ervan aan ons begrip van de bewegingsstoornissen bij CRPS. Wanneer er sprake is van chronische pijn, zoals bij CRPS, wordt het bewegingsgedrag gevormd door een complexe wisselwerking tussen verschillende factoren: naast de directe gevolgen van pijnprikkels kunnen ook weefselbeschadigingen, psychologische aspecten van chronische pijn en langetermijngevolgen van aanpassingen aan pijn een rol spelen. In dergelijke omstandigheden is het daarom moeilijk om de complexe oorzaak-gevolg relatie tussen pijn en motoriek te doorgronden. Om inzicht te krijgen in de directe gevolgen van pijnprikkels, wordt in Hoofdstuk 2 verslag gedaan van een uitgebreid systematisch onderzoek van de literatuur waarin de motorische consequenties van experimenteel geïnduceerde (sub)cutane pijn, gewrichtspijn, spierpijn en peespijn werden onderzocht bij gezonde proefpersonen. De resultaten van dit literatuuronderzoek toonden aan dat pijn diverse aspecten van bewegingssturing beïnvloedt op meerdere niveaus van het zenuwstelsel (van spinaal tot corticaal). Daarbij lijken de effecten van pijn grotendeels onafhankelijk te zijn van de herkomst ervan (huid, gewricht, spier of pees). In het algemeen zorgt pijn voor een remming (inhibitie) van activiteit van de (pijnlijke) agonist en de (niet-pijnlijke) antagonisten en synergisten, vooral bij hogere intensiteit van spiercontractie. Desondanks werden er slechts subtiele veranderingen waargenomen in de kinetica (krachten en momenten) en de daaruit voortvloeiende kinematica (gewrichtshoeken, snelheden en versnellingen) van bewegingen. De uitvoering van verschillende motorische taken was zelfs grotendeels onaangetast, waarschijnlijk dankzij een herverdeling van spieractiviteit – zowel binnen de (pijnlijke) agonist als tussen de verschillende niet-pijnlijke spieren die betrokken zijn bij de taak. Samengevat laten de bevindingen van dit literatuuronderzoek zien dat kortdurende, experimenteel geïnduceerde pijn in een ledemaat direct veranderingen teweegbrengt op verschillende niveaus van bewegingssturing. Mogelijk zijn deze veranderingen, die grotendeels onafhankelijk lijken van de exacte herkomst van de pijn, gericht op het bevorderen van beschermend en compensatoir gedrag. Wanneer er sprake is van chronische pijn, zoals bij CRPS, wordt het bewegingsgedrag gevormd door een complexe wisselwerking tussen de in dit hoofdstuk beschreven veranderingen en andere factoren, zoals structurele weefselschade, langetermijngevolgen van aanpassingen aan pijn en emotionele en cognitieve reacties op (chronische) pijn. De met CRPS samenhangende bewegingsstoornissen worden over het algemeen gekenmerkt door een beperkte actieve bewegingsuitslag (AROM), een verhoogde weerstand tegen passieve bewegingen en een abnormale voorkeurshouding van de aangedane ledemaat. Het experiment beschreven in Hoofdstuk 3 had tot doel om meer inzicht te verkrijgen in de mechanismen die ten grondslag liggen aan deze specifieke motorische stoornissen, en in het bijzonder om te onderzoeken of zij een uiting zijn van dystonie. Daartoe werden de karakteristieken van oppervlakte-ElektroMyoGrafie (EMG) van de flexor carpi radialis en de extensor carpi radialis onderzocht tijdens het actief handhaven van verschillende flexie-extensie houdingen van de pols. EMG karakteristieken van zowel de aangedane als de niet-aangedane zijde van 15 chronische CRPS-patiënten werden vergeleken met EMG-karakteristieken van de niet-dominante zijde van 15 gezonde controlepersonen. De resultaten toonden aan dat de standsafwijkingen bij de onderzochte chronische CRPS-patiënten, die allen nog in enige mate hun pols actief konden bewegen, niet werden gekenmerkt door aanhoudende spiercontracties, en dat de AROM niet was gelimiteerd door overmatige co-contractie van de agonist en antagonist. Er bleek zelfs sprake van een tekort aan spieractiviteit: zowel de agonist als de antagonist werd slechts in beperkte mate geactiveerd, in overeenstemming met het beperkte bewegingsbereik. Aangezien dystonie is gedefinieerd als “een syndroom van aanhoudende spieractiviteit en abnormale co-contractie van agonist en antagonist spieren” (Fahn, 1988) kan worden geconcludeerd dat de beperkte AROM en de standsafwijkingen bij patiënten met langdurige CRPS niet de typische kenmerken van dystonie vertonen. Deze bevinding kan belangrijke implicaties hebben voor de klinische praktijk, waarin de behandeling van CRPS-patiënten met dergelijke standsafwijkingen vaak is gericht op het verminderen van de activiteit van de spieren die verantwoordelijk worden gehouden voor de ontwikkeling en instandhouding van de abnormale gewrichtsstand, bijvoorbeeld door intramusculaire injecties met BotulineToxine of door orale toediening van spierverslappende medicatie. De huidige bevindingen benadrukken dus het belang van een grondige evaluatie van EMG-karakteristieken voordat een behandelstrategie wordt geselecteerd. Van een behandeling die is gericht op het verminderen van spieractiviteit kan vanzelfsprekend geen verbetering van het motorisch functioneren worden verwacht indien er helemaal geen sprake is van overmatige spieractiviteit. In dergelijke gevallen zou een behandelingstraject gericht op het voorkómen van verminderde spieractiviteit tot betere resultaten kunnen leiden (bijvoorbeeld door middel van fysiotherapie en oefentherapie waarbij gebruik van de aangedane ledemaat wordt gestimuleerd). Voor adequate bewegingssturing is het essentieel om te beschikken over proprioceptieve informatie, dat wil zeggen, informatie omtrent de huidige positie en beweging van de ledematen en de hoeveelheid kracht die wordt geproduceerd. In verschillende studies zijn aanwijzingen gevonden dat verstoorde verwerking van proprioceptieve informatie een belangrijke rol kan spelen in de bewegingsstoornissen bij CRPS. Helaas is er nog weinig bekend over proprioceptie in relatie tot CRPS. De studies beschreven in Hoofdstukken 4 en 5 richtten zich daarom op de bestudering van proprioceptieve stoornissen en hun vermeende bijdrage aan de motorische disfunctie bij CRPS. Hoofdstuk 4 beschrijft de nauwkeurigheid en de precisie van positiezin rond het polsgewricht van de aangedane en niet-aangedane zijde in 25 patiënten met chronische CRPS en in 50 gezonde controlepersonen. De geteste hand (die niet zichtbaar was voor de proefpersoon) werd bewogen naar vijf verschillende flexie- en extensieposities, ofwel door actieve bewegingen van de proefpersoon zelf, ofwel door passieve bewegingen die werden opgelegd door een motor. Zodra de doelpositie was bereikt, diende de geschatte handpositie aangegeven te worden door middel van een pijl. De fout tussen deze geschatte handpositie en de werkelijke handpositie werd vervolgens onderworpen aan een uitgebreide analyse. De resultaten toonden aan dat CRPS-patiënten minder goed in staat waren om de handpositie juist in te schatten, zowel aan de aangedane zijde als de niet-aangedane zijde. De systematische ‘misperceptie’ werd voornamelijk gekenmerkt door een overschatting van gewrichtshoeken in de richting van extensie. De precisie van de geschatte handposities was sterker verminderd aan de aangedane zijde. Het is daarbij belangrijk om op te merken dat verschillen tussen CRPS-patiënten en controlepersonen niet alleen werden waargenomen wanneer de tests werden uitgevoerd voor identieke percentages van de maximale bewegingsuitslag van elk individu, maar ook wanneer controlepersonen werden getest op exact dezelfde polshoeken als de aangedane zijde van de patiënten. Bovendien werden ernstigere bewegingsbeperkingen van de aangedane zijde geassocieerd met een slechtere proprioceptie. Om te bepalen in welk stadium van informatieverwerking de waargenomen proprioceptieve stoornissen ontstaan, werden resultaten van aanvullende sensorische tests bestudeerd, werden vergelijkingen tussen condities met actieve en passieve polsbewegingen uitgevoerd en werd onderzocht hoe de nauwkeurigheid en precisie varieerden over de verschillende testposities. De resultaten van deze analyses suggereerden dat de verstoorde proprioceptie waarschijnlijk het gevolg was van veranderde verwerking van afferente (in plaats van efferente) informatie en de daaropvolgende interpretatie in het kader van een vervormd ‘lichaamsschema’. De onderzoeksvraag die in Hoofdstuk 5 centraal stond, was of verstoringen in het gevoel van krachtproductie bijdragen aan de verminderde krachtsturing in patiënten met CRPS. De kenmerken van vrijwillige modulatie van kracht werden onderzocht in de aangedane ledemaat (bovenste extremiteit) in 28 CRPS-patiënten met abnormale gewrichtsstanden, in 12 CRPS-patiënten zonder abnormale gewrichtsstanden en in 32 gezonde controlepersonen. Isometrische grijpkracht werd vergeleken tussen condities mét en zónder visuele terugkoppeling van de geleverde kracht om te evalueren of proprioceptieve en tactiele informatie in voldoende mate bijdroegen aan de regeling van de krachtproductie. Zo konden mogelijke stoornissen in het gevoel van krachtproductie worden geïdentificeerd. De resultaten van dit experiment lieten zien dat de vrijwillige modulatie van grijpkracht was verminderd bij CRPS-patiënten. In het bijzonder CRPS-patiënten met een abnormale stand van de aangedane ledemaat vertoonden een verminderde maximale kracht, een verminderd vermogen om de grijpkracht te verhogen volgens de taakinstructie, een hogere variabiliteit van de geleverde kracht en een minder adequate correctie van afwijkingen ten opzichte van het gewenste krachtsniveau. Op het eerste gezicht leken de effecten van het verwijderen van de visuele terugkoppeling grotendeels vergelijkbaar voor de twee patiëntengroepen en de groep controlepersonen. Echter, wanneer de analyse van ‘fouten in krachtreproductie’ werd beperkt tot het laagste krachtsniveau (1 N) om mogelijke verstorende effecten van motorische beperkingen te minimaliseren, bleek dat de CRPS-patiënten met een standsafwijking minder goed in staat waren om in te schatten hoeveel kracht zij uitoefenden op de sensor. Dit experiment werd tevens uitgevoerd voor de onderste extremiteit. Bij 15 CRPS-patiënten met abnormale gewrichtsstanden, bij 11 CRPS-patiënten zonder abnormale gewrichtsstanden en bij 32 gezonde controlepersonen werd de buigkracht van de grote teen geëvalueerd. De conclusies op basis van de bovenste extremiteit werden grotendeels bevestigd door de resultaten met betrekking tot de onderste extremiteit. Hierbij dient wel te worden opgemerkt dat bij de CRPS-patiënten de vrijwillige sturing van de onderste extremiteit ernstiger leek aangedaan dan de sturing van de bovenste extremiteit. Deze ernstige motorische beperkingen van de onderste extremiteit belemmerden de detectie van proprioceptieve stoornissen. Verstoringen in de verwerking van proprioceptieve informatie, zoals beschreven in Hoofdstuk 4 en 5, en problemen met sensomotorische integratie hebben niet alleen invloed op het motorisch functioneren van de aangedane ledemaat, maar kunnen ook gevolgen hebben voor de coördinatie tussen de bewegingen van twee ledematen. Hoewel er aanwijzingen zijn voor abnormale koppeling tussen de aangedane en niet-aangedane ledemaat in CRPS, zijn de mogelijke consequenties hiervan nog onvoldoende duidelijk. Hoofdstuk 6 en 7 beschrijven daarom een onderzoek naar de (senso)motorische interacties tussen de aangedane en niet-aangedane arm. In deze hoofdstukken is getracht een onderscheid te maken tussen niet-intentionele en intentionele aspecten van koppeling tussen de ledematen om meer inzicht te krijgen in de schijnbare discrepantie tussen de uitvoering van automatische en vrijwillige bewegingen die in sommige gevallen van CRPS wordt waargenomen – een verschijnsel dat door sommige auteurs wordt beschouwd als bewijs dat de bewegingsstoornis psychogeen is. Hoofdstuk 6 had als doel om vast te stellen of de abnormale standen en het verlies van vrijwillige sturing van de aangedane ledemaat samenhangen met niet-intentionele ontremming (disinhibitie) van contralaterale motorische activiteit. Een niet-intentionele ‘overflow’ of ‘neuronale overspraak’ van motorische stuursignalen van de vrijwillig aangestuurde arm naar overeenkomstige spieren in de contralaterale passieve arm is namelijk een bekend verschijnsel van dystonie (de zogenoemde ‘spiegeldystonie’). Om te bepalen of een dergelijke niet-intentionele koppeling tussen de aangedane en niet-aangedane zijde een rol speelt bij CRPS, werd ‘gespiegelde spieractiviteit’ geëvalueerd tijdens ritmische flexie-extensie bewegingen van één hand. Deze unimanuele taak werd uitgevoerd door 20 chronische CRPS-patiënten (zowel met de aangedane als de niet-aangedane zijde) en 40 gezonde controlepersonen (zowel met de niet-dominante als de dominante zijde). Een geavanceerde, sensitieve analysemethode werd toegepast op de EMG-metingen van de passieve arm om korte episodes van spiegelactiviteit te identificeren. Vervolgens werd bepaald in hoeverre het dominante ritme en de relatieve timing van deze niet-vrijwillige spieractiviteit in de passieve arm overeenkwamen met die van de overeenkomstige spier in de bewegende arm. Het aantal gedetecteerde episodes van spiegelactiviteit was vergelijkbaar voor beide zijden van de CRPS-patiënten en de controlepersonen. Bovendien was de spiegelactiviteit in de aangedane arm van de CRPS-patiënten (tijdens beweging van de niet-aangedane arm) vergelijkbaar met de spiegelactiviteit die werd waargenomen in de controlepersonen. De episodes met spiegelactiviteit in de niet-aangedane arm van de CRPS-patiënten (tijdens beweging van de aangedane arm) waren echter van kortere duur en vertoonden minder gelijkenis met activiteit van de overeenkomstige spier in de bewegende arm (in termen van het dominante ritme en de relatieve timing) dan de episodes van spiegelactiviteit in de controlegroep. Mogelijk was dit een secundair effect van de verminderde vrijwillige sturing van de aangedane arm. De kleinere bewegingsuitslagen van de aangedane arm hingen namelijk samen met lagere niveaus van spieractivatie, en een lagere intensiteit van motorische stuursignalen gaat waarschijnlijk gepaard met minder neuronale overspraak naar de contralaterale (niet-aangedane) zijde. De uitgebreide evaluatie van gespiegelde spieractiviteit leverde dus geen bewijs op voor ontremming van netwerken in het centrale zenuwstelsel die betrokken zijn bij het inhiberen of faciliteren van contralaterale activiteit. Samengevat kan uit de resultaten van Hoofdstukken 3 en 6 worden geconcludeerd dat de onderliggende mechanismen van CRPS-gerelateerde bewegingsstoornissen niet overeenkomen met de mechanismen die ten grondslag liggen aan dystonie. In Hoofdstuk 7 is getracht onderscheid te maken tussen de vrijwillige (intentionele) en automatische (niet-intentionele) aspecten van de koppeling tussen de handen. In de literatuur wordt verondersteld dat de bimanuele taakuitvoering (bewegingen met twee handen) kan worden beïnvloed door verschillende bronnen van koppeling tussen de handen. De eerste bron weerspiegelt de processen die gerelateerd zijn aan de intentionele planning van het bimanuele coördinatiepatroon. De tweede bron weerspiegelt de intentionele correctie van fouten in het coördinatiepatroon zoals die worden waargenomen op basis van afferente informatie. De derde bron, tenslotte, weerspiegelt niet-intentionele reflex-achtige invloeden van afferente signalen van de andere hand, die zich uiten in aantrekking tot bepaalde coördinatiepatronen tussen de handen (fase-aantrekking). Twintig chronische CRPS-patiënten en 40 gezonde controlepersonen voerden een reeks unimanuele en bimanuele taken uit. Deze taken bestonden uit ritmische flexie-extensie bewegingen van de pols en verschilden in de mate waarin de genoemde bronnen van intentionele en niet-intentionele koppeling tussen de handen betrokken waren bij de taakuitvoering. Zo werd de intentionele koppeling tussen de handen niet alleen onderzocht tijdens actieve aansturing van de twee handen – om de invloed van bilaterale planning te onderzoeken, maar ook tijdens een taak waarbij actieve bewegingen van een hand moesten worden afgestemd op passieve bewegingen van de andere hand – om de invloed van foutencorrectie op basis van afferentie te onderzoeken. Niet-intentionele koppeling tussen de handen werd onderzocht in termen van fase-aantrekking tussen de handen, dat wil zeggen, de mate waarin actieve handbewegingen onbedoeld werden aangetrokken tot synchronisatie met het ritme van passieve bewegingen van de andere hand. Analyse van temporele aspecten van de koppeling tussen de handen toonde aan dat de coördinatie tussen de handen minder stabiel was bij CRPS-patiënten dan bij controlepersonen, vooral wanneer de aangedane zijde actief moest worden bewogen. Niet alleen waren de stabiliserende invloeden van bimanuele planning minder uitgesproken bij patiënten dan bij controlepersonen, ook vertoonden CRPS-patiënten minder ‘foutcorrectie’ met de aangedane hand. Er werden geen aanwijzingen gevonden voor abnormale fase-aantrekking. Analyse van de spatiële koppeling tussen de twee handen toonde aan dat bij CRPS-patiënten de relatief kleine bewegingsamplitude van de aangedane hand enigszins werd vergroot tijdens actieve of passieve bewegingen van de niet-aangedane hand. Daarentegen bewoog de niet-aangedane hand met een iets kleinere amplitude tijdens intentionele coördinatie met de (over het algemeen kleinere) bewegingen van de aangedane hand. Alle resultaten bij elkaar genomen, blijkt uit Hoofdstuk 6 en 7 dat de motorische problemen in chronische CRPS grotendeels te wijten zijn aan verstoord functioneren van hogere-orde neurale centra die betrokken zijn bij de sturing van vrijwillige bewegingen van de aangedane ledemaat. Dit heeft echter ook gevolgen voor de temporele en spatiële koppeling tussen aangedane en niet-aangedane ledematen, vooral voor vrijwillige (intentionele) koppeling, in tegenstelling tot automatische (niet-intentionele) koppeling. De chronische fase van CRPS wordt veelal gedomineerd door pijn en motorische problemen. De bewegingsstoornissen worden voornamelijk gekenmerkt door een vermindering of verlies van vrijwillige bewegingssturing en door abnormale standen van de aangedane ledemaat. Dit proefschrift beschrijft de resultaten van een aantal studies waarin de vermeende rol van verminderde remming (inhibitie) van het motorische systeem, veranderingen in de verwerking van sensibele informatie en problemen met de integratie van sensorische en motorische signalen (sensomotorische integratie) werd onderzocht. De volgende paragrafen bevatten een korte beschouwing van de verkregen inzichten met betrekking tot deze veronderstelde pathofysiologische aspecten en de mogelijke rol van pijn-gerelateerde processen. Tevens worden de mogelijke implicaties voor therapie kort besproken. In dit proefschrift werd geen bewijs gevonden voor verminderde inhibitie van het motorisch systeem. Ten eerste leverde de uitgebreide evaluatie van gespiegelde spieractiviteit in Hoofstuk 6 geen aanwijzingen voor ontremming van neurale circuits die betrokken zijn bij contralaterale motorische activiteit. Dit werd nog eens bevestigd door de observatie in Hoofdstuk 7 dat de stabiliteit van bimanuele coördinatie duidelijker was verminderd voor in-fase-coördinatie (spiegelsymmetrische bewegingen van de handen) dan voor tegenfase-coördinatie (bewegingen van beide handen in dezelfde richting). Wanneer er bij CRPS sprake zou zijn van ontremming van contralaterale motorische activiteit, zou men juist het tegenovergestelde resultaat mogen verwachten. Ten tweede werd er geen bewijs gevonden voor abnormale reflex-achtige fase-aantrekking (Hoofdstuk 7). De huidige bevindingen lijken onverenigbaar met de resultaten van eerdere studies die suggereren dat er bij CRPS-gerelateerde bewegingsstoornissen sprake is van een verminderde remming van het motorisch systeem. In eerdere studies werd bijvoorbeeld gebruik gemaakt van een vibrerende stimulus om inhibitie van de H-reflex te onderzoeken (van de Beek et al., 2002), werd (modulatie van) de exciteerbaarheid van corticospinale banen onderzocht door middel van transcraniële magnetische stimulatie (Eisenberg et al. 2005; Krause et al., 2004; Schwenkreis et al., 2003) en werden veranderingen in ritmische hersenactiviteit als reactie op een pijnprikkel in kaart gebracht met behulp van MagnetoEncefaloGrafie (Juottonen et al., 2002; Kirveskari et al., 2010). Tot nu toe is de vermeende rol van (dis)inhibitie echter voornamelijk onderzocht in rust, terwijl de huidige bevindingen betrekking hebben op het motorisch systeem ‘in actie’, tijdens de uitvoering van motorische taken. Een andere aanwijzing voor disinhibitie van het motorisch systeem komt voort uit de significante vermindering van CRPS-gerelateerde bewegingsstoornissen door intrathecale toediening van de gamma-aminoboterzuur-B (GABAB) receptor agonist baclofen (van Hilten et al., 2000; van Rijn et al., 2009). Hoewel deze bevindingen suggereren dat een verlies van spinale GABA-erge inhibitie kan bijdragen aan een verminderde motorische functie, dient te worden opgemerkt dat de werkingsmechanismen van baclofen nog grotendeels onbekend zijn. Er kan bijvoorbeeld niet worden uitgesloten dat een deel van het effect van baclofen, als gevolg van een meer rostrale diffusie, wordt gemedieerd op een supraspinaal niveau. Zoals vermeld in Hoofdstuk 1, was het tot op heden onduidelijk of de veelvuldig waargenomen bewegingsstoornissen bij CRPS die zijn onderzocht in dit proefschrift (verlies van vrijwillige bewegingssturing, een beperkte AROM, verhoogde weerstand tegen passieve bewegingen, en abnormale gewrichtsstanden) een uiting zijn van dystonie. Uit onze bevindingen (Hoofdstuk 3 en 6) blijkt echter dat deze specifieke bewegingsstoornissen bij chronische CRPS niet de typische kenmerken vertonen van dystonie. Ten eerste werden de standsafwijkingen bij chronische CRPS-patiënten, in ieder geval bij patiënten die hun pols in enige mate actief konden bewegen, niet gekenmerkt door aanhoudende spiercontracties en was de AROM niet gelimiteerd door overmatige co-contractie van de agonist en antagonist (Hoofdstuk 3, in overeenstemming met de resultaten van Van de Beek et al., 2002). Ten tweede vertoonde de aangedane arm geen verhoogde niveaus van spiegelactiviteit tijdens ritmische bewegingen van de niet-aangedane zijde (Hoofdstuk 6). Dit in tegenstelling tot de ‘spiegeldystonie’ die optreedt in de aangedane hand van patiënten met focale dystonie tijdens het uitvoeren van een taak met hun niet-aangedane hand, een verschijnsel dat wordt toegeschreven aan disfunctionele inhibitoire verbindingen tussen de hemisferen (Beck et al., 2009; Nelson et al., 2010). Ondanks de aanzienlijke gelijkenis in de klinische presentatie van CRPS-gerelateerde motorische disfunctie en dystonie, lijken er dus verschillende mechanismen ten grondslag te liggen aan deze bewegingsstoornissen. De huidige bevindingen hebben betrekking op CRPS-patiënten met ten minste enige mate van vrijwillige motoriek (d.w.z., AROM > 30°). Het kan derhalve niet worden uitgesloten dat patiënten met een gefixeerde standsafwijking en een volledig verlies van bewegingssturing – die kunnen profiteren van intrathecale toediening van baclofen (van Hilten et al., 2000; van Rijn et al., 2009) – wél kenmerken van dystonie vertonen. Sensibele stoornissen bij CRPS, waaronder een veranderde gevoeligheid van afferenten in de huid en spieren (Hoofdstuk 3, 4 en 5; Eberle et al., 2009; Huge et al., 2008; Kemler et al., 2000; Maier et al., 2010; van Rooijen et al., 2013a), kunnen interfereren met de motoriek. De in dit proefschrift beschreven studies leverden direct bewijs voor verstoorde verwerking van informatie gerelateerd aan gewrichtspositie (Hoofdstuk 4; in overeenstemming met Lewis et al., 2010) en krachtproductie (Hoofdstuk 5), en daarmee voor de nauwe relatie tussen proprioceptieve stoornissen en CRPS-gerelateerde bewegingsstoornissen. In Hoofdstuk 4 werd aangetoond dat CRPS-patiënten minder goed in staat waren om de polshoek juist in te schatten, waarbij de systematische ‘misperceptie’ voornamelijk werd gekenmerkt door een overschatting van gewrichtshoeken in de richting van extensie. Opvallend hierbij was dat de grootste verstoringen in proprioceptie werden waargenomen op extensieposities, precies daar waar de bewegingsbeperking het grootst was. Bovendien waren ernstigere bewegings-beperkingen van de aangedane hand geassocieerd met een lagere precisie (d.w.z., hogere variabiliteit) van de geschatte handposities. De resultaten van Hoofdstuk 5 wezen op een verminderde precisie in het gevoel van krachtproductie (gereflecteerd in een verhoogde variabele fout). Juist de precisie van sensibele informatie is van cruciaal belang voor adequate bewegingssturing. Om te kunnen beschikken over nauwkeurige kennis met betrekking tot de toestand van het lichaam wordt proprioceptieve, tactiele en visuele informatie geïntegreerd in het centraal zenuwstelsel, waarbij het grootste gewicht wordt gegeven aan de meest precieze bron van zintuiglijke informatie (dit wordt ook wel ‘zintuiglijke weging’ genoemd; Bays en Wolpert, 2007; Ernst en Bülthoff, 2004). Adequate proprioceptie omvat drie opeenvolgende fasen van informatieverwerking: (1) de detectie en transmissie van afferente informatie; (2) de integratie van informatie uit verschillende perifere en centrale bronnen; en (3) de interpretatie van deze informatie in het kader van een lichaamsschema (Proske en Gandevia, 2012). Aan de hand van een uitgebreide evaluatie van de op proprioceptie gebaseerde inschattingen (zoals gepresenteerd in Hoofdstuk 4) is getracht vast te stellen in welke van deze fasen de proprioceptieve stoornissen bij CRPS hun oorsprong hebben. Mogelijk is de gevoeligheid van de bij proprioceptie betrokken receptoren (in spier, gewricht en/of huid) veranderd, bijvoorbeeld als gevolg van CRPS-gerelateerde trofische veranderingen of suboptimale aanpassing aan het kleinere bewegingsbereik van de aangedane ledemaat. Een verstoring in de centrale verwerking lijkt echter meer plausibel, aangezien pijn kan interfereren met de verwerking van afferente signalen die bijdragen aan de positiezin (zie Hoofdstuk 2) en CRPS-patiënten dikwijls beschikken over een vertekend mentaal beeld van hun aangedane ledemaat (Förderreuther et al., 2004; Frettlöh et al., 2006; Lewis et al., 2007, 2010; Moseley, 2005; Peltz et al., 2011). De bevindingen van Hoofdstuk 4 wijzen inderdaad op veranderingen in de centrale verwerking van afferente informatie en suggereren dat de verkregen informatie wordt geïnterpreteerd in het kader van een ‘lichaamsschema’ dat niet geheel overeenkomt met de werkelijke toestand van de ledemaat. Het al dan niet correct uitvoeren van een vrijwillige beweging is sterk afhankelijk van het vermogen om gebruik te maken van perifere sensibele feedback ter ondersteuning van de uitvoering van een motorische taak. Tijdens een beweging wordt de werkelijk verkregen sensorische informatie (zoals proprioceptieve, tactiele en visuele informatie) voortdurend vergeleken met de voorspelde sensorische uitkomsten (op basis van kopieën van de motorische stuursignalen en informatie over de starthouding van de ledemaat; Festinger en Canon, 1965). Het verschil tussen de werkelijke en voorspelde sensorische uitkomsten wordt vervolgens gebruikt door terugkoppelmodules die signalen genereren om de beweging bij te sturen (Bays en Wolpert, 2007; Wolpert en Ghahramani, 2000). Bij CRPS-patiënten kan de werkelijke sensorische uitkomst van een beweging afwijken van de voorspelde uitkomsten door functionele en structurele veranderingen in het spierweefsel (Hulsman et al, 2009; Tan et al., 2011; van der Laan et al., 1998; Vas et al., 2013) of door stoornissen in de verwerking van informatie van afferenten uit huid of spier (e.g., Eberle et al., 2009; Huge et al., 2011; Kemler et al., 2000; Maier et al., 2010; van Rooijen et al., 2013a). Tegelijkertijd kunnen verstoringen in het mentale beeld van de aangedane ledemaat (Förderreuther et al., 2004; Frettlöh et al., 2006; Lewis et al., 2007; Peltz et al., 2011) bijdragen aan foutieve voorspellingen van de sensorische uitkomsten van een bepaald motorisch stuursignaal. Dit impliceert dat de proprioceptiestoornissen in CRPS (zoals beschreven in Hoofdstuk 4 en 5) een negatief effect kunnen hebben op de motoriek; de uitvoering van een specifieke beweging kan worden aangepast op basis van zowel onjuist waargenomen als onjuist voorspelde sensorische uitkomsten van die beweging. De proprioceptiestoornissen in CRPS kunnen echter ook op de lange termijn gevolgen hebben voor de motoriek, aangezien het voorwaartse model dat de gevolgen van geplande acties voorspelt onderhevig is aan processen die samenhangen met leren, adaptatie en onderhoud. Aangenomen wordt dat het cerebellum een belangrijke rol speelt bij deze processen (Ito, 1970; Miall et al., 1993; Wolpert and Kawato, 1998). Het nauwe verband tussen proprioceptie en bewegingssturing werd treffend geïllustreerd in de ‘kinesthetische tracking’-taak in Hoofdstuk 7. Wanneer bewegingen van de aangedane hand moesten worden afgestemd op passieve bewegingen van de andere hand, waren CRPS-patiënten minder goed in staat om fouten in het bewegingspatroon te corrigeren. De sturing van vrijwillige bewegingen van de aangedane ledemaat was dus aangetast door inadequate integratie van efferente en afferente informatie uit de vrijwillig bewogen aangedane hand met proprioceptieve informatie uit de passief bewogen niet-aangedane hand. De CRPS-patiënten bleken echter vrij goed in staat om bewegingen van de niet-aangedane hand af te stemmen op passieve bewegingen van de aangedane hand. Dit suggereert dat het eigenlijke probleem niet zit in de proprioceptieve informatie uit de aangedane ledemaat per se. Op basis van deze bevindingen kan worden verondersteld dat de verslechtering van bimanuele coördinatie voornamelijk is toe te schrijven aan foutieve integratie van afferente en efferente signalen in de hogere-orde centra die betrokken zijn bij de aansturing van de aangedane ledemaat. In overeenstemming met deze hypothese was bij CRPS-patiënten de stabiliteit van bimanuele coördinatie vooral verminderd voor de taken waarbij de aangedane hand vrijwillig moest worden aangestuurd. Misschien hebben veranderingen in spierweefsel bijgedragen aan de beperkingen in vrijwillige modulatie van kracht en bewegingsamplitude bij patiënten met langdurige CRPS (Hulsman et al., 2009; Tan et al., 2011; van der Laan et al., 1998; Vas et al., 2013). Het in Hoofdstuk 6 en 7 gepresenteerde onderzoek suggereert echter dat de bewegingsstoornissen van CRPS grotendeels te wijten zijn aan disfunctie van neurale netwerken in de hersenhelft die verantwoordelijk is voor het aansturen van de aangedane ledemaat. Dit lijkt op zijn beurt weer gerelateerd te zijn aan verstoorde verwerking van proprioceptieve informatie (Hoofdstuk 4 en 5). In overeenstemming met eerdere suggesties dat de bewegingsstoornissen bij CRPS gerelateerd zijn aan verstoord functioneren van hogere-orde centra betrokken bij de bewegingssturing van de aangedane ledemaat (Maihöfner et al., 2007; Swart et al., 2009) werd er in dit proefschrift geen bewijs gevonden voor abnormale reflex-achtige fase-aantrekking (Hoofdstuk 7) of ontremming van circuits die betrokken zijn bij contralaterale motorische activiteit (Hoofdstuk 6). Potentiële rol van pijn-gerelateerde processen Aangezien alle CRPS-patiënten matige tot zeer hevige pijn ervaren, is het verleidelijk om de waargenomen sensibele en motorische stoornissen simpelweg toe te schrijven aan pijn-gerelateerde processen. Zo kan pijn concurreren met andere aandacht-vereisende prikkels om een beperkte cognitieve capaciteit (Eccleston and Crombez, 1999; Grisart and van der Linden, 2001), of kunnen patiënten terughoudend zijn om een uiterste inspanning te leveren als gevolg van toenemende pijn. Toch zou een dergelijke verklaring geen recht doen aan de talrijke aanwijzingen voor betrokkenheid van andere factoren. Zo zijn de prominente beperkingen in krachtmodulatie bij CRPS-patiënten met abnormale gewrichtsstanden (Hoofdstuk 5) en variaties in bewegingsamplitude en stabiliteit van bimanuele coördinatie (tussen de verschillende taken beschreven in Hoofdstuk 7) waarschijnlijk toe te schrijven aan andere factoren dan pijn. Pijnscores waren immers vergelijkbaar voor de twee patiëntengroepen in Hoofdstuk 5 (CRPS mét en zónder abnormale standen) en voor alle taken en condities van het in Hoofdstuk 7 beschreven experiment. Het valt echter niet te ontkennen dat pijn een belangrijke rol speelt in de bewegingsstoornissen bij CRPS. In een recente studie werd aangetoond dat pijnvermindering – ongeacht of deze werd bereikt door toediening van intraveneus ketamine of placebo – was geassocieerd met verbetering van het motorisch functioneren van CRPS-patiënten (Schilder et al., 2013). De relatie tussen pijn en verstoorde motorische functie in CRPS wordt verder onderstreept door verschillende cross-sectionele studies (waaronder Huge et al. 2011; van Rooijen et al., 2013a). In dit proefschrift werd een significante relatie gevonden tussen spierhyperalgesie en verminderde grijpkracht (Hoofdstuk 5). Daarnaast was hogere pijnintensiteit geassocieerd met lagere stabiliteit van de coördinatie tijdens taken waarbij de aangedane hand vrijwillig moest worden aangestuurd (Hoofdstuk 7). In het bijzonder voor patiënten met hogere pijnscores was het stabiliserende effect van bimanuele planning minder uitgesproken en werd de coördinatieve stabiliteit van de niet-aangedane hand sterker verminderd door passieve bewegingen van de aangedane zijde. Potentiële relaties tussen pijn en de andere aspecten van sensorisch en motorisch functioneren werden onderzocht in Hoofdstuk 3, 4, 5 en 6, maar werden mogelijk gemaskeerd door beperkte variabiliteit in de gerapporteerde pijnmaten. In Hoofdstuk 2 werd aangetoond dat kortdurende experimenteel geïnduceerde pijn in een ledemaat, ongeacht de exacte locatie, onmiddellijke veranderingen teweegbrengt op alle niveaus van het motorisch systeem ter ondersteuning van beschermend gedrag en compensatoire bewegingsstrategieën. In het geval van chronische pijn, zoals bij CRPS, wordt de motoriek echter niet alleen beïnvloed door de in Hoofdstuk 2 beschreven veranderingen, maar ook door andere factoren zoals weefselschade, langetermijngevolgen van aanpassingen aan pijn, en psychologische aspecten van chronische pijn (Hodges en Tucker, 2011). Emotionele en cognitieve reacties op (chronische) pijn kunnen grote invloed hebben op het motorisch gedrag. Zo manifesteert angst voor pijn zich meestal in gewijzigde bewegingsstrategieën (Vlaeyen en Linton, 2000). De overtuiging dat een bepaalde activiteit schade zal toebrengen aan de aangedane ledemaat leidt dikwijls tot het vermijden van fysieke activiteit en ‘onbruik’ van de ledemaat in kwestie (zie bijvoorbeeld Rainville et al., 2011; Zale et al., 2013). Het is dan ook niet verwonderlijk dat wetenschappers in hun zoektocht naar determinanten van lichamelijke invaliditeit (zie Zale et al. 2013 voor een overzicht) en voorspellers voor de overgang van acute naar chronische pijn (bijvoorbeeld Gatchel et al., 1995; Hinrichs-Rocker et al., 2009; Pincus et al., 2002; Theunissen et al., 2012) vooral zijn geïntrigeerd door psychologische factoren. Gebaseerd op de veronderstelling dat pijn-gerelateerde onbruik de pathofysiologische mechanismen van CRPS kan beïnvloeden, waardoor een vicieuze cirkel in stand gehouden wordt (Bruehl, 2001), is er in de literatuur voor gepleit dat de behandeling van CRPS altijd een psychologische component zou moeten bevatten (Bruehl en Chung, 2006). Hoewel voor verscheidene chronische pijn-aandoeningen is aangetoond dat psychologische interventies een gunstig effect kunnen hebben op pijn en invaliditeit (Williams et al., 2012), zijn er tot op heden geen gerandomiseerde gecontroleerde studies naar de effectiviteit van psychologische interventies, alleen of in een multidisciplinaire context, bij CRPS gedaan. Wél zijn significante verbeteringen van pijnscores, het actieve bewegingsbereik en het functioneren gerapporteerd voor een groep CRPS-patiënten die een multidisciplinaire interventie onderging – waarin fysiotherapie werd gecombineerd met trainingstechnieken gericht op het beheersen van pijn en het optimaliseren van pijn-coping (omgaan met pijn) – in vergelijking met een controlegroep die begeleid werd door een sociaal werker (Oerlemans et al., 1999, 2000b). Verder zijn onlangs veelbelovende resultaten van ‘pain exposure’-therapie gepresenteerd met betrekking tot vermindering van pijn en verbetering van de motoriek (de Jong et al., 2005; Ek et al., 2009; van de Meent et al., 2011). Vanwege het ontbreken van een geschikte controlegroep kan echter nog geen uitspraak worden gedaan over de effectiviteit van deze vorm van therapie, die bestaat uit behandeling van pijn-vermijdingsgedrag en oefeningen gericht op progressieve belasting van de aangedane ledemaat waarbij de pijngrens van de patiënt wordt overschreden. Concluderend kan worden gesteld dat pijn zeer waarschijnlijk een rol speelt in de bewegingsstoornissen van CRPS, maar dat de precieze manifestatie van pijn-gerelateerde processen nog moet worden onderzocht. Het zou interessant zijn om CRPS-patiënten te vergelijken met patiënten met chronische (neuropathische) pijn van andere origine om te bepalen in hoeverre de in dit proefschrift beschreven stoornissen van (centrale) sensorische en motorische functies specifiek zijn voor CRPS of zijn geassocieerd met chronische pijn in het algemeen. De behandeling van CRPS-patiënten die zich presenteren met een standsafwijking van de aangedane ledemaat is vaak gericht op het verminderen van activiteit van de skeletspieren die verantwoordelijk worden gehouden voor de standsafwijking, bijvoorbeeld door intramusculaire injectie van BotulineToxine of door orale toediening van spierverslappende medicatie. Grondige evaluatie van EMG-kenmerken (Hoofdstuk 3 en 6 van dit proefschrift) leverde echter geen bewijs voor overmatige spieractivatie in de aangedane ledemaat van patiënten met chronische CRPS en ten minste enige mate van vrijwillige beweging (AROM > 30°). Sterker nog, de motorische disfunctie van CRPS leek eerder samen te hangen met een tekort aan spieractivatie (Hoofdstuk 3). Het is dan ook niet verrassend dat behandelingen gericht op het verminderen van overmatige spieractiviteit over het algemeen een teleurstellend resultaat hebben (van Rooijen et al., 2011). Het is zelfs aannemelijk dat verdere verzwakking van reeds zwakke spieren bij deze patiënten kan leiden tot een verdere verslechtering van de motorische functie. Op basis van het huidige onderzoek is het helaas niet mogelijk om conclusies te trekken met betrekking tot de potentiële rol van overmatige spieractiviteit bij patiënten zie zich presenteren met een gefixeerde standsafwijking en een volledig gebrek aan vrijwillige sturing van de aangedane ledemaat. Onze bevindingen benadrukken echter wél het belang van een grondige evaluatie van EMG-kenmerken voorafgaand aan een besluit over de behandelstrategie: Medicamenteuze interventie gericht op het verminderen van spierspanning? Of juist behandeling gericht op het voorkomen van spieratrofie (bijvoorbeeld door middel van fysiotherapie en stimulering van het gebruik van de aangedane ledemaat)? In een multidisciplinaire, revalidatie-gerichte behandeling van CRPS, waarin reactivering van de aangedane ledemaat centraal staat (Harden et al. 2013; Schrag et al., 2004; Stanton-Hicks et al., 2002; Turner-Stokes en Goebel, 2011), kan activiteit-gerelateerde pijn de therapietrouw belemmeren. Dit probleem kan mogelijkerwijs worden ondervangen door procedures toe te passen die de patiënt tijdens de therapie enigszins afleiden van pijn-gerelateerde processen. Bij patiënten met eenzijdige CRPS zou ritmische-bilaterale-arm-training, waarvan positieve effecten zijn gerapporteerd bij patiënten met een eenzijdige armparese na een beroerte (van Delden et al., 2013; Whitall et al., 2000), een nuttige aanvulling kunnen vormen op conventionele therapeutische strategieën die zijn gericht op het verbeteren van motorische functies van de aangedane ledemaat. Wanneer bewegingen van beide handen op elkaar afgestemd dienen te worden, wordt een patiënt immers gedwongen om de aandacht te verdelen over de aangedane en niet-aangedane ledemaat, terwijl tegelijkertijd de tussenledemaatkoppeling wordt uitgebuit om de motoriek van de aangedane zijde te verbeteren. In Hoofdstuk 7 werd aangetoond dat het motorisch functioneren van de aangedane hand enigszins verbeterde wanneer synchronisatie met actieve of passieve bewegingen van de niet-aangedane hand werd nagestreefd. Men dient zich echter te realiseren dat de niet-aangedane zijde ook geneigd kan zijn om zich aan te passen aan het verminderde functioneren van de aangedane zijde (Hoofdstuk 7; in overeenstemming met Steenbergen et al., 1996, 2008). Aangezien de resultaten van Hoofdstuk 4 en 5 duiden op een verstoorde centrale verwerking van proprioceptieve informatie, zou het ook de moeite waard zijn om te onderzoeken of het herstel van motorische functies bij CRPS-patiënten bevorderd kan worden door therapeutische strategieën gericht op identificatie en herstel van proprioceptieve stoornissen (bijvoorbeeld met behulp van spiegeltherapie of door ‘on-line’ visuele terugkoppeling van kracht of beweging). CRPS wordt gekarakteriseerd door (hevige) pijn en verschillende combinaties van sensibele, autonome, trofische en motorische afwijkingen. Interindividuele verschillen in de mate waarin verschillende pathofysiologische mechanismen een rol spelen (bijvoorbeeld met betrekking tot ontsteking, vasomotore disfunctie of maladaptieve plasticiteit van het centrale zenuwstelsel, zie Hoofdstuk 1) kunnen ten grondslag liggen aan de klinische heterogeniteit van het syndroom (Marinus et al., 2011). De chronische fase van CRPS wordt meestal gedomineerd door pijn en motorische stoornissen. Dit betekent echter niet dat patiënten met reeds lang bestaande CRPS een uniforme groep vormen. Het scala aan motorische symptomen is breed en kan variëren van spierzwakte en tremor tot opvallende standsafwijkingen. Daarnaast is er bij sommige patiënten sprake van toename van de sensibiliteit (bijvoorbeeld hyperalgesie en/of allodynie), terwijl er bij andere patiënten sprake is van een afname daarvan (bijvoorbeeld hypoalgesie en/of hypesthesie). De meerderheid van de patiënten vertoont echter een combinatie van deze positieve en negatieve sensibele symptomen (Gierthmühlen et al., 2012; Maier et al., 2010). Tevens bestaan er grote interindividuele verschillen wat betreft de aanwezigheid en ernst van vasomotore symptomen, de cognitieve en emotionele reacties op (chronische) pijn, en de voorgeschiedenis van medicamenteuze en niet-medicamenteuze therapeutische interventies. Vergelijkingen op groepsniveau, zoals gepresenteerd in dit proefschrift, zijn essentieel om meer inzicht te verkrijgen in de onderliggende pathofysiologische mechanismen van CRPS en kunnen bijdragen aan de wetenschappelijke onderbouwing van therapeutische interventies. Gezien de enorme interindividuele verschillen is het voor selectie van de optimale behandelstrategie van een specifieke patiënt echter noodzakelijk dat de mechanismen die betrokken zijn bij het motorisch functioneren op individuele basis worden geëvalueerd. Het verdient daarom aanbeveling om bij toekomstig onderzoek in te zetten op de ontwikkeling van diagnostische instrumenten waarmee het mogelijk is om voor elke individuele patiënt de zwakste schakel(s) in het motorisch systeem te identificeren. Hierbij zou gestreefd moeten worden naar een compacte set van gemakkelijk toepasbare testen waarmee de arts of fysiotherapeut kan bepalen of de motorische beperkingen van een patiënt het gevolg zijn van structurele of functionele veranderingen van het spierweefsel, veranderde gevoeligheid van proprioceptieve receptoren, stoornissen in de verwerking van proprioceptieve informatie, stoornissen in de regulering van aandachtsprocessen, vervormingen van het lichaamsbeeld, of psychologische factoren (bijvoorbeeld pijn-gerelateerde angst voor bewegen). De psychogene dan wel organische etiologie van CRPS-gerelateerde bewegingsstoornissen, en de standsafwijkingen in het bijzonder, is al vele jaren onderwerp van discussie (Munts et al., 2010; Ochoa en Verdugo, 2005; Schrag et al., 2004; Verdugo en Ochoa, 2000). Om de optimale behandelstrategie voor een specifeke CRPS-patiënt te kunnen selecteren, is het van groot belang om een diagnostisch instrument te ontwikkelen ter beoordeling van een mogelijke functionele (ofwel psychogene) component, die gesuperponeerd kan zijn op een organisch fundament. Aangezien de grens tussen psychogeen en organisch de afgelopen jaren steeds verder is vervaagd (Munts et al., 2010), zal het ontwikkelen van een dergelijk diagnostisch instrument waarschijnlijk een aanzienlijke methodologische uitdaging vormen. Hoewel functionele beeldvorming en neurofysiologische technieken hebben geleid tot vele nieuwe inzichten, heeft dit tot op heden nog niet geresulteerd in een onomstreden en betrouwbaar diagnostisch instrument. Lange tijd werd gedacht dat men op basis van de aan- of afwezigheid van de Bereitschaftspotentiaal onderscheid zou kunnen maken tussen vrijwillige en onvrijwillige bewegingen, maar deze aanname is recentelijk in twijfel getrokken (Hallett et al., 2010). Onlangs is er een testbatterij ontwikkeld voor de diagnose van psychogene tremor, waarbij onder andere wordt gemeten in hoeverre de tremorfrequentie verandert onder invloed van ritmisch tikken met de contralaterale hand en in hoeverre de tremoramplitude verandert wanneer een extra gewicht wordt aangebracht op de aangedane ledemaat (Schwingenshuh et al., 2011). Helaas kunnen de betreffende testen (die zijn ontwikkeld voor een hyperkinetische bewegingsstoornis als tremor) niet worden toegepast op de voornamelijk hypokinetische bewegingsstoornissen die worden gezien in het kader van CRPS. Het paradigma dat is toegepast in Hoofdstuk 6 en 7 zou daarentegen wel een licht kunnen werpen op de schijnbare dissociatie tussen onvrijwillige en vrijwillige aspecten van motoriek bij CRPS, waarbij een duidelijke afwijking in de niet-intentionele koppeling tussen de ledematen zou kunnen pleiten tégen een psychogene en vóór een organische oorsprong van de bewegingsstoornis. De huidige observatie dat CRPS-patiënten meer uitgesproken problemen hebben met de intentionele koppeling tussen de ledematen impliceert echter niet noodzakelijkerwijs dat de CRPS-gerelateerde bewegingsstoornissen psychogeen zijn, zoals duidelijk mag zijn uit de voorgaande discussie over sensomotorische integratie (p. 232-234). Tegen deze achtergond zou toekomstig onderzoek naar potentiële overeenkomsten en verschillen in de pathofysiologische aspecten van verminderde vrijwillige bewegingssturing bij CRPS en bij functionele (d.w.z., psychogene) bewegingsstoornissen kunnen leiden tot waardevolle inzichten en verbeterde behandelstrategieën. Het lastige aan onderzoek naar bewegingsstoornissen is dat het in het algemeen niet kan plaatsvinden zonder enige (bij voorkeur objectieve) meting van het bewegen. Het volledige verlies van vrijwillige bewegingssturing waarmee sommige CRPS-patiënten kampen, zorgt in dit opzicht voor een enorme beperking van de mogelijkheden. Sommige patiënten zijn niet in staat om zelfs de eenvoudigste taken uit te voeren (zoals het buigen en strekken van de vingers of pols, of het buigen van de grote teen), laat staan dat zij in staat zijn om taken uit te voeren die meer gelijkenis vertonen met functionele taken in het dagelijks leven. Gezien de keuze voor relatief eenvoudige motorische taken, lijkt het dan ook aannemelijk dat er in het merendeel van de in dit proefschrift beschreven studies sprake is van een onderschatting van de sensibele en motorische beperkingen in CRPS. In sommige gevallen konden juist díe (gedeelten van) metingen waarin de beperkingen het sterkst tot uiting kwamen niet worden meegenomen in de analyse. Daarnaast waren juist de meest ernstig aangedane patiënten soms niet in staat de experimentele taken uit te voeren. Zo konden patiënten alleen deelnemen aan de in Hoofdstuk 3, 4, 6 en 7 gepresenteerde experimenten indien het actieve bewegingsbereik van de pols ten minste 30° bedroeg. De huidige bevindingen hebben dus alleen betrekking op CRPS-patiënten die beschikken over enige mate van vrijwillige sturing van hun aangedane ledemaat. Het moet nog worden onderzocht of er bij patiënten met een gefixeerde standsafwijking en een volledig verlies van motoriek simpelweg sprake is van een ernstigere manifestatie van de symptomen die in dit proefschrift zijn beschreven, of dat deze patiënten een subgroep vormen met een andere fenomenologie en onderliggende pathofysiologie. Ten slotte dient te worden opgemerkt dat de in dit proefschrift gepresenteerde bevindingen betrekking hebben op de chronische fase van CRPS. Op basis van de huidige bevindingen is het derhalve niet mogelijk om conclusies te trekken over de mogelijke rol van de onderzochte factoren in een eerder stadium van de ziekte. Prospectieve longitudinale studies zijn nodig om factoren te identificeren die kunnen voorspellen hoe symptomen zich ontwikkelen in de tijd: Welke patiënten zullen een bewegingsstoornis ontwikkelen, en welke patiënten niet? Deze risicofactoren kunnen een aanknopingspunt bieden voor identificatie van de primaire locatie van pathologische veranderingen in CRPS. Prospectieve longitudinale studies kunnen tevens een licht werpen op de cascade van (mogelijk compensatoire) processen die uiteindelijk leiden tot de sensibele en motorische stoornissen die kenmerkend zijn voor de chronische fase van CRPS. Inzicht in de volgorde en dynamiek van veranderingen op perifeer, spinaal en supraspinaal niveau kan bijdragen aan de ontwikkeling van gerichte interventies om de vicieuze cirkel te doorbreken die verantwoordelijk lijkt te zijn voor de instandhouding van symptomen in de chronische fase van CRPS (Bruehl, 2001; Bruehl en Chung, 2006), of nog beter, om reeds in een eerder stadium van CRPS in te grijpen in deze cascade van processen. Voorkomen is immers beter dan genezen.
Proefschrift mw. J.M. Willems: The Triad of renal function, erythropoietin and haemoglobin in old age. Met het ouder worden veranderen de fysiologische processen van het menselijk lichaam. De veroudering van verschillende weefsels en organen gaat gepaard met een toegenomen kwetsbaarheid van ons lichaam. De meeste functies zijn gewoonlijk vlak voor het dertigste levensjaar optimaal en nemen dan langzaam maar zeker af. Maar zelfs met dit verlies blijft de functionaliteit van de verschillende organen tijdens de rest van het leven op een voldoende niveau, aangezien onze organen over aanzienlijk meer functionele capaciteit beschikken dan het lichaam nodig heeft (functionele reserve). Hoewel de afname van de functionele capaciteit van tal van organen slechts weinig invloed heeft op de leefwijze van de mens, kan een dergelijk verlies van grote invloed zijn op de gezondheid, welbevinden en ook overlevingskansen. Veranderingen in de nierfunctie bijvoorbeeld kunnen grote gevolgen hebben voor de mate waarin bij ouderen sommige geneesmiddelen uit het lichaam kunnen worden afgevoerd. Het eerste deel van dit proefschrift richt zich op onderzoek van de veroudering van de nierfunctie, op de capaciteit tot het produceren door de ouder wordende nieren van het hormoon erythropoëtine (EPO) en de aanmaak van hemoglobine door het beenmerg op oude leeftijd. Het tweede deel van dit proefschrift richt zich op de consequenties van de achteruitgang in nierfunctie en het hebben van bloedarmoede (vermindering in hemoglobine) op oude leeftijd. Een belangrijke doelstelling voor dit onderzoek was inzicht te verkrijgen in de nierfunctie, erythropoëtine productie en het hemoglobine gehalte bij oudere mensen alsmede om te onderzoeken wat het effect van de genoemde determinanten is op de overlevingskans. Het achterliggende idee is om in de klinische praktijk gefundeerde adviezen te kunnen geven dan wel therapieën te kunnen initiëren of juist na te laten bij oudere patiënten met een verminderde nierfunctie, met verminderde erythropoëtine productie als mede bij ouderen met bloedarmoede. Fysiologie : hemoglobine, erythropoëtine en nierfunctie Belangrijk voor het begrijpen van ziekten bij oudere mensen, is te weten hoe de verouderingsprocessen van de diverse orgaansystemen verlopen. Dit is met name van belang omdat het aantal ouderen de komende jaren fors zal toenemen en in 2050 zal een vijfde van de mondiale bevolking ouder zijn dan 85 jaar. (1) De veroudering heeft verschillende invloed op de diverse orgaansystemen. Zo blijft bijvoorbeeld de beenmerg functie, welke onder andere zorgt voor de aanmaak van de rode bloedcellen, over de jaren heen redelijk intact. (2) Bloedarmoede op oudere leeftijd is dan ook niet een normale bevinding. Ondanks dat de gerapporteerde prevalentie van bloedarmoede bij ouderen variabel is, wordt deze geschat op 40% in de algemene populatie van de oudste ouderen. (3,4) Het hebben van bloedarmoede is in algemene zin niet gunstig en wordt op oude leeftijd geassocieerd met afname van vitaliteit, functionele achteruitgang, cognitieve stoornissen en verhoogde sterftekans. (5,6) Van een ander belangrijk orgaansysteem, de nieren, is bekend dat de functie juist lineair afneemt met het vorderen van de leeftijd. Chronische nierziekte, zich uitend in een verminderde nierfunctie, komt veel voor op oudere leeftijd en is voorspellend voor zowel hart-en-vaatziekte als ook voor sterfte. (7,8) Ondanks de afname in nierfunctie, lijkt het door de nieren geproduceerde hormoon erythropoëtine dezelfde spiegels te hebben op oudere leeftijd als op jonge leeftijd. EPO bevordert de vorming van rode bloedcellen en is recent ook, onafhankelijk van andere factoren, geassocieerd met mortaliteit op oude leeftijd.(9) Voor het begrijpen en interpreteren van nierfunctie, EPO spiegels en bloedarmoede bij de oudere patiënt, is de kennis van de gebruikelijke veroudering van deze organen onontbeerlijk. Ook wetenschap met betrekking tot overlevingskansen zou van waarde kunnen zijn bij de klinische besluitvorming bij deze oudste ouderen. Immers, bij beperkte overleving zal kunnen worden afgezien van belastende behandelingen van andere aandoeningen. Dit zal zeker bijdragen aan het welbevinden als ook aan de kwaliteit van zorg voor en kwaliteit van leven van (aller-) oudsten patiënten. Een belangrijk deel van het onderzoek beschreven in dit proefschrift maakt deel uit van de Leiden 85-plus studie. Deze studie is een longitudinaal onderzoek van een cohort Leidse ouderen van 85 jaar oud. Werving van deze ouderen vond plaats tussen 1997-1999. Alle inwoners van Leiden, ook als zij woonachtig waren in een verpleeghuis, werden kort nadat zij 85 jaar geworden waren uitgenodigd om mee te doen aan deze studie. Er werd hierbij niet geselecteerd op gezondheid of demografische kenmerken.(10) In het totaal hebben 599 ouderen deelgenomen aan dit onderzoek en dat is 87 % van alle potentiële deelnemers. Alle deelnemende ouderen werden thuis bezocht en geïnterviewd. Tenslotte werd bloed afgenomen en een electrocardiogram gemaakt. Gedurende 5 jaar werden vervolgens alle nog in leven zijnde deelnemers eenmaal per jaar bezocht. Voor de studie naar de associatie tussen hematologische parameters en overleving bij de oudste ouderen, werden de deelnemers van de Leiden Langleven studie geïncludeerd. In de Leiden Langleven studie namen 420 families deel, bestaande uit langlevende Kaukasische broers en zussen samen met hun kinderen en de partners van de kinderen. (11) De langlevende broers waren tenminste 89 jaar oud en de langstlevende zussen tenminste 91 jaar. Alle deelnemers bezochten het studiecentrum in Leiden alwaar ook bloed werd afgenomen. Ter vergelijking van het hemoglobine gehalte, de EPO spiegels en nierfunctie van de oudste ouderen met jongere individuen werden de deelnemers van de Bronovo studie onderzocht in één hoofdstuk. Het Bronovo cohort was eerder gebruikt om referentie waarden voor de verschillende bloedwaarden voor allerlei verschillende leeftijdsgroepen te bepalen. Dit onderzoek vond plaats in een perifeer ziekenhuis in ‘s-Gravenhage. In totaal werden er bij 275 random geselecteerde vrijwilligers in de leeftijd van 20-85 jaar bloed afgenomen, waarbij er niet werd geselecteerd op gezondheid of demografische kenmerken. (12) Alleen zwangere personen alsmede mensen met diabetes mellitus, gebruik van anticonceptiva, vitamine of foliumzuur suppletie dan wel orale antistolling werden uitgesloten van deelname. Voor het onderzoek naar het effect van de hoogte van het hemoglobine gehalte op de opname duur na heupchirurgie werd de Leiden Heupfractuur studie gebruikt. In deze studie werden 344 patiënten na acute heupchirugie bekeken die ouder waren dan 65 jaar. Allen werden geopereerd in de periode 2005 tot 2006 in het Leids Universitair Medisch Centrum. Het enige exclusie criterium was patiënten met een re-operatie in verband met ernstige bloedingcomplicaties. Het totaal cohort bestond uit 317 ouderen. Hemoglobine waarden en opnameduur werden verkregen uit het patiëntinformatie systeem van het Leids Universitair Medisch Centrum. De glomerulaire filtratiesnelheid (GFR) is het totale volume van urine wat in een gedefinieerde tijdseenheid gefilterd wordt door alle glomeruli van beide nieren bij mensen met een normale bloeddruk is dat ongeveer 0,12 liter per minuut oftewel ca. 170 liter per dag. De GFR is de belangrijkste factor voor het inschatten van de nierfunctie. Aangezien het nagenoeg onuitvoerbaar is om bij de oudste ouderen de GFR te meten, bijvoorbeeld door inuline toediening, is het zeer belangrijk om deze GFR adequaat te kunnen berekenen. In hoofdstuk 2 wordt de studie beschreven waarin het effect van leeftijd op de meest gebruikte formules om de nierfunctie te berekenen is onderzocht. De resultaten tonen aan dat de Cockroft-Gault formule, waarin het lichaamsgewicht is geïncorporeerd de nierfunctie onderschat bij de oudste ouderen in vergelijking met de MDRD en de CKD-EPI formules. Verder werden er aanwijzingen gevonden dat met implementatie van de nieuwe CKD-EPI formule het aantal oude mensen met chronisch nierlijden zal toenemen. Op basis van deze resultaten werd geconcludeerd dat het belangrijk is om in de klinische praktijk de voor- en nadelen van formules die nierfunctie berekenen te kennen en daarop in te spelen, zeker voor de oudste groep patiënten. Het belang van het adequaat calculeren van de nierfunctie wordt verder ondersteund doordat deze studie aantoonde dat oude mensen met een slechte nierfunctie (< 30ml/min/1.73m2) geassocieerd is met een verhoogd risico op overlijden. De MDRD formule voorspelt dit verhoogd overlijdensrisico het meeste bij oude mensen. Echter meer onderzoek naar de meest adequate berekening voor nierfunctie voor de oudste ouderen is nodig. In hoofdstuk 3 worden de resultaten gepresenteerd van de studie naar de relatie van leeftijd op de spiegels van erythropoëtine en hemoglobine en de nierfunctie in gezonde vrijwilligers. De onderzoekspopulatie bestond uit deelnemers van de Bronovo Studie in de leeftijd van 30 tot 85 jaar. Het onderzoek toonde aan dat het hemoglobine gehalte en het aantal erythrocyten (rode bloedcellen) stabiel blijven over de jaren heen, in tegenstelling tot het aantal reticulocyten (jonge, onrijpe rode bloedcellen) welke dalen met toename in leeftijd. Verder werd ondanks achteruit gaande nierfunctie met toenemende leeftijd, verhoogde erythropoëtine spiegels gevonden op oudere leeftijd. Twee mogelijke hypotheses ten aanzien van deze bevindingen worden beschreven. Kort gezegd is de meest waarschijnlijk verklaring dat het stijgen van de EPO spiegels de nieuwgevormde erytrocyten beschermd tegen afbraak en tevens hun overleving verlengd hetgeen resulteert in een stabiel aantal erythrocyten. Verder worden met het vorderen van de leeftijd de hematopoëtische voorloper cellen minder gevoelig voor erythropoëtine wat resulteert in een verminderd aantal reticulocyten. De hierdoor dreigende anemie leidt tot een stijging van de EPO productie. De tweede hypothese is dat er primair een stijging van de EPO spiegel plaats vindt ten gevolge van lokale hypoxie in de nier door verminderderde nierdoorbloeding ten gevolge van arteriosclerose op oude leeftijd. Door de erythropoëtine geïnduceerde toename van de overleving van de erythrocyten, moet de aanmaak van de rode bloed cellen geremd worden om een stabiel aantal te bereiken. Het is van belang dat verder onderzoek gaat plaatsvinden naar het onderliggend mechanisme achter het gelijk blijven van het hemoglobine gehalte en het aantal erythrocyten op oudere leeftijd ondanks de stijging van het erythropoëtine. De studie waarin gekeken wordt of bij ouderen met familiaire langlevendheid dit overlevingsvoordeel deels toegeschreven kan worden door toegenomen hematopoëtische (beenmerg) capaciteit staat beschreven in hoofdstuk 4. Het onderzoek toonde aan dat ouderen met familiare langlevendheid inderdaad een overlevingsvoordeel hebben, maar dat er geen verschillen waren in aantallen leucocyten, thombocyten en het hemoglobine gehalte in vergelijking met gewone ouderen. Derhalve kan de verklaring van de langlevendheid niet gezocht worden in de hematopoëtische capaciteit. Verder bleek dat alle ouderen met familiaire langlevendheid met bloedarmoede een hoger overlijdensrisico hadden dan dezelfde ouderen zonder anemie. Geen relatie werd gevonden met lage aantallen witte bloedcellen en bloedplaatjes en overlevingskans in ouderen met familiaire langlevendheid. Gezien de verlaagde overlevingskans verdient het aanbeveling om bloedarmoede niet toe te schrijven aan leeftijd maar om verder onderzoek in te stellen naar de oorzaak van het ontstaan van de anemie. Meer studie in families met exceptionele langlevendheid en hematologische veranderingen is uiteraard nodig. De resultaten van de studie ten aanzien van de voorspellende waarden van witte bloed cellen en C-reactive protein (CRP) bij de oudste ouderen wordt beschreven. Verhoogde waarden van witte bloedcellen en CRP is op middelbare leeftijd geassocieerd met een verhoogd risico op ziekte en sterftekans.(13-15) Deze studie laat zien dat ook bij de oudste ouderen zowel CRP als ook witte bloedcellen onafhankelijke voorspellers zijn voor sterfte. Het is onwaarschijnlijk dat onderliggende ziekten bij de start van de studie hieraan hebben bij gedragen, aangezien de resultaten hetzelfde bleven na correctie voor co-morbiditeit. De pathofysiologische verklaring waarom verhoogde aantallen witte bloedcellen sterfte voorspellen is niet goed begrepen. Zijn deze verhoogde witte bloedcellen direct betrokken bij het ontstaan van vasculaire aandoeningen dan wel zijn deze witte bloedcellen meer een risico indicator voor andere factoren die vasculaire schade veroorzaken? (16) Meer onderzoek naar het pathofysiologische mechanisme achter de verhoogde aantallen witte bloedcellen en hun rol bij de verhoging van de mortaliteit zou meer helderheid hier over kunnen opleveren. In de klinische praktijk lijkt het aan te bevelen om meer aandacht te besteden aan de potentie van witte bloedcellen als voorspeller van sterfte bij de oudste patiëntengroep. In hoofdstuk 6 wordt de associatie tussen onverklaarde bloedarmoede en overleving beschreven. De resultaten laten zien dat bij onze oudste ouderen (85 jaar) in 37% van de mensen geen medische verklaring voor hun bloedarmoede werd gevonden. Deze relatieve hoge prevalentie van personen met onverklaarde bloedarmoede betekent dat onder een belangrijk deel van de oudere bevolking geen verklaring gevonden wordt voor hun bloedarmoede. Verder werd geconcludeerd dat de mensen met deze onverklaarde bloedarmoede gelijke overlevingskansen hadden in vergelijking met mensen zonder bloedarmoede. Deze resultaten zouden kunnen betekenen dat als bij oudere patiënten geen oorzaak voor de bloedarmoede kan worden gevonden, geen verregaande klinische onderzoeken hoeven plaats te vinden. Uiteraard zal deze bevinding verder onderzocht moeten worden, bij voorkeur in prospectieve observationele studies als ook in interventie studies. Overigens werd een twee keer zo hoog risco op overlijden gevonden in de groep ouderen met een bloedarmoede waarvoor wel een verklaring was gevonden in vergelijking met de ouderen zonder bloedarmoede en diegene met onverklaarde bloedarmoede. Het lijkt evident dat op basis van bovenstaande bevindingen verder onderzoek noodzakelijk is naar de implicaties van de onverklaarde bloedarmoede bij ouderen met als doel het aantal ziekenhuis bezoeken en belastende onderzoeken tot een minimum te beperken. Bloedarmoede (=laag hemoglobine gehalte) en heup fracturen zijn beiden veel voorkomende aandoeningen bij oudere mensen. De relatie tussen bloedarmoede en een heupoperatie vanwege een gebroken heup is controversieel. De voorspellende waarde van het hemoglobine gehalte rondom een heupoperatie werd onderzocht in een historisch cohort van oudere patiënten met een gebroken heup die in het Leids Universitair Medisch Centrum geopereerd werden en de resultaten zijn beschreven in hoofdstuk 7. Het hemoglobine gehalte dat bepaald wordt na de operatie is om gekeerd gerelateerd aan de opnameduur in het ziekenhuis na een heup operatie, terwijl het uitgangs-hemoglobine gehalte van voor de operatie geen enkele invloed heeft op de opname duur. Deze resultaten zouden kunnen betekenen dat bij oudere patiënten met acuut ontstane bloedarmoede ten gevolge van het bloedverlies bij de heupoperatie dit een negatieve invloed heeft op het post-operative beloop en herstel van deze ouderen. Aangezien er heden ten dage een strenge transfusie richtlijn geldt in ons land voor alle leeftijden, zou indien onze resultaten worden bevestigd in grotere, prospectieve onderzoeken, de huidige richtlijn wat betreft ouderen moeten worden aangepast. Kennis met betrekking tot de fysiologische veranderingen door veroudering van de nierfunctie, EPO en het hemoglobine gehalte is essentieel voor klinici. De resultaten van de hier beschreven onderzoeken geven inzicht in de leeftijdgerelateerde verandering in nierfunctie en de relatie met erythropoëtine productie alsmede het handhaven van de hemoglobine spiegels op oudere leeftijd. Voorts kan er op basis van deze bevindingen gespeculeerd worden over de voorspellende waarde op overlevingskansen van de markers nierfunctie, EPO en hemoglobine bij de oudste ouderen. Het belang van deze kennis is een toegenomen alertheid onder medici op een verhoogd overlijdensrisico voor deze oudere personen. Verder kan deze kennis bijdragen aan de zogeheten “tailor made medicine” wat wil zeggen een behandelingsprogramma op het individu toegesneden. Drie fenomenen bij de oudste ouderen die in dit proefschrift beschreven zijn verdienen in het bijzonder de aandacht voor toekomstig onderzoek: de meest adequate manier om de nierfunctie te berekenen, de waarde van EPO en de rol van onverklaarde anemie. Het begrijpen van de tekortkomingen van de verschillende formules om de nierfunctie te berekenen op hogere leeftijd is een uitdaging. De MDRD formule lijkt de beste schatting te geven voor de oudste ouderen, terwijl het toepassen van de nieuwe CKD-EPI formule ten opzichte van de MDRD formule leidt tot een toename van het aantal ouderen met chronische nierinsufficiëntie, het geen consequenties heeft voor therapeutische besluitvorming en het aantal ziekenhuisopnames. Daarnaast kan een toename in verwijzingen van deze oudste ouderen naar de nefroloog leiden tot andere dilemma’s. Het nut van een nierbiopsie of van nierfunctievervangende therapie bij deze patiënten met comorbiditeit moet opwegen tegen de complicaties. De eventuele meerwaarde ervan op de kwaliteit van leven moet hierin leidend zijn. EPO spiegels in oudere individuen blijken relatief laag indien er sprake is van ernstig nierfalen (< 30ml/min/1.73m2). Meer onderzoek is noodzakelijk om deze resultaten te bevestigen in andere populaties oudere patiënten. Indien dit het geval zou zijn, kan bij ouderen met ernstige nierfunctiestoornis, erythropoëtine substitutie therapie overwogen worden, wat haar waarde al heeft bewezen in het verbeteren van de kwaliteit van leven bij predialyse- en kankerpatiënten. In lijn met de literatuur wijst ons onderzoek ook uit dat anemie bij ouderen niet “normaal” is en daarom ook aandacht verdient. In de benadering van de oudste ouderen met bloedarmoede is het belangrijk om te realiseren dat onverklaarde anemie niet is geassocieerd met meer sterfte. Theoretisch zou het zo kunnen zijn dat in deze groep patiënten met onverklaarde anemie, een relatief laag hemoglobine gehalte onderdeel is van hun “normale” fenotype. Hiervan uitgaande hebben deze mensen, in het licht van veroudering, wellicht een overlevingsvoordeel ten gevolge van hun gunstige reologie? Anderszins zou een onverklaarde anemie veroorzaakt kunnen worden door afgenomen erytrocyten productie ten gevolge van leeftijd gerelateerde capaciteitsafname van de haematopoëtische stamcel. Een myelodysplastisch syndroom (MDS) waarbij slechts een cellijn uitvalt (de erytrocyten) met hierbij een laag risico op verdere verslechtering van het ziektebeeld, kan ook een onverklaarde anemie zonder overlevingsnadeel verklaren. Als één van bovenstaande hypotheses in verder prospectief observationeel onderzoek bevestigd wordt, zal het in de toekomst niet meer nodig hoeven zijn om de oudste ouderen met onverklaarde anemie bloot te stellen aan klinische en/of invasieve evaluatie. Uiteraard zal er naast verder onderzoek, blijvend aandacht besteed moeten worden om de vertaalslag tussen wetenschappelijk onderzoek en de dagelijkse klinische praktijk te kunnen blijven maken. Dit alles om de beste benadering voor onze oudste patiënten te kunnen faciliteren.
Onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) hebben voor het eerst aangetoond dat een viruseiwit het leesraam van ribosomen – de eiwitfabriekjes in de cel - kan laten verspringen. Voorheen werd aangenomen dat alleen het virale RNA zulke sprongetjes kon veroorzaken. De LUMC-onderzoekers publiceren over hun ontdekking in PNAS, samen met collega’s van Kansas State University, de University of Cambridge en de University of Manitoba. Het viruseiwit nsp1beta, van het arterivirus PRRSV, zorgt ervoor dat een ribosoom soms een of twee stappen terugzet tijdens het maken van nsp2, een ander viraal eiwit. Door dit sprongetje verschuift het leesraam waarin het ribosoom het RNA afleest. Zo worden twee virale eiwitten met een andere aminozuurvolgorde gemaakt. PRRSV (Porcine Reproductive and Respiratory Syndrome Virus) is een RNA-virus uit de familie van arterivirussen. Het infecteert varkens en veroorzaakt daarmee wereldwijd grote problemen in de varkensindustrie. Arterivirussen gebruiken een scala aan trucjes om met een klein genoom zoveel mogelijk verschillende eiwitten te maken. Een van de gebruikte mechanismen is het laten verspringen van het leesraam wanneer vanaf het virale RNA eiwitten worden gemaakt: frameshifting. Frameshifting wordt door virussen gebruikt om de hoeveelheid die van een eiwit wordt gemaakt te reguleren of om een stuk genoom te gebruiken voor het produceren van twee eiwitten in plaats van een. De meest voorkomende frameshifts zijn -1 (één stap terug) of +1 (één stap vooruit). Hierbij verspringt het ribosoom naar een alternatief leesraam en maakt vanaf dat punt een ander eiwit. Tot nu toe werd aangenomen dat een frameshift alleen kon worden geïnduceerd door een ribosoom-vertragende structuur in het virale RNA. Het PNAS-artikel beschrijft nu voor het eerst dat in het geval van arterivirussen ook nsp1beta een ribosomale frameshift kan induceren. Vermoedelijk doet nsp1beta dat door aan het virale RNA te binden en zo een soort wegblokkade voor het ribosoom te vormen. Het is ook bijzonder dat ribosomen hierdoor twee verschillende shifts (-1 en -2) kunnen maken op dezelfde plek in het virale genoom. Het is nog onduidelijk wat de functie is van de twee eiwitten die dankzij de frameshift worden gemaakt. Vervolgproeven, waarbij het frameshift-mechanisme werd uitgeschakeld door het aanbrengen van mutaties in het virale genoom, hebben al aangetoond dat virussen die deze nieuwe eiwitten niet meer maken ernstig verzwakt zijn. Deze kennis, gezamenlijk gepatenteerd door de betrokken onderzoeksinstituten, kan mogelijk gebruikt worden voor het maken van een verbeterd vaccin. “We willen nu verder uitzoeken hoe de interactie tussen nsp1beta en het virale RNA precies plaatsvindt en of er mogelijk ook nog andere factoren bij de frameshift betrokken zijn”, zegt onderzoekster Emmely Treffers (LUMC). Ook kan nu naar vergelijkbare frameshift-stimulerende eiwitfactoren in andere biologische systemen gezocht gaan worden, om te onderzoeken of dit een vaker gebruikt mechanisme voor het reguleren van genexpressie is. Begin deze maand werd daarvoor aan projectleider prof. Eric Snijder (LUMC) een ECHO-subsidie van NWO Chemische Wetenschappen toegekend.
Wat levert wetenschappelijk onderzoek de Nederlandse economie op? Dat is precies wat de Universiteit Leiden en het Leids Universitair Medisch Centrum wilden weten. Zij lieten de economische impact van hun onderzoek in kaart brengen. Conclusie: iedere euro die wordt geïnvesteerd in Leids wetenschappelijk onderzoek betaalt zich bijna viermaal terug. Het onderzoek had betrekking op het jaar 2010. In dat jaar besteedden het LUMC en de Universiteit Leiden samen 337 miljoen euro aan onderzoek. Dit onderzoek en de bedrijfsmatige exploitatie daarvan leverden de Nederlandse economie een bruto toegevoegde waarde op van 1,3 miljard euro. Dat is een multiplier-effect van een factor 3,9. Gerekend in termen van werkgelegenheid, zorgden het wetenschappelijk onderzoek en de kennisexploitatie van Universiteit Leiden en LUMC direct en indirect voor circa 18.000 banen in Leiden, Zuid-Holland en Nederland samen. De onderzoekers namen de economische effecten van vier soorten activiteiten onder de loep: (1) De impact van het wetenschappelijk onderzoek zelf. Dit leverde de Nederlandse economie ruim 700 miljoen euro en 9.000 banen op. (2) De impact van investeringen in een goede infrastructuur en omgeving voor bedrijven. In Leiden betekent dit vooral: investeringen in het Leiden Bio Science Park. Dit leverde de Nederlandse economie 456 miljoen euro en ruim 6.000 banen op. (3) De impact van valorisatie van onderzoek zoals inkomsten uit licenties en spin-offs: 140 miljoen euro en bijna 2.000 banen in Nederland. (4) Overige impact, bijvoorbeeld als gevolg van toerisme, congresbezoek en musea zorgde voor 9 miljoen euro en 134 banen in Nederland. Het onderzoek, uitgevoerd door onderzoeksbureau BiGGAR Economics, had uitsluitend betrekking op het wetenschappelijk onderzoek en de commerciële exploitatie daarvan in 2010. De economische toegevoegde waarde van wetenschappelijk onderwijs is dus niet meegerekend.
Jonge sporters die plotseling door hartfalen dood neervallen, het haalt regelmatig de media. Bij vijftig procent van deze gevallen blijkt het om genetische aanleg te gaan, zoals verdikte hartspieren. In een dertig procent van de gevallen gaat het echter om een ontsteking in het hart dat veroorzaakt kan zijn door zoiets gewoons als een verkoudheidsvirus. Voor deze gevallen van ‘onverklaard hartfalen’, dat wil zeggen zonder infarct of kleplijden, richtte prof. dr. Stephane Heymans als enige in Nederland een uniek zorg- en onderzoeksprogramma op. Heymans, benoemd als bijzonder hoogleraar in de Idiopathische Cardiomyopathieën, houdt vrijdag 25 mei aanstaande zijn inaugurele rede: 'Europa, het bindweefsel van het hart'. In Nederland lijden meer dan 200.000 mensen aan hartfalen, bij een derde hiervan is de oorzaak van het hartfalen onbekend. Het betreft dan meestal jonge mensen met een gemiddelde leeftijd van veertig jaar. Voor deze groep jonge mensen startte prof. dr. Stephane Heymans zes jaar geleden een zorgprogramma dat uniek is in Nederland. Uniek omdat het het enige in Nederland is en omdat hier samen met pathologen, immunologen, klinisch genetici en medisch microbiologen gekeken wordt naar mogelijke oorzaken van hartfalen door een ontsteking, virussen en erfelijke aanleg. Heymans: “Ons onderzoek gebeurt aan de hand van hartbiopten, stukjes hartspierweefsel worden afgenomen via een buisje in het hart. Zowel de aanwezigheid van het virus, de ontsteking en de mate van schade aan het hart wordt aangetoond in deze stukjes hartspier. Deze verfijnde diagnostiek, die enkel universitair plaatsvindt, leidt tot een meer gerichte behandeling. Deze zorgnood van jonge hartfalers vormt ook de basis van mijn wetenschappelijk onderzoek: binnen mijn groep bestaande uit zestien onderzoekers zoek ik uit hoe deze verschillende oorzaken samen het hart ziek maken.” De oorzaak van hartfalen door een ontsteking blijkt vaak te liggen in genetische fouten, virussen, ontstekingen (auto-immuunziekten) en metabole triggers. Aan de hand van de allernieuwste moleculaire technieken zoeken Heymans en zijn onderzoeksgroep naar nieuwe mechanismen die kunnen voorspellen en verklaren waarom bepaalde mensen gevoelig zijn voor specifieke virussen in het hart en andere weer niet. Zo ontdekte hij dit jaar een nieuw microRNA, een soort gen dat voor een deel de aanleg verklaart voor het krijgen van een ontsteking in het hart als gevolg van een virus. Muizen die medicatie ingespoten kregen tegen dit gen (anti-microRNA), waren beschermd tegen hartschade door dit virus. Op dit moment wordt verder onderzocht wat dit voor de behandeling zou kunnen betekenen. Het Europa in de titel van de oratie staat voor samenwerking. Samenwerking tussen verschillende universiteiten en samenwerking tussen verschillende disciplines. “Persoonlijk geloof ik in Europa. Zoals in de EU verschillende landen samenkomen, zo werken bij het Interuniversitair Cardiologisch Instituut Nederland (ICIN), door wie de leerstoel is ingesteld, verschillende universiteiten, en bij CARIM verschillende vakdisciplines samen. Momenteel ben ik ook druk met het uitbreiden van Europese samenwerkingsverbanden.”
Twee jaar geleden heeft Lareb met steun van het ministerie van VWS een intensieve campagne gevoerd om meer meldingen uit ziekenhuizen te krijgen. Dit was nodig omdat het aantal meldingen uit ziekenhuizen achterbleef ten opzichte van de eerste lijn. Lareb is van mening dat het aantal gemelde bijwerkingen uit een ziekenhuis een indicator is voor de "veiligheidscultuur" die er heerst. Daarom publiceert Lareb het aantal bijwerkingen dat ziekenhuizen in het afgelopen jaar hebben gemeld. Uit de HARM studie is immers gebleken dat juist in het ziekenhuis veel bijwerkingen voorkomen. Bovendien zijn juist die bijwerkingen vaak ernstig van aard. Hieronder vindt u de top tien van meldende ziekenhuizen in 2010. De volledige lijst kunt u vinden op de website: www.lareb.nl. (respectievelijk: naam ziekenhuis, plaats, aantal meldingen):
1. Universitair Medisch Centrum Utrecht (Utrecht, 36)
2. eids Universitair Medisch Centrum (Leiden, 35)
3. Medisch Centrum (Leeuwarden, 34)
3. niversitair Medisch Centrum St. Radboud (Nijmegen, 34)
5. Academisch Ziekenhuis (Maastricht, 30)
6. VU Medisch Centrum (Amsterdam, 270)
7. Haga Ziekenhuis (Den Haag, 24)
8. Erasmus Medisch Centrum (Rotterdam, 23)
9. St. Elisabeth Ziekenhuis (Tilburg, 21)
9. Universitair Medisch Centrum (Groningen, 21)
Opvoeding, zelfcontrole, agressief gedrag, alcoholgebruik door vrienden en verschillende sociaal-demografische kenmerken zijn voorspellend voor alcoholgebruik door jongeren. Dit blijkt uit onderzoek van psycholoog Leenke Visser van het Universitair Medisch Centrum Groningen. De resultaten van haar studie maken duidelijk op wie preventiemaatregelen zich vooral moeten richten. Visser promoveert op 22 september 2014 aan de Rijksuniversiteit Groningen. Haar onderzoek maakt deel uit van de TRAILS-studie, die al vanaf 2001 de gezondheid van kinderen op weg naar volwassenheid volgt. Alcoholgebruik is één van de meest voorkomende riskante gedragingen van jongeren en is een belangrijk maatschappelijk gezondheidsprobleem geworden het afgelopen decennium. Vanwege het verband tussen alcoholgebruik en verschillende andere problemen is het belangrijk om deze risico-jongeren op te sporen als beginpunt voor preventieve maatregelen en -beleid. Het hoofddoel van het proefschrift van Visser was na te gaan welke factoren voorspellen of jongeren alcohol gaan gebruiken. In haar onderzoek keek Visser naar factoren die vroeg alcoholgebruik voorspellen. Dit is gedefinieerd als herhaald alcoholgebruik tussen 10 en 14 jaar. Een beperkt aantal factoren blijkt voorspellend te zijn voor vroeg alcoholgebruik, namelijk het opleidingsniveau van de vader (laag of gemiddeld), etniciteit (autochtoon), geslacht (jongen) en agressief gedrag gerapporteerd door de leerkracht. Vissers onderzoek toont verder aan dat van verschillende opvoedstijlen een overbeschermende opvoedstijl het sterkst samenhangt met regelmatig alcoholgebruik op 16-17 jarige leeftijd. Hoewel het een zwak verband is, hebben adolescenten met overbeschermende ouders een verhoogd risico om regelmatig alcohol te gaan gebruiken. Een verklaring hiervoor is volgens Visser dat dit leidt tot conflicten door het streven naar autonomie van de adolescent, wat dan weer leidt tot alcoholgebruik. Ook kunnen ouders een bepaalde opvoedstijl laten zien in reactie op bepaald gedrag of bepaalde kenmerken van het kind. Visser pleit er dan ook voor extra aandacht te schenken aan adolescenten die overbeschermende ouders hebben. Uit het onderzoek van Visser blijkt dat alcoholgebruik door leeftijdsgenoten tijdens de adolescentie het risico op alcoholgebruik en misbruik door jongvolwassenen vergroot. Bovendien bleek een lage mate van zelfcontrole het risico op alcoholmisbruik door jongvolwassenen te vergroten. Volgens Visser dienen alcoholgebruik het bieden van weerstand aan druk van leeftijdsgenoten en het vergroten van zelfcontrole daarom afzonderlijke doelen zijn bij de preventie van alcoholgebruik en misbruik. Visser deed tevens onderzoek naar het vóórkomen van in totaal acht riskante gezondheidsgedragingen. Het gaat hierbij om niet regelmatige fruit- en groenteconsumptie, niet regelmatig ontbijt, overgewicht of obesitas, lichamelijke inactiviteit, roken, alcohol- en drugsgebruik. Zij meette dit bij jongeren op 12-14 jarige leeftijd en op 16-17 jarige leeftijd. Uit haar onderzoek blijkt dat deze stabiel voorkomen tijdens de adolescentie. Alle riskante gezondheidsgedragingen, uitgezonderd alcohol- en drugsgebruik, blijken voorspellend te zijn voor het tegelijk voorkomen hiervan later tijdens de adolescentie. Tenslotte bleek dat adolescenten met lage zelfcontrole uit gezinnen met een lage sociaal-economische status en met rokende moeders, een verhoogd risico hebben op de ontwikkeling van (meerdere) riskante gezondheidsgedragingen. Volgens Visser zijn zij dan ook een belangrijke doelgroep voor preventie. Het onderzoek van Visser maakt onderdeel uit van de TRAILS-studie (TRacking Adolescents’ Individual Lives Survey). TRAILS is een grootschalig prospectief cohortonderzoek naar de psychische, sociale en lichamelijke ontwikkeling van kinderen op weg naar volwassenheid. Het TRAILS-onderzoek is gestart in 2001 toen de kinderen 10-12 jaar oud waren. Drs L. Visser (Drachten, 1980) studeerde psychologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij deed haar onderzoek aan de afdeling Sociale Geneeskunde van het UMCG De titel van haar proefschrift is: ‘Early detection and prevention of adolescent alcohol use. Parenting and psychosocial factors’. Zij werkt nu als docent en onderzoeker aan de Hanzehogeschool Groningen.
Bij een minimaal invasieve heupoperatie plaatst de chirurg de kunstheup door een kleine snede in de huid en wordt schade aan de spieren en pezen rond het heupgewricht zoveel mogelijk voorkomen. Om de kunstheup zo precies mogelijk te plaatsen wordt hierbij gebruik gemaakt van computernavigatie. Bewegingswetenschapper Inge Reininga van het Universitair Medisch Centrum Groningen heeft aangetoond dat de plaatsing van kunstheupen net zo nauwkeurig plaatsvindt bij de computergenavigeerde minimaal invasieve heupoperatie als bij de gebruikelijke operatietechniek, terwijl de ligduur van patiënten korter is. Op 29 juni 2011 promoveert Reininga op de resultaten van haar onderzoek aan de Rijksuniversiteit Groningen. Door de vergrijzing en het toenemend aantal mensen met overgewicht hebben steeds meer mensen last van gewrichtsslijtage van de heup en krijgen daarom steeds meer mensen een kunstheup. Deze operatie is belangrijk om deze mensen in beweging te houden en draagt daarmee bij aan het gezond en actief ouder worden. Minder belastende operaties kunnen een verbetering in de zorg opleveren. Reininga heeft de effectiviteit van de computer genavigeerde minimale invasieve heupoperatie vergeleken met die van de gebruikelijke operatietechniek. Een groep van 35 patiënten kreeg een nieuwe heup met de nieuwe operatiemethode. De uitkomsten werden vergeleken met die van 40 patiënten die met de gebruikelijke operatietechniek werden geopereerd. De gemiddelde ligduur in het ziekenhuis was korter na de computergenavigeerde minimaal invasieve operatiemethode (5,2 in plaats van 6,9 dagen), ondanks een iets langere operatieduur en meer bloedverlies. Door het gebruik van de minimaal invasieve operatiemethode met computernavigatie werden de kunstheupen net zo nauwkeurig geplaatst als bij de gebruikelijke operatietechniek. Er is echter geen bewijs gevonden voor een sneller herstel van de loopfunctie na deze operatiemethode. Om te onderzoeken of de patiënten met een kunstheup weer net zo goed kunnen lopen als mensen zonder heupslijtage, werd hun loopfunctie vergeleken met die van even oude gezonde proefpersonen. Hoewel de loopfunctie sterk verbeterde na de operatie bleven er, zes maanden na de operatie, kleine verschillen bestaan in bepaalde aspecten van het looppatroon van de patiënten en die van gezonde personen. Reininga adviseert de nieuwe techniek bij heupoperaties in te bedden in verkorte ziekenhuis-opnameprogramma "s in combinatie met gerichte postoperatieve fysiotherapie om een optimaal herstel na de operatie mogelijk te maken. Verder onderzoek is nodig naar de kosteneffectiviteit van de nieuwe operatiemethode in vergelijking met de gebruikelijke operatietechniek. Inge Reininga (Marrum, 1981) studeerde Bewegingswetenschappen aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij voerde haar promotieonderzoek uit bij de afdeling Orthopedie van het UMCG, in samenwerking met de afdelingen Gezondheidswetenschappen en het Centrum voor Bewegingswetenschappen, eveneens van het UMCG. Het project maakt deel van het onderzoeksprogramma van de Graduate School for Health Research SHARE van het UMCG. Het onderzoek werd gefinancierd door ZonMw. De titel van het proefschrift van Inge Reininga is "Computer-navigated minimally invasive total hip arthroplasty. Effectiveness, clinical outcome and gait performance. " Promotoren: S.K. Bulstra, J.W. Groothoff, copromotoren: M. Stevens, W. Zijlstra.
Kleine variaties in de samenstelling van alginaat, een stofje met een groot vochtopnemend vermogen dat uit zeewier gemaakt kan worden, kunnen grote gevolgen hebben voor de immuunrespons op alginaat gebaseerde microkapsels. Dat concludeert Milica Spasojević in haar promotieonderzoek. Dit probleem kan verholpen worden door een beschermende laag van copolymeren aan te brengen aan het oppervlak van de kapsels. Deze ontdekking brengt de toepasbaarheid van microkapsels in de behandeling van patiënten met diabetes type 1 en vergelijkbare ziekten weer een stap dichterbij. Patiënten met diabetes hebben een hoger glucosegehalte in het bloed, omdat het lichaam niet goed suiker uit voedsel kan opnemen. Een cruciale rol in het proces van opnemen van suiker is weggelegd voor de eilandjes van Langerhans in de alvleesklier die insuline maken. Bij mensen met diabetes type 1 valt het lichaam de eilandjes aan door een haperende auto-immuunrespons. Wetenschappers zijn daarom op zoek naar een manier om eilandjes in te pakken in een beschermende verpakking en vervolgens te transplanteren. Die verpakking mag geen ontstekingsreactie oproepen, en moet tegelijk nog wel de uitwisseling van stoffen mogelijk maken. Spasojević onderzocht verschillende samenstellingen van een extra laag om de alginaatkapsels. Die lagen bestonden uit diblock copolymeren, dat wil zeggen uit een afwisseling van grotere blokken enkelvoudige chemische verbindingen. Door gebruik te maken van geavanceerde microscopie ontdekte de promovenda wat de beste grootte en meest optimale samenstelling van de laag moet zijn om de opname en uitscheiding van stoffen mogelijk te maken, en tegelijk geen immuunreactie van de ontvanger op te roepen. Er is nog meer onderzoek nodig voordat dit experimentele onderzoek kan worden toegepast in de klinische praktijk. Milica Spasojević (1984) studeerde Chemische Technologie aan de Universiteit van Belgrado. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij het Zernike Institute for Advanced Materials (Rijksuniversiteit Groningen) en de afdeling Pathologie en Medische Biologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd betaald door het UMCG en de Juvenile Diabetes Research Foundation (JDRF).
Zwangerschapsvergiftiging (pre-eclampsie) is de meest voorkomende complicatie tijdens de zwangerschap, met als belangrijkste symptomen hoge bloeddruk en eiwitten in de urine. De enige effectieve behandeling is het inleiden van de bevalling, met alle risico’s van dien. Promovenda Floor Spaans onderzocht de mogelijke betrokkenheid van de energiebron ATP en het eiwit hemopexine (Hx) bij zwangerschapsvergiftiging in zwangere ratten. Zij toont aan dat afbraak van ATP bij ratten een aantal symptomen van zwangerschapsvergiftiging remt. Haar onderzoek geeft meer inzicht in het ziekteproces van zwangerschapsvergiftiging en kan mogelijk leiden tot ontwikkeling van een betere behandeling. Hoewel de precieze oorzaak van zwangerschapsvergiftiging niet bekend is, zoekt men de oorzaak in een slecht functionerende placenta, waardoor stoffen uit de placenta in het bloed van de moeder terecht komen waar ze ontsteking en beschadigingen aan bloedvaten veroorzaken. Eén van deze stoffen is ATP. Om de invloed van ATP op zwangere vrouwen te onderzoeken, bracht Spaans ATP in het bloed van zwangere ratten. Het bleek dat daardoor ontstekingen ontstonden, de placenta beschadigde, en mogelijk zorgde voor eiwitten in de urine. Daarnaast bleek dat ATP de activiteit van het acute fase-eiwit hemopexine (Hx) remt. Dit eiwit is bij een normale zwangerschap juist wel actief, wat er dan aan bijdraagt dat de bloeddruk laag blijft. Na behandeling van deze ratten met alkalische fosfatase – een stof die ATP afbreekt – bleek een deel van de symptomen van zwangerschapsvergiftiging weer te verminderen. Afbraak van ATP zou dus mogelijk een rol kunnen spelen in een effectieve behandeling van zwangerschapsvergiftiging. Floor Spaans (1986), studeerde Biomedische Wetenschappen aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar onderzoek bij de afdeling Medische Biologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen als onderdeel van de onderzoekslijn Immuno-endocrinologie. Het onderzoek werd gefinancierd door STW, de Nierstichting, de Jan Cornelis de Cock Stichting en de Stichting Tekke Huizinga Fonds. Na haar promotie is Spaans werkzaam als postdoctoral fellow aan de Universiteit van Alberta, Canada.
Met een op lipiden gebaseerd dragersysteem is het mogelijk om siRNA’s (short interfering RNA’s) als medicijn op de juiste plaats in het lichaam af te geven. Wel moet de efficiëntie en selectiviteit van het siRNA-dragersysteem nog verder verbeterd worden. Dat concludeert Niek Leus in zijn promotieonderzoek. siRNA komt in de natuur voor, en kan door onderzoekers worden gemanipuleerd om specifieke genen ‘uit’ te zetten. De kleine RNA-moleculen hebben de bijzondere eigenschap dat ze ongewenste eiwitten, bijvoorbeeld eiwitten die betrokken zijn bij het ontstaan van een ziekte, kunnen afbreken. Daarvoor moeten ze op de juiste plek in het lichaam worden afgegeven. Om dit te realiseren, maakte Leus gebruik van een methode waarbij het siRNA wordt verpakt in een op lipiden gebaseerd siRNA-dragersysteem. Dit systeem werd vervolgens uitgerust met een moleculaire structuur die alleen door ‘zieke’ endotheelcellen wordt herkend. De promovendus concludeert dat de ontwikkelde dragersystemen geschikt zijn om siRNA heel precies af te leveren in ontstoken endotheelcellen – de cellen die de binnenkant van de bloedvatwanden bekleden. Vervolgonderzoek in muizen liet echter zien dat de expressie van het doel-gen niet, zoals de bedoeling was, bleek te worden onderdrukt. Vervolgonderzoek zal zich daarom volgens Leus moeten richten op een verbetering van de efficiëntie van het vrijmaken van siRNA uit het dragersysteem. Niek Leus (1982) studeerde Moleculaire Biologie (MSc) aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdeling Medische Biologie, sectie Endothelial Biomedicine & Vascular Drug Targeting research, van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek maakte deel uit van het EFRO-project (Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling). Leus werkt als onderzoeker aan de Rijksuniversiteit Groningen.
Tijdens de zwangerschap verandert de structuur van de vrouwenhersenen, vooral in delen met sociale functies. Die veranderingen blijven bestaan tot ten minste 2 jaar na de geboorte. Die ontdekking deed Elseline Hoekzema tijdens haar onderzoek aan het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) naar de effecten van zwangerschap op de hersenen. Een artikel over haar onderzoek is verschenen in Nature Neuroscience. De studie van Hoekzema laat zien dat tijdens de zwangerschap sterke en zeer consistente veranderingen plaatsvinden in de anatomie van de hersenen. Het volume van de grijze stof neemt af, met name in hersengebieden die een rol spelen in sociale cognitie. Puur op basis van deze veranderingen kon een computeralgoritme automatisch herkennen of een vrouw zwanger was geweest of niet. Uit vervolgonderzoek bleek dat deze veranderingen langdurig intact blijven, ten minste tot twee jaar na de geboorte. De onderzoekers tonen bovendien aan dat er een sterke overlap is met een netwerk van hersencellen dat onder meer dient om te begrijpen wat er in een ander omgaat. Hoekzema veronderstelt dat zo’n verandering in de hersenen de overgang naar het moederschap gemakkelijker zou kunnen maken. ‘Zo vonden we dat de hersengebieden die veranderden tijdens de zwangerschap deels overeenkwamen met gebieden die bij vrouwen het sterkst reageerden op hun kind in de postpartum periode (de periode na de bevalling). Verder waren bepaalde maten van moeder-kindhechting te voorspellen op basis van de structurele veranderingen in de grijze stof van de hersenen.’ Het is bekend dat geslachtshormonen een regulerende werking hebben op het bouwwerk van zenuwcellen. Al eerder is aangetoond dat veel kleinere veranderingen in deze hormonen effecten kunnen hebben op anatomie en functie van de hersenen. Hoekzema: ‘Dan is het niet zo verwonderlijk dat de ongeÑ‘venaarde veranderingen in de hormoonspiegels van de vrouw tijdens zwangerschap zouden kunnen leiden tot veranderingen in hersenstructuur.’ Een andere periode van toename in geslachtshormonen en verlies van grijze massa is de adolescentie. Hoekzema: ‘We vermoeden dat er net als in de adolescentie sprake kan zijn van een selectieve eliminatie van verbindingen tussen hersencellen om een meer gespecialiseerd en efficiënter netwerk mogelijk te maken.’ Bij ratten laten vrouwtjes die één of meerdere nestjes hebben gehad duidelijke en langdurige verbeteringen zien in het ruimtelijk geheugen, het vinden van voedsel en vangen van prooi. Hoekzema: ‘Bij mensen zou je je goed kunnen voorstellen dat andere vaardigheden van groter belang zijn voor het verzorgen van het nageslacht. De gevonden hersenveranderingen zouden een doel kunnen dienen ten aanzien van het op handen zijnde moederschap. Bijvoorbeeld een specialisatie van deze sociale hersengebieden die de moeder helpt om de behoeftes van haar hulpbehoevende zuigeling beter te herkennen.’ Hoekzema en haar collega’s onderzochten de invloed van zwangerschap op de hersenen door middel van een studie waarin ze de hersenen bekeken van vrouwen die zwanger wilden worden van hun eerste kindje. Deze vrouwen zijn gevolgd toen ze zwanger werden en nogmaals onderzocht na de zwangerschap. Hoekzema: ‘Hierdoor konden we betrouwbaar de veranderingen in hersenstructuur meten ten opzichte van de eigen baseline van iedere vrouw van voor haar zwangerschap.’ Het onderzoek omvatte ook diverse controlegroepen, zoals vrouwen die niet zwanger waren tussen de sessies, vaders, en een controlegroep mannen. Hoekzema heeft deze studie met haar toenmalige collega’s opgezet en grotendeels uitgevoerd aan de Universitat Autònoma de Barcelona in samenwerking met de fertiliteitskliniek Instituto Valenciano de Infertilidad. Ze maakte het project af na haar overstap naar de Universiteit Leiden. Vervolgstudies op basis van de resultaten kunnen mogelijk bijdragen aan een beter begrip en vroege herkenning van bijvoorbeeld de ontwikkeling van postnatale depressie. ‘We zijn nu in Leiden bezig met een interessante nieuwe studie waarin we de hersenveranderingen meer in detail bekijken. Hiervoor zoeken we nog deelneemsters die zwanger willen worden.’ Lees meer over het onderzoek van Hoekzema in Nature Neuroscience.
Bron: VUmc
Patiënten met een chronische aandoening hebben te maken met allerlei veranderingen in hun leven, vooral als zij bijwerkingen ervaren van hun behandeling. Een chronische ziekte heeft daardoor vaak gevolgen voor de gezondheidsgerelateerde kwaliteit van leven (GGKvL), een maat voor het fysiek en mentaal functioneren van een patiënt. Lucia Prihodová onderzocht welke psychosociale en medische factoren invloed hebben op GGKvL en de gezondheid van patiënten met een donornier en met hemofilie. Prihodová concludeert bij patiënten met een donornier dat de GGKvL een belangrijke voorspeller is van de overleving van de patiënt en het transplantaat op langere termijn. Factoren die het risico op afstoting en sterfte na een niertransplantatie verhogen zijn onder meer slechte therapietrouw en beperkingen in sociale participatie. Patiënten met hemofilie (bloederziekte) missen stollingsfactoren waardoor bloedingen kunnen ontstaan. In Nederland krijgen deze patiënten profylactische behandeling met stollingsfactoren. In sommige andere Europese landen krijgen patiënten alleen stollingsfactoren in geval van bloedingen. Prihodová vergeleek patiënten uit diverse Europese landen met elkaar. Zij concludeert dat preventief toedienen van stollingsfactoren verband houdt met minder bloedingen in de gewrichten, minder ernstige bloedingsepisodes, minder terugkerende bloedingen en minder ziekteverzuim. Bovendien zorgt profylactische behandeling voor een betere mobiliteit en verbetering van de kwaliteit van leven van mensen met ernstige hemofilie. Patiënten maken meer gebruik van de gezondheidszorg. Het onderzoek van Prihodová geeft aan dat goede medische zorg, behandeling van symptomen en onderwijsprogramma’s met betrekking tot therapietrouw en het om gaan met de ziekte, nuttig kunnen zijn om de ervaren gezondheid van patiënten te verbeteren. Bovendien kan regelmatige evaluatie van de GGKvL helpen om hoog-risicopatiënten te identificeren en extra aandacht te geven, omdat een slechte GGKvL kan samenhangen met een slechter ziekteverloop. Lucia Prihodová (1983) studeerde Psychologie aan de Universiteit van Trnava (Slowakije). Zij verrichtte haar onderzoek bij de afdeling Gezondheidswetenschappen, sectie Sociale Geneeskunde van het Universitair Medisch Centrum Groningen als onderdeel van het onderzoeksinstituut SHARE. Het onderzoek werd gefinancierd door deze afdeling, het Kosice instituut Society and Health en door onderzoeksinstituut SHARE. Sinds haar promotie is Prihodová werkzaam als postdoctoraal onderzoeker bij de Universiteit van Dublin (Ierland).
Wie bij aanvang van cognitieve gedragstherapie of mindfulness training hoge verwachtingen heeft, zet zich meer in tijdens de behandeling en maakt deze ook vaker af. Dat ontdekte Evelien Snippe in haar promotieonderzoek naar de voorspellers van effectiviteit van deze twee behandelingen voor depressieve klachten. Depressieve klachten kunnen iemand erg beperken in zijn of haar dagelijks leven. Dat geldt nog eens extra voor mensen met een chronische ziekte, zoals diabetes. Gelukkig zijn er psychologische behandelingen beschikbaar die depressieve klachten kunnen verminderen, zoals Cognitieve Gedragstherapie (CGT) en Mindfulness-Based Cognitieve Therapie (MBCT) – ook wel bekend als aandachttraining. Snippe onderzocht welke factoren bijdragen aan een verbeterde stemming na afloop van deze twee psychologische behandelingen bij diabetespatiënten. Patiënten met hogere verwachtingen blijken na CGT of MBCT minder depressieve klachten te hebben dan mensen die met lagere verwachtingen aan de therapie begonnen. Ook blijkt de eerste groep minder vaak met de therapie te stoppen. De promovenda deed ook onderzoek naar het belang van mindfulness voor de dagelijkse stemming door mensen tijdens MBCT elke dag vragen te laten invullen. Het blijkt dat meer dagen met aandacht voor ervaringen zonder deze te veroordelen, bij veel mensen gevolgd worden door dagen met een betere stemming. Het trainen van mindfulness in het dagelijks leven kan dus voor velen bijdragen aan een betere stemming, maar niet voor iedereen. Samenvattend laat Snippe’s onderzoek zien dat het ook van de ontvanger afhangt of een psychologische behandeling effectief is. Evelien Snippe (1986) studeerde zowel Klinische Psychologie als Klinische en Psychosociale Epidemiologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Health Psychology van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door Onderzoeksinstituut SHARE, onderdeel van het UMCG. Snippe werkt als onderzoeker aan de universiteiten van Maastricht en Groningen.
Paul Steendijk is benoemd tot hoogleraar op de afdeling Hartziekten van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Hij houdt zich intensief bezig met onderzoek naar nieuwe behandelingen van hartfalen en met het ontwikkelen en evalueren van (bio)medisch onderwijs. Prof. Paul Steendijk geeft niet alleen veel onderwijs in het LUMC, hij doet ook onderzoek naar het gegeven onderwijs. “Dat wordt binnen het LUMC al wel gedaan, maar tot nu toe was dat vrij versnipperd. De Raad van Bestuur heeft nu een onderzoeksgroep ingesteld binnen het Onderwijs Expertise Centrum.” Steendijk is een van de hoogleraren die deze groep gaat vormgeven. “We onderzoeken welke onderwijsvormen het beste werken en bij welke groepen en wat de onderliggende mechanismen zijn. Ik richt me vooral op het ontwikkelen, introduceren en evalueren van moderne onderwijsmethoden.” Steendijk vindt goed en geïntegreerd onderwijs van de basiswetenschappen, zoals anatomie, fysiologie en biochemie, belangrijk. In 2012 was hij een van de krachten achter de curriculumherziening van de studie Geneeskunde. Hij bedacht daarvoor het onderwijsblok ‘Van basis tot homeostase’, waarin basaal en klinisch onderwijs over hart, vaten, longen en nieren zijn samengevoegd. “Ik hoor van studenten dat ze het interessant en stimulerend vinden dat ze basisvakken en klinische problemen nu gecombineerd gedoceerd krijgen”, aldus de nieuwe hoogleraar. Hij was ook intensief betrokken bij de opzet van de studie Klinische Technologie, die in september 2014 van start ging. Deze bacheloropleiding combineert geneeskunde met techniek en wordt door het LUMC, het Erasmus MC en de TU Delft gezamenlijk aangeboden. Er wordt nu hard gewerkt om de opleiding een vervolg te geven in een driejarige masteropleiding Technical Medicine. Steendijk is natuurkundige van oorsprong en doet ook cardiovasculair onderzoek op de afdeling Hartziekten van het LUMC. Hij publiceerde hierover meer dan 200 artikelen in internationale wetenschappelijke tijdschriften en begeleidde als co-promotor 12 promovendi. “De laatste jaren concentreer ik me op het evalueren van chirurgische ingrepen bij hartfalen, zoals klepreparaties en ventrikelreconstructies. Ik kijk naar het effect van behandelingen op de pompfunctie van het hart, de overleving en de kwaliteit van leven.” Paul Steendijk (1959) studeerde natuurkunde in Utrecht en promoveerde in 1993 aan de Universiteit van Leiden op fysiologisch onderzoek aan het hart. Sinds 2003 is hij universitair hoofddocent bij de afdeling Hartziekten van het LUMC. Voor zijn cardiovasculaire onderzoek ontving hij in 2005 de LUMC Marie Parijs-prijs. Hij is ook intensief betrokken bij het onderwijs, onder meer als voorzitter van de onderwijscommissie van het Hart-Long Centrum. Binnen het Onderwijs Expertise Centrum doet hij onderzoek naar het (bio)medische onderwijs. Hij won verschillende onderwijsprijzen, waaronder de Prof. Tammelingprijs (2014) en ‘Docent van het Jaar 2015’ van de opleiding Klinische Technologie.
Bron: LUMC
Te vroeg geboren kinderen vertonen vaker ontwikkelings- en gedragsproblemen dan op tijd geboren kinderen. Marieke Potijk heeft in haar proefschrift onderzocht in hoeverre matige vroeggeboorte (4 tot 8 weken te vroeg) en een lage sociaaleconomische status afzonderlijk bijdragen aan het risico op ontwikkelings- en gedragsproblemen op 4-jarige leeftijd. In de baarmoeder en in de eerste levensjaren ontwikkelt het centrale zenuwstelsel van kinderen zich snel. Dit ontwikkelingsproces kan verstoord raken door ongunstige omstandigheden, zoals vroeggeboorte en een lage sociaaleconomische status. Een dergelijke verstoring kan leiden tot blijvende veranderingen in hersenfuncties en regelsystemen van het lichamen, waardoor de fundamenten van psychische en lichamelijke gezondheid verzwakt raken. Op basis van haar onderzoek naar de samenhang tussen de genoemde factoren concludeert Potijk dat een lage sociaaleconomische status en matige vroeggeboorte afzonderlijk effect hebben op ontwikkelingsachterstand, en dat deze effecten elkaar versterken. Kinderen die in beide risicogroepen vallen, hebben een substantieel grotere kans op een ontwikkelingsachterstand dan kinderen met een van beide risicofactoren. Hetzelfde geldt voor gedrags- en emotionele problemen op jonge leeftijd. Potijk stelt dat in de preventieve jeugdgezondheidszorg, kindergeneeskunde en kinderpsychiatrie extra aandacht moet komen voor het gelijktijdig voorkomen van de bestudeerde risicofactoren, om die kinderen te identificeren die baat zouden kunnen hebben bij vroegtijdige interventie. In het laatste deel van haar proefschrift bespreekt Potijk de relatie tussen slechte emotieregulerende vaardigheden op jeugdige leeftijd en coronaire hartziekten. De oorsprong van coronaire hartziekten ligt mogelijk al vroeg in het leven. Bij mannen met een erfelijke belasting voor coronaire hartziekten vond zij een directe associatie met slechte emotieregulerende vaardigheden rond het twintigste levensjaar, die niet samenhing met leefstijlfactoren zoals roken. Marieke Potijk (1988) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij onderzoeksinstituut SHARE in het kader van het programma Public Health Research. Potijk ontving voor haar onderzoek een beurs van de Junior Scientific Masterclass van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Daarnaast kwam financiering van diverse wetenschappelijke organisaties in Nederland en Zweden, stichtingen en bedrijven. Potijk werkt als arts-assistent bij het Universitair Centrum Psychiatrie van het UMCG.
Een nieuw gezondheidsprogramma gaat patiënten met (een verhoogd risico op) hart- en vaatziekten belonen voor het volhouden van een gezonde leefstijl. Patiënten kunnen punten sparen door bijvoorbeeld te stoppen met roken, op hun gewicht te letten, lessen te volgen bij de sportschool of gezonde voeding te kopen. Daarmee verdienen ze korting op producten bij grote winkelketens en op leuke uitjes. Met 2,5 miljoen euro van de Hartstichting en ZonMw zal het BENEFIT-consortium, waarbinnen veel organisaties en bedrijven samenwerken, dit programma gaan ontwikkelen en landelijk uitrollen. De afdeling Gezondheids-, Medische en Neuropsychologie van de Faculteit Sociale Wetenschappen van de Universiteit Leiden, de afdeling Hartziekten van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en het eHealth bedrijf Vital10 leiden dit project. Een gezonde leefstijl is belangrijk voor iedereen. Na een hartinfarct zijn patiënten vaak heel gemotiveerd om gezonder te gaan leven. Toch blijkt het na een periode van revalidatie en begeleiding vaak moeilijk om een gezonde leefstijl vast te houden. “Met name bij de overgang van revalidatiecentrum naar de eigen omgeving vallen patiënten vaak terug in hun oude leefwijze”, weet gezondheidspsycholoog prof. Andrea Evers (faculteit Sociale Wetenschappen, Universiteit Leiden). Het programma BENEFIT is bedoeld als extra stimulans om gezond te blijven leven, ter aanvulling op revalidatie en begeleiding door de huisarts. BENEFIT combineert individuele coaching - digitaal of face-to-face - met een loyaliteitssysteem. Deelnemers krijgen via de computer toegang tot een persoonlijk gezondheidsportaal, dat laat zien hoe hun leefstijl en gezondheid er voorstaan. Het gezondheidsportaal toont onder andere gegevens van hun activiteitenmeter, bloeddrukmeter, weegschaal en apps op de mobiele telefoon. Deelnemers kunnen punten verdienen door bijvoorbeeld voldoende stappen te zetten, niet te roken, gezonde voeding in huis te halen en, indien nodig, hun gewicht, bloeddruk, bloedsuiker en/of cholesterol op gezette tijden te controleren. “We willen duurzaam gezond gedrag belonen en zo aantrekkelijk mogelijk maken”, licht medisch psycholoog dr. Veronica Janssen (afdeling Hartziekten, LUMC) toe. “Zo kunnen deelnemers in een gezondheidsgame extra punten verdienen met challenges, denk aan de avondvierdaagse of een maand lang lessen bij de sportschool. Er zijn ook punten te verdienen door vrienden en familie te betrekken bij een gezonde leefstijl.” De punten kunnen deelnemers inwisselen voor leuke uitjes en korting op producten bij grote winkelketens. Een onafhankelijke gebruikerscommissie gaat beoordelen of de producten waarop de deelnemers korting kunnen verdienen passen bij een gezonde leefstijl. “Ook zouden we bijvoorbeeld korting willen bieden op de eigen bijdrage van de zorgverzekering”, aldus Evers. De verzamelde gegevens van de deelnemers zullen uiteraard goed beschermd blijven, zodat er geen oneigenlijk gebruik van gemaakt kan worden. Zorgverleners zullen BENEFIT in eerste instantie aanbieden aan patiënten met (een verhoogd risico op) hart- en vaatziekten. Uiteindelijk moet het programma landelijk uitgerold worden zodat álle geïnteresseerde Nederlanders kunnen deelnemen. “Het BENEFIT-consortium is bewust een publiek-privaat consortium om zo op een verantwoorde en stimulerende wijze de brug te slaan tussen zorg en commercie”, aldus cardioloog dr. Roderik Kraaijenhagen (directeur van Vital10). “Door goede samenwerking kunnen we een nieuw ecosysteem en financieringsmodel neerzetten dat gezond leven stimuleert en waar zowel de zorg, het bedrijfsleven en individuen de vruchten van plukken.” Na vijf jaar moet BENEFIT zonder subsidie kunnen blijven draaien.
Bron: LUMC
Een simpele, non-invasieve test kan een belangrijk middel zijn om te kijken of een donornier goed aanslaat bij een patiënt, blijkt uit het promotieonderzoek van Sascha Gross. Mensen met een donornier hebben na de transplantatie nog steeds een zes keer verhoogde kans op overlijden vergeleken met gezonde mensen. Door de gebrekkige werking van de nier hopen zich toxische stoffen op zoals AGEs, Advanced Glycation End-products. Daardoor ontstaan ontstekingen en schadelijke eiwitverbindingen. Gross ontdekte dat vooral schadelijke eiwitverbindingen (die bloedvatbeschadigingen veroorzaken) een belangrijke risicofactor zijn voor overlijden na een niertransplantatie, veel meer dan ontstekingen. Voor de controle is dat gunstig, want die eiwitverbindingen laten zich veel makkelijker opsporen dan een ontsteking. Door hun fluorescentie kunnen ze op de huid worden gemeten. Daarvoor is al een diagnostische methode op de markt. Voor het opsporen van een ontsteking moet een patiënt bloed laten prikken en 24 uur lang urine verzamelen. Sascha Gross (Duitsland, 1975) deed zijn promotieonderzoek aan de afdeling Interne Geneeskunde, Nefrologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Hij ontving hiervoor beurzen van de Rijksuniversiteit Groningen en de Universiteit Mannheim/Heidelberg. Momenteel doet Gross bij het VU Medisch Centrum Amsterdam onderzoek naar refractaire coeliakie.
Wetenschappers van het Dana-Farber Cancer Institute van de Harvard Medical School hebben in samenwerking met onderzoekers van de Universteit Maastricht een nieuw type energiegebruikende vetcellen geïsoleerd in volwassen mensen, met mogelijk grote betekenis voor de behandeling van obesitas. De zogenaamde beige vetcellen werden gevonden in kleine afzettingen bij het sleutelbeen en langs de wervelkolom. De cellen wijken genetisch af van bruine vetcellen, die eerder bij baby’s en kleine zoogdieren zijn gevonden. In tegenstelling tot witte vetcellen die vet opslaan, kunnen bruine, maar ook beige vetcellen juist vet gebruiken om warmte te produceren. De ontdekking wordt op 20 juli gepubliceerd in het wetenschappelijk tijdschrift Cell en geeft nieuwe aanknopingspunten voor de behandeling van obesitas en diabetes. De online versie is vanaf 12 juli beschikbaar. Senior auteur van deze publicatie is Bruce Spiegelman van het Dana-Farber Cancer Institute. Va! nuit de Universiteit Maastricht werkten Lauren Sparks, Gert Schaart, Joris Hoeks, Wouter van Marken Lichtenbelt en Patrick Schrauwen van het onderzoeksinstituut NUTRIM aan het onderzoek mee. Bruin vet is aanwezig in baby’s en kleine zoogdieren en beschermt hen tegen de kou door warmte te produceren. In 2009 meldden drie onderzoekgroepen, waarvan één van de Universiteit Maastricht, dat zij ook afzettingen van ‘bruin’ vet hadden gevonden in volwassen mensen. Nader onderzoek wijst nu uit dat het eigenlijk om beige vetcellen gaat, die in hun genetische samenstelling verschillen van bruin vet. Beide celtypen bevatten grote hoeveelheden mitochondria en het weefsel is sterk doorbloed, wat zorgt voor de beige of bruine kleur. Een bekende eigenschap van bruine vetcellen is dat ze veel UCP1 bevatten, een eiwit dat in de mitochondria zorgt voor vetverbranding en warmteproductie. Het nieuw ontdekte type vetcellen – de beige vetcellen – lijken in eerste instantie op witte vetcellen, maar kunnen wanneer ze worden blootgesteld aan kou, inspanning of het hormoon irisine, net zo efficiënt calorieën verbranden als bruine vetcellen. Vanwege hun vetverbrandende eigenschappen zijn de therapeutische mogelijkheden van zowel bruin als beige vet groot. Zelfs in kleine hoeveelheden kunnen zij grote hoeveelheden calorieën verbranden. De auteurs van het Cell-artikel hebben aangetoond dat verhoging van de productie van bruin en beige vet door genetische manipulatie van muizen een anti-diabetes en anti-obesitas effect heeft.
Eind vorige week is het het boek “The Evolution of Sex Determination” bij Oxford University Press verschenen, geschreven door prof.dr. Leo Beukeboom (hoogleraar Evolutionaire genetica bij de RUG) en dr. Nicolas Perrin. Het boek geeft een overzicht van de huidige kennis van en inzichten in de geslachtsbepaling bij de voortplanting van plant en dier en bevat vele verduidelijkende illustraties inclusief een tweetal posters waarin de geslachtsbepaling in de “tree of life” schematisch is weergegeven. In de natuur komt seksuele voortplanting door middel van twee individuen van een verschillend geslacht het meest voor. Gedurende de miljoenen jaren van evolutie is dit soort voortplanting ogenschijnlijk onveranderd gebleven. Versmelting van een vrouwelijke en een mannelijke geslachtscel waaruit zich dan weer een nieuw individu ontwikkelt, komt zowel voor bij primitieve organismen, zoals eencellige gisten, maar ook bij algen, planten en dieren. Ook al zijn er altijd maar twee geslachten, toch vindt er wel degelijk evolutie plaats wat blijkt uit het feit dat de manieren waarop het geslacht wordt bepaald ongelooflijk divers zijn. Waarom zijn er zoveel manieren om uiteindelijk tot hetzelfde eindproduct te komen: twee geslachten; vrouwen en mannen? En hoe zijn die manieren in de loop van de evolutie ontstaan? De grote verscheidenheid aan geslachtsbepalingsmechanismen intrigeert evolutiebiologen al decennia lang, maar pas sinds kort is er voldoende kennis over verschillende organismen beschikbaar om algemene patronen te ontdekken. Ook kunnen we nu modellen toetsen die proberen te verklaren waarom de genetische regulering van geslachtsbepaling zo veelzijdig is en soms snelle evolutionaire veranderingen ondergaat. Dit alles wordt besproken in het boek “The Evolution of Sex Determination” dat onlangs is verschenen van de hand van de evolutionaire biologen Prof. Leo W. Beukeboom (Rijksuniversiteit Groningen) en Prof. Nicolas Perrin (Universiteit van Lausanne) . Neem bijvoorbeeld de insecten. Er zijn insecten waarbij de mannetjes, net als bij de mens, een X en een Y chromosoom hebben zodat de helft van de zaadcellen een Y chromosoom en de helft een X chromosoom bevat. In dat geval hebben vrouwtjes twee X chromosomen, ook net als bij de mens. Er zijn echter ook insecten, zoals vlinders, waarbij juist het vrouwtje twee verschillende geslachtschromosomen heeft, die worden aangeduid met W en Z om verwarring met X en Y te voorkomen. De mannetjes hebben dan twee Z chromosomen. Een derde veel voorkomende variant is die, waarbij de mannetjes uit onbevruchte eitjes ontstaan en de vrouwtjes uit bevruchte eitjes. Hierdoor zijn de mannetjes haploïd, dat wil zeggen ze hebben van alle chromosomen één kopie, terwijl de vrouwtjes diploïd zijn (twee kopieën van ieder chromosoom). Er zijn dus geen aparte geslachtschromosomen. Dit heet haplodiploïdie,en komt voor bij bijen, mieren en wespen. De geslachtschromosomen zijn de chromosomen die de belangrijkste genen dragen voor de geslachtsbepaling. Geslachtschromosomen evolueren vanuit “gewone” chromosomen. Er kunnen verschillende fasen worden onderscheiden in hun evolutie. Jonge geslachtschromosomen die pas recentelijk een functie in de geslachtbepaling hebben gekregen, lijken nog sterk op de gewone chromosomen. In de loop van de tijd vinden er veranderingen plaats. Bijvoorbeeld op het Y chromosoom hopen zich steeds meer mutaties op en het verliest steeds meer functionele genen, behalve natuurlijk de geslachtsbepalende genen. Dit komt omdat het Y chromosoom geen partner chromosoom meer heeft om genen mee uit te wisselen, mannen zijn immers XY. Ook de genen die betrokken zijn bij de geslachtsbepaling verschillen sterk tussen organismen. Meestal zijn er meerdere genen voor nodig die elkaar aan- en uitschakelen. Vergelijking van diergroepen leert dat er vaak nieuwe genen voor geslachtsbepaling zijn ontstaan tijdens de evolutie. Soms zijn dit bestaande genen met een andere functie die worden ingeschakeld bij de geslachtsbepaling. Soms moet zo’n gen eerst gekopieerd en daarna wat veranderd worden voordat het de nieuwe taak goed kan uitvoeren. Zo is het SRY gen op het Y chromosoom van de mens, dat nodig is voor mannelijke ontwikkeling, ontstaan uit het SOX gen wat bij de hersenaanleg is betrokken. Tot voor kort was niet duidelijk waarom chromosomen en genen voor geslachtsbepaling zo vaak veranderen tijdens de evolutie. Theoretische modellen laten zien dat het feit dat genen zowel in mannen als in vrouwen moeten functioneren tot conflictsituaties kan leiden. Zo kunnen er genen evolueren die gunstig zijn voor het ene geslacht maar ongunstig voor het andere geslacht. Een voorbeeld zijn kleurengenen in vissen: sterk gekleurde mannetjes worden vaker door vrouwtjes gekozen, terwijl onopvallende vrouwtjes een lagere kans hebben om opgegeten te worden. Het is dan voordelig als de kleurengenen alleen bij mannetjes tot expressie komen. Dit kan gebeuren wanneer deze genen zich op het geslachtschromosoom bevinden dat alleen in mannetjes voorkomt, zoals op het Y chromosoom. Modellen voorspellen dat dergelijke conflicten tussen de beide geslachten over de expressie van bepaalde genen kunnen leiden tot veranderingen in geslachtsbepaling.
Voor de eerste keer in de geschiedenis van het Jean Monnet-programma is een Jean Monnet-leerstoel toegekend in het vakgebied ‘public health’, en wel aan Professor Helmut Brand, hoofd van de vakgroep International Health aan de Universiteit Maastricht en president van de Association of Schools of Public Health in the European Region (ASPHER). Het Jean Monnet-programma stimuleert onderwijs, onderzoek en reflectie over Europese integratie en ondersteunt instellingen die zich daarmee bezig houden. Met de subsidie gaat een bedrag van 45.000 euro gemoeid. Met deze leerstoel komt de gezondheid van Europese burgers in het middelpunt van het politieke, academische en onderzoeksdebat te staan. Professor Brand: “Dit geeft aan hoe belangrijk het thema Europese volksgezondheid is voor de Europese Commissie en voor Europese integratieproces, met name in tijden van financiële crisis. Tevens blijkt hieruit dat het werk van mijn collega’s binnen de vakgroep International Health nauwlettend wordt gevolgd door de Europese Commissie en grote indruk heeft gemaakt op de juryleden die de inzendingen beoordeelden”. “Ondanks de forse economische, maatschappelijke en politieke inspanningen die worden geleverd om de Europese Unie vorm te geven en uit te breiden, is er op het gebied van volksgezondheid nog altijd sprake van sterke ongelijkheden binnen en tussen Europese lidstaten. De Jean Monnet-leerstoel in European public health wil dan ook de bewustwording en kennis over de Europese integratie en volksgezondheid bevorderen door het formuleren en uitvoeren van een innovatief onderwijstraject binnen deze leerstoel”, aldus dr. Katarzyna Czabanowska, de opsteller van de subsidieaanvraag. Dit onderwijstraject zal zich richten op studenten, academici, zorgprofessionals en de maatschappij, zowel op lokaal niveau als het niveau van Europese lidstaten en niet-lidstaten. Voor dit doel zal gebruik worden gemaakt van moderne, interactieve en gepersonaliseerde methoden, internet en sociale media. Deze eerste Jean Monnet-leerstoel in European public health stimuleert instellingen die zich bezighouden met volksgezondheid om gezondheids- en integratievraagstukken op te nemen in hun lesaanbod en bevordert de interdisciplinaire dialoog over de gevolgen van de Europese integratie voor de gezondheidszorg. Dit zal er naar verwachting toe leiden dat dit thema wordt opgenomen binnen alle disciplines en institutionele, maatschappelijke en dat grenzen tussen onderwijsdisciplines worden overschreden, waar dat met traditionele onderwijssamenwerking niet altijd lukt. Door het openstellen van het onderwijs van de Jean Monnet-leerstoel voor burgers zal het levenslang leren op Europees niveau aandacht krijgen. De activiteiten van de Jean Monnet-leerstoel zullen van grote invloed zijn op de public health gemeenschap, via het ASPHER-netwerk, dat 86 leden telt, maar ook door samenwerking met andere Jean Monnet-projecten aan de Universiteit Maastricht. Professor Brand is sinds 2011 lid van de stuurgroep van het Jean Monnet Centre of Excellence bij de School of Governance van de Universiteit Maastricht.
Met scheikundig knip- en plakwerk is het onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en het Antoni van Leeuwenhoek gelukt de actieve versie van een bepaald enzym te vissen uit een mengsel van celonderdelen. Handig, want nu kunnen anderen hun hengeltje gebruiken voor verder onderzoek naar de enzymen. De wetenschappers beschrijven hun nieuwe methode in het prestigieuze wetenschappelijke tijdschrift Angewandte Chemie. Het kan een uitkomst zijn voor scheikundige onderzoekers die geïnteresseerd zijn in zogeheten deubiquitinerende enzymen, of kortweg DUBs. Ze weten dat deze enzymen belangrijke processen in lichaamscellen regelen, maar van verschillende types DUBs is onbekend hoe ze dat precies doen. Als je daarachter wilt komen, wil je het enzym van dichtbij bekijken in zijn natuurlijke vorm. En dat is waar het tot nu toe misging. Eerder konden DUBs wel uit een soep van celonderdelen worden gevist, maar bleef de hengel permanent hangen aan het enzym. Dat is daarmee inactief geworden en ongeschikt voor verder onderzoek. In hun artikel beschrijven de AVL- en LUMC-onderzoekers hoe ze een nieuw type hengel hebben bedacht en in elkaar gezet die dit euvel niet heeft. “Onze methode is zo ontworpen dat we actieve DUBs kunnen isoleren uit hun natuurlijke omgeving in de cel. Vervolgens kunnen we met een scheikundige reactie de hengel weer losmaken van het enzym”, legt onderzoeksleider Huib Ovaa uit. Wat je dan overhoudt is een actieve versie van het enzym, waaraan vervolgens verder onderzoek kan worden gedaan. Zo zijn wetenschappers benieuwd op welke manieren de activiteit van DUBs wordt beïnvloed. Geen onbelangrijke vraag, want het antwoord hierop kan deuren openen voor medicijnen op maat voor verschillende ziektes, waaronder kanker.
Bron: LUMC
Nieuw statistisch onderzoek zet vraagtekens bij de bewijskracht die de Amerikaanse FDA verlangt van goed te keuren medicijnen. Psycholoog en statisticus Don van Ravenzwaaij van de RUG concludeert dit in een artikel dat hij samen schreef met prof. John Ioannidis van de Universiteit van Stanford. Het is vandaag gepubliceerd in PLOS ONE. Van Ravenzwaaij kwam op het idee om dit onderzoek te doen toen hij las hoe de Food and Drug Administration (FDA) de eigen goedkeuringsprocedure uitlegde. De FDA stelt dat de Amerikaanse wetgever als voorwaarde voor goedkeuring voorschrijft dat de effectiviteit van een product in twee studies overtuigend is aangetoond. “Twee positieve studies klinkt beslist redelijk”, aldus Van Ravenzwaaij. “Maar wat er niet bij staat is hoeveel studies er in totaal zijn gedaan. Twee positieve studies uit twee pogingen is immers niet hetzelfde als twee uit vijf waarvan drie negatief uitvielen.” Van Ravenzwaaij en Ioannidis betogen nu dat hantering van een strikt voorschrift van twee aantoonbaar positieve studies ertoe kan leiden dat ook niet-effectieve medicamenten keurig aan dat voorschrift voldoen. Van Ravenzwaaij en Ioannidis onderwierpen het goedkeuringsmodel aan een aantal statistische simulaties waarin met diverse factoren werd gevarieerd zoals het totaal aantal studies en de omvang van de proefpopulaties. Daar kwam uit dat in een niet-triviaal aantal een medisch product twee positieve studies kon opleveren terwijl de opgetelde uitkomsten van alle studies wezen op een absentie van medisch effect. Dit houdt in dat middelen die niet meer doen dan een placebo als geneesmiddel kunnen worden erkend. Het gaat in dit statistische onderzoek niet zozeer om concrete voorbeelden van niet-effectieve medicijnen, benadrukt Van Ravenzwaaij. “We vonden het belangrijker om te laten zien dat de procedure zelf, het model, kwetsbaar is in de gehanteerde voorschriften voor onderbouwing van medische werkzaamheid. De slotsom is daarmee dat een strikte toepassing van die voorschriften kan leiden tot de verkoop van niet werkzame middelen.” De onderzoekers: Dr. Don van Ravenzwaaij is onderzoeker en docent bij de afdeling Psychometrie en Statistiek van de Faculteit Gedrags- en Maatschappijwetenschappen van de Rijksuniversiteit Groningen. Prof. John Ioannidis is hoogleraar geneeskunde en hoogleraar gezondheidsonderzoek en beleid aan de Universiteit van Stanford en auteur van vaak geciteerd werk over de problematische validiteit van uitkomsten van veel wetenschappelijk onderzoek.
Bron: RUG
Nierdialysepatiënten kunnen het beste een Body Mass Index (BMI) hebben van 24 kg/m2. Zij maken dan de minste kans om vroegtijdig aan nierfalen te sterven. Dat concludeert Stefan Arsov in zijn promotieonderzoek. Arsov onderzocht door welke factoren de hoeveelheid glycoseringseindproducten in de huid en het bloed van dialysepatiënten beïnvloed worden en hoe een stijging bij nierpatiënten vermeden kan worden. End Stage Renal Disease (ERSD) is een chronische en onomkeerbare nierziekte. De nieren zijn dan niet meer in staat om afval of overtollig water af te voeren. Patiënten met ERSD zijn voor overleving afhankelijk van nierdialyse of een niertransplantatie. Arsov ging na hoe snel de afvalstoffen in de huid van ERSD-patiënten stijgen. Die stijging blijkt jaarlijks maar liefst zeven tot negen maal hoger dan bij gezonde proefpersonen. Hemodialyse, waarbij het bloed buiten het lichaam gefilterd wordt door een kunstnier, verminderde wel de afvalstoffen in het bloed, maar leidde niet tot onmiddellijke, meetbare verschillen in de huid. De stijging van afvalstoffen in de huid vormt volgens Arsov een belangrijke voorspeller voor sterfte. Deze stijging blijkt samen te hangen met de BMI-waarde. De promovendus concludeert dat een BMI-waarde van 24 zorgt voor de kleinste jaarlijkse stijging. Hij concludeert dat het optimaliseren van de voeding wellicht kan leiden tot minder sterfte onder nierpatiënten. Stefan Arsov (Skopje, Macedonië, 1980) studeerde geneeskunde aan de Universiteit van Skopje. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek aan het W.J. Kolff instituut van het Universitair Medisch Centrum Groningen, en de afdelingen Interne Geneeskunde van de universiteiten van Skopje (Macedonië), Umea (Zweden) en Groningen (UMCG). Het onderzoek werd gefinancierd door Ubbo Emmius, DiagnOptics Technologie b.v. (Groningen) en Fresenius Medical Care (Bad Homburg, Duitsland). Arsov werkt in een privékliniek in Skopje, Macedonië.
Een team onderzoekers van de Rijksuniversiteit Groningen gaat leiding geven aan een groot Europees project voor de ontwikkeling van nieuwe griepvaccins. Het project richt zich op de ontwikkeling van vaccins die een brede bescherming zullen bieden tegen het griepvirus. Het Groningse onderzoeksteam staat onder leiding van prof. dr. H.W. Frijlink (onderzoeksleider), prof. dr. A.L.W. Huckriede en prof. dr. E. Hak. Het project draagt de naam Universal Influenza Vaccine Secured en wordt uitgevoerd door een consortium van twaalf partners uit zeven Europese landen: vier bedrijven, vijf nationale gezondheidsinstituten en drie universiteiten. Omdat het griepvirus zich constant muteert (veranderingen aan het genoom ondergaat) moeten er jaarlijks vaccinatiecampagnes worden gehouden om een adequate bescherming tegen het virus te krijgen. Ook kunnen er geen voorraden vaccin worden aangemaakt die bij een eventuele pandemie (bijvoorbeeld de Mexicaanse of Spaanse) kunnen worden ingezet. Men weet immers niet welke variant van het virus de pandemie zal veroorzaken. Het nieuwe project zal nieuwe types vaccin gaan onderzoeken en ontwikkelen die tegen alle varianten van het griepvaccin beschermen. Daardoor vervalt de noodzaak om ieder jaar opnieuw te vaccineren en kunnen er voorraden worden aangemaakt die ingezet kunnen worden bij een pandemie. Naast een veelbelovende variant op het huidige vaccin die in poedervorm via inhalatie zal kunnen worden toegediend, en daarom een bredere bescherming biedt. Ook worden in het project een tweetal peptide-vaccins, een DNA-vaccin en een vaccin dat zich richt tegen het M2-eiwit onderzocht. Voor al deze vaccins zullen specifieke nieuwe testen ontwikkeld worden met een hoge voorspellende waarde voor de bescherming die het vaccin in de mens biedt. Om de verschillende vaccins met elkaar te kunnen vergelijken zullen studies met mensen worden uitgevoerd. Bij de Rijksuniversiteit Groningen is een basistechnologie ontwikkeld die vaccins als poeder kan stabiliseren. Het huidige griepvaccin kan daarmee tien jaar bij kamertemperatuur bewaard worden zonder te ontleden (het gewone vaccin is niet meer dan één jaar in de koelkast houdbaar). De toepassing van deze technologie zal ook voor de nieuwe vaccins worden onderzocht, zodat voorraden voor een eventuele pandemie kunnen worden aangelegd.
Volgend jaar verandert de screening op baarmoederhalskanker in Nederland. Het is belangrijk dat de nieuwe test voldoet aan internationale richtlijnen en baarmoederhalskanker opspoort in diverse bevolkingsgroepen. Rong Wang onderzocht onder andere de huidige screeningspraktijk in een dichtbevolkt en divers land, China. Op basis van een analyse van onderzoeksgegevens uit 37 Chinese steden reikt ze verbeteringen aan voor de toekomstige screening op baarmoederhalskanker, zowel in Nederland als in China. Baarmoederhalskanker is de derde meest voorkomende kanker bij vrouwen. De ziekte wordt veroorzaakt door infectie met het hoog-risico humaan papillomavirus (hrHPV). De ziekte ontwikkelt zich langzaam waardoor het loont om na te gaan welke vrouwen een hoger risico op de ziekte lopen. Dat risico wordt ingeschat door een uitstrijkje te maken om eventuele afwijkende cellen op te sporen. In Nederland gebeurt dit nu iedere vijf jaar bij vrouwen tussen de dertig en zestig jaar, waardoor het aantal sterfgevallen aanzienlijk is afgenomen. In China is momenteel nog geen bevolkingsonderzoek voor baarmoederhalskanker. De HPV-test zou kunnen worden gebruikt als primaire screeningsmethode. Doordat de meeste HPV-infecties van voorbijgaande aard zijn, is het noodzakelijk om een vervolgtest te doen, om juist die vrouwen op te sporen die (een voorstadium van) baarmoederhalskanker hebben. De vervolgtest zou de analyse van DNA methylatie-merkers kunnen zijn. In haar onderzoek laat Wang zien dat, door deze test toe te voegen, bijna alle uitstrijkjes (80-92%) van vrouwen met (voorstadia van) baarmoederhalskanker positief blijken te zijn, en de normale uitstrijkjes bijna allemaal negatief (1,2-6%). Tot slot formuleert Wang verbeteringen voor de screening op baarmoederhalskanker die nuttig kunnen zijn voor toekomstige screening. Rong Wang (1977) studeerde klinische diagnostiek aan de Tianjin Medical University in China. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen (afdeling Gynaecologische Oncologie). Het onderzoek werd gefinancierd door de Alliance of Technology Transfer Professionals (ATTP). Wang werkt momenteel als docent aan Tianjin Medical University.
Dr. Marike Lancel is per 1 november benoemd tot bijzonder hoogleraar ‘Slaap en Psychopathologie' aan de Rijksuniversiteit Groningen (RUG). De leerstoel, bij de faculteit Gedrags- en Maatschappijwetenschappen, afdeling Klinische Psychologie en Experimentele Psychopathologie, is ingesteld door de RUG en GGZ Drenthe. Marike Lancel werkt als hoofdonderzoeker Forensische Psychiatrie bij GGZ Drenthe en is expert in de slaapgeneeskunde bij het Slaapcentrum voor Psychiatrie Assen. Marike Lancel: “Ik doe al heel lang wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de slaap, zoals de invloed van de biologische klok, veroudering en psychofarmaca op de slaap. In mijn werk bij GGZ Drenthe werd ik geconfronteerd met de praktijk dat zo veel mensen met psychische problemen langdurige en ernstige klachten hebben over hun slaap en met de positieve effecten die een goede behandeling van de slaapstoornissen vaak heeft, niet alleen op de slaap, maar ook op het psychisch welzijn en de kwaliteit van leven. Bij vrijwel alle psychische aandoeningen komen slaapproblemen voor. Er zijn belangrijke aanwijzingen dat die slaapproblemen niet louter symptomen zijn van mentale stoornissen, maar beter kunnen worden gezien als een transdiagnostische factor die kan bijdragen aan zowel het ontstaan als aan het voortbestaan of terugkeren van psychische aandoeningen. Slaapproblemen lijken daarmee ook een belangrijk aanknopingspunt voor transdiagnostische interventies”. Veel behandelaren besteden volgens Marike Lancel nog te weinig aandacht aan de slaap van hun patiënten. “Maar het is juist heel belangrijk mensen met psychische aandoeningen regelmatig te vragen naar hun slaapkwaliteit en ernstige slaapproblemen, het liefst in een zo vroeg mogelijk stadium, goed te behandelen. Psychische aandoeningen en slaapstoornissen kunnen een vicieuze cirkel vormen, elkaar als het ware versterken.” Samen met haar collega’s doet Lancel onderzoek naar de prevalentie van verschillende slaapstoornissen in psychiatrische populaties en naar de rol van de slaapproblemen bij het ontstaan en/of voortduren van psychische aandoeningen. Het onderzoek is tevens gericht op het ontwikkelen en evalueren van vroegdetectie methoden en interventies gericht op het verminderen van slaapproblemen bij mensen met één of meerdere psychische stoornissen. “Met de leerstoel hopen we het onderzoek naar de wisselwerking tussen slaap en psychische aandoeningen te bevorderen en het thema slaap beter op de kaart te zetten bij de nieuwe generatie psychologen, zodat zij sneller dan nu vaak het geval is slaapproblemen detecteren en zo mogelijk mee behandelen”. Peter van der Noord, psychiater en directeur van GGZ Drenthe is bijzonder verheugd over de benoeming en de samenwerking tussen wetenschap en praktijk. “Er ontstaat inmiddels meer evidence voor de interactie tussen psychiatrische problematiek en problemen met slapen en de invloed die dat heeft op de behandeling van stoornissen en de adequate ontwikkeling van jonge kinderen en adolescenten. Ook media maken steeds meer melding van de rol van slecht slapen op mensen. We hebben het dus over iets wat iedereen aangaat, namelijk slapen, dat verstoord kan raken en dan enorm van invloed kan zijn op functioneren en welbevinden. Daarom ben ik blij en trots dat Marike Lancel via deze bijzondere leerstoel aandacht gaat geven aan de invloed van gezonde slaap en wat mis kan gaan wanneer hiervan geen sprake is in alle fases van het leven van mensen.” Marike Lancel doet sinds 1987 slaaponderzoek: tijdens haar studie fysiologische psychologie aan de Universiteit Leiden, haar promotieonderzoek aan de universiteit van Basel, Zwitserland, en als hoofd van de afdeling Slaapfarmacologie van het Max-Planck Instituut voor Psychiatrie in München, Duitsland. Sinds 2005 is ze bij GGZ Drenthe hoofdonderzoeker bij de TOPGGz gecertificeerde Forensische Psychiatrische Kliniek, waar ze met collega’s onder meer onderzoek doet naar de prevalentie van slaapstoornissen bij forensische patiënten en de relatie met impulsiviteit en agressie. Ze is ook oprichter van het Slaapcentrum voor Psychiatrie Assen waar ze, naast het werken in de praktijk, onderzoek is gestart naar de invloed van slaapinterventies op de ernst van de psychische symptomatologie.
Bron: RUG
Het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) ontvangt binnen het consortium COMBAT 1,25 miljoen euro van de Nierstichting voor onderzoek naar afweerreacties die ernstige nierziekten veroorzaken. Vier onderzoeksgroepen participeren in dit consortium, met het LUMC als aanvoerder. Doel is betere diagnoses te kunnen stellen en meer inzicht te verkrijgen in het ontstaan van ernstige nierziekten door ontregeling van het immuunsysteem. Daarmee moeten nieuwe behandelingen effectiever ingezet kunnen worden. NierenHet complementsysteem is een onderdeel van de aangeboren afweer tegen ziekteverwekkers. Het werkt via eiwitten in het bloed die elkaar activeren, de zogenoemde complementfactoren. Erfelijke veranderingen kunnen die werking verstoren, met zogenoemde complement-gemedieerde nierziekten als gevolg. Voorbeelden daarvan zijn de ziekten aHUS en C3-glomerulopathie. Ook bij afstoting na niertransplantatie spelen verstoringen in het complementsysteem een rol. Tot voor kort werden deze nierziekten behandeld door de afweer te remmen met zware medicatie die veel bijwerkingen heeft. Er zijn nu nieuwe middelen op de markt en in ontwikkeling, die direct ingrijpen op het complementsysteem. De eerste complementremmer, eculizumab, is recent geregistreerd voor de behandeling van aHUS en lijkt ook te werken bij sommige patiënten met C3-glomerulopathie. Om de middelen optimaal in te zetten is meer kennis nodig van de onderliggende mechanismen. Ook zijn laboratoriumtesten nodig die kunnen meten welke complementfactoren betrokken zijn. COMBAT brengt de mechanismen achter deze nierziekten in kaart en zoekt naar biomarkers: moleculen die kenmerkend zijn voor deze aandoeningen. Dat moet betere diagnostiek en behandeling mogelijk maken. Het consortium gaat hiervoor ook nieuwe laboratoriumtests ontwikkelen. “We willen in de toekomst goed kunnen bepalen welke complementremmers het meest effectief zijn voor een patiënt”, aldus prof. dr. Cees van Kooten (LUMC), projectleider van COMBAT. “Daarnaast willen we therapie nauwkeuriger kunnen monitoren, om de behandeling verder te kunnen verfijnen.” Onderzoekers gebruiken bloed- en urinemonsters van nierpatiënten die aan het onderzoek participeren om de diagnostische tools te testen en verfijnen. “Zo komen fundamenteel en klinisch onderzoek samen en worden onderzoeksresultaten direct vertaald naar de dagelijkse praktijk voor nierpatiënten”, aldus Tom Oostrom, directeur van de Nierstichting. Het consortium COMBAT (COMplement: Basic mechanisms, Assay development and Translation) is een samenwerking van wetenschappers van het LUMC, het Bijvoet Centrum voor Biomoleculair Onderzoek van de Universiteit Utrecht, het Radboud UMC en het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het consortium start medio 2015 en gaat 4 jaar lang aan de slag.
Ieder jaar worden er in Nederland 1500 kinderen geboren met een hartafwijking. Ouders vragen zich dan al snel af hoe die afwijking ontstaat. Is het erfelijk? Zal een volgend kind het ook hebben? Diezelfde vraag geldt ook voor kinderen die lijden aan een hoge bloeddruk in de longslagader; een ziekte die minder vaak voorkomt, maar waar jaarlijks wel 15% van de patiënten aan sterft. Mieke Kerstjens-Frederikse onderzocht daarom tijdens haar promotieonderzoek in hoeverre deze aandoeningen erfelijk zijn, welke genen hierbij een rol spelen en welke omgevingsfactoren het risico op hartafwijkingen vergroten. Kerstjens onderzocht de ouders en broers en zussen van kinderen met een aangeboren hartafwijking in de linker harthelft. Daarbij bleek dat bij één op de vijf gezinnen één of meer van deze directe familieleden ook een, vaak nog onontdekte, hartafwijking hadden. Dit maakt het heel waarschijnlijk dat deze hartafwijking in deze families een erfelijke component heeft. Kerstjens adviseert dan ook de familieleden van kinderen met een dergelijke hartaandoening te onderzoeken, om gezondheidsproblemen en plotseling overlijden te voorkomen. Hoewel Kerstjens diverse genen vond die betrokken zijn bij het ontstaan van sommige hartafwijkingen, stelden zij en haar team vast dat ook omgevingsfactoren een rol spelen. Op basis van gegevens van moeders van kinderen met een aangeboren afwijking werd vastgesteld dat moeders die roken én overgewicht hebben, een verhoogde kans hebben op een kind met een aangeboren hartafwijking. Deze twee risico’s lijken elkaar te versterken. Bij kinderen met een verhoogde bloeddruk in de longslagader (PAH) ontdekte Kerstjens een nieuw gen waarin in sommige gevallen de oorzaak van de aandoening ligt. Opvallend is dat dit gen al bekend was als oorzaak van een botaandoening. Mieke Kerstjens-Frederikse (1958) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen en specialiseerde zich in de kindergeneeskunde in Leiden, Zwolle en Groningen en in de klinische genetica in Groningen en Toronto (Canada). Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij onderzoeksinstituut GUIDE. Het onderzoek werd gefinancierd door de Rijksuniversiteit Groningen en het Universitair Medisch Centrum in Groningen (UMCG). Zij blijft na haar promotie werkzaam als klinisch geneticus bij het UMCG.
Moleculaire beeldvormingstechnieken maken het mogelijk het functioneren van het lichaam goed in beeld te brengen. Ook de groei van tumoren en de effectiviteit van chemotherapie tegen kanker kan met moleculaire beeldvorming goed worden gevolgd. Daarvoor zijn specifieke tracers nodig die binden aan eiwitten, receptoren, aan de buitenkant van cellen. UMCG-onderzoeker Siddanna Hartimath beschrijft geschikte tracers om in een vroeg stadium uitspraken te kunnen doen over het effect van chemotherapie en immunotherapie op een tumor. Hartimath gebruikte voor zijn onderzoek tracers die binden aan de CXCR4-receptor, die in tumorcellen in grote hoeveelheden aanwezig is. De tracer is gelabeld met een ‘vlag’, die een signaal, dat door de PET (Positron Emissie Tomografie) of SPECT (Single Foton Emissie Computed Tomografie) opgevangen wordt. De tracer hoopt op in tumoren en zendt van daaruit dus veel signalen uit. Zo ontstaat er een afbeelding van het lichaam, waarbij de plaatsen waar de tumorcellen zitten, extra oplichten. Daardoor is de plaats van de tumor vast te stellen en de grootte. Hartimath testte verschillende nieuwe tracers en stelde vast welke het beste gebruikt kan worden om tumoren tijdens een behandeling te volgen en de effectiviteit van een geneesmiddel te meten. Bovendien vond hij een tracer die heel geschikt is om de effectiviteit van immunotherapie tegen tumoren te bestuderen. Met goede tracers kan in een eerder stadium de effectiviteit van een behandeling vastgesteld worden en kan de kwaliteit van de behandeling van een tumor sterk verbeteren. Siddanna Hartimath (1982) studeerde Farmacie aan de Rajiv Gandhi University in Bangalore. Hij verrichte zijn promotieonderzoek bij de afdeling Nucleaire Geneeskunde en Nucleaire Beeldvorming (NGMB) in het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek valt in het onderzoeksprogramma Guided Treatmaent in Optimal Selected Cancer Patients van onderzoeksinstituut CRCG en is gefinancierd door GUIDE en GSMS. Na zijn promotie is Hartimath werkzaam als Postdoc aan de Universiteit van Saskachewan.
De Queen Mary University of London werkt aan een nieuwe testmethode waarmee kan worden bepaald wat de meest effectieve behandeling voor een individuele psoriasispatiënt is. Dat meldt Psych.org. Het onderzoek vindt plaats in samenwerking met het King’s College London, Manchester University en Newcastle University. Ook wordt er samengewerkt met een aantal farmaceutische bedrijven en producenten van tests. Het is erg belangrijk om te kunnen bepalen welke behandelmethode geschikt is voor een individuele psoriasispatiënt, zeggen de onderzoekers. De dosering van een medicijn, iemands bloedtype, huidtype en genetische kenmerken zijn enkele van de factoren die van invloed zijn op het succes van een behandeling.
Het is een zeldzame, maar levensbedreigende aandoening waarover nog veel onduidelijk is: peripartum cardiomyopathie (PPCM), een hartafwijking die tijdens of kort na de zwangerschap ontstaat bij de moeder, met als gevolg dat het hart niet meer goed kan pompen. Door de DNA-volgorde van genen te bestuderen, concludeert Anna Posafalvi dat een veelvoorkomende oorzaak van deze aandoening een afwijkende genetische samenstelling is van een belangrijke component van de hartspierpomp. Posafalvi onderzocht meerdere aspecten van de genetische achtergrond van cardiomyopathie, een groep van erfelijke hartafwijkingen. Cardiomyopathie uit zich meestal op volwassen leeftijd, en de symptomen variëren van mild tot ernstig. Een zeldzame, maar extreme uiting is plotse hartdood. Van zo’n 75 genen is inmiddels bekend dat ‘foutjes’ in deze genen een rol kunnen spelen bij het ontstaan van cardiomyopathie, maar niet alle patiënten of families met de ziekte hebben zo’n mutatie in de bekende genen. Er ontbreekt dus nog genetische informatie. Ook was er nog geen overkoepelend onderzoek gedaan naar de rol van de ontdekte genen bij verschillende typen cardiomyopathie. Het onderzoek van Posafalvi helpt dit gat te dichten. De promovenda concludeert onder andere dat PPCM een zwangerschapsgerelateerde vorm van dilaterende cardiomyopathie (DCM) is, omdat deze twee ‘types’ van de ziekte een aanzienlijke overlap vertonen in hun genetische achtergrond. In zeven van tien families waarin PPCM voorkwam trof ze een mutatie aan in het TTN-gen, een gen dat onder andere zorgt voor een goede werking van de hartspier. Het onderzoek geeft niet alleen meer inzicht in de genetische achtergrond van cardiomyopathie, maar kan ook helpen om de hartafwijking in een routinescreening eerder vast te stellen, en om nieuwe behandelmogelijkheden te vinden voor PPCM. Anna Posafalvi (1986) studeerde farmacie aan de universiteit van Debrecen, Hongarije. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door het UMCG, het Jan Kornelis de Cock Fonds, NutsOhra en de Nederlandse Hartstichting. Posafalvi is als onderzoeker verbonden aan de Queen Mary University of London.
Onze blaas wordt niet alleen aangestuurd door signalen vanuit de hersenen, maar heeft ook een eigen regelmechanisme. Op 22 november promoveert de uit Iran afkomstige arts Sajjad Rahnama’i (34) op een onderzoek naar het overactieve blaassyndroom (OAB). Als eerste ter wereld toonde de aan de Universiteit Maastricht verbonden promovendus prostaglandine E-receptoren in de blaaswand aan die als aangrijpingspunten voor een effectieve behandeling kunnen dienen. Een groot deel van de Nederlandse bevolking, vooral mensen van veertig jaar en ouder, heeft last van een overactieve blaas: plotse, frequente en niet te onderdrukken aandrang om te moeten plassen. In meer dan de helft van de gevallen veroorzaakt een overactieve blaasspier deze klachten. Recente cijfers spreken van 1 op de 6 mensen die kampen met zo’n overactieve blaas. ‘Het kost onze samenleving jaarlijks miljarden euro’s,’ schetst Sajjad Rahnama’i de ernst van het gezondheidsprobleem. ‘Die kosten zitten voornamelijk in incontinentiematerialen en medicijnen die als symptoombestrijding worden ingezet, maar voor een deel ook in het ziekteverzuim dat voortvloeit uit blaas- en plasproblemen die patiënten ondervinden.’ Volgens de onderzoeker is er op dit moment slechts één soort medicijn voorhanden dat effect heeft op een overactieve blaas. ‘Nadeel van de medicatie die vaak wordt voorgeschreven, is dat deze lang niet werkt bij iedereen en dat het medicijn daarnaast een flink aantal bijwerkingen kent.’ En dat is ook precies de reden waarom er de laatste jaren door verschillende wetenschappers onderzoek is gedaan naar het probleem, stelt Rahnama’i. Ook de onderzoeksafdeling Urologie van het Maastricht Universitair Medisch Centrum (MUMC) - wereldberoemd op het gebied van onderzoek naar functionele blaasproblematiek - was geïntrigeerd door het vinden van een oplossing voor de aandoening. Rahnama’i: ‘Toen ik in 2008 een Mozaïekbeurs voor onderzoekers van niet-Nederlandse afkomst ontving, besloot ik mijn promotieonderzoek aan dit probleem te wijden. Ik besefte dat het OAB niet echt het meest sexy onderwerp is. Daarnaast is het probleem waar we over praten bovendien niet levensbedreigend, maar wel uitermate ongemakkelijk voor diegenen die er mee te maken hebben en komt het dus heel vaak voor.’ In het lab van de Universiteit Maastricht keek Rahnama’i naar caviablazen die qua structuur en plasgedrag veel lijken op de menselijke blaas en daarmee een uitstekend proefmodel vormden voor zijn onderzoek. De promovendus borduurde voort op de ontdekking die zo’n tien jaar geleden aantoonde dat de blaaswand ‘intelligent’ is waardoor deze zich kan aanpassen aan veranderende omstandigheden. ‘De blaaswand heeft dus wel degelijk zijn eigen regelmechanisme dat voor een deel wordt aangestuurd door hormoonachtige chemische stoffen die in de blaaswand zelf worden geproduceerd. En wordt niet puur aangestuurd door de hersenen, een theorie die lang werd aangehangen.’ Rahnama’i slaagde er als eerste onderzoeker ter wereld in om aan te tonen dat zich in de blaaswand zogeheten prostaglandine E2-recpetoren bevinden. ‘Dit zijn receptoren die als aangrijpingspunt dienen voor behandeling met medicijnen zoals Ibuprofen en Diclofenac.’ Ook wist Rahnama’i aan te tonen wáár in de blaas deze receptoren zich precies bevinden. In zijn promotieonderzoek bestudeerde Rahnama’i de verdeling en het vóórkomen van bepaalde enzymen in de blaaswand en kwam hij tot een opmerkelijke conclusie: ‘Door bepaalde enzymenremmers als bijvoorbeeld Viagra - tot nu vooral voorgeschreven aan mannen met erectiestoornissen - voor te schrijven aan mensen met een overactieve blaas, merkten we dat deze een gunstig effect hebben op de klachten.’ Dat zijn onderzoek niet onopgemerkt bleef, blijkt ook uit de inmiddels negen publicaties in Europese en Amerikaanse gerenommeerde tijdschriften, waaronder ‘The journal of urology’. Ook mocht de uroloog in opleiding zich gelukkig prijzen met het winnen van de Professor Moonenprijs van de Nederlandse Vereniging voor Urologie, bedoeld voor excellent onderzoek in het medisch specialisme. Het zijn ontwikkelingen die Rahnama’i niet voor mogelijk had gehouden toen hij in 1991 op 12-jarige leeftijd samen met zijn ouders en twee broertjes naar Nederland emigreerde vanuit zijn geboorteland Iran. Doordat hij de taal niet sprak, belandde hij automatisch op de mavo en vervolgens op de Lagere Technische School (lts) in Brunssum. Waar hij allesbehalve op zijn plek bleek te zitten. ‘Ik wist toen al dat ik arts wilde worden, maar moest me bezig houden met vakken als metaalbewerking waar ik niets mee had.’ Doordat het docenten opviel hoe de scholier excelleerde in voornamelijk de exacte vakken kwam hij via een omweg op het atheneum terecht en schoot hij pijlsnel omhoog. Zowel zijn bachelor- als ook de mastertitel van zijn studie Geneeskunde aan de UM behaalde hij cum laude. Nadat hij aanvankelijk als arts werkte op de Intensive Care in het Atriumziekenhuis in Heerlen en op de afdeling Chirurgie van het Orbis Medisch Centrum in Geleen, belandde Rahnama’i in 2008 in het MUMC om zich verder te specialiseren in onderzoek op het gebied van urologie. ‘Mijn ouders hebben veel opgegeven voor ons toen ze hun land verlieten,’ beseft de arts. ‘Ze hebben het gedaan om onze toekomst veilig te stellen, zodat we konden studeren en werken in een vrij land. Mijn broers hebben beiden Rechten gestudeerd, dus we zijn alle drie goed terechtgekomen, maar het was in die tijd een enorme stap die gezet moest worden.’ Behalve in de geneeskundige aspecten is Rahnama’i ook geïnteresseerd in andere kanten van zijn medemens. ‘Dat sociale heb ik van thuis uit meegekregen,’ vertelt hij. ‘Mijn vader zat in het bestuur van GroenLinks in de gemeenteraad van Heerlen en als student Geneeskunde werd ik op een gegeven moment gevraagd om mee te doen aan de verkiezingen.’ Nadat Rahnama’i lijsttrekker werd, is hij sinds 2006 ook actief in de gemeentepolitiek. Als fractievoorzitter zit hij met zijn tweemansfractie in de oppositie en maakt hij zich sterk voor een eerlijke verdeling van de lasten, een liberaal beleid en natuur en milieu. ‘Vooruitstrevend en met uitgesproken ambities’. Zo typeert Rahnama’i zichzelf. Zowel in zijn werk als onderzoeker als ook in de politieke arena.
Om patiënten met kanker betere psychologische zorg te kunnen leveren, zou onderzoek naar hoe deze zorg vorm moet krijgen zich moeten richten op subgroepen. Mensen met kanker reageren namelijk heel verschillend op de psychologische zorg die zij krijgen, en soms helpt psychologische zorg zelfs helemaal niet. Dat concludeert Lei Zhu in haar promotieonderzoek. De diagnose kanker kan een grote invloed hebben, niet alleen in iemands dagelijks leven (meer ziekenhuisbezoeken), maar ook op het lichamelijk en psychisch functioneren. Er zijn de afgelopen decennia verschillende psychologische behandelingen ontwikkeld om mensen te helpen met hun omgang met kanker, en er is ook wel onderzocht of deze interventies effectief zijn. Zulke grote gerandomiseerde onderzoeken concluderen dat psychologische zorg kan helpen bij het verbeteren van stemming en functioneren, maar de meeste onderzoeken benaderen kankerpatiënten als één grote groep en geven daardoor geen inzicht in individuele variaties. Lei Zhu onderzocht hoe personen van elkaar kunnen verschillen in hun respons op psychologische zorg. Zhu ontdekte onder andere dat een klein, maar substantieel aantal mensen ondanks psychologische zorg klachten zoals somberheid, angst en vermoeidheid blijft ervaren. Omdat mensen heel verschillend omgaan met hun ziekteproces, en omdat ze psychologische zorg anders ervaren, pleit zij voor een beter onderscheid tussen verschillende subgroepen kankerpatiënten. Onderzoek dat zulke subgroepen probeert te identificeren, kan helpen om individuen met kanker psychologisch beter te begeleiden. Lei Zhu (1987) studeerde psychologie aan de Shaanxi Normal University (in Xi’an, China), en volgde de Research Master “Clinical and Psychosocial Epidemiology” aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen, dat het onderzoek ook bekostigde, samen met het Helen Dowling Instituut.
Statistische methodes, modellen en zelfs speciale software voor medisch onderzoek worden in een rap tempo ontwikkeld. Dat maakt het voor medici met beperkte statistische kennis steeds lastiger om een goede statistische analyse voor hun onderzoek te kiezen. Nazanin Nooraee onderzocht hoe geschikt sommige populaire statistische methodes voor ordinale gegevens eigenlijk zijn in de praktijk, en ze stelt een aantal nieuwe modellen voor. Het analyseren van gegevens met vragenlijsten (‘ordinale uitkomsten’) verzameld over meerdere tijdsmomenten, vereist vaak ingewikkelde statistische modellen. Zo moeten zulke rekenmodellen niet alleen rekening houden met correlaties over tijd, maar ook met het feit dat er gegevens (zoals geplande resultaten) kunnen ontbreken. Nooraee presenteert in haar onderzoek informatie over de prestaties van verschillende, bestaande statistische methode, niet alleen in de praktijk, maar ook in nieuwe situaties op een theoretisch niveau. Ook presenteert zij een aantal nieuwe modellen voor het analyseren van zulke ordinale uitkomsten. Deze studie kan onderzoekers helpen bij het maken van een betere keuze voor het juiste softwarepakket voor het betrouwbaar verwerken en analyseren van medische gegevens. Nazanin Nooraee (1982) studeerde statistiek aan de universiteit van Teheran, Iran. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen, dat het onderzoek ook bekostigde. Nooraee werkt als onderzoeker aan de Eindhoven University of Technology.
Bloedstamcellen zorgen ervoor dat er altijd genoeg van elk type bloedcellen in het lichaam aanwezig is. Dit gebeurt met name door twee processen: deling en specialisatie. Deze processen worden sterk gereguleerd door twee epigenetische eiwitgroepen, de Polycombeiwitten en DNA-methyltransferases (Dnmt’s). Dat concludeert Višnja Radulović in haar proefschrift. Meer begrip van deze epigenetische processen kan bijdragen aan betere methoden voor stamcelonderzoek en inzicht in het ontstaan van leukemie en andere bloedontwikkelingsstoornissen. Polycombeiwitten vormen met onder andere Cbx-eiwitten een polycombcomplex. Dit complex kan, net als Dnmt3a, binden op het DNA in een cel en kan genen aan- of uitschakelen. Radulovic toonde aan dat de precieze samenstelling van het polycombcomplex en de aan- of afwezigheid van Dnmta3 niet alleen de mate van specialisatie van bloedstamcellen bepalen, maar ook deling van deze cellen beïnvloeden. Dit onderzocht zij door de hoeveelheid van diverse Cbx-eiwitten te variëren en het effect daarvan op de cellen te meten. Zij concludeert dat deze Cbx-eiwitten concurreren om een plaats in het complex. Ieder eiwit geeft het complex een andere functie. Zo zorgt binding van Cbx7 vooral voor zelfvernieuwing van de stamcellen. Andere Cbx-eiwitten verdringen Cbx7 en remmen de celdeling juist, maar stimuleren specialisatie. Radulović concludeert dat nauwkeurige regulatie van epigenetische eiwitten essentieel is voor de juiste balans tussen celdeling en celspecialisatie. Haar resultaten suggereren dat diverse epigenetische regulatoren in synergie werken en gezamenlijk het lot bepalen van een bloedstamcel en het lichaam in evenwicht houden. Višnja Radulović (1985) studeerde Biologie aan de Universiteit van Belgrado. Zij deed haar onderzoek bij de afdeling Ageing Biology and Stem Cells bij het European Research Institute for the Biology of Ageing (ERIBA) en de Graduate School of Medical Scieces (GUIDE) aan het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door de NWO. Na haar promotie gaat Radulović werken als postdoc onderzoeker aan de Universiteit van Lund.
De huidige methode voor dialyse van het bloed kan schade aan de linker harthelft veroorzaken, wat de kans op sterfte vergroot, zo concludeert Solmaz Assa in haar proefschrift. Al langer was bekend dat er tijdens dialyse tijdelijke, omkeerbare schade aan het hart kan optreden. Assa toont echter aan dat deze ogenschijnlijk tijdelijke schade samenhangt met hartproblemen en sterfte. Dialyse van het bloed is voor miljoenen nierpatiënten wereldwijd een levensreddende behandeling. Hoewel de behandeling de afgelopen decennia sterk is verbeterd, sterven dialysepatiënten nog altijd vaker dan mensen met een gezonde nier. Dit is te verklaren doordat een deel van de patiënten al hartaandoeningen heeft, maar ook door bloedarmoede, chronische ontsteking en ondervoeding. Assa laat in haar onderzoek zien dat ook de dialyse zelf problemen kan veroorzaken: het hart lijkt tijdelijk te weinig zuurstof te krijgen, waardoor in de linker harthelft schade optreedt. Ook trof zij hogere ontstekingswaarden aan in het bloed van dialysepatiënten met tijdelijke hartdisfunctie en bleken mensen met dergelijke hartdisfunctie grotere kans op hartproblemen en sterfte te hebben. Het onderzoek van Assa leidt nog niet direct tot verbetering van de dialysebehandelingen. Zij kon nog niet achterhalen hoe dialyse hartfunctiestoornissen veroorzaakt. Ook is niet duidelijk waarom de ontstekingswaarden in het bloed bij patiënten met tijdelijk hartfunctieverlies zo verhoogd zijn. Hoewel verder onderzoek dus nodig is, denkt Assa dat haar bevindingen samen met vervolgonderzoeken uiteindelijk kunnen leiden tot een verbetering van de hemodialyse en vermindering van de bijwerkingen. Daardoor kunnen nierpatiënten, ondanks hun nierziekte, hopelijk een bijna normaal leven leiden. Solmaz Assa (1981) studeerde Geneeskunde aan de Universiteit van Teheran, Iran. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Nefrologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen, in samenwerking met de afdeling Cardiologie. Het onderzoek werd gefinancierd door de Nierstichting en de Rijksuniversiteit Groningen. Assa is momenteel werkzaam als ANIOS (arts niet in opleiding tot specialist) bij de afdeling cardiologie van het UMCG.
Motorische stoornissen kunnen beter worden gediagnosticeerd en gemonitord met behulp van sensoren. Dat concludeert Octavio Martinez Manzanera in zijn proefschrift. Het gebruik van sensoren en computers bij het onderzoeken van patiënten kan niet alleen leiden tot betere diagnoses en behandeling, maar helpt ook bij het verzamelen van data voor toekomstig onderzoek. Bewegingsstoornissen zijn neurologische aandoeningen waarbij er teveel beweging is of juist een afname van bewegingen. De oorzaken kunnen verschillen. Het lastige is dat er een overlap is aan symptomen, waardoor het op basis van uiterlijke symptomen moeilijk is om een diagnose te stellen. Een belangrijk middel bij het stellen van een diagnose is lichamelijk onderzoek. Artsen gebruiken hiervoor zogenaamde klinimetrische schalen, waarbij de patiënt diverse opdrachten moet uitvoeren. Mede op basis van de scores die daaruit komen wordt een diagnose gesteld. Een nadeel is dat de beoordeling altijd subjectief is, er is vaak ruimte voor interpretatie van de arts. Martinez Manzanera onderzocht of de diagnostiek en monitoring van bewegingsstoornissen verbeterd kan worden door gebruik van sensoren. Hij gebruikte accelerometers, gyroscopen en magnetometers en liet de data analyseren door een computer. Zo leerde hij de computer om op basis van de gegevens van die sensoren diverse aandoeningen te herkennen. Hij vergeleek de uitkomsten daarvan met de diagnoses van diverse beoordelaars, die dezelfde patiënt op de traditionele manier onderzochten. Martinez Manzanera concludeert dat de objectieve analyse door middel van sensoren even goed of zelfs beter werkt dan de analyse door artsen. Hij adviseert om die sensoren vaker te gebruiken in de kliniek. Hierdoor ontstaat bovendien een grotere dataset aan gegevens over patiënten, waardoor in de toekomst de analyse door de computer nog verder verbeterd kan worden. Dit kan ook leiden tot grotere kennis op het gebied van bewegingsstoornissen. Octavio Martinez Manzanera (1981) studeerde electronica aan de universiteit van Chiuahua in Mexico en biomedische enginering aan de Technische universiteit Delft. Zijn onderzoek is onderdeel van de onderzoeksschool Behavioral and Cognitive Neuroscience (BCN) van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) en werd gefinancierd door Conacyt. Martinez Manzanera blijft als postdoc aan het UMCG verbonden.
Bron: RUG
Het belangrijkste replicatie-enzym van SARS blijkt hulp te krijgen van 3 andere eiwitten. Hierdoor kan het virus zijn erfelijk materiaal efficiënter, sneller en met minder fouten kopiëren. Dat schrijven onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en Aix-Marseille Université in PNAS. De genetische code van het SARS-coronavirus bestaat uit een lang RNA-molecuul dat in de gastheer vele malen gekopieerd wordt om nieuwe virusdeeltjes te kunnen vormen. Het idee was dat het eiwit RNA-polymerase in zijn eentje verantwoordelijk is voor het kopieerproces. In het lab blijkt gezuiverd RNA-polymerase echter maar matig in staat om het lange genoom van SARS efficiënt te verdubbelen. “We hebben nu ontdekt dat er nog 2 virale eiwitten nodig zijn om de activiteit van het RNA-polymerase te stimuleren”, zegt prof. Eric Snijder (afdeling Medische Microbiologie van het LUMC). Foutjes herstellen De onderzoekers deden nog een opmerkelijke ontdekking: ze vonden dat er nog een derde hulpeiwit aan het RNA-polymerasecomplex kan binden. Dit zogeheten exoribonuclease is uniek voor coronavirussen en kan kopieerfoutjes uit nieuw gemaakte RNA-moleculen knippen. Doordat dit eiwit met het RNA-polymerase een complex vormt, kan een door het exoribonuclease weggeknipt foutje direct door het RNA-polymerase worden hersteld. Complex systeem “In de wereld van RNA-virussen wordt de replicatie van coronavirussen als bijzonder complex beschouwd ”, merkt Snijder op. “Die replicatie wordt aangestuurd door ten minste 16 virale eiwitten, die op allerlei manieren moeten samenwerken. We hebben een belangrijke stap voorwaarts gemaakt door nu enkele belangrijke interacties in kaart te brengen. Maar we hebben nog veel vragen. We weten bijvoorbeeld nog niet op welke manier de eiwitten elkaar herkennen, en hoe de stimulatie van het RNA-polymerase door de nu gevonden interactiepartners op moleculair niveau plaatsvindt.” Coronavirussen konden na de SARS-uitbraak van 2003 op veel belangstelling rekenen. Recent kwam daar nog een ander virus bij: het Middle East Respiratory Syndrome-coronavirus (MERS-coronavirus). Ook dat luchtwegvirus is vanuit de dierenwereld overgesprongen naar de mens en circuleert nu al ruim 2 jaar in het Midden-Oosten. Inmiddels zijn minstens 800 mensen geïnfecteerd. Circa 35 procent van de getroffenen overlijdt, vaak patiënten die ook leden aan andere aandoeningen. Dromedarissen lijken het virus te kunnen verspreiden, hoewel nog niet uitgesloten is dat vleermuizen de oorspronkelijke bron zijn, net als bij het SARS-virus. Met een elektronenmicroscoop gemaakte opname van SARS-deeltjes. Vergroting circa 15.000x. “Wanneer we het replicatieproces van coronavirussen op moleculair niveau beter begrijpen, kunnen we doelgerichter zoeken naar moleculen die de virusvermenigvuldiging kunnen afremmen”, aldus Snijder. “Ook kan de voor dit onderzoek ontwikkelde laboratoriummethode gebruikt worden om remming van het RNA-polymerase te testen zonder dat daarvoor virusproeven in een zwaar beveiligd laboratorium nodig zijn. De nu gepubliceerde resultaten kunnen dus een belangrijke bijdrage leveren in de zoektocht naar antivirale middelen om coronavirusinfecties te behandelen, die op dit moment niet beschikbaar zijn.” Dit onderzoek is op 2 september gepubliceerd in PNAS en komt voort uit een langdurige samenwerking van onderzoekers van het LUMC met die van de universiteit van Marseille. Deze samenwerking ontving meerdere subsidies van de Europese Unie. Zie onder meer www.silver-europe.com en www.euvirna.eu.
Deze week is het nieuwe bedrijf CiMaas BV officieel van start gegaan, dat zich richt op de ontwikkeling van cellulaire immunotherapie voor bepaalde groepen kankerpatiënten. Het bedrijf gaat aan de slag met een tweetal unieke producten: een vaccin tegen kanker op basis van de eigen afweercellen van de patiënt en productie van zogeheten donor Natural Killer-cellen. De middelen worden binnen afzienbare tijd klinisch getest bij patiënten. CiMaas (Cellulair Immunotherapy Maastricht) is een spin-off van de Universiteit Maastricht/Maastricht Universitair Medisch Centrum+ (UM/Maastricht UMC+). Cellulaire immunotherapie werkt volgens de methode van activatie van het immuunsysteem, waardoor afweercellen in staat worden gesteld om de kanker van de patiënt te bestrijden. De technologieën waarvan CiMaas gebruikmaakt zijn ontwikkeld door onderzoekers van de Universiteit Maastricht/Maastricht UMC+. CiMaas gaat zorgdragen voor de vertaling van de onderzoeksactiviteiten naar de feitelijke toepasbaarheid, door de technieken verder te ontwikkelen en te testen in klinische studies. In de ontwikkeling van het vaccin zijn cellen gebruikt die het immuunsysteem activeren, de zogenaamde dendritische cellen (DC). De effectiviteit van de DC-therapie is afhankelijk van de optimale activatie van DC’s. Pre-klinische wetenschappelijke studies van UM/Maastricht UMC+ hebben aangetoond dat het door CiMaas gebruikte activeringsproces tot de hoogste respons van het humane immuunsysteem leidt in vergelijking met alle andere bestaande protocollen tot nu toe gebruikt in de wereld. Met behulp van deze methode kunnen veel verschillende oncologische aandoeningen worden behandeld. CiMaas zal haar aandacht in eerste instantie richten op longkanker en Multipel Myeloom (MM, vorm van beenmergkanker bekend als de ziekte van Kahler). De tweede techniek betreft Natural Killer (NK)-cellen. Onderzoek van UM/Maastricht UMC+ met donor beenmergtransplantaties bij proefdieren met verschillende typen kanker heeft aangetoond dat donorcellen in staat zijn om kankercellen te herkennen en te vernietigen. Uit vervolgonderzoek is gebleken dat de effectiviteit van dit proces met name gerealiseerd wordt door Natural Killer-cellen. Additionele proefdierstudies hebben laten zien dat alleen donor NK-cellen nodig zijn om borstkanker te kunnen bestrijden. Bij Multiple Myeloom treedt een vertragend effect op van tumorgroei en daarmee een verlengde overleving. Het productieproces waar CiMaas over beschikt om donor Natural Killer-cellen in grote hoeveelheden te produceren is uniek in deze branche. CiMaas is opgericht door prof. dr. Gerard Bos, bijzonder hoogleraar Interne Geneeskunde aan de UM/Maastricht UMC+ (algemeen directeur) en dr. Wilfred Germeraad, on derzoeker en hoofddocent bij de vakgroep Hematologie (wetenschappelijk directeur). Gerard Bos: “Ik ben uitermate verheugd dat we nu de mogelijkheid hebben gecreëerd om nieuwe therapieën voor kankerpatienten echt verder te kunnen ontwikkelen in klinische studies. Algemeen wordt immunotherapie gezien als een veelbelovende technologie in de strijd tegen kanker”. Wilfred Germeraad: “We hebben twee potentiële producten voor twee ziektes, en daarmee zeer goede hoop dat we succes zullen hebben.” CiMaas heeft recent een Proof of Concept lening ontvangen vanuit het valorisatieprogramma Zuid-Limburg. Het Proof of Concept fonds is, met steun van het Ministerie van Economische Zaken, opgezet ter financiële ondersteuning van jonge ondernemers in het vermarkten van kennis van de Limburgse kennisinstellingen. Kijk hier voor meer informatie. Dr. Henri Theunissen, hoofd van het Maastricht Valorisation Center: “Deze start-up lening maakt het voor CiMaas mogelijk om de komende twee jaar haar producten, volgens alle geldende regels, geschikt te maken voor klinische toepassingen en de protocollen voor de klinische studies op te zetten, waarna de studies kunnen starten.”
Het aantal kwetsbare ouderen in Nederland neemt de komende decennia verder toe. Een delier (plotselinge verwardheid) komt veel voor bij deze ouderen bij opname in het ziekenhuis. Een delier vergroot de kans op complicaties, overlijden, een langere opnameduur, achteruitgang en plaatsing in een verpleeghuis, en gaat gepaard met extra zorgkosten. UMCG-onderzoeker Liesbeth Hempenius bestudeerde de risicofactoren voor het ontstaan van een delier bij 250 ouderen die geopereerd werden aan een kwaadaardige tumor. Zij concludeert dat al bestaande geheugenproblemen voor een operatie en zwaardere operaties de kans op een delier verhogen. Ook beschrijft Hempenius de resultaten van de Liaison Intervention in Frail Elderly (LIFE) studie. In deze studie werd onderzocht of extra geriatrische zorg rondom de tumoroperatie, in vergelijking met reguliere zorg, het optreden van delier bij kwetsbare ouderen kan verminderen. Aan deze studie namen in totaal bijna 300 patiënten deel, uit het Universitair Medisch Centrum Groningen, het Medisch Centrum Leeuwarden en het Diakonessenhuis te Leiden. Uit de studie blijkt dat extra geriatrische zorg rondom de operatie het aantal delieren niet vermindert en dat er ook op lange termijn geen verschil is tussen patiënten met extra geriatrische zorg en reguliere zorg. Een vergelijkbaar onderzoek waar alleen patiënten aan deelnemen met hoog risico op een delier, kan volgens Hempenius wellicht wel het effect van extra geriatrische zorg aantonen. Tot slot beschrijft Hempenius de problemen die zij en haar collega’s tegenkwamen bij het uitvoeren van klinisch onderzoek bij kwetsbare ouderen. Zij concludeert dat men bij dergelijk onderzoek rekening moet houden met de beperkte lichamelijke en mentale capaciteiten van kwetsbare ouderen. Dit vergt extra tijdsinvestering en hogere personeelskosten. Liesbeth Hempenius (1977) studeerde Bewegingswetenschappen en Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij voerde haar onderzoek uit bij het onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek is onderdeel van het onderzoeksprogramma Health Psychology Research en werd gefinancierd door diverse overheidssubsidies, waaronder ERC-subsidies. Tijdens haar promotieonderzoek werkte Hempenius als AIOS Klinische Geriatrie in het Medisch Centrum Leeuwarden. Zij hoopt haar specialisatie in september 2015 af te ronden.
Met ziekte geassocieerde genetische variaties kunnen genen beïnvloeden op een grote afstand, soms zelfs tot op volledig andere chromosomen. Door de invloeden als een functioneel netwerk in kaart te brengen, wordt duidelijker wat de relatie is tussen deze genetische varianten en specifieke ziekteprocessen. Dat stelt Harm-Jan Westra in zijn promotieonderzoek. Ziektes kunnen ontstaan vanuit een enkele of een meervoudige verandering in het DNA. In dat laatste geval spreken artsen van complexe ziektes. De meeste complexe ziekten worden veroorzaakt door combinaties van verschillende veranderingen in het DNA. Genonderzoek heeft duidelijk gemaakt dat er een duidelijk verband bestaat tussen genetische variaties en complexe ziektes. Maar wetenschappers begrijpen nog niet wat zulke variaties precies ‘doen’ om ervoor te zorgen dat iemand ook echt ziek wordt. Het antwoord op die vraag is belangrijk om therapieën te ontwikkelen waarmee de ziektes behandeld (en mogelijk ook voorkomen) kunnen worden. Westra bestudeerde de mate waarin genetische varianten de activiteit van genen dichtbij en veraf beïnvloeden. Dat effect blijkt over een grotere afstand meetbaar te zijn dan gedacht. Bovendien kunnen de effecten een functioneel netwerk vormen, die samen tot een specifiek ziekteproces leiden. Dit onderzoek legt daarmee een belangrijk deel van de functie van met ziekte geassocieerde genetische varianten bloot. Harm-Jan Westra (1984) studeerde Life Science and Technology (Bsc) aan de Rijksuniversiteit Groningen en Bioinformatics (MSc) aan de universiteit van Wageningen. Vervolgens verrichtte hij zijn promotieonderzoek bij de afdeling Genetica van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd bekostigd door het UMCG. Westra werkt als onderzoeker in het Brigham and Womens Hospital, Harvard Medical School (Boston, VS).
Individuele mindfulness-based cognitieve therapie (MBCT) en individuele cognitieve gedragstherapie (CGT) zijn beiden effectief in het verminderen van depressie bij diabetespatiënten. Bovendien hebben ze een positief effect op angst, welzijn en diabetes-gerelateerde stress. Annika Tovote toonde aan dat dit geldt op zowel de korte als lange termijn. Het is de eerste keer dat aangetoond wordt dat MBCT en CGT allebei effectief zijn voor diabetespatiënten. Op dit moment worden mindfulnesstrainingen nauwelijks vergoed door verzekeraars. Wetenschappelijk bewijs dat MBCT effectief is, zou kunnen bijdragen aan een verandering in dat beleid. Diabetes is een ziekte die veel eisen stelt aan patiënten; het is dan ook niet verwonderlijk dat diabetespatiënten vrijwel twee keer zo veel kans hebben op het ontwikkelen van depressie als gezonde personen. De stress en somberheid die daardoor ontstaan, kunnen de gezondheid van de patiënt nog verder beïnvloeden. Daarom is het van belang depressieve klachten en angst te bestrijden. Het was al bekend dat individuele CGT hierbij een bruikbare therapie is. Hoewel MBCT steeds populairder wordt, is de effectiviteit van individuele MBCT nog niet eerder onderzocht. In haar onderzoek vergeleek Tovote het psychisch welzijn van diabetespatiënten die MBCT of CGT kregen met patiënten die op een wachtlijst stonden. Zij concludeerde dat mensen die MBCT of CGT ontvingen evenveel vooruit gingen als het gaat om somberheid, welzijn en angst. Zij vond echter geen vooruitgang in regulatie van de suikerspiegel. Daarnaast concludeerde Tovote dat mensen met een lage opleiding of mensen die bang zijn voor afwijzing in relaties, meer baat hebben bij CGT in vergelijking met MBCT. Annika Tovote (1984) studeerde Psychologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Haar promotieonderzoek is onderdeel van onderzoeksinstituut SHARE van de Groningse Graduate School of Medical Sciences (GSMS). Het onderzoek werd gefinancierd door de Rijksuniversiteit Groningen. Tovote voerde haar promotieonderzoek uit bij de afdeling Gezondheidspsychologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen, waar zij nu werkzaam is als postdoctoraal onderzoeker.
Er is dringend behoefte aan betere diagnostische methoden en nieuwe behandelstrategieën voor Coeliakie, een ernstige vorm van darmontsteking als reactie op gluten in granen en graanproducten. Dat stelt Rodrigo Almeida, die nader onderzoek deed naar genetische varianten die een rol spelen bij het ontstaan van glutenallergie. Almeida verrichtte ook onderzoek naar nieuwe biomarkers (‘opspoorders’) voor de ziekte. De gebruikte strategieën en methoden kunnen ook gebruikt worden in de context van andere, complexe immuunziekten zoals reuma, MS en IBD. Wereldwijd heeft naar schatting 1% van de bevolking een vorm van glutenallergie, en 7 van de 8 mensen worden waarschijnlijk niet juist gediagnosticeerd. Glutenallergie kan niet worden genezen en er bestaat maar één behandeling voor: levenslang een glutenvrij dieet volgen. Almeida beschrijft in zijn proefschrift nieuwe functionele genetische varianten, identificeert genen die zijn aangedaan in de ziekte en beschrijft hoe de deregulatie van deze genen kan leiden tot verstoorde signaleringsroutes. Als uitgangspunt nam hij 40 genetische varianten die bijdragen aan het ontwikkelen van Coeliakie. Een van de nieuw ontdekte Coeliakie-genen behoort tot een groep van recent ontdekte RNA-moleculen, de zogenaamde ‘long non-coding RNA’s’. Daarnaast identificeerde Almeida micro-RNA’s die misschien gebruikt kunnen worden als biomarker voor Coeliakie-ontwikkeling of voor het monitoren van het correct volgen van een glutenvrij dieet. Onlangs is in andere ziekten aangetoond dat micro-RNA’s stabiel zijn in bloed en dat micro-RNA profielen in bloed ziekte- of zelfs ziektestadium-specifiek kunnen zijn. De promovendus toonde aan dat sommige van de Coeliakie micro-RNA’s eerder gedetecteerd kunnen worden dan klassieke Coeliakie-markers. Rodrigo Almeida (1980) studeerde gezondheidswetenschappen aan de Universidade de Brasília. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door de Alliance of Technology Transfer Professionals (ATTP). Almeida werkt nu als onderzoeker aan de University of Paraná in Brazilië.
Teneinde nieuwe bacteriën te kunnen creëren die voor de mens nuttig zijn, worden steeds vaker computers ingezet. Zo kan met met modelleringstechnieken bijvoorbeeld hun metabole functies analyseren. Tauqeer Alam heeft het metabole system van twee antibioticaproducerende modelorganismen, Streptomyces coelicolor en Streptomyces clavuligerus, verkend en met computermodellen de mechanismen achter de antibioticaproductie onderzocht. Bacteriën van het geslacht Streptomyces worden vaak "antibiotica-fabriekjes " genoemd, vanwege het feit dat ze een groot aantal klinisch belangrijke chemische stoffen kunnen produceren. Ze behoren tot de orde van de Actinomycetales, een groep organismen die sterke biologische diversiteit vertoont in genoomgrootte, pathogeniciteit, ecologische niches en hun vermogens om secondairemetabolieten te produceren. Om te begrijpen hoe deze antibioticaproducerende soorten zich fylogenetisch gezien (wat betreft hun evolutionaire afstamming) verhouden tot andere soorten onder de actinomyceten, heeft Alam hun fylogenie tot in detail ontrafeld en een algemeen bruikbare robuuste methode ontwikkeld om eenduidige en consistente fylogenetische bomen te construeren uit genoomsequenties. De resultaten van de fylogenetische studie vormden de basis voor het grootschalig metabolisch modelleren van verschillende soorten, met behulp waarvan Alam zowel metabolische als topologische overeenkomsten en verschillen identificeerde tussen de actinomyceten. Vervolgens heeft hij, door fylogenetische informatie met gen-expressiedata te combineren, de "orphan "-genen van Streptomyces coelicolor geïdentificeerd die het meest veelbelovend zijn voor toekomstig experimenteel onderzoek. Alams proefschrift eindigt ten slotte met een verhandeling over het toekomstige gebruik van zijn resultaten en modellen en geeft een toekomstvisie voor onderzoek in de systeembiologie van antibiotica-producerende microben. Tauqeer Alam (India, 1981) studeerde bioinformatica aan de Jamia Millia Islamia in Delhi. Zijn promotieonderzoek voerde hij uit aan de Rijksuniversiteit Groningen, bij het Groningen Bioinformatics Centre van het Groningen Biomolecular Sciences and Biotechnology Institute (GBB) en aan het Institute of Molecular, Cell and Systems Biology, College of Medical, Veterinary and Life Sciences, van de University of Glasgow. Het onderzoek werd gefinancierd door het GBB van de RUG. Momenteel werkt hij als bij het Center for Systems Biology and Bioenergetics (CSBB) in Nijmegen. Proefschrift: dhr. M.T. Alam, Metabolic modeling of Streptomyces and its relatives: a constraints-based approach
Het UMC Utrecht start in samenwerking met partners in Nederland, Duitsland, Oostenrijk, Spanje en Groot-Brittannië een onderzoeksproject dat klinisch onderzoek naar nieuwe medicijnen en behandelingen voor zeldzame ziekten efficiënter en effectiever moet maken. De verwachting is dat daardoor onderzoek naar nieuwe medicijnen voor deze zeldzame aandoeningen gestimuleerd wordt. Het project is Asterix gedoopt: sterker bewijs uit studies in kleine populaties. Het onderzoeksproject is er op gericht om nieuwe analysemethoden te ontwikkelen, en maakt gebruik van resultaten van bestaande klinische studies van de deelnemende academische ziekenhuizen uit de verschillende landen. Uniek in dit project is dat patiënten ook direct worden betrokken bij het onderzoeksproces en hun inbreng meegewogen wordt in opzet en analyse van studies. “Uiteindelijk willen we bestaande regelgeving aanpassen naar aanleiding van dit onderzoek. Op deze manier zou het interessanter moeten worden voor farmaceutische bedrijven om in nieuwe medicatie te investeren en daarmee is uiteindelijk de patiënt geholpen”, aldus projectcoördinator prof. Kit Roes van het Julius Centrum voor Gezondheidswetenschappen en Eerstelijns Geneeskunde van het UMC Utrecht. Om betrouwbare uitspraken over de werkzaamheid en veiligheid van geneesmiddelen te kunnen doen zijn tijdens de ontwikkelingsfase normaal gesproken grote aantallen patiënten nodig. Bij onderzoek naar geneesmiddelen voor behandeling van zeldzame ziekten zijn grote aantallen patiënten meestal niet haalbaar. Hierdoor wordt een onderzoekstraject lang, onzeker en daarmee ook erg duur. Voor farmaceutische bedrijven is een investering dan te riskant in verhouding tot het rendement. Het klinische onderzoek naar de behandeling van zeldzame ziekten moet dus anders opgezet en geanalyseerd worden, zodat met kleinere aantallen patiënten toch de werkzaamheid en veiligheid van geneesmiddelen gewaarborgd kan worden. De EU ziet deze ontwikkeling als een belangrijke prioriteit voor onderzoek: voor deze ontwikkeling van innovatieve methodologie voor klinisch onderzoek wordt een subsidie van 3 miljoen euro beschikbaar gesteld. Consortium partners UMC Utrecht, AMC Amsterdam, Medische Universiteit van Hannover, Medische Universiteit van Wenen, Autonome Universiteit van Barcelona, de patiëntenorganisatie VSOP en de koepel van statistici in de farmaceutische industrie (PSI/EFSPI) zullen de komende jaren binnen het ASTERIX project nieuwe methoden ontwikkelen waardoor onderzoek naar geneesmiddelen voor zeldzame ziekten sneller en doelmatiger zal kunnen worden uitgevoerd. Kit Roes zegt hierover: “Het is erg belangrijk dat dit onderzoek wordt gedaan, want bij al deze ‘kleine’ ziekten gaat het bij elkaar opgeteld nog steeds om 30 miljoen patiënten in totaal in Europa. Zeldzame ziekten vragen een slimmere aanpak. In dit onderzoeksproject gaan we daarom kijken of er een betere methodologie ontwikkeld kan worden om zo het onderzoek naar de effectiviteit van medicijnen te kunnen versnellen. We willen instrumenten ontwikkelen waarmee onderzoek effectiever en goedkoper kan worden uitgevoerd, terwijl de kwaliteit van het onderzoek gegarandeerd blijft.”
Bij patiënten met kwaadaardige moedervlekken (melanomen) in het hoofd-halsgebied, bij oudere patiënten en patiënten met een lagere sociaaleconomische status wordt minder vaak een schildwachtklierprocedure uitgevoerd dan bij andere patiënten met een melanoom. Dat concludeert Annemarleen Huismans in haar promotieonderzoek. Een melanoom is een zeldzame, maar ernstige vorm van kanker die begint in de pigmentcellen in de huid. Als de ziekte niet tijdig wordt opgemerkt, zijn de vooruitzichten slecht. Een manier om te kijken of de kanker is uitgezaaid naar aangrenzende lymfeklieren, is de schildwachtklierprocedure. Huismans ging na bij welke patiënten met welke tumorverschijnselen de procedure het vaakst wordt uitgevoerd. Ze bestudeerde hiervoor de gegevens van 2.413 patiënten uit het Noordoosten van Nederland, die in de periode 2004-2011 behandeld werden voor een melanoom met een dikte van meer dan 1 mm. De schildklierwachtprocedure blijkt in deze hele periode gemiddeld bij 42% procent van de patiënten in de onderzoeksgroep te zijn toegepast. De procedure werd volgens Huismans’ onderzoek het meest frequent uitgevoerd bij mensen die in een universitair ziekenhuis gediagnosticeerd werden, of bij mensen met een melanoom van meer dan 2 mm diep, en het minst vaak bij patiënten met een melanoom in het hoofd-halsgebied, oudere patiënten of patiënten met een lagere sociaaleconomische status. Huismans concludeert ook dat het gebruik van de procedure inmiddels wel fors is toegenomen, van zo’n 24% rondom 2004 tot 55% in 2011. Huismans ontdekte ook dat melanomen op de schedel vaker uitzaaien naar de hersenen dan melanomen elders op het lichaam. Deze ontdekking is van belang omdat een vroege opsporing en behandeling van hersenuitzaaiingen mogelijk kan bijdragen aan een betere overleving. Annemarleen Huismans (1986) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen het Cancer Research Centre Groningen, onderzoeksprogramma Guided Treatment in Optimal Selected Cancer Patients, van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd o.a. gefinancierd door de Haak Bastiaanse-Kuneman Stichting, Stichting Jo Kolk Studiefonds, Stichting Sacha Swarttouw-Heijmans, KWF Kankerbestrijding en Stichting VSB fonds. Huismans is in opleiding tot internist in het Diakonessenhuis te Utrecht.
Onlangs verscheen het boek Looking beneath the Surface: Medical Ethics from Islamic and Western Perspectief. Basis van dit boeiende boek is een conferentie rond medische ethiek in 2010 waaraan de theologische faculteit van de Vrije Universiteit, VU medisch centrum en de Liga van Islamitische Universiteiten in Caïro deelnamen. Het boek belicht medisch ethische thema's die nu ter discussies staan. Martina Cornel, hoogleraar comunity genetics VUmc: "Eigenlijk zijn onze westerse denkbeelden niet zoveel anders dan die onze Islamitische collega's. Vaak zijn de verschillen meer gebaseerd op vooroordelen en misverstanden en hebben geen wetenschappelijke basis. Dat hopen we met dit boek nu aan de orde te stellen." In dit boek komen de verschillen en overeenkomsten in de academische paradigma's van Arabisch-Islamitische en westerse post- christelijke culturen aan de orde. Aan de hand van thema's als genetica, embryo's, beëindiging van de zwangerschap, orgaandonatie, palliatieve sedatie en euthanasie wordt gekeken naar de verschillende benaderingen vanuit islamitische en westers perspectief. Wetenschappers van de deelnemende faculteiten hebben vanuit hun eigen disciplines en universiteiten bijgedragen aan dit boek geleverd. Zo kwam men tot een beschrijving en een vergelijking van de verschillende medisch ethische thema's in West-Europa en het Midden- Oosten in relatie tot medische thema's. Looking beneath the Surface, is geschreven voor een breed publiek dat geïnteresseerd is in culturele thema's binnen de gezondheidszorg. Maar het is ook zeker van belang voor artsen en medische studenten of theologen en ethici, die willen bijdragen aan een vruchtbare discussie vanuit verschillende medisch-ethische perspectieven. En voor opleiders die zich bewust zijn van de culturele duiding van actuele medische thema's is het een onmisbare bron van inspiratie.
Twee typen stresshormonen, noradrenaline en glucocorticoïden, werken op een geraffineerde manier samen wanneer we ons aangevallen voelen, en helpen zo kortdurende stress hanteerbaar te maken. Neurowetenschapper Fany Messanvi onderzocht in haar promotieonderzoek wat er precies op moleculair niveau in de hersenen gebeurt in reactie op paniek en angst. In een gebeurtenis of situatie die stress veroorzaakt, reageert het lichaam met een fysieke en een emotionele respons. In de hersenen komen twee typen stresshormonen vrij: noradrenaline en glucocorticoïden, een soort stresssuikers. De stresshormonen helpen het lichaam om een passende reactie te vertonen, én om informatie en emoties in de hersenen op te slaan, zodat het lichaam zich herinnert hoe het de volgende keer moet reageren. Dat deze twee mediatoren samenwerken in het proces van geheugenconsolidatie was al langer bekend, maar het was nog onbekend welke neurale mechanismen precies aan die interactie ten grondslag liggen. Messanvi vond in haar onderzoek niet alleen anatomisch bewijs dat de receptoren (een soort ‘celboodschappers’) van noradrenaline en glucocorticoïden zich dicht bij elkaar bevinden in het gebied waar impulsen worden overdragen van neuron op neuron, ze concludeert ook dat de aankomst van het stresshormoon noradrenaline in de amygdala de receptoren van ‘stresssuiker’ direct beïnvloedt – nog voordat die hormonen de amygdala hebben bereikt. Tot slot stelt ze dat glucocorticoïden mogelijk tegelijk angst en geheugen beïnvloeden. Dit proefschrift levert het eerste moleculaire bewijs dat er inderdaad een directe interactie bestaat tussen de receptoren van stress-mediatoren in de amygdala. Fany Messanvi (1982) studeerde Biologie aan de universiteiten van Orsay en Pierre et Marie Curie in Parijs . Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Neurowetenschappen, sectie Anatomie, van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door het UMCG en de Rijksuniversiteit Groningen.
Mensen die regelmatig een lage dosis acetylsalicylzuur slikken, verlagen daarmee het risico om darmkanker te krijgen met 24%. Dat blijkt uit een nieuwe studie uitgevoerd door de universiteit in Oxford. Bovendien hebben personen die ondanks een lage dosis acetylsalicylzuur - ongeveer 75 mg per dag - toch darmkanker ontwikkelen, ruim 30% minder kans om aan deze ziekte te overlijden. Volgens de eerste auteur van de studie - dr. Peter Rothwell, hoogleraar neurologie aan het John Radcliffe Hospital en de universiteit in Oxford - vormen deze resultaten een sterk bewijs van de kankerbestrijdende eigenschappen van acetylsalicylzuur. De onderzoekers van de universiteit van Oxford volgden hiervoor 14.000 patiënten gedurende een periode van twintig jaar. Bron: PW 2010;145(44) + FUS
Het Nationaal Regieorgaan Praktijkgericht Onderzoek SIA heeft aan het hooikoortsproject ‘Nie(t)s is te gek’ van Generade een RAAK-publiek subsidie van 300.000 euro toegekend. Dit project, waar de polleninformatiedienst van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) bij betrokken is, moet leiden tot een betere diagnostiek en een persoonlijke pollenverwachting voor hooikoortspatiënten. Het project ‘Nie(t)s is te gek’ staat onder leiding van Roel Schelland (Generade/Hogeschool Leiden) en Marijke Mostert (Generade) en duurt 2 jaar. Het project heeft een totale omvang van 6 ton en is een initiatief van Generade, Centre of Expertise in Genomics. Dit expertisecentrum is een samenwerking tussen Biotechnologiebedrijf BaseClear, Hogeschool Leiden, het LUMC, Naturalis Biodiversity Center en Universiteit Leiden. Bij het LUMC zijn de polleninformatiedienst van de afdeling Longziekten en de afdeling Humane Genetica betrokken. De afdeling Allergologie van het Reinier de Graaf ziekenhuis in Delft werkt mee aan het project. Andere partners zijn de Leidse Instrumentmakers School (LiS) en het aan de LiS gerelateerde Centrum voor Innovatief Vakmanschap LiS-TOP en TNO, in het bijzonder het onderdeel Predictive Health Technologies. Daarnaast nemen deel aan dit project het Longfonds en de HAL Allergy Group. Hooikoorts wordt veroorzaakt door een allergische reactie op stuifmeel (pollen) van bloeiende grassen en bomen. Het vermijden van blootstelling aan pollen en het tijdig inzetten van medicijnen die de symptomen bestrijden zijn de beste manieren om klachten te voorkomen. Hierbij is actuele informatie over de plaatselijke aanwezigheid van pollen onmisbaar. Generade en de hierboven genoemde partners willen gezamenlijk onderzoeken of innovatieve manieren van pollenmeten, lokaal en persoonlijk, leiden tot betere diagnostiek en informatievoorziening aan hooikoortspatiënten. Doel van dit onderzoek is de klachten van hooikoortspatiënten te verminderen en de patiënten een betere regie te geven over hun klachten. Het eerste deel van het project richt zich op een nieuwe methode voor het meten van pollen. De huidige methodes zijn gebaseerd op herkenning met behulp van microscopie. Dit is zeer specialistisch en arbeidsintensief werk. Next Generation DNA Sequencing (NGS) maakt het mogelijk om de verschillende soorten pollen snel te kunnen identificeren. Deze techniek wordt verder ontwikkeld om de in Nederland voorkomende soorten pollen zowel kwalitatief als kwantitatief te kunnen analyseren. Het tweede deel van het project richt zich op het bestuderen van de mogelijkheid om op meer plaatsen pollen te meten. Hiervoor zal een prototype draagbare pollenmeter worden doorontwikkeld en gevalideerd. De laatste fase is gericht op toepassingsmogelijkheden van de ontwikkelde methode en het betrekken van de eindgebruikers, de hooikoortspatiënten. Er wordt onder andere nagegaan welke variatie er is in de aanwezigheid pollen op verschillende tijdstippen en locaties. Ook zullen hooikoortspatiënten op de locatie waar hun klachten optreden pollen verzamelen om de relatie tussen deze klachten en de blootstelling te onderzoeken. In co-creatie workshops met patiënten wordt nagegaan hoe de informatie voor de eindgebruiker het beste kan worden vormgegeven en aangeleverd.
Bron: VUmc
Op 1 december aanstaande gaat de Academische Werkplaats ADHD en druk gedrag van start. Doel van dit samenwerkingsverband is het beantwoorden van vragen vanuit de samenleving en de wetenschap over gepaste zorg bij ADHD en druk gedrag. In 2014 verscheen een rapport van de Gezondheidsraad naar aanleiding van het sterk toegenomen gebruik van medicatie voor de behandeling van ADHD bij kinderen. Terwijl er geen aanwijzingen zijn dat het gedrag van kinderen in de afgelopen decennia is veranderd, blijkt een groeiend aantal jeugdigen met ADHD-achtige problemen in het hulpcircuit terecht te komen. Een belangrijke conclusie van de Gezondheidsraad was dat meer kennis noodzakelijk is om te bepalen of kinderen de hulp krijgen die ze nodig hebben, zonder daarbij in een te zwaar zorgtraject terecht te komen (“gepaste zorg”). De Academische Werkplaats betreft een samenwerking tussen Accare Kinder- en Jeugdpsychiatrie, de afdeling Klinische Neuropsychologie van de Vrije Universiteit, de afdeling Orthopedagogiek van de Rijksuniversiteit Groningen en de Hanzehogeschool Groningen. Ook diverse gemeenten, andere afdelingen van de Rijksuniversiteit Groningen, verschillende onderwijsorganisaties, oudervereniging Balans en tal van zorginstellingen voor jeugd nemen deel aan het project, dat onderzoek, onderwijs, beleid en praktijk dichter bij elkaar moet brengen. Samen hopen de partijen met een subsidie van ZonMW bij te dragen aan het realiseren van passende zorg voor alle kinderen binnen het spectrum van druk gedrag tot ernstige ADHD. Druk gedrag hoeft niet altijd medicamenteus behandeld te worden. Een van de deelprojecten binnen de Academische werkplaats betreft het ontwikkelen en verspreiden van voorlichting over (de aanpak van) druk gedrag en ADHD. Er bestaan meerdere effectief bewezen gedragstherapeutische programma's voor de aanpak van druk gedrag en ADHD. Niet iedere instelling en school is echter bekend met deze programma's. Daarnaast blijkt in sommige voorlichting aan ouders, kinderen, leerkrachten en professionals een biomedische visie op ADHD te overheersen. Door ADHD te omschrijven als een aanwijsbaar hersendefect kan wellicht het geloof en vertrouwen in pedagogische en psychologische interventies afnemen. Om het effect van die interventies te optimaliseren is juiste voorlichting over ADHD en druk gedrag noodzakelijk. Binnen de Academische Werkplaats worden laagdrempelige programma’s voor leerkrachten en ouders ontwikkeld die een minimale inzet van professionals vereisen voor de aanpak van druk gedrag. Er zijn programma’s voor ouders van kinderen bij wie ADHD gediagnosticeerd is, en programma’s voor ouders van kinderen met druk gedrag, zonder dat daarbij een diagnose is gesteld. Deze interventies kunnen zowel voorafgaand als tijdens medicamenteuze behandeling ingezet worden. Er is ook aandacht voor het toegenomen gebruik van methylfenidaat (bijvoorbeeld Ritalin, Concerta) door kinderen en jongeren met een ADHD diagnose. Een belangrijke oorzaak van deze toename is gelegen in het feit dat kinderen en jongeren methylfenidaat steeds langer zijn gaan gebruiken. Er zijn echter met name op de langere termijn belangrijke twijfels met betrekking tot de effectiviteit en veiligheid van deze middelen. Binnen de Academische Werkplaats zal daar onderzoek naar gedaan worden. Ook gaat de Academische Werkplaats onderzoeken of het in de klinische praktijk haalbaar is om jeugdigen die al langere tijd methylfenidaat gebruiken hun medicatie te laten afbouwen. De projecten binnen de werkplaats passen in het zogenoemde “Stepped Diagnosis model”. Dit model is bedoeld om overdiagnostiek te voorkomen zonder onderbehandeling te riskeren en het beschrijft vijf stappen (probleeminventarisatie, normaliseren, watchful waiting, zelfhulp, groepscursussen) die genomen kunnen worden alvorens een kind door de sturen naar de geestelijke gezondheidszorg voor diagnostiek en specialistische behandeling. De doelen van “Stepped Diagnosis” zijn het normaliseren van opvoedproblemen, het optimaal gebruik maken van de mogelijkheden en krachten van ouders en leerkrachten, het terugdringen van onnodige diagnostiek en behandeling en het daarmee bewaren van specialistische zorg voor kinderen en gezinnen met de meest ernstige en hardnekkige problemen.
Bron: RUG
De inschrijving voor het grote citizen science-project iSPEX, “Meet fijnstof met je smartphone”, is geopend. Vanaf vandaag kunnen geïnteresseerden de iSPEX, het opzetstukje voor de smartphone waarmee ‘doe-het-zelf’ wetenschap mogelijk wordt, bestellen. Iedereen met een iSPEX opzetstukje kan meedoen aan de grote meetdag die gepland staat voor het late voorjaar. Het iSPEX-opzetstukje verandert in combinatie met de bijbehorende app een smartphone in een handomdraai in een wetenschappelijk instrument om stof in onze atmosfeer te meten. Deelnemers richten hun telefoon met iSPEX naar een stuk heldere hemel en maken een foto. De metingen, en die van 10.000 andere Nederlanders, worden centraal verwerkt tot een fijnstof-kaart van Nederland, waarmee mensen daadwerkelijk een bijdrage leveren aan atmosferisch onderzoek. De meetgegevens kunnen bijvoorbeeld worden ingezet om de gezondheidsrisico’s van fijnstof beter in kaart te brengen. Het is voor het eerst dat er op deze schaal actief metingen in citizen science verband worden verricht. Doel van het experiment is om de nauwkeurigheid van massale metingen vast te stellen en te bekijken hoe deze in wetenschappelijk onderzoek kunnen worden gebruikt. De iSPEX is gebaseerd op de SPEX-techniek (Spectropolarimeter for Planetary EXploration), ontwikkeld door de iSPEX partner-instituten voor nauwkeurige metingen aan fijnstof vanaf een satelliet en vanaf grondstations. Frans Snik, team-leider en sterrenkundige van de Universiteit Leiden: "iSPEX komt voort uit ontwikkeling binnen de sterrenkunde en ruimte-onderzoek. Dankzij deze technologie kan nu iedereen zelf wetenschappelijke metingen uitvoeren!" Het iSPEX project won in oktober 2012 de Academische Jaarprijs. Sindsdien is het iSPEX-opzetstukje uitvoerig getest in het lab en verder doorontwikkeld. De massaproductie van 10.000 ‘iSPEX’en’ wordt nu opgestart en de ontwikkeling van de bijbehorende app afgerond. Dankzij de prijs van 100.000 EURO die is verbonden aan de Academische Jaarprijs en sponsoring van de diverse partners is het mogelijk om de kosten voor de ‘doe-het-zelf’ wetenschapper te beperken: de iSPEX is te bestellen voor maar 2,50 EUR. Aanmelden voor deelname en de aanschaf van een opzetstukje kan vanaf vandaag via longfonds.nl/ispex. Deelnemers ontvangen in mei het opzetstukje. De bijbehorende gratis app houdt deelnemers op de hoogte over de datum van het meetmoment, bij mooi weer ergens in de loop van mei of juni dit jaar. De app begeleidt de deelnemer bij de meting en biedt andere extra’s zoals de mogelijkheid om zelf experimenten uit te voeren met lamplicht. De iSPEX is gratis voor donateurs/leden van het Longfonds en voor abonnees van de populairwetenschappelijke tijdschriften KIJK, Know How en Zo Zit Dat. iSPEX is een initiatief van Universiteit Leiden - NOVA (Nederlandse Onderzoeksschool voor Astronomie), het Nederlands Instituut voor Ruimteonderzoek (SRON), het RIVM en het KNMI. Universiteit Leiden won met iSPEX de Academische Jaarprijs 2012. Het Longfonds is hoofdpartner van het project, net als CNG Net, de populair-wetenschappelijke tijdschriften KIJK, Know How en Zo Zit Dat, en Avantes.
Mensen met een allergie voor PPD (P-phenylenediamine), een chemische stof die in ruime mate wordt toegepast in haarverf, kunnen binnenkort misschien toch hun haar verven. 70% van de mensen met zo’n allergie kreeg geen huidreacties op een test met een nieuw haarverfmiddel dat een alternatieve, minder allergene kleurstof bevat. Dat ontdekte Laura Bijkersma-Pot in haar promotieonderzoek. Zij onderzocht hoe het contactallergie veroorzakende PPD zich gedraagt en door welke mechanismen het de menselijke huid kan binnendringen. Het onderzoek draagt zo bij aan een beter begrip van contactallergenen in bredere zin. Bijkersma-Pot gebruikt een unieke microscopische methode om te onderzoeken hoe PPD de levende menselijke huid binnendringt. Ze gebruikte daarbij pleisters met een concentratie PPD van 1%, vergelijkbaar met de hoeveelheid PPD die tijdens een plakproef op de huid wordt aangebracht. De promovenda ontdekte dat de penetratie van PPD uit de pleister veel sneller gaat dan verwacht: al na dertig minuten bleek een behoorlijke hoeveelheid contactallergeen vanuit de pleister de bovenste huidlaag te zijn gepasseerd. In een van de laatste studies van haar proefschrift onderzocht Bijkersma-Pot de reactie van 30 personen met een contactallergie op een aangepaste haarverf. Negen van de dertig proefpersonen reageerden ook op deze aangepaste versie met een allergische reactie, bij de overige 70% werd geen reactie opgewekt. Voordat de nieuwe haarverf op basis van deze resultaten door mensen met een PPD-allergie gebruikt kan worden, is er eerst meer dermatologisch onderzoek nodig. Laura Bijkersma-Pot (1981) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling dermatologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen, binnen het onderzoeksprogramma Public Health Research. Het UMCG financierde het onderzoek. Bijkersma-Pot werkt er als dermatoloog in opleiding. Het Wenkebach Instituut en de afdeling dermatologie organiseren op 24 november 2014 een symposium rondom de promoties van Laura Bijkersma-Pot en haar UMCG-collega Wianda Christoffers.
De darm is een kunstig orgaan: door allerlei vouwen en darmvlokken is de oppervlakte van de darm enorm groot, zo ongeveer ter grootte van een tennisveld. Dit zorgt ervoor dat er voldoende oppervlakte is om voedsel en vocht op te nemen, maar ondertussen moet de darmwand er ook voor zorgen dat de bacteriën die zich in de darm bevinden niet het lichaam indringen. De scheiding tussen de buitenwereld (dus eigenlijk de binnenkant van de darm met alle bacteriën) en ons lichaam en ons eigen immuunsysteem is precies 1 cellaag dik. En daar bestaat er in het maagdarmstelsel een fascinerend evenwicht tussen ons afweersysteem enerzijds en de enorme hoeveelheid bacteriën anderzijds. Bij chronische darmziekten zoals de ziekte van Crohn en colitis ulcerosa ontstaat door een combinatie van erfelijke aanleg en omgevingsfactoren een verstoorde afweerreactie waarschijnlijk in reactie op de bacteriën in de darm. Het onderzoek naar de erfelijke component en de bacteriele flora in de darm leidt tot betere inzichten in het ontstaan van deze ziekten en in de toekomst tot aangrijpingspunten voor de behandeling of meer zorg op maat voor specifieke uitingen van de ziektes. Het vak van de maag-, darm- leverarts is hard gegroeid en er is nog steeds een groot tekort in Nederland met name ook in het noorden. Daarnaast zijn er bewegingen waarbij de druk alleen maar toeneemt; zoals het bevolkingsonderzoek naar darmkanker, steeds meer langdurige moeilijke endoscopische verrichtingen en bv. steeds complexere zorg voor Crohn en colitis ulcerosa patiënten. In het UMCG werken we binnen vijf speerpunten: i) de inflammatoire darmziekten en dunne darm transplantatie, ii) de (preventie en behandeling) van kwaadaardige ziekten, iii) de leverziekten en levertransplantatie, iv) de gecompliceerde ziekten van de alvleesklier en v) de geavanceerde endoscopieën. Voor al deze speerpunten zijn we een verwijscentrum voor alle noordelijke provincies en in sommige gevallen voor heel Nederland. We zullen hard moeten werken om de komende jaren zowel de complexe zorg in het UMCG te verzorgen, een excellent opleidings- en onderzoeks-klimaat te handhaven en de reguliere MDL zorg in de noordelijke provincies te waarborgen. Rinse Weersma (Delfzijl, 1972) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen en volgde zijn opleiding tot maag-, darm- leverarts in het Martini Ziekenhuis Groningen, het Medisch Spectrum Twente in Enschede en het Universitair Medisch Centrum in Groningen. In 2007 promoveerde op het proefschrift Genetic Susceptibility for inflammatory bowel disease bij prof dr. J.H.Kleibeuker en prof dr. C. Wijmenga. Hij verwierf prestigieuze ZonMw klinische fellow en VIDI beurzen voor zijn onderzoek naar de erfelijke achtergrond van chronische darmontstekingen. In 2011 kreeg hij de “Rising Star in Gastroenterology” award van de Europese Gastroenterologie Federatie als meest veelbelovende onderzoeker onder de 40 jaar. In 2011 werd hij benoemd tot Universitair Hoofddocent en in 2013 tot hoogleraar in de Faculteit Medische Wetenschappen met de leeropdracht Maag-, Darm- en Leverziekten, i.h.b. complexe immuun-gemedieerde Maag-, Darm- en Leverziekten.
De afdeling huisartsgeneeskunde & ouderengeneeskunde VUmc en EMGO+ Instituut hebben een EU-subsidie ontvangen van drie miljoen euro voor het ontwikkelen van een benchmark methode, om de kosteneffectiviteit van (thuis)zorg voor kwetsbare ouderen binnen en tussen landen te vergelijken. Dit onderzoek, IBenC genaamd, is deze maand gestart en heeft een looptijd van 4 jaar. Naast het VUmc en GGZ inGeest zijn er ook zes buitenlandse partners in dit onderzoek betrokken. Het gaat om Università Cattolica del Sacro Cuore (Italië), Katholieke Universiteit Leuven (België), Landspitali University Hospital (IJsland), Terveyden ja Hyvinvoinnin Laitos (Finland), Hochschule für Technik und Wirtschaft (Duitsland) en de European Health Management Association, Ltd. (Ier-land). Door de groeiende zorgvraag van een verouderende populatie tegenover een afnemende beroepsbevolking is er een grote behoefte aan een kosteneffectieve gezondheidszorg. Met hoogwaardige zorg aan huis kunnen ouderen langer zelfstandig blijven wonen en de kosten van langdurige opnames in verzorg- en verpleeghuizen beheersbaar blijven. Doel van IBenC is om de beste zorg voor zorgafhankelijke ouderen tegen de laagste kosten te vinden. In de benchmark methode worden de verschillen in kosten en kwaliteit tussen Europese (thuis)zorgorganisaties meegenomen en gewogen. Met de benchmark methode van IBenC kunnen beleidsmakers en politici straks op basis van objectieve criteria keuzes maken voor het meest kosteneffectieve zorgmodel. IBenC levert hiermee een bijdrage aan de gezondheidszorg door meer inzicht te bieden in de organisatie van zorg en de uitkomsten van deze zorg, zodat meer ouderen langer zelfstandig kunnen blijven wonen.
Bij ongeveer 90% van de te vroeg geboren kinderen zijn een of meer afwijkingen in de placenta gevonden. Deze afwijkingen leiden er toe dat het kind meer ziek is kort na geboorte en hebben ook invloed op de ontwikkeling op kleuter- en schoolleeftijd. Dit blijkt uit onderzoek van Annemiek Roescher van het UMCG. Het is voor het eerst dat zo uitgebreid onderzoek is gedaan naar de relatie tussen placenta-afwijkingen en de gezondheid bij het kind. De uitkomsten van haar onderzoek kunnen er toe leiden dat de placenta snel na de geboorte een bron van informatie wordt die helpt de neonatale zorg te verbeteren. Annemiek Roescher promoveert op 26 november aan de Rijksuniversiteit Groningen. De placenta is de link tussen moeder en haar foetus tijdens de zwangerschap en speelt een cruciale rol in de groei en ontwikkeling van de foetus. Een vermindering in deze functie, als gevolg van placenta-afwijkingen, kan leiden tot problemen voor zowel moeder als foetus. Het is bekend dat placenta-afwijkingen een belangrijke rol spelen bij foetale sterfte. De relatie tussen placenta-afwijkingen en de uitkomst bij levend geboren kinderen is nog onduidelijk. Roescher ging in haar onderzoek na wat de gevolgen op korte termijn zijn voor de gezondheid van de pasgeboren baby. Zij ging de mate van ziek zijn na tijdens de eerste 24 uur via de Score of Neonatal Acute Physiology Perinatal Extension (SNAPPE) en gedurende de eerste 2 weken na geboorte via het spontane bewegingspatroon van de kinderen. Uit haar onderzoek blijkt dat zowel placenta-afwijkingen als gevolg van trombose in de foetale circulatie, als tekenen van zuurstoftekort, invloed hebben op de mate van ziek zijn van het kind kort na geboorte. Ook lieten deze baby’s minder fraaie spontane bewegingen zien, wat voorspellend is voor de neurologische uitkomsten op latere leeftijd. In haar studie keek Roescher ook naar de gevolgen in de ontwikkeling van deze groep op 2-3 jarige leeftijd en 6-7 jarige leeftijd. Het overgrote deel van deze kinderen ontwikkelt zich zonder neurologische problemen. Alleen placenta-afwijkingen door opstijgende infecties vanuit het geboortekanaal hebben invloed op de ontwikkeling op kleuter- en schoolleeftijd. Het gaat hierbij zowel om cognitieve- als om motorische ontwikkeling. Volgens Roescher biedt haar proefschrift inzicht in mogelijke oorzaken van ziekte van een pasgeborene. ‘Bij kinderartsen, obstetristen en vroedvrouwen is de kennis over de betekenis van placentabevindingen voor de neonatale zorg nog beperkt. Ik hoop hiermee meer bewustwording te creëren bij gezondheidswerkers in de geboortezorg over het belang van de placenta voor goede zorg bij de pasgeborene.’ Dit kan volgens haar leiden tot minder ernstige gevolgen van deze afwijkingen. Drs. Annemiek Roescher (Luttenberg, 1985) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij deed haar onderzoek bij de afdelingen Neonatologie en het onderzoekinstituut BCN van het Universitair Medisch Centrum Groningen. De titel van haar proefschrift is ‘Placental Lesions and Outcome in Preterm Born Children’. Zij werkt nu als arts assistent kindergeneeskunde in het Martiniziekenhuis in Groningen.
Een speciale allergietest, de ‘leerlooierij werkreeks’, kan inzichtelijk maken door welke allergenen makers en dragers van schoenen huidproblemen krijgen. Awalia Febrianna ontwikkelde de test, in eerste instantie voor Indonesische fabrieksmedewerkers en consumenten. Ze stelde ook vast dat schoenallergie vaker voorkomt in een warm en vochtig klimaat, door een combinatie van dit klimaat en blootstelling van de huid aan (vaak onbekende) chemicaliën die gebruikt worden om schoenen te maken. Schoendermatitis is een allergische reactie van de huid op blootstelling aan schoeisel. De huidziekte komt voor onder dragers en – vooral – makers van schoenen. In Indonesië werken duizenden mensen in schoenfabrieken, maar er is nog nooit een systematisch onderzoek verricht naar de gevaarlijke chemische stoffen waarmee deze groep mensen werkt, en de werkgerelateerde huidziekten in de groep. Febrianna stelde in een grootschalig onderzoek onder Indonesische fabrieksmedewerkers en consumenten vast dat een negatieve allergietest niet per se betekent dat mensen inderdaad geen contactallergie hebben. In de productieketen van schoenen worden steeds nieuwe, vaak onbekende stoffen gebruikt, die niet zijn opgenomen in oude allergietesten. De promovenda onderzocht deze nieuwe stoffen en ontdekte nieuwe contactallergenen die nog niet eerder gerapporteerd zijn. Ze concludeert dat rubber (soms als afbraakproduct van rubberen chemicaliën) de belangrijkste veroorzaker van schoenallergie is. Awalia Febrianna (1970) studeerde Geneeskunde aan de Gadjah Mada Universiteit van Yogyakarta, Indonesië. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij onderzoeksinstituut SHARE (onderzoeksprogramma Public Health Research) van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd bekostigd met een beurs van de Indonesian Directorate General of Higher Education. Febrianna werkt als docent en onderzoeker aan de Faculty of Medicine, Gadjah Mada University in Yogyakarta, Indonesië.
Vier op de 10 (ex-)kankerpatienten is niet tevreden met de informatie die zij krijgen van hun behandelaar. Een kwart van de (ex-)patiënten geeft aan meer informatie te willen ontvangen van hun arts over nazorg, oorzaak en verloop van de ziekte en late effecten van de behandeling. Patiënten die meer tevreden zijn over de verkregen informatie hebben op langere termijn minder angsten en depressies. Dat toont Olga Husson aan in het proefschrift dat zij op vrijdag 1 maart verdedigt aan Tilburg University. Het onderzoek werd uitgevoerd in samenwerking met het Integraal Kankercentrum Zuid (IKZ) te Eindhoven. Van de 3080 (ex-)kankerpatiënten geeft een derde aan geen of weinig informatie te hebben gehad over verschillende aspecten van de ziekte en diagnose. Daarnaast rapporteert 31% van de (ex-)patiënten geen of weinig informatie te hebben gehad over de behandeling, 47% geen of weinig informatie over de verwachte effecten van de behandeling en 55% geen of weinig informatie over de bijwerkingen van de behandeling en de effecten op de ziektesymptomen. Met betrekking tot de nazorg rapporteert ruim 80% van de patiënten geen informatie te hebben gehad. Omdat het onderzoek ook uitwijst dat (ex-)kankerpatiënten die meer tevreden zijn over de informatie die zij kregen, op langere termijn minder angst en depressieve klachten en een betere kwaliteit van leven rapporteren, is hier nog veel winst te behalen. Olga Husson heeft in haar proefschrift in het bijzonder gekeken naar de (lange termijn) kwaliteit van leven van (ex-)kankerpatiënten. De kwaliteit van leven van patiënten met schildklierkanker, bleek lager te zijn dan die van de gemiddelde Nederlander met dezelfde leeftijd. Zowel hun lichamelijke als mentale gezondheid bleek slechter en daarnaast rapporteerden (ex-)schildklierkankerpatiënten ook meer klachten. Olga Husson (1984, Breda) studeerde Bewegingswetenschappen aan de Vrije Universiteit Amsterdam met als afstudeerrichting Sportpsychologie. In 2009 startte zij het hierboven beschreven promotieonderzoek aan Tilburg University.
Onze stemming heeft invloed op de manier waarop we de wereld om ons heen waarnemen en beoordelen, stelt promovenda Yana Avramova. Als we positief gestemd zijn, zien we mensen en zaken in hun context. Maar als we verdrietig zijn, concentreren we ons op het object zelf. Die positieve of negatieve stemming waarin we verkeren beïnvloedt sterk de soort informatie die ons bereikt (zowel van de externe omgeving, als onze eigen manier van zien). Daardoor nemen we bepaalde aspecten van die informatie waar, verwerken die en bepalen we uiteindelijk ons oordeel. Een positieve stemming verbreedt perceptie en aandacht, terwijl een negatieve stemming het aandachtsveld versmalt en beperkt tot een locale focus. Stemming werkt als een spotlight, stelt Avramova: een positieve stemming verbreedt het licht van de schijnwerper waardoor we veel kunnen waarnemen. Maar negatieve gevoelens zorgen slechts voor een concentratie van de lichtbundel op een beperkt gebied. In een negatieve stemming bijvoorbeeld let je bij de beoordeling van een product niet op de prijzen en kwaliteit van alternatieve producten op de plank in de supermark. In het geval van beoordeling van fouten van mensen, ben je minder geneigd de schuld bij hen te leggen en meer naar omgevingsfactoren te kijken, als je in een positieve stemming bent. Hoewel er veel onderzoek is gedaan naar stemming toont Avramova aan de hand van experimenteel onderzoek voor het eerst aan hoe stemming zich verhoudt tot de omgeving en onze aandacht en oordeel daardoor beïnvloed wordt. Yana Avramova (1981, Bulgarije) behaalde haar BA in psychologie in Sofia University St. Kliment Ohridski in Sofia, Bulgarije. Haar MSc. in sociale psychologie verkreeg zij aan de Universiteit van Groningen.Zij is nu werkzaam bij de afdeling Sociale Psychologie van de Universiteit van Tilburg.
RegMedXB gaat samenwerken met het Vlaams Instituut voor Biotechnologie en de universiteit van Leuven. In RegMedXB (Regenerative Medicine Crossing Borders) speelt het LUMC een voortrekkersrol. ‘Vascular and Regenerative medicine’ is dan ook een van de profileringsgebieden van het LUMC. Op 7 november tekenden premier Mark Rutte en zijn Vlaamse collega Geert Bourgeois een verdrag waarin de intentie wordt uitgesproken voor het ontwikkelen van een programma van vijfhonderd onderzoekers met een budget van circa 250 miljoen euro over een periode van tien jaar. De regeneratieve geneeskunde kan nog sneller uit het laboratorium naar de praktijk worden gebracht dankzij intensieve (internationale) samenwerking. In het consortium participeren niet alleen wetenschappers, universiteiten, bedrijven en regionale overheden, maar ook gezondheidsorganisaties zoals het Diabetes Fonds, Stichting Diabetes Onderzoek Nederland, de Nierstichting en het Reumafonds. Bij het samenstellen van de Nationale Wetenschapsagenda (NWA) wezen veel vragen over gezondheidszorg in de richting van de regeneratieve geneeskunde. Genezing in plaats van symptoombestrijding. Herstel van weefsels en organen zodat, in de toekomst, transplantaties niet meer nodig zijn. Met als boegbeeld Ton Rabelink, hoogleraar Nierziekten en Interne Geneeskunde in het LUMC, schreven onderzoekers, gezondheidsinstituten en bedrijven een advies aan de NWA. Daarin benadrukken zij dat regeneratieve geneeskunde kansen biedt voor duurzame patiëntenzorg en economische waardevermeerdering. In het onderzoeksveld van de regeneratieve geneeskunde behoort Nederland tot de top 5 van de wereld en is het nummer 1 waar het gaat om de impact van gepubliceerde artikelen over dit onderwerp. In de afgelopen jaren is de wetenschappelijke basis daarvoor gelegd in laboratoria, umc’s, technische universiteiten en bedrijven. ‘De tijd is rijp om deze basis verder uit te bouwen’, stelt het advies. Tijd om stappen te zetten van laboratorium naar kliniek. Van experiment naar brede toepassing. In het advies, dat inmiddels positief is ontvangen door zowel het kabinet als de betrokken ministeries, pleiten Rabelink cs voor extra investeringen over een langere termijn. Patiënten profiteren daarmee versneld van verbeterde therapieën, zijn minder afhankelijk van symptoom bestrijdende behandelingen en kunnen weer volledig meedoen in de maatschappij. Ook is die investering nodig voor het opleiden van wetenschappers die deskundig zijn op het raakvlak van technologie en geneeskunde. Nieuw wetenschappelijk talent zal Nederland aantrekkelijk maken voor de vestiging van farmaceutische en biotechnologische bedrijven en een groeiend aantal spin-off bedrijven. De eerste fase van RegMedXB start in januari 2017 en richt zich specifiek op nieuwe behandelingen voor patiënten met osteoartritis (artrose), diabetes en nierziekten. Bij twee daarvan is het LUMC de wegbereider. Internist-endocrinoloog Eelco de Koning zoekt naar nieuwe lichaamseigen bètacellen die insuline maken. Nefroloog Ton Rabelink doet onderzoek naar herstel van nierweefsel met lichaamseigen cellen en het kweken van een ‘nier op maat’. Zij weten zich gesteund door samenwerking met vakgenoten uit Maastricht, Utrecht en Eindhoven, gezondheidsfondsen, bedrijven en overheden. Dat maakt het mogelijk experimentele toepassingen van regeneratieve geneeskunde sneller te vertalen naar grootschalige invoering in de praktijk.
Bron: LUMC
Het moet in de toekomst mogelijk worden om kanker beter te bestrijden met een combinatie van bestraling, chemotherapie en vaccinering. Dat concludeert Oana Draghiciu op basis van proefdieronderzoek dat zij uitvoerde voor haar promotieonderzoek. Een combinatie van bestraling en vaccinering resulteerde in dat proefdieronderzoek tot een veel betere bestrijding van de tumor, terwijl een combinatie van drie therapieën (lokale bestraling met een lage dosis, vaccinatie en chemotherapie) tumorgroei zelfs volledig blokkeerde. Tumoren hebben verschillende mechanismen om te voorkomen dat kankercellen herkend of bereikt worden door cellen van het immuunsysteem. Recent onderzoek naar deze mechanismen heeft geleid tot nieuwe benaderingen voor de behandeling van kanker. Een voorbeeld van zo’n nieuwe methode is een kankervaccin gebaseerd op een virus, het Semliki Forest virus (SFV). Met deze vorm van immuuntherapie wordt het lichaam geholpen om de kankercellen zelf op te ruimen. Het vaccin (SFV2E6,7) bestaat uit SFV-deeltjes die cellen eenmalig kunnen infecteren en daarna een kettingreactie teweegbrengen waardoor het lichaam kankercellen herkent en doodt. Draghiciu beschrijft verschillende strategieën die de effectiviteit van het anti-kankervaccin verder versterken. Door het vaccin te verstrekken in combinatie met lokale tumorbestraling werd het anti-tumor effect sterker. Op basis van verschillende onderzoeken ontwikkelde en onderzocht ze een nieuwe combinatiebehandeling die het immuunsysteem sterk activeert, immuuncellen verplaatst naar de tumor en daar in hoeveelheid doet toenemen en het aantal immuun-onderdrukkende cellen in de tumor sterk doet afnemen. In muizen bleek het vervolgens mogelijk om een bepaald soort tumorgroei (HPV-geïnduceerde baarmoederhalskanker) volledig te blokkeren. Wel is er eerst meer onderzoek nodig om te bestuderen of deze combinatietherapie ook zo effectief is voor andere typen tumoren en of deze ook goed werkt in de klinische praktijk. Oana Draghiciu (1983) studeerde Geneeskunde en Farmacie (BSc) aan de Universiteit van Boekarest, Roemenië, en Medical and Pharmaceutical Drug Innovation (MSc) aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen, binnen het onderzoeksprogramma Microbes in Health and Disease. Het onderzoek werd gefinancierd door KWF Kankerbestrijding. Draghiciu werkt als onderzoeker en apotheker bij de Sanquin Bloedbank Amsterdam.
In het jaar 2000 brachten wetenschappers het menselijk genoom in kaart. Nu heeft een internationale groep wetenschappers een nieuwe stap gezet door de volledige stofwisseling van de mens in kaart te brengen. In deze 'biochemische kaart' staan alle manieren waarop de mens zijn voedsel om kan zetten in stoffen die nodig zijn om te leven. Die informatie is belangrijk voor onderzoek naar stofwisselingsziektes en nieuwe behandelmethodes voor overgewicht, diabetes en kanker. De biochemische kaart is gepubliceerd in het wetenschappelijk tijdschrift Nature Biotechnology. In Nederland werkten wetenschappers van de Vrije Universiteit Amsterdam, VU medisch centrum, Universiteit van Amsterdam, Academisch Medisch Centrum en UMC St Radboud aan het onderzoek. De biochemische kaart is een verbeterde versie van eerdere pogingen om de stofwisseling van de mens te ordenen. Het gaat om een kennisdatabank die goed van pas zal komen bij toekomstig biomedisch onderzoek naar stofwisselingsziektes. In de databank staat informatie over de manieren waarop de mens zijn voedsel om kan zetten in het grote aantal stoffen dat hij voor zichzelf nodig heeft. Bijvoorbeeld suikers die onze hersenen nodig hebben, eiwitten die allerlei processen in het lichaam regelen en de bouwstenen van onze huid en ons DNA. VU-hoogleraar Hans Westerhoff: "Tot nu toe waren alleen fragmenten van de menselijke stofwisseling bekend. Nu is voor het eerst alles goed op een rijtje gezet in een totaal overzicht, vergelijkbaar met een wegenkaart van de mens. Daarmee kun je voorspellen wat voor ziektes mensen krijgen als ze bepaald voedsel eten en veel preciezer geneesmiddelen ontwerpen." De kaart is beschikbaar via humanmetabolism.org.
Twee van de twintig nieuwe goudverbindingen die Benoit Bertrand beschrijft in zijn proefschrift bleken veelbelovende eigenschappen te hebben om selectief kankercellen te doden en zijn geschikte kandidaten voor verder onderzoek naar potentiële antikanker geneesmiddelen. Een groot deel van de geneesmiddelcocktails die gebruikt worden tijdens chemotherapie bij kanker, bevatten tegenwoordig platinaverbindingen. Ondanks hun therapeutisch succes wordt de toepassing ervan beperkt door ernstige bijwerkingen. Een van de strategieën ter verbetering is het vervangen van platina door andere metalen zoals goud. Geneesmiddelen die goudverbindingen bevatten, zijn een veelbelovend alternatief. Ze hebben een ander werkingsmechanisme, zodat hun effectiviteit niet beperkt wordt door de resistentie die is ontstaan tegen geneesmiddelen met platinaverbindingen. Bertrand synthetiseerde verschillende types goud-complexen, waaronder goud(I)-N-heterocyclische carbenen, cyclische goud(III) complexen en complexen met twee verschillende metaalionen waaronder een goud(I)-N-heterocyclische carbeen. Deze stoffen zijn stabieler in fysiologisch milieu dan de klassieke platina verbindingen. De toxiciteit van deze nieuwe stoffen is getest op een serie van kankercellijnen en op gezonde niercellen. Daarnaast zijn bifunctionele complexen met lansoprazol en goud (I) verbindingen getest. Van enkele van deze stoffen is het mechanisme van de toxiciteit bestudeerd, met name hun effect op twee eiwitten, thioredoxine reductase en poly(ADP-ribose) polymerase 1, alsmede op DNA G-quadruplexen. Daarnaast heeft Bertrand de opname van deze stoffen in cellen bestudeerd met fluorescentiemicroscopie en de toxiciteit in precies-gesneden plakjes gezond rattenweefsel. Benoit Bertrand deed zijn promotieonderzoek aan de Rijksuniversiteit Groningen bij de afdeling Farmacokinetiek, Toxicologie en Targeting van het Groningen Research Institute of Pharmacology (GRIP) en bij onderzoeksinstituut ICMUB (University of Burgundy, Dijon, Frankrijk). Het werd gefinancierd door het Franse ministerie van onderzoek en hoger onderwijs. Inmiddels werkt hij als postdoc bij de University Of East Anglia, Norwich, VK.
Als een foetus in de baarmoeder door zwangerschapscomplicaties groeivertraging heeft opgelopen en minder groot is dan gemiddeld, moeten artsen beslissen wat het beste is: de bevalling inleiden of nog even afwachten. Linda van Wijk onderzocht of er risicofactoren gevonden kunnen worden die het beantwoorden van deze vraag gemakkelijker kunnen maken. Ze keek daarvoor naar korte en langere termijn uitkomsten maar vond geen grote verschillen op korte en langere termijn tussen een groep vrouwen en hun baby’s bij wie de bevalling werd ingeleid en een groep die een natuurlijke bevalling afwachtte. Van Wijk beschrijft in haar onderzoek de uitkomsten op langere termijn van een grote studie (de Disproportionate Growth Intervention Trial at Term studie – DIGITAT) waarin het inleiden van de bevalling in zwangerschappen met groeivertraging van de baby werd vergeleken met een afwachtend beleid. Ze vergeleek daarvoor de gegevens van in totaal 650 zwangeren met de zwangerschapscomplicatie groeivertraging en hun kinderen. De promovenda ontdekte dat er geen grote verschillen zijn tussen beide groepen. De baby’s van vrouwen bij wie de bevalling werd ingeleid belandden iets vaker in de couveuse, in de groep vrouwen die niet ingeleid zijn, kwamen ernstiger gevallen van groeivertraging voor. Op tweejarige leeftijd waren de verschillen tussen beide groepen kinderen te klein om er conclusies aan te kunnen verbinden. Het onderzoek liet wel zien dat kinderen met ernstiger groeivertraging meer neurologische ontwikkelingsproblemen hadden op tweejarige leeftijd. Daarnaast maakten deze kinderen ook een inhaalslag in groei na de geboorte, wat zou kunnen leiden tot een hoger risico op hart- en vaatziekten op latere leeftijd. Linda van Wijk (1986) studeerde Geneeskunde aan de Universiteit van Leiden. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen, dat het onderzoek voor een deel financierde. Van Wijk werkt als gynaecoloog in opleiding in het Leids Universitair Medisch Centrum.
Wil je succesvol stoppen met roken? Dan is het vooral belangrijk of je jezelf kunt zien als niet-roker. Onderzoeker Eline Meijer van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) heeft ook ontdekt dat gestopte rokers die daarin niet slagen een grotere kans op terugval hebben. Dat komt vaker voor bij rokers met een lagere sociaaleconomische achtergrond. Meijer promoveert op 14 november. “Mensen gedragen zich het liefst op een manier die past bij hun identiteit”, licht Meijer toe in een persbericht van de Universiteit Leiden. Meijer werkt ook als psycholoog bij de Faculteit der Sociale Wetenschappen. “Voor sommige rokers is het roken een belangrijk deel van wie ze zijn. Roken past echt bij hoe ze zichzelf zien. Anderen zien zichzelf juist als niet-roker. Rokers die zichzelf kunnen zien als niet-roker zullen meer geneigd zijn om te stoppen. Die nieuwe identiteit als niet-roker is eigenlijk een ‘toekomstig zelf’. We weten dat een duidelijk beeld van het ‘toekomstig zelf’ heel motiverend kan werken voor gedragsverandering.” Al decennia is bekend dat roken tot veel gezondheidsschade leidt. Waarom blijven mensen dan toch roken, of slagen ze er niet in om blijvend te stoppen met roken? Onderzoek naar de identiteit als roker is eerder gedaan; een identiteit als niet-roker onderzoeken is nieuw. Hoe komt het dat je jezelf op een bepaalde manier ziet? Wat voor invloed heeft dat op je gedrag? Hoe verandert ‘wie je bent’ als je gedrag verandert? Meijer: “Uit mijn onderzoek blijkt dat de identiteit als roker of niet-roker in de loop van de tijd kan veranderen. Gemiddeld zien rokers zichzelf steeds meer als roker, terwijl ex-rokers zichzelf steeds minder als roker zien." Maar stoppen met roken hoeft niet per se te leiden tot een verandering in identiteit, constateert Meijer. Ex-rokers hebben een grotere kans op terugval als ze zichzelf als roker blijven zien. Terwijl het ex-rokers wel lukt om gestopt te blijven als ze zichzelf steeds meer zien als niet-roker. "Dan is het bijvoorbeeld belangrijk dat ze het gevoel hebben dat ze nog steeds zichzelf zijn in de verandering van hun rookgedrag en hun identiteit. Of misschien zelfs méér zichzelf." In haar promotieonderzoek heeft Meijer verschillende methoden gecombineerd. In een kleinschalige studie werden gedurende drie maanden tien mensen geïnterviewd die wilden stoppen met roken. Uit een bestaande grootschalige studie van zes jaar haalden de onderzoekers gegevens over de identiteit van rokers en stoppers. Meijer: “Het grote voordeel van de grote dataset was vooral dat we mensen over een lange tijd konden volgen. Zo konden we goed onderzoeken óf en hoe identiteit verandert. En ook of daarin verschillen voorkomen op basis van sociaaleconomische status.” De onderzoekers maakten ook gebruik van vragenlijsten, met een jaar later de vraag of de rokers gestopt waren of niet. De resultaten wijzen in dezelfde richting. Lager opgeleiden hebben meer moeite met een niet-rokersidentiteit. Ze zien zichzelf sterker als roker, maar minder makkelijk als niet- roker. Volgens Meijer zou de gezondheidspsychologie dan ook meer aandacht moeten krijgen voor identiteit, omdat het een belangrijke voorspeller kan zijn van gedrag. “Ik hoop dat door dit onderzoek uiteindelijk meer rokers kunnen stoppen. Met de resultaten van dit onderzoek kunnen we behandelingen of interventies ontwikkelen. Die helpen rokers om zichzelf meer als niet-roker te gaan zien, en daarmee hopelijk om succesvol te stoppen met roken.” Als experiment binnen het promotieonderzoek hebben rokers door middel van een schrijfopdracht zichzelf verplaatst in hun ‘toekomstige zelf’ als iemand die gestopt is met roken. In vervolgonderzoek wil Meijer ook beeldopdrachten geven. Voor dat onderzoek zoekt ze dagelijkse rokers die willen stoppen met roken. Meedoen? Mail Eline Meijer: e.meijer@lumc.nl.
Bron: LUMC
De Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) kent de KNAW Bob Pinedo Cancer Care Award 2016 toe aan de Amerikaanse kankeronderzoeker Bert Vogelstein. Het is de eerste keer dat de KNAW deze prijs toekent. In de tachtiger jaren verhelderde Vogelstein het genetische mechanisme achter het ontstaan van kanker. Nu werkt hij aan kankermedicijnen die gebruikmaken van het immuunsysteem van de patiënt. Ook ontwikkelt hij genetische tests die kanker vroeg opsporen. Bert Vogelstein (Baltimore, Verenigde Staten, 2 juni 1949) is directeur van het Ludwig Center for Cancer Genetics and Therapeutics bij het Johns Hopkins Kimmel Cancer Center en Clayton professor of Oncology and Pathology bij de Johns Hopkins University in Baltimore. Vogelstein studeerde summa cum laude af in de wiskunde en stapte over naar de geneeskunde toen hij tijdens een extra zomerstage bij een kankeronderzoeker ontdekte dat hij in de geneeskunde zijn passie beter kwijt kon. Vogelstein schreef mee aan ruim vijfhonderd wetenschappelijke publicaties en meer dan honderd octrooien. Hij is een van de meest geciteerde wetenschappers ter wereld en ontving tientallen prijzen waaronder in 2013 de Breakthrough Prize in Life Sciences. Vogelstein is onder andere lid van de National Academy of Sciences en de European Molecular Biology Organization. "Vogelstein heeft enorm veel bijgedragen aan 'translationeel’ kankeronderzoek: onderzoek dat een brug slaat tussen fundamenteel onderzoek en de toepassing in de behandeling van patiënten. Hij is een pionier en een lichtend voorbeeld voor veel onderzoekers in de oncologie," aldus juryvoorzitter Bob Löwenberg, hoogleraar hematologie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Bert Vogelstein ontvangt de KNAW Bob Pinedo Cancer Care Award uit handen van José van Dijck, president van de KNAW. Dit vindt plaats bij VUmc op dinsdag 6 december ‘s middags, aansluitend aan een wetenschappelijk symposium over kanker getiteld Eerbetoon aan translationeel onderzoek naar kanker. Tijdens dit symposium zullen verschillende toonaangevende onderzoekers spreken over de laatste ontwikkelingen op het gebied van personalized medicine, onder wie: Nilofer Saba Azad (Johns Hopkins University), Jan Paul Medema (AMC), Kees Verhoef (Erasmus MC) en Tanja de Gruijl (VUmc Cancer Center Amsterdam). De middag wordt afgesloten met een keynote lecture van Bert Vogelstein. De KNAW Bob Pinedo Cancer Care Award wordt eens in de twee jaar uitgereikt aan excellente internationale kankeronderzoekers. De prijs is vernoemd naar de befaamde Nederlandse kankeronderzoeker en oprichter van VUmc Cancer Center Amsterdam Bob Pinedo (Curaçao, 1943). De prijs is bestemd voor wetenschappers die zich bijzonder verdienstelijk hebben gemaakt op het gebied van translationeel onderzoek naar kanker en de zorg voor patiënten met kanker. De prijs is ingesteld door vrienden van Pinedo – vertegenwoordigd door de Stichting Bob Pinedo Cancer Care Award – bij gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar medische oncologie. De winnaar ontvangt 100.000 euro, te besteden aan onderzoek, en een sculptuur. De sculptuur, een afgietsel van de rechterhand van Bob Pinedo, symboliseert kracht en hoop op herstel. De sculptuur is ontworpen door Floris Tilanus. Onderzoeksinstituten en onderzoekers over de hele wereld mogen kandidaten voor de prijs voordragen. Een jury onder leiding van een KNAW-lid beoordeelt de nominaties. Meer informatie over de Bob Pinedo Cancer Care Award staat op de www.knaw.nl/bobpinedoaward.
Bron: LUMC
De Universiteit Gent heeft onlangs een nieuwe ‘supercomputer’ in gebruik genomen, waarmee de verspreiding van infectieziekte en de impact van vaccinatieprogramma’s daarop snel in kaart kan worden gebracht. Wetenschappers van CenStat/I-BioStat van de Universiteit Hasselt en VAXINFECTIO van de Universiteit Antwerpen bestuderen al jaren lang de verspreiding van infectieziektes in België. Ze gebruiken hiervoor mathematische en statistische modellen. Het werken met deze modellen is echter zeer arbeidsintensief en tot nu toe botsten de onderzoekers geregeld op de grenzen van de technologie. Ze voeren veel simulaties uit, maar met sommige berekeningen zijn de wetenschappers wel twee jaar bezig. De nieuwe computer kan dit in een week doen.
Dengue (knokkelkoorts) is wereldwijd de belangrijkste door muggen overgedragen virale infectieziekte. In Venezuela komen epidemieën steeds vaker voor, met in toenemende mate ook ernstige vormen van de ziekte. Zoraida Velasco onderzocht tijdens haar promotieonderzoek diverse factoren rondom dengue in Venezuela, met als doel de omvang en ernst van toekomstige epidemieën te beperken. Velasco onderzocht een cohort van ruim 2000 Venezolanen in Maracay, een stad in Venezuela waar dengue erg veel voorkomt. Zij concludeert dat 77% van hen een besmetting met dengue heeft gehad, waarvan 10% recent. Risicofactoren voor verspreiding van dengue zijn een hoge bevolkingsdichtheid, precaire leefomstandigheden en wateropslag. Overdracht van de ziekte vindt vooral lokaal plaats op niveau van individuele huizen of huizenblokken. Vervolgens stelde Velasco een diagnostisch protocol op om de ziekte in de eerste drie dagen al te onderscheiden van andere ziekten die koorts veroorzaken. Hiervoor wordt een combinatie gebruikt van vaststelling van het aantal witte bloedcellen, uitslag, gemiddelde niveau van hemoglobine en het vóórkomen van bloedingen. Met behulp van deze parameters kan men de ziekte eerder vaststellen, waardoor een meer effectieve behandeling mogelijk wordt. Tot slot onderzocht Velasco de reden waarom Venezolanen over het algemeen tamelijk laat medische hulp zoeken. Zij concludeert dat patiënten eerder hulp zouden zoeken bij een verdenking van dengue dan in het geval van andere ziekten. Er heerst in Venezuela een sterk besef van ernst van de ziekte. De bevolking weet echter vooral veel over de verspreiding van de ziekte, maar veel minder over de precieze symptomen. Zoraida Velasco (1970) studeerde Biologie aan de Universidad Central de Venezuela in Caracas. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen het onderzoeksprogramma Microbes in Health and Disease van het onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door GUIDE, Shell de Venezuela, en de Fondo Nacional de Ciencia y Tecnologia e Innovación (FONACIT) in Venezuela. Velasco is werkzaam als associate professor aan de Universidad de Carabobo in Valencia, Venezuela.
In hun onderzoek naar niet-motorische symptomen van patiënten met de ziekte van Parkinson moeten onderzoekers een beter onderscheid maken tussen primaire en secundaire vermoeidheid. Dat vindt UMCG-promovendus Matej Skorvanek. Hij ontdekte dat Parkinson-patiënten weliswaar vaker overmatig vermoeid zijn, maar dat niet alle soorten vermoeidheid een relatie vertonen met depressie. De ontdekking kan helpen om een verkeerde diagnose van depressie in deze patiëntengroep te voorkomen. De ziekte van Parkinson is vooral bekend om zijn motorische symptomen, maar patiënten hebben daarnaast ook last van niet-motorische symptomen. Skorvanek bestudeerde in zijn promotieonderzoek neuro-psychiatrische symptomen zoals vermoeidheid, apathie en depressie. Daarnaast keek hij ook naar andere, socio-demografische en klinische variabelen. De promovendus maakte een onderscheid tussen vermoeidheid zonder dat er sprake is van een stemmingsstoornis en overmatige slaperigheid overdag (primaire vermoeidheid) en moeheid waarbij dat wel het geval is (secundaire vermoeidheid). Secundaire vermoeidheid kwam in Skorvaneks patiëntengroep vaker voor bij patiënten met een hogere leeftijd, mannen, patiënten met een ernstiger ziektebeeld en angstige patiënten. Skorvanek concludeert verder dat het goed mogelijk is om een onderscheid te maken tussen apathie, vermoeidheid en depressie bij niet-dementerende patiënten. Dat zoveel Parkinson-patiënten vermoeid en apathisch zijn, kan volgens hem mogelijk verklaard worden door het disfunctioneren van de aanmaak van dopamine in de hersenen. Door die disfunctie met medicijnen aan te pakken, kan vermoeidheid bij patiënten met Parkinson in de toekomst misschien beter behandeld worden. Matej Skorvanek (1984) studeerde Geneeskunde aan de P.J. Safarik Universiteit van Kosice, Slowakije. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek aldaar en bij onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd mede gefinancierd door de Slovak Research and Development Agency. Skorvanek werkt als neuroloog en specialist bewegingsstoornissen in het Academisch Ziekenhuis van de Safarik University in Kosice, Slowakije.
Door de groeiende wereldbevolking en de toenemende welvaart zal de vraag naar dierlijke eiwitten voor consumptie de komende 40 jaar verdubbelen. Het verder intensiveren van de veehouderij lijkt een voor de hand liggende optie om aan deze enorme vraag te kunnen voldoen. Maar dat zet het dierenwelzijn onder druk en brengt gezondheidsrisico’s met zich mee, voor zowel mens als dier. Is zo’n wereldwijde intensivering dan wel te verantwoorden? Deze kwestie staat bovenaan de internationale agenda van instanties als de Food and Agriculture Organization van de Verenigde Naties, die naar ‘voedselzekerheid voor iedereen’ streeft. Op donderdag 14 maart organiseert studievereniging Hygieia op de faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht het symposium ‘How to feed the world? The challenges of feeding 9.000.000.000 people’ om te discussiëren over uitdagingen, risico’s en kansen. De gezondheid van zowel mensen als dieren hangt grotendeels af van de mogelijkheid om de essentiële voedingsstoffen binnen te krijgen. Het voeden van de wereldbevolking - nu en vooral in de toekomst - is een concept dat onze aandacht verdient, omdat voedsel en gezondheid hand in hand gaan. Dierlijke eiwitten spelen een belangrijke rol in het menselijk dieet. Deze eiwitten worden momenteel door de veehouderij geproduceerd, variërend van kleinschalig biologisch tot zeer geïntensiveerde ‘bio-industrie’. Om aan de toekomstige vraag te kunnen voldoen, zijn de huidige productiemethoden echter onvoldoende. Tijdens het symposium wordt het vraagstuk hoe 9 miljard mensen van dierlijke eiwitten te voorzien door een zeer diverse groep van sprekers vanuit verschillende, veterinair relevante invalshoeken benaderd. Denk bijvoorbeeld aan dieren met veel hogere eiwitgehaltes, die minder schadelijke gassen (‘methaanscheten’) uitstoten, minder snel ziektes overdragen en waarbij er nauwelijks restproducten zijn. Of het meer eten van insecten, iets dat al in 80% van de landen op de wereld gebruikelijk is. Ook Nederland kent inmiddels de eerste insectenfarms voor de humane consumptie. Maar misschien is het over 30 jaar wel helemaal een ouderwetse gedachte om een dier op te laten groeien voor de slacht en eten we alleen nog kweekvlees geproduceerd uit stamcellen uit een labaratorium. Dagvoorzitter is Jan Slingenbergh, een dierenarts met jarenlange ervaring bij de Food and Agriculture Organization van de VN. Chief Veterinary Officer Christianne Bruschke laat haar licht op het voedselvraagstuk schijnen, vanuit haar taak om zorg te dragen voor de rol van Nederland in de internationale handel van dieren en dierlijke producten. Haar keuzes hebben direct invloed op de positie van Nederland in de Europese en Wereldmarkt en op de risico’s van de volksgezondheid. Daarnaast zullen Arnold van Huis en Marjan van Riel vanuit de Universiteit Wageningen en Bernard Roelen van de Universiteit Utrecht vertellen over mogelijk alternatieve eiwitbronnen. De rol en invloed van de financiële sector in dit maatschappelijk vraagstuk wordt verhelderd door Nan-Dirk Mulder van de Rabobank. Dr. Bram Schreuder (Former executive director van de Dutch Committee for Afghanistan) zal over de ervaringen van DCA-Vet in de soms weerbarstige praktijk vertellen.
Huisarten moeten Roma-patiënten met een coronaire hartziekte eerder doorverwijzen naar de specialist. Daarvoor pleit cardioloog Adriana Sudzinova-Cverckova. In een vergelijking tussen Roma- en niet-Roma-patiënten vond zij dat de eersten al veel minder gezond zijn als ze bij de specialist komen, en dat de sterfte in de groep Roma hartpatiënten acht jaar na de diagnose maar liefst twee keer zo hoog is als onder niet-Roma hartpatiënten. Sudzinova hoopt dat haar onderzoek zal bijdragen aan betere vooruitzichten voor Romapatiënten. Het doel van Sudzinova’s onderzoek was om te onderzoeken welke samenhang er is tussen etnische achtergrond – in dit geval die van Roma-patiënten tegenover niet-Roma-patiënten – en de uitkomsten van hartziekten die samenhangen met vernauwingen in de kransslagaders. Alle geselecteerde patiënten hadden een coronaire angiografie ondergaan, een onderzoek waarbij de kransslagaders van het hart worden afgebeeld met behulp van röntgenstraling en contrastvloeistof. De promovenda concludeert dat Roma-patiënten vaker met ernstiger vormen van hartziekten bij de cardioloog komen dan niet-Roma-patiënten, waardoor ze ook een zwaardere medische behandeling nodig hebben. Dit kan volgens haar komen doordat Roma-patiënten minder goed worden doorverwezen, of minder snel een specialist bezoeken, waardoor klachten te lang onbehandeld blijven. Tot slot onderzocht Sudzinova de sterftecijfers in de twee groepen hartpatiënten op zeven, acht en negen jaar na de diagnose. Zelfs wanneer gecorrigeerd werd voor verschillen in leeftijd, geslacht, opleidingsniveau en wijze van behandeling bleken Romapatiënten veel slechter af te zijn. De sterfte in deze groep was twee keer hoger dan die in de niet-Romagroep. Sudzinova concludeert dan ook dat zulke verschillen te maken hebben met het verschillende traject dat patiënten bewandelen vóór behandeling door de cardioloog. Adriana Sudzinova-Cverckova (1975) studeerde geneeskunde aan de Safarik Universiteit in Kosice, Slowakije. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen en binnen de Graduate School KISH van de Safarik Universiteit. Het onderzoek werd betaald door UMCG, APVV en de Slovak Society of Cardiology. Cverckova werkt als cardioloog in het VUSCH in Košice, Slowakije.
VUmc-wetenschappers gaan nieuwe technologieën ontwikkelen voor nauwkeurige diagnose en op maat gesneden behandeling van de gevolgen van neurologische aandoeningen – zoals een herseninfarct en MS – en aandoeningen van het zenuwstelsel – zoals gehoorbeperking en chronische pijn. Dit doen zij samen met collega’s van andere umc’s, universiteiten en het bedrijfsleven. Een financiële injectie van 4 miljoen euro door Technologiestichting STW maakt dit mogelijk. Het STW-programma NeuroCIMT, Neuromodulation by Continuous and Integrated Monitoring and Treatment richt zich onder andere op patiënten die een beroerte hebben gehad, mensen met chronische pijn en patiënten met ongewenste bloeddrukdaling bij houdingsverandering (orthostatische hypotensie). In nauwe samenwerking met de TU Delft en TU Twente en diverse bedrijven worden technieken ontwikkeld voor ambulante precisiediagnostiek en geïntegreerde behandeling, zoals bijvoorbeeld neurostimulatie. Onder andere door gebruik van EEG, die elektrische activiteit van de hersenen meet, proberen de onderzoekers meer te weten te komen over functie van het centrale zenuwstelsel als regelaar van processen als beweging, pijngewaarwording en bloeddruk. De onderzoekers zullen gedetailleerde en kwantitatieve modellen ontwikkelen van het zenuwstelsel als regelaar. Daarbij zoeken ze zowel naar overeenkomsten als verschillen tussen aandoeningen in de gehoorschors, pijnregulatie, bloeddrukregeling en bewegingssturing. Door grondige analyse van de onderliggende mechanismen hopen de onderzoekers nieuwe methoden te ontwikkelen om patiënten optimaal te ondersteunen om hun autonomie te herwinnen en kwaliteit van leven te verbeteren, bijvoorbeeld door gerichte biofeedback en neurostimulatie. Een voorbeeld van een al lopend onderzoek op dit gebied is de zogenaamde 'hersenmeetbus' , die door het land trekt om het herstel van patiënten na een beroerte in kaart te brengen. VUmc is nauw betrokken bij de totstandkoming van NeuroCIMT. De afdelingen revalidatiegeneeskunde, anesthesiologie, interne geneeskunde- ouderengeneeskunde werken mee aan dit onderzoek. Overige partners zijn de TU Delft, Universiteit Twente, Radboud Universiteit Nijmegen, Erasmus MC, Radboud UMC, UMC Utrecht, TMS- International, 2M Engineering en MotekForceLink. NeuroCIMT is een initiatief van het IMDI (Innovative Medical Devices Initiative) consortium "Neurocontrol" waarin onderzoekers, artsen en het bedrijfsleven structureel samenwerken om nieuwe revalidatietechnologie te ontwikkelen met als doel de zorg bij chronische aandoeningen beter en goedkoper te maken.
Een kort tandheelkundig implantaat van 6 millimeter functioneert net zo goed als de gebruikelijke variant van 11 millimeter. Een voordeel van de kortere versie is dat deze ook kan worden toegepast wanneer er niet veel botvolume aanwezig is om het implantaat in te plaatsen. Dat zijn twee uitkomsten van het promotieonderzoek van Felix Guljé. Als deze positieve bevindingen worden bevestigd door langetermijnresultaten, dan is in veel gevallen botopbouw overbodig. Wanneer mensen, bijvoorbeeld door een ongeluk, één of meerdere tanden verliezen, plaatst de tandarts een implantaat waarop een kroon, brug of kunstgebit kan worden bevestigd. Een voorwaarde voor het plaatsen van zo’n implantaat is dat er genoeg botvolume aanwezig moet zijn om het implantaat te plaatsen. Als dat niet zo is, moet er bot getransplanteerd worden of kunstbot worden toegevoegd, wat de behandeling zwaarder en kostbaarder maakt. Guljé onderzocht daarom of er een korter implantaat gebruikt kan worden als er weinig botvolume is. Hij onderzocht eerst of een korter implantaat net zo goed functioneert als een langere variant. Dat bleek het geval. Vervolgens ging de promovendus in een drietal onderzoeken na of de kortere implantaten inderdaad gebruikt kunnen worden in regio’s met een beperkt botvolume. Uit alle onderzoeken kwam tijdens de 1-jaars evaluatie naar voren dat de 6mm-implantaten uitstekend functioneren als steun voor een kroon of kunstgebit. Als de langetermijnresultaten ook zo positief zijn, dan kunnen de kortere implantaten een goed en goedkoper alternatief vormen voor de gebruikelijke, langere implantaten. Felix Guljé (1958) studeerde Tandheelkunde aan de Universiteit van Utrecht. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij het W.J. Kolff Instituut van het Universitair Medisch Centrum Groningen, binnen het onderzoeksprogramma Maintaining Oral Health and Oral Function. Guljé is mede-eigenaar van en tandarts in de algemeen tandheelkundige praktijk De Mondhoek in Apeldoorn.
Trismus, het slechts zeer beperkt kunnen openen van de mond, is één van de mogelijke bijwerkingen van de behandeling van hoofd-halskanker. MKA-chirurg in opleiding Jolanda Kamstra onderzocht bij wie en onder welke omstandigheden trismus het vaakst optreedt en ontwikkelde hiervoor voorspelmodellen. Ook bestudeerde ze rektechnieken en oefentherapie ter behandeling van trismus. De resultaten van oefentherapie blijken het best te werken bij patiënten die vroeg starten met oefentherapie en die de oefeningen trouw uitvoeren. Maar oefentherapie werkt niet altijd, zo concludeert Kamstra ook. Trismus blijkt evenmin altijd te kunnen worden voorkomen. Patiënten met hoofd-halskanker ondergaan vaak een operatie waarin de tumor wordt verwijderd, radiotherapie en/of chemotherapie. Deze behandelingen kennen verschillende bijwerkingen, zoals een droge mond door aangetaste speekselklieren of een beperkte mondopening. Men spreekt van trismus bij een mondopening van 35 mm of minder. Het kan veroorzaakt worden doordat de tumor is ingegroeid in de kauwspieren, het kaakgewricht of de omliggende weefsels, of door de behandeling waarbij de tumor verwijderd en het tumorgebied bestraald is. Door 641 patiënten 48 maanden lang te volgen na de start van hun behandeling, wist Kamstra verschillende risicofactoren voor het krijgen van trismus te identificeren. Ook ontwikkelde ze een voorspelmodel voor de verandering van de mondopening. Het risico op het krijgen van trismus blijkt onder andere afhankelijk van het geslacht en de leeftijd van de patiënt, de locatie en classificatie van de tumor, de mondopening bij het begin van de radiotherapie, en de bestralingsdosis. Het onderzoek liet ook zien dat trismus zes maanden na de radiotherapie bij 28% van de patiënten ontstond die daarvoor geen beperkte mondopening hadden. Kamstra pleit ervoor om de mondopening tijdens reguliere controles goed in de gaten te houden, om preventieve maatregelen te kunnen nemen bij patiënten met een hoog risico op trismus. Tot slot bestudeerde Kamstra de effectiviteit van verschillende soorten oefentherapieën om trismus te behandelen. Ze deed dat op basis van literatuuronderzoek waarin verslag werd gedaan van verschillende eerdere studies, en op basis van eigen onderzoek naar twee soorten oefentherapie (met eenTheraBite en een Dynasplint Trismus System). Uit de samenvatting van eerder onderzoek kwam niet één oefentherapie duidelijk als beste naar voren. Beide andere vormen van therapie kunnen goed helpen, mits op tijd met de behandeling gestart wordt. Vervolgonderzoek moet volgens Kamstra laten zien welke behandeling beter is. Jolanda Kamstra (1986) studeerde tandheelkunde en geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar onderzoek binnen onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd met behulp van een Agiko-stipendium van ZonMw. Kamstra is in opleiding tot MKA-chirurg binnen het UMCG. Proefschrift: http://hdl.handle.net/11370/dcd87d56-817c-4df1-b461-403bc7f559ca
Bron: Rijksuniversiteit Groningen
Moleculair bioloog Rutger Gjaltema rapporteert in zijn proefschrift verschillende bevindingen die van belang kunnen zijn in de behandeling van de littekenziekte fibrose. Zo ontwikkelde hij een methode om het eiwit LH2, verantwoordelijk voor de vorming van dit onomkeerbare littekenweefsel, af te remmen, en een experimentele methode om het gen dat het eiwit LH2 aanmaakt uit te zetten. Tot slot wist Gjaltema verschillende enzymen te identificeren die de activiteit van andere met fibrose geassocieerde genen kunnen beïnvloeden. Vervolgonderzoek moet laten zien of het inactiveren van die genen ook kan helpen om fibrose te stoppen. Fibrose is een ziekte die gekenmerkt wordt door een excessieve productie van het eiwit collageen type 1. Collageen is normaal gesproken essentieel voor het normaal functioneren van weefsel. Een teveel aan collageen zorgt voor meer bindweefsel in een orgaan. Fibrose in bijvoorbeeld de lever, de longen of de nieren kan heel ernstige gevolgen hebben, waarbij deze organen uiteindelijk niet goed meer kunnen functioneren. Naar schatting zo’n 45% van alle mensen die jaarlijks in de VS overlijden, hebben volgens Gjaltema een vorm van fibrose. Het is nog niet duidelijk hoe fibrose ontstaat en hoe dit proces eventueel geremd kan worden. Gjaltema onderzocht die beide vragen. Om een belangrijk fibrotisch proces af te remmen, ontwikkelde de promovendus twee methodes om het eiwit LH2 af te remmen. Beide methodes zouden gebruikt kunnen worden om het ontstaan van lever- en longfibrose of chronisch nierfalen te voorkomen. Gjaltema concludeert onder andere dat het medicijn tacrolimus, dat al op de markt is voor het tegengaan van de afstoting van getransplanteerde organen, ook de activiteit van LH2 kan verminderen. Het voordeel van dit medicijn is dat het op korte termijn beschikbaar is, omdat het al gebruikt wordt in de kliniek. De tweede door Gjaltema ontwikkelde methode is experimenteler van aard. Door gebruik te maken van een vernuftig biotechnologisch gereedschap kon hij wijzigingen aanbrengen in eiwitten die de activiteit verminderen van het gen dat codeert voor LH2. De resultaten helpen niet alleen om fibrotische processen beter te begrijpen, ze kunnen ook bijdragen aan het ontwikkelen van nieuwe behandelingen voor collageen-gerelateerde ziekten. Rutger Gjaltema (1982) studeerde Biologie (BSc) en Moleculaire Biologie en Biotechnologie (MSc) aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek binnen de afdeling Pathologie & Medische Biologie en het W.J. Kolff Instituut van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door het Netherlands Institute for Regenerative Medicine (NIRM), de Nierstichting, en de Jan Kornelis de Cock Stichting. Gjaltema werkt nu als onderzoeker voor het Max Planck Instituut voor Moleculaire Genetica in Berlijn.
Bron: Rijksuniversiteit Groningen
Alcoholverslaving kent een erfelijke basis, maar om welke genen gaat het precies? Hoogleraar Genetische psychiatrie Prof. Dr. Eske Derks hoopt een antwoord te vinden op deze en verwante vragen. Een studie onder alcoholverslaafde patiënten en hun broers, zussen, kinderen, ouders en grootouders, moet meer inzicht geven in ‘alcoholisme-genen’ die de kans op verslaving vergroten. Daarvoor wordt DNA verzameld van circa 250 personen uit families waarin ten minste twee mensen verslaafd zijn aan alcohol. Met behulp van moderne analysetechnieken wordt dit DNA nauwkeurig getypeerd. ‘We willen veelvoorkomende én zeldzame genetische bouwstenen identificeren’, stelt Derks in haar oratie, die ze op 25 januari uitspreekt. Doel is uiteindelijk betere preventie en behandeling. ‘Genetische studies tonen een verband tussen alcoholverslaving en het gen OPRM1, noemt Derks als voorbeeld. ‘Bij patiënten met bepaalde varianten van het gen blijken sommige medicijnen beter te werken. Mijn doel is meer van dit soort genen te identificeren, zodat de therapeutische mogelijkheden verbeteren.‘ Genen beïnvloeden eveneens andere psychiatrische aandoeningen. Het onderzoek van Derks concentreert zich op het identificeren van dergelijke ‘verborgen bouwstenen in de psychiatrie’. De nadruk ligt daarbij op angst- en dwangstoornissen en verslaving. Op vrijdag 25 januari om 16.00 uur houdt prof. dr. Eske Derks haar oratie in de Aula van de Universiteit van Amsterdam (de Lutherse kerk aan het Spui). Deze bijeenkomst is voor iedereen toegankelijk. De leerstoel is een initiatief van en wordt gedeeltelijk betaald door de Stichting Volksbond Rotterdam (SVR). Ter gelegenheid van de oratie organiseert de SVR een symposium over ‘De invloed van genetisch onderzoek bij verslaving’. Daarin is aandacht voor onder andere ‘Bio-prediction of “bad” behaviour: social and ethical implication’ en ‘Biomarkers for psychiatric disorders’. Het programma is bijgevoegd. Aanmelden graag bij Barbara de Jong, symposium@svr-verslavingsgenetica.nl. De SVR werd meer dan een eeuw geleden opgericht en initieerde en financierde talloze onderzoeksprojecten en een tweejaarlijkse masterclass over verslaving. Tevens werd op initiatief van de SVR een leerstoel gevestigd aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Samen met deze universiteit richtte de stichting in 1988 het Instituut voor verslavingsonderzoek op (zie ook www.ivo.nl ).
In de huidige verpleeghuiszorg voor ouderen met dementie wordt sterk ingezet op een ontwikkeling naar kleinschalige woonvormen. In deze woonvormen woont een beperkt aantal (doorgaans 6 tot 8) ouderen samen in een huiselijke en herkenbare omgeving. De Universiteit Maastricht heeft onderzoek gedaan naar de effecten van kleinschalige woonvormen op bewoners, hun naaste familie en betrokken zorgverleners. Uit de studie blijkt dat de kwaliteit van leven van bewoners in kleinschalige woonvormen niet verschilt van die van vergelijkbare bewoners in traditionele verpleeghuizen, met afdelingen van minimaal 20 bewoners. Wel ervaren familieleden van bewoners van kleinschalige woonvormen een minder zware zorgbelasting en zijn ze tevredener over de zorg. In kleinschalige woonvormen worden bovendien minder vrijheidsbeperkende maatregelen en minder kalmerende medicatie gebruikt. Op basis van de onderzoeksresultaten concludeert de Provinciale Raad vo! or de Volksgezondheid (PRV) dat het onwenselijk is om actief beleid te voeren om uitsluitend kleinschalige zorg aan te bieden. Op 16 februari aanstaande worden, in opdracht van de Provincie Limburg, de onderzoeksresultaten en het advies van de PRV gepresenteerd tijdens een symposium in het Provinciehuis in Maastricht. Het onderzoek is uitgevoerd op verzoek van de PRV en gefinancierd door de Provincie Limburg, de zorgaanbieders MeanderGroep Zuid Limburg, Sevagram, Vivre, Orbis, de Zorggroep en onderzoeksinstituut CAPHRI (Universiteit Maastricht). De aanleiding van het onderzoek was het ontbreken van gegevens over de effectiviteit van kleinschalig wonen. De zorg in kleinschalige woonvormen is een jaar lang vergeleken met die op traditionele verpleeghuisafdelingen (met minimaal 20 bewoners). Dit onderzoek laat een genuanceerd beeld zien van de effecten van kleinschalig wonen. Uit de studie blijkt dat de kwaliteit van leven van bewoners in kleinschalige woonvormen niet verschilt van die van vergelijkbare bewoners in traditionele verpleeghuizen. Tussen beide groepen zijn ook geen verschillen aangetroffen in neuropsychiatrische symptomen en onrust. De arbeidstevredenheid en -motivatie van medewerkers verschillen ook niet. De betrokkenheid van familieleden van bewoners op kleinschalige woonvormen is niet anders dan die op traditionele afdelingen. Wel ervaren familieleden van bewoners van kleinschalige woonvormen een minder zware zorgbelasting. Ze zijn ook meer tevreden over de zorg dan familieleden van bewoners op traditionele afdelingen. In kleinschalige woonvormen worden, tot slot, minder vri! jheidsbeperkende maatregelen en minder kalmerende medicatie gebruikt. De resultaten van het onderzoek zijn onlangs gepubliceerd in het toonaangevende Journal of the American Directors Association (JAMDA). Op basis van de onderzoeksresultaten concludeert de PRV dat het onwenselijk is om actief beleid te voeren om uitsluitend kleinschalige zorg aan te bieden. Beleidsmakers en zorgorganisaties zouden zich daarom niet moeten richten op één specifieke woonvorm, maar door middel van diversiteit keuzemogelijkheden bieden voor mensen met dementie. Daarbij moet steeds centraal staan hoe de kwaliteit van leven voor bewoners optimaal gerealiseerd kan worden. De PRV is wel van mening dat kleinschaligheid in bebouwing kan worden voortgezet zolang dit kosteneffectief is. Ten slotte benadrukt de Raad het belang van verder onderzoek dat gericht is op langetermijneffecten voor bewoners, financiële haalbaarheid en competenties van medewerkers.
Saleh Hamieh heeft met behulp van dynamische combinatoriële chemie nieuwe, synthetische receptoren ontwikkeld. Een van de resultaten van zijn onderzoek is een receptor die nicotine bindt, en mogelijk toepasbaar is als hulpmiddel bij het stoppen met roken. Het algemene onderwerp van dit proefschrift is het ontwikkelen van synthetische receptoren voor organische ammonium ionen in bijna-fysiologische omstandigheden gebruik makend van disulfide dynamische combinatoriële chemie (DCC). Dit is een relatief nieuwe chemisch hulpmiddel die het mogelijk maakt om eenvoudigere moleculaire bouwstenen onderling en reversibel te laten reageren tot complexe moleculen. Hamieh presenteert een voorbeeld van het succesvol gebruik van deze methode voor het ontwikkelen van een receptor voor nicotine. De receptor heeft een vergelijkbare affiniteit als de synthetische receptoren die tot nu toe beschreven zijn en wordt verkregen in hogere opbrengst. Deze nieuwe receptor bindt nicotine beter dan β-cyclodextrine, een verbinding die nu gebruikt wordt in nicotine-houdende middelen die geslikt worden door mensen die willen stoppen met roken. Omdat de nieuwe receptor de nicotine ook goed kan loslaten in het lichaam, zou deze een alternatief kunnen zijn voor β-cyclodextrine. Het onderzoek van Saleh Hamieh (Taraya, Libanon) is verricht binnen het Stratingh Institute for Chemistry van de Faculteit Wiskunde en Natuurwetenschappen, Rijksuniversiteit Groningen, met financiering van het Europese Marie Curie Actions programma en de Rijksuniversiteit Groningen.
Onderzoeksgroep Erasmus MC heeft kleur ogen en haar vastgesteld. Een internationaal team van onderzoekers onder leiding Turi King en Kevin Schürer van de University of Leicester (UK) en in samenwerking met onderzoekers van Erasmus MC hebben stoffelijke resten, waarvan werd vermoed dat ze behoorden aan koning Richard de Derde van Engeland (1452-1485), geïdentificeerd. Uit DNA onderzoek blijkt dat het inderdaad gaat om het stoffelijk overschot van de koning. Er is een perfecte match met het DNA van een familielid en de oog- en haarkleur die zich uit de resten laat afleiden, komt overeen. De onderzoekers publiceren de resultaten van hun onderzoek vandaag in Nature Communications. Koning Richard de Derde is een van de beroemdste en tegelijk meest controversiële koningen van Engeland. Hij was de laatste van de Plantagenet dynastie, en heeft relatief kort geregeerd, maar hij was bijzonder machtig. Na zijn dood in de Slag om Bosworth Field werd hij begraven bij het klooster van Greyfriars in Leicester, maar omdat de kloostergemeenschap in 1538 werd opgeheven, is de exacte locatie van het graf niet bewaard gebleven. In september 2012 werd een skelet opgegraven, waarvan op grond van onder andere het archeologische profiel en koolstofdatering werd vermoed dat het de resten van de koning waren. Onderzoekers van de University of Leicester hebben een perfecte DNA-match vastgesteld tussen de stoffelijke resten en materiaal van een familielid van moeders kant. De afdeling Forensische Moleculaire Biologie onder leiding van prof.dr. Manfred Kayser van het Erasmus MC heeft vastgesteld dat de vermoedelijke oog- en haarkleur die bij de resten behoren, overeenkomen met die op een vroeg portret van de koning.
Chirurg Robert Lind concludeert dat een bepaald muismodel geschikt is om het ontstaan en de ontwikkeling van galwegatresie te bestuderen, een zeldzame ziekte onder pasgeborenen waarbij de galwegen niet goed ontwikkeld zijn. De oorzaak van galwegatresie is nog onbekend, en wanneer de ziekte niet behandeld wordt, overlijden patiënten aan de gevolgen van leverschade. Lind stelde ook vast dat patiënten op volwassen leeftijd een vergelijkbare kwaliteit van leven hebben als gezonde leeftijdsgenoten. Wel zijn patiënten na een levertransplantatie in alle opzichten vertraagd in het behalen van hun ontwikkelingsmijlpalen. Wanneer kinderen een levertransplantatie moeten ondergaan, komt dat het vaakst door galwegatresie – in medisch jargon biliaire atresie (BA) – een zeldzame ziekte waarbij de galwegen niet goed ontwikkeld zijn. De afwijking komt in Nederland ieder jaar voor bij zo’n tien pasgeborenen. Het UMCG is het enige ziekenhuis in Nederland dat levertransplantaties bij kinderen uitvoert, en het is gespecialiseerd in een galweg-hersteloperatie waardoor een levertransplantatie soms (20-30%) niet nodig is. Wanneer galwegatresie bij pasgeborenen wordt vastgesteld, bevindt er zich al littekenweefsel in de lever (leverfibrose) en moet er snel worden geopereerd. Daarom kan de ziekte in de beginfase niet bestudeerd worden bij mensen. Om toch onderzoek te kunnen verrichten naar de oorzaak en het verloop van deze ernstige ziekte, is in 1993 een speciaal muismodel ontwikkeld, maar wetenschappers wisten nog niet zeker of deze zogenoemde RRV-muizen ook leverfibrose ontwikkelen. Lind onderzocht dit in meer detail, en hij concludeert dat leverfibrose ook in RRV-muizen voorkomt. Dat maakt dit proefdiermodel geschikt om galwegatresie in de beginfase te kunnen bestuderen. Lind stelde verder vast dat volwassen BA-patiënten zich net zo gezond en gelukkig voelen als gezonde leeftijdsgenoten. Dat gold zowel voor BA-patiënten met een eigen of een getransplanteerde lever. Volwassenen die op kinderleeftijd een levertransplantatie moesten ondergaan, blijken wel een vertraagde ontwikkeling te hebben. Zo hebben ze als jongvolwassene minder vaak een baan dan leeftijdsgenoten, krijgen ze minder vaak zelf kinderen, en vertonen ze minder vaak risicovol gedrag. Deze langetermijnresultaten komen overeen met die van andere ernstige ziekten op kinderleeftijd. Mannen die een levertransplantatie ondergaan, of kinderen die een re-transplantatie nodig hebben, zijn volgens Lind de hoogste risicogroep voor een vertraagde ontwikkelingsloop. Robert Lind (1981) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij was tijdens zijn promotieonderzoek verbonden aan de afdeling chirurgie en onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Lind werkt nu als vaatchirurg in Isala in Zwolle en Meppel.
Bron: Rijksuniversiteit Groningen
Door het biofeedbacksyteem Hemocontrol te gebruiken tijdens hemodialyse, een nierfunctievervangende therapie om het bloed te zuiveren, hebben nierpatiënten iets hogere vasopressinespiegels in het bloed en een stabielere bloeddruk tijdens hemodialyse. Vasopressine is een belangrijk (lichaamseigen) hormoon voor de waterhuishouding. Esmée Ettema deed samen met collega’s van het UMCG en het Dialyse Centrum Groningen (DCG) onderzoek naar Hemocontrol en de rol van vasopressine. Zij concludeert dat dit hormoon mogelijk kan helpen om de bloeddruk tijdens hemodialyse stabiel te houden. Een goede nierfunctie is van levensbelang. De nieren filteren schadelijke stoffen uit het bloed, reguleren onze vocht- en zouthuishouding, bloeddruk, en de productie van hormonen zoals vitamine D. Wanneer de nierfunctie onder de 10-15% daalt, zijn patiënten aangewezen op nierfunctievervangende therapie, zoals hemodialyse. Patiënten komen daarvoor meestal drie keer per week naar het ziekenhuis of dialysecentrum, om vier uur lang hemodialyse te ondergaan. Een kunstnier haalt tijdens een dialyse-sessie afvalstoffen en overtollig vocht uit het bloed. In Nederland ondergingen in 2015 bijna 5.600 patiënten hemodialyse. Hemodialyse is een zware behandeling, met mogelijke negatieve gevolgen op korte en lange termijn. Het lichaam moet compensatiemechanismen gebruiken om adequaat op de behandeling te reageren. De hartslag moet hoger worden, net als de knijpkracht van het hart en het samenknijpen van de bloedvaten. Als het lichaam onvoldoende kan compenseren, ontstaat dialysehypotensie – een lage bloeddruk tijdens dialyse. Dat kan weer allerlei andere gevolgen hebben, tot schade aan de organen aan toe. Ettema legt in haar proefschrift uit hoe deze lage bloeddruk ontstaat, en welke maatregelen genomen worden om dialysehypotensie tegen te gaan. Een manier om dialysehypotensie te voorkomen is dialyse met het Hemocontrol biofeedback systeem, dat continue de snelheid van het vocht en het natrium (zout) gehalte in het gedialyseerde bloed aanpast. Waarom Hemocontrol dialyse leidde tot een stabielere bloeddruk tijdens dialyse en minder dialysehypotensie was niet helemaal duidelijk. Ettema vermoedde dat deze verbeteringen kwamen door hogere vasopressinespiegels tijdens hemodialyse met Hemocontrol. Zij vond in een tweetal studies dat de vasopressinespiegels in het bloed inderdaad hoger waren tijdens Hemocontrol dialyse in vergelijking met standaard hemodialyse. De promovenda concludeert op basis van deze en de andere studies die ze uitvoerde dat vasopressine misschien kan bijdragen aan een stabielere bloeddruk tijdens hemodialyse, vooral bij patiënten die regelmatig een lage bloeddruk tijdens dialyse ontwikkelen. Esmée Ettema (1988) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar onderzoek binnen onderzoeksinsituut GUIDE en het Groningen Kidney Center van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door het Dialyse Centrum Groningen, de Jan Kornelis de Cock Stichting en de Nierstichting. Ettema werkt nu als arts op de Intensive Care van het UMCG.
Bron: Rijksuniversiteit Groningen
Spreken is een van de meest complexe menselijke vaardigheden en niet alle kinderen komen het leerproces probleemloos door. Hayo Terband heeft door middel van een combinatie van gedragsexperimenten en computersimulaties onderzocht welke cognitieve en neurologische processen schuilgaan achter spraakontwikkelingsstoornissen. Spraakontwikkelingsstoornissen kenmerken zich door een diversiteit van symptomen. Er is een specifieke relatie tussen de ontwikkeling van spraakmotoriek en fonologie (het overdragen van betekenis door middel van klanken). Daarmee is er ook een sterke associatie tussen stoornissen in deze twee domeinen. In de klinische praktijk vereist de behandeling van spraakontwikkelingsstoornissen daarom een individuele aanpak gericht op symptoomprofielen. De bevindingen van dit proefschrift verdiepen en verbreden het inzicht in de cognitieve en neurologische processen achter spraakontwikkelingsstoornissen, de relatie tussen de kernstoornis en gedragscompensatie, en hoe deze zich uiten in symptomen. Hierdoor kunnen op basis van symptoomprofiel de specifieke onderliggende verstoorde processen worden achterhaald. Dit biedt een theoretische basis om een individuele aanpak van behandeling-op-maat in de praktijk te brengen. Hayo Terband (Rotterdam, 1976) studeerde Nederlands Recht en Linguïstiek aan de Universiteit Utrecht. Hij voerde zijn promotieonderzoek uit bij de School for Behavioral Neurosciences (BCN) van het UMCG, en het Centre for Language and Cognition (CLGG) van de Faculteit der Letteren van de RUG. Het onderzoek werd gefinancierd door het NWO. Na zijn promotie blijft Terband als onderzoeker verbonden aan het UMCG.
Tandheelkundige composieten (vullingen) worden gebruikt om tanden en kiezen te herstellen. Door allerlei factoren in de mond – bijvoorbeeld aanwezigheid van bacteriën en eten– veranderen deze composietvullingen van vorm, afmetingen en kleur. Dedy Yulianto onderzocht verschillende composietmaterialen in verschillende omstandigheden. In zijn proefschrift beschrijft hij aanbevelingen om slijtage van deze composieten te meten voor verder onderzoek. Bovendien doet hij aanbevelingen voor de ontwikkeling van betere materialen voor composietvullingen om slijtage in de toekomst te voorkomen. De mond is een complexe en vijandige omgeving voor composietvullingen in de mond. Bacteriën vormen een laagje (biofilm of tandplak) op de tanden, ook op de composietvullingen en kunnen het materiaal afbreken. Door kauwen slijten de composietvullingen van buitenaf en ook stoffen uit de voeding kunnen invloed hebben op deze vullingen. Yulianto onderzocht verschillende vulmaterialen door proefpersonen plaatjes te laten dragen met geïntegreerde schijfjes van verschillend vulmateriaal. Doordat de manier waarop ze de plaat moesten reinigen verschilden, kon hij ook onderzoeken wat het effect van verschillende reinigingsmethoden is op deze materialen. Yulianto concludeert onder meer dat de bacterie Streptococcus mutans een voorkeur heeft voor composieten met ester-verbindingen. Composieten met esterverbindingen bleken sneller te slijten, met name als de plaat niet goed gepoetst werd. Composietvullingen moeten dus zo weinig mogelijk esterverbindingen bevatten en goed gepoetst worden, om afbraak door deze bacterie te voorkomen. Materiaal waar bacteriën minder goed op kunnen hechten kan slijtage ook voorkomen. Met behulp van deze onderzoeksresultaten kunnen in de toekomst betere en minder aan slijtage onderhevige composietvullingen ontwikkeld worden. Dedy Yulianto (1978) studeerde tandheelkunde aan de Gadjah Mada universiteit van Yogyakarta, Indonesië. Zijn onderzoek valt binnen het onderzoeksprogramma MOHOF (maintaining oral health and oral funciton) van het W.J. Kolff Insituut, UMCG. Yulianto is werkzaam als docent op de Gadjah Mada universiteit en werkt als tandarts in University Dental Hospital . De titel van zijn proefschrift luidt: Degradation of dental resin composites druing intra-oral wear.
Bron:RUG
Een grote studie, waarbij gegevens van 40.000 mensen onder de loep zijn genomen, heeft twee nieuwe genvarianten aangewezen die van invloed zijn op de werkzaamheid van statines. Dat publiceren onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en de Queen Mary University in Londen op 29 oktober in Nature Communications. Veel patiënten met een te hoog cholesterolniveau slikken statines, die het ‘slechte’ LDL-cholesterol met meer dan de helft kunnen verlagen. Dit kan de kans op hartziekten sterk verkleinen. De cholesterolverlagende statines werken echter niet bij iedereen even goed. De twee ontdekte genvarianten blijken deze verschillen in werkzaamheid tussen individuen deels te verklaren. Om de verschillen in gevoeligheid voor statines te onderzoeken, combineerden de onderzoekers zes gerandomiseerde klinische trials en tien observationele studies waarbij het hele genoom van deelnemers in kaart was gebracht. Daaruit kwamen twee genvarianten te voorschijn die niet eerder met genoomwijde analyses ontdekt waren. Samen met andere universiteiten wereldwijd valideerden de onderzoekers hun resultaten in 22 duizend individuen. Daarbij vonden ze naast de twee nieuw ontdekte genvarianten ook twee al eerder ontdekte, veelvoorkomende genvarianten die inderdaad invloed hebben op het cholesterolverlagende effect van statines. Prof. Wouter Jukema (LUMC): “Dit is een belangrijke stap in het begrijpen van de invloed van genetische variaties op de statinerespons. Vervolgonderzoek moet uitwijzen hoe we deze kennis kunnen inzetten in de patiëntenzorg. Daarvoor is het wel nodig om breder te kijken naar de genetische variaties die de statinerespons kunnen voorspellen. Pas dan kunnen we bepalen of het zinvol is om patiënten die statines krijgen voorgeschreven op deze genvarianten te testen.” Biologische mechanismen Samen verklaren de vier genen ongeveer 5 procent van de variatie in de respons op statines. Een van de nieuw ontdekte genvarianten verhoogde de werkzaamheid van statines. De tweede genvariant, die waarschijnlijk invloed heeft op de opname van statines door de lever, verlaagde de effectiviteit juist. Deze bevindingen kunnen ook bijdragen aan een beter begrip van de biologische mechanismen die verklaren waarom statines het LDL-cholesterol verlagen. Grootschalige meta-analyses “Deze studie toont aan dat er een netwerk bestaat van wisselwerkende genen die individueel of collectief kunnen beïnvloeden hoe mensen reageren op statines”, zegt eerste auteur Iris Postmus (LUMC). “Hopelijk kunnen we in de toekomst selecteren welke statine voor welke patiënt het meest geschikt is.” Grootschalige meta-analyses van gegevens binnen grote internationale consortia bieden veel voordelen voor dit soort onderzoek, voegt ze daaraan toe. “We hopen met ons vervolgonderzoek nog meer inzicht te verkrijgen in de rol van genen bij de variaties in statinerespons.” Het artikel is open-access verschenen in Nature Communications.
Onderzoekers van de Universiteit Maastricht starten met een nieuw project waarbij voor de eerste keer in Nederland wetenschappelijk onderzoek gedaan gaat worden naar openbaar gemaakte documenten over de Nederlandse tabakslobby. Het gaat om ruim 700 documenten uit de periode 2000-2011, bestaande uit correspondentie tussen de Nederlandse tabaksindustrie en de Nederlandse overheid, die afgelopen week toegankelijk zijn gemaakt door de Legacy Tobacco Documents Library (LTDL) van de Universiteit van Californië. Later dit jaar zullen naar verwachting nog veel meer documenten openbaar worden gemaakt die de periode 1990 – 2000 betreffen. De documenten zijn afkomstig uit de archieven van verschillende ministeries waaronder VWS, Economische Zaken en Financiën, en zijn in 2011 vrijgekomen naar aanleiding van twee grootschalige WOB-verzoeken van onderzoeksjournalist Joop Bouma van Dagblad Trouw. Uniek is dat deze documenten nu, op initiatief van prof. dr. Marc Willemsen, hoogleraar Tabaksontmoediging bij de vakgroep Health Promotion van onderzoeksinstituut CAPHRI en hoofd van de onderzoeksafdeling bij STIVORO, door de bibliotheek van de Universiteit Maastricht zijn gedigitaliseerd, systematisch geïndexeerd en toegevoegd aan de grote database van LTDL. Daarmee zijn de documenten toegankelijk geworden voor onderzoekers wereldwijd en zijn ze op elk zoekwoord te raadplegen, zoals auteur/organisatie, soort document en publicatiejaar. Op basis van specificaties voor de invoer in de LTDL is gezocht naar een goede manier van opslag en uitwisseling van grote hoeveelheden data. Er is maatwerk geleverd voor een goede koppeling tussen de Nederlandse correspondentie en de LTDL. “Door de unieke koppeling aan de andere LTDL-documenten, worden de dwarsverbanden van lobbyactiviteiten op wereldwijd niveau zichtbaar”, aldus Willemsen. Jessamina Lie, verbonden aan de vakgroep Health Promotion, gaat de wetenschappelijke analyse van de documenten uitvoeren. Marc Willemsen: “Nu de documenten geïndexeerd zijn, kan het archiefonderzoek van start gaan. Lie zal de documenten per ministerie onder de loep nemen en naar aanleiding van haar bevindingen aanvullen met interviews met relevante stakeholders zoals Eerste- en Tweede Kamerleden, ambtenaren en medewerkers van lobbybureaus. Op deze manier krijgen we een vollediger en rijker beeld van de communicatie tussen de tabaksindustrie en de Nederlandse overheid. Dit is onder meer belangrijk omdat de overheid volgens artikel 5.3 van het Kaderverdrag inzake Tabaksontmoediging van de WHO uiterst terughoudend moet zijn in haar communicatie met tabaksvertegenwoordigers.” Het onderzoek zal, naar verwachting begin 2015, resulteren in een eerste wetenschappelijke rapportage. De bevindingen worden bovendien in een internationaal perspectief geplaatst om de Nederlandse tabakslobby te vergelijken met de industrie in het buitenland. Het onderzoek wordt gesubsidieerd door KWF Kankerbestrijding.
Nu grote groepen mensen steeds makkelijker reizen over de gehele wereld, is het niet denkbeeldig dat een infectieziekte als tuberculose hier vaker de kop zal opsteken. Een deel van de tuberculosepatiënten is besmet met een versie die met reguliere medicijnen moeilijk te bestrijden is: multiresistente tuberculose (MDR-TB). Wanneer reguliere medicijnen tegen tuberculose niet goed werken, zijn artsen gedwongen uit te wijken naar laatste keuze geneesmiddelen, zoals claritromycine en linezolid. Ziekenhuisapotheker Mathieu Bolhuis onderzocht de werking van linezolid bij de behandeling van hardnekkige tuberculose. Van de laatste keuze geneesmiddelen, zoals linezolid en claritromycine, is vaak onvoldoende bekend hoe effectief ze de resistente vorm van tuberculose kunnen bestrijden. Bolhuis wilde daarom meer duidelijkheid krijgen over effectiviteit, toxiciteit en tolereerbaarheid van linezolid om na te gaan of dit medicijn misschien een grotere rol kan krijgen in de behandeling van MDR-TB. De promovendus stelde vast dat het samen toedienen van de medicijnen claritromycine en linezolid ertoe leidt dat het gehalte linezolid in patiënten toeneemt. Dat kan gevaarlijk zijn, omdat het te lang toedienen van linezolid geassocieerd wordt met ernstige bijwerkingen. Omdat er nog zoveel onduidelijk is, pleit Bolhuis ervoor om de individuele effecten van experimenteel medicijngebruik goed bij te houden. In landen waar traditioneel bloedonderzoek lastig is, zou dat volgens hem kunnen door gebruik te maken van speekselmonsters of ‘dried blood spots’ (een druppel bloed op een speciaal papieren kaartje). Die laatste methode heeft als voordeel dat de monsters eenvoudig verkregen kunnen worden, en veilig per post verstuurd kunnen worden naar het laboratorium. Mathieu Bolhuis (1981) studeerde farmacie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen, waar Bolhuis werkt als ziekenhuisapotheker.
Schadelijke stoffen met de verzamelnaam persisterende organische vervuilers kunnen worden overgedragen van moeder op kind. Het lijkt er volgens promovenda Lisethe Meijer op dat ze in dat vroege stadium ook al schadelijk zijn voor de seksuele ontwikkeling van foetussen en zuigelingen. Persisterende organische vervuilers (POP"s) zijn onafbreekbare schadelijke stoffen die voorkomen in onder meer pesticiden en consumentenproducten. Er zijn natuurlijke POP"s, maar de meeste zijn door mensen gemaakt. Het was al bekend dat POP"s zeer schadelijk zijn voor de menselijke gezondheid. Sommige POP"s zijn al lang geleden verboden, andere zijn juist recent geïntroduceerd. Lisethe Meijer onderzocht bij negentig gezonde vrouwen de ophoping van oude en nieuwe POP"s in het bloed en de mate waarin de vrouwen deze stoffen via de placenta overdroegen aan hun kinderen. Ze vond dat de meeste werden overgedragen en dat sommige stoffen bij zuigelingen zelfs in een even grote concentratie aanwezig waren als bij hun moeders. Meijer ontdekte "significante correlaties" tussen de aanwezigheid van bepaalde POP"s, de zogenaamde organohalogenen (OHC"s), en een slechtere seksuele ontwikkeling bij mannelijke zuigelingen. De OHCs verstoren vooral de hormoonbalans. Meijer onderstreept dat meer onderzoek nodig is om de resultaten te bevestigen. Een interessante andere uitkomst van Meijers onderzoek is dat ratten na toediening van niet-absorbeerbare vetten (sucrose polyester) lagere concentraties POP"s laten zien. Dit zou een aanknopingspunt kunnen zijn voor een schoonmaakmiddel voor POP"s bij mensen. Lisethe Meijer (Amsterdam, 1972) studeerde geneeskunde in Groningen. Haar promotieonderzoek deed ze bij het Beatrix Kinderziekenhuis van het Universitair Medisch Centrum Groningen en binnen de onderzoekschool GUIDE. Het werd medegefinancierd door de Europese Commissie, Greenpeace, het Wereld Natuur Fonds en de Provincie Groningen. Meijer volgt nu een opleiding tot kinderoncoloog/hematoloog in het Beatrix Kinderziekenhuis.
Door de voortdurende dreiging van nieuwe uitbraken van infectieziekten, zoals SARS en nieuwe influenzavirussen, staat de volksgezondheid continu onder druk. Hoe gaan we deze ziekten te lijf en hoe weren we ons tegen bioterrorisme? Deze vragen staan centraal op de 17e editie van Mosa Conference, die plaatsvindt op woensdag 12 juni en georganiseerd wordt door studenten van de Universiteit Maastricht. Mosa Conference wil studenten van (bio)medische opleidingen een platform bieden om hun wetenschappelijk onderzoek te presenteren aan een internationaal publiek. Bachelorstudenten wordt daarnaast de kans gegeven om in contact te komen met wetenschappelijk onderzoek aan de hand van interessante lezingen en workshops, met dit jaar als thema ‘OUTBREAK! The battle against infectious diseases’. Tom Schiffler, voorzitter van de organisatie: “Tijdens deze dag willen we (bio)medische bachelorstudenten vooral enthousiast maken en interesseren voor wetenschappelijk onderzoek en ze stimuleren om zelf ook onderzoek te gaan doen.” In verschillende lezingen en interactieve workshops met baanbrekende sprekers zal de impact van nieuwe infectieziektes en bioterrorisme op de maatschappij belicht worden en wordt ingegaan op alle ins en outs over uitbraakpreventie, seksueel overdraagbare aandoeningen, het influenzavirus en ziekenhuisinfecties zoals MRSA. Keynote-sprekers zijn: prof. dr. Roel Coutinho, directeur van het Centrum Infectieziektebestrijding van het RIVM en hoogleraar aan de Universiteit Utrecht, dr. Sander Herfst, onderzoeker op de Virologie-afdeling van het Erasmus MC en prof. dr. Paul Savelkoul, hoogleraar Medische Microbiologie aan de UM. Naast de lezingen en workshops vinden er 24 mondelinge en 100 posterpresentaties plaats van studenten, die geselecteerd zijn door een jury bestaande uit 26 wetenschappers van de UM/MUMC. Aan de twee studenten met de beste mondelinge presentaties wordt een prijs uitgereikt, alsmede aan de beste posterpresentatie. Tevens wordt door een groep van 10 UM-studenten een Studentenprijs uitgereikt aan de beste posterpresentatie. De burgemeester van Maastricht, Onno Hoes, zal bij de prijsuitreiking aanwezig zijn. Verschillende onderzoeksscholen van de FHML zijn aanwezig om het (internationale) publiek kennis te laten maken met hun onderzoeksprojecten. Mosa Conference werd in 1996 opgericht onder de naam Maastricht Medical Students Research Conference (MMSRC). De eerste conferentie in 1997 focuste zich geheel op Nederlandse studenten van de Universiteit Maastricht. In de afgelopen jaren is het congres uitgegroeid tot een internationale conferentie met een groot aantal deelnemers en sprekers van over de hele wereld. Zo zijn er dit jaar bezoekers afkomstig uit onder andere het Midden-Oosten en verschillende landen uit Oost-Europa. Vorig jaar is MMSRC samengegaan met CISS (Clinical Investigator Science Symposium) en ging verder onder de nieuwe naam Mosa Conference. Mosa Conference zal zich in de toekomst naast internationale medische studenten ook meer op biomedische studenten richten.
Schaamlipkanker wordt in Nederland jaarlijks bij ongeveer 320 vrouwen vastgesteld. Ter verbetering van de behandeling zocht gynaecoloog Maaike Oonk van het Universitair Medisch Centrum Groningen naar nieuwe methoden, waarbij op minder belastende wijze dan voorheen is vast te stellen of er sprake is van uitzaaiingen in de lymfklieren in de lies. Een voor patiënten weinig ingrijpende procedure, waarbij de schildwachtklier wordt onderzocht, is hiervoor geschikt gebleken. Wanneer er geen uitzaaiingen worden gevonden in de schildwachtklier, hoeven de overige lymfklieren niet te worden verwijderd, wat veel minder complicaties geeft dan voorheen. Het onderzoek heeft wereldwijd de standaardbehandeling van patiënten met schaamlipkanker veranderd. Op 18 mei 2011 promoveert Oonk op haar onderzoek aan de Rijksuniversiteit Groningen. De gebruikelijke behandeling van vulvacarcinoom bestond uit operatieve verwijdering van de tumor met verwijdering van alle lymfklieren uit de liezen. Deze ingreep ging gepaard met aanzienlijke complicaties zoals infecties, wondproblemen en vochtophoping in de benen (lymfoedeem). Deze complicaties waren met name het gevolg van de verwijdering van de lymfklieren. Bij ongeveer een derde van de patiënten werden uitzaaiingen in de verwijderde lymfklieren gevonden. Bij tweederde waren de klieren dus eigenlijk onterecht verwijderd. Om bij deze groep complicaties te voorkomen, heeft Oonk onderzoek verricht naar een manier om minder belastend vast te stellen of er sprake is van uitzaaiingen. Oonk heeft vastgesteld dat verschillende methoden, zoals echo, CT, MRI en PET niet nauwkeurig genoeg zijn om metastasen in de lymfklieren in de lies uit te sluiten. De minimaal ingrijpende procedure om de schildwachtklier te verwijderen en te onderzoeken op uitzaaiingen blijkt echter een goed alternatief. In haar onderzoek heeft Oonk aangetoond dat het veilig is om de overige lymfklieren in de lies te laten zitten bij patiënten met een schildwachtklier zonder uitzaaiingen. Ook laat het onderzoek zien dat op termijn veel minder complicaties optreden wanneer alleen de schildwachtklier wordt weggehaald, dan bij de oude behandeling waarbij alle lymfklieren werden verwijderd. Bij patiënten met een uitzaaiing in de schildwachtklier worden alsnog de lymfklieren in de lies verwijderd. Maaike Oonk (Almelo, 1977) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichte haar promotieonderzoek bij de Afdeling Obstetrie & Gynaecologie van het UMCG. Het onderzoek is deels gefinancierd door KWF Kankerbestrijding. De titel van het proefschrift luidt “New diagnostic and therapeutic options in early-stage vulvar cancer.” Promotors zijn prof.dr. A.G.J. van der Zee en prof.dr. H. Hollema, copromotor is J.A. de Hullu. Inmiddels is Oonk werkzaam als gynaecoloog in het UMCG.
Sara Roscioni beschrijft in haar proefschrift de rol van de cAMP effector Epac (exchange protein directly activated by cAMP) bij (patho)fysiologische processen in de luchtwegen. Astma en COPD zijn chronisch obstructieve longziekten, die gekarakteriseerd worden door luchtwegvernauwing, waarbij ontsteking, hyperreactiviteit en remodelling van de luchtwegen een belangrijke rol spelen. Veelvuldig therapeutisch toegepaste b 2 -agonisten induceren een effectieve bronchusverwijding door relaxatie van de luchtweg-gladde spier, gemedieerd door verhoging van cyclisch AMP (cAMP) en activatie van downstream effectoren. De ontstekingsremmende effectiviteit van b 2 -agonisten - en daarmee hun effectiviteit op het ontstaan van hyperreactiviteit en remodelling - wordt echter gelimiteerd door b 2 -receptordesensitisatie (ongevoeligheid) geïnduceerd door de b 2 -agonist. Daarom is het van belang de drug ability van cAMP effectoren op een postreceptorniveau te bestuderen. Roscioni toonde aan dat directe Epac activatie, via beïnvloeding van specifieke intracellulaire signaalroutes, leidt tot relaxatie van de gladde spieren in de luchtwegen, remming van ontstekingsreacties geïnduceerd door sigarettenrook (een van de belangrijkste risicofactoren van COPD), en remming van gladdespierverdikking veroorzaakt door ontstekingsmediatoren. Epac activatie zou dus van therapeutisch nut kunnen zijn voor de behandeling van luchtwegvernauwing bij astma en COPD. Heel opmerkelijk bleek in longweefsel van COPD-patiënten, mogelijk als gevolg van sigarettenrook, de expressie van Epac afgenomen, hetgeen bij zou kunnen dragen aan de pathofysiologie van deze ziekte. De resultaten die Roscioni beschrijft in haar proefschrift suggereren dat Epac een centrale rol speelt in de regulatie van de luchtwegfunctie en een interessant nieuw target vormt voor de behandeling van astma en COPD. Sara Roscioni (Italië, 1980) studeerde farmacie aan de universiteit van Milaan. Haar promotieonderzoek deed zij aan de Rijksuniversiteit Groningen, bij de afdeling Molecular Pharmacology of the University Centre for Pharmacy in het kader van de Groningen Graduate School for Behavioral and Cognitive Neurosciences (BCN) and the Groningen Research Institute for Asthma and COPD (GRIAC). Haar onderzoek werd gefincierd met een beurs van het Ubbo Emmius Fonds van de RUG.
De vooruitzichten van patiënten met acuut hartfalen kunnen beter worden ingeschat door gebruik te maken van meerdere biomarkers, in plaats van slechts één marker. Dat concludeert UMCG-onderzoeker Biniyam Demissei. Zijn promotieonderzoek laat verder zien dat een specifiekere onderverdeling van hartfalen patiënten kan helpen om subgroepen te identificeren die wel of juist niet baat hebben bij behandeling met een bepaald medicijn. Dat is een eerste stap naar een behandeling-op-maat waarbij alleen patiënten die baat hebben bij een bepaalde behandeling deze ook krijgen. Hartfalen treedt op wanneer het hart onvoldoende bloed kan rondpompen om te voldoen aan de behoeften van ons lichaam. Artsen spreken van acuut hartfalen wanneer er plotseling symptomen van hartfalen optreden die snel behandeld moeten worden om te voorkomen dat iemand overlijdt. Acuut hartfalen vertoont samenhang met een slechte overleving, vaak slechter dan vormen van kanker, en is erg duur doordat patiënten soms meerdere keren in het ziekenhuis moeten worden opgenomen. Wetenschappers willen daarom graag weten welke patiënten de beste vooruitzichten hebben na zo’n ziekenhuisopname, maar ook welke patiënten een hoog risico hebben op heropname in het ziekenhuis of op overlijden. Die inzichten kunnen gebruikt worden om een behandeling-op-maat te kunnen geven en de juiste controles na ontslag uit het ziekenhuis. Voor een goede risico-inschatting is de manier waarop patiënten op dit moment in verschillende risicocategorieën worden ingedeeld volgens Demissei onvoldoende. De promovendus richtte zich in zijn onderzoek daarom op een verbetering van deze risicostratificatie. Hij concludeert dat het zeer onwaarschijnlijk is dat één enkele biomarker de pathofysiologische en hemodynamische processen kan weergeven die de vooruitzichten van patiënten met acuut hartfalen bepalen. Multimarker-geleide biomonitoring is volgens hem een betere benadering. Wel moeten daarvoor ook apparaten worden ontwikkeld die tegelijkertijd meerdere biomarkers kunnen meten. Vervolgonderzoek moet ook laten zien of een behandeling op basis van zo’n nieuwe risicostratificatie en op basis van de juiste monitoring de overleving kan verbeteren. Biniyam Demissei (1987) studeerde geneeskunde aan de Jimma University (Ethiopië) en Clinical and Psychosocial Epidemiology (CPE) aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichte zijn promotieonderzoek binnen de afdeling Epidemiologie en onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Demissei blijft als onderzoeker verbonden aan de afdeling Cardiologie van het UMCG.
Bron: RUG
Op dit moment richt de behandeling van cystenieren zich vooral op het afremmen van ziekteprogressie. Patiënten kunnen in hun dagelijks leven echter ook last hebben van de pijn die samenhangt met cystegroei en van het feit dat ze vaker moeten plassen. Niek Casteleijn concludeert dat er in de behandeling meer aandacht zou mogen zijn voor deze twee symptomen en voor de invloed die ze hebben op het sociale en emotionele leven van de patiënt. Patiënten met ADPKD, ofwel cystenieren, hebben last van cystevorming in de nieren en meestal ook in de lever. Hierdoor kunnen de nieren fors groeien, waardoor ze steeds minder goed gaan functioneren. Uiteindelijk raken patiënten aangewezen op nierfunctievervangende therapie, zoals hemodialyse waarbij een machine het bloed filtert. Casteleijn richtte zich in zijn promotieonderzoek op twee andere aspecten van cystenieren: pijn en polyurie, wat ‘veel plassen’ betekent. De promovendus onderzocht waardoor de pijn, die patiënten met cystenieren ervaren, veroorzaakt kan worden en welk effect verschillende nieuwe therapieën zouden kunnen hebben voor acute en chronische pijn in deze patiëntengroep. Ook onderzocht hij de oorzaak en impact van veel moeten plassen. Castelijn stelde vast dat artsen weinig aandacht besteden aan pijn en polyurie, terwijl deze symptomen waarschijnlijk wel klinische consequenties hebben. Cystenieren is een erfelijke ziekte. Casteleijn pleit voor meer aandacht voor de emotionele en sociale impact van de diagnose van de ziekte, met oog voor de individuele behoeften van de patiënt. Zulke aandacht zou de kwaliteit van leven van patiënten kunnen verbeteren. Expertisecentra, gespecialiseerde ziekenhuizen, zouden in dit proces volgens Casteleijn een voortrekkersrol kunnen spelen. Niek Casteleijn (1989) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichte zijn promotieonderzoek binnen de afdelingen Nefrologie, Urologie en Anesthesie en het onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd betaald door het DIPAK-consortium, een samenwerkingsverband tussen vier universitaire medische centra (Groningen, Rotterdam, Leiden en Nijmegen) gesubsidieerd door de Nederlandse Nierstichting. Casteleijn werkt nu als arts-assistent op de afdeling Urologie van het UMCG.
Bron: RUG
Kinderen met pulmonale arteriële hypertensie (PAH), een ernstige progressieve longvaatziekte met een zeer slechte prognose, kunnen het beste behandeld worden met combinatietherapie. Die agressievere behandelstrategie blijkt effectief en geeft bovendien een betere overleving dan monotherapie. Dat is een van de conclusies die Menno Douwes trekt op basis van de gegevens uit drie grote patiëntengroepen: die van alle Nederlandse kinderen met PAH, de unieke internationale TOPP-registratie met 699 patiënten uit 19 landen, en een groot internationaal cohort vanuit expertisecentra in Nederland, Denver en New York. De resultaten kunnen helpen om de overleving van kinderen met PAH te verbeteren. Douwes legt in zijn proefschrift uit dat er in Nederland een unieke situatie bestaat. De zorg voor kinderen met PAH is hier gecentreerd in één expertisecentrum, het Beatrix Kinderziekenhuis van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het UMCG werkt samen met andere kindercardiologische centra in Nederland binnen het 'Landelijk netwerk voor pulmonale hypertensie op de kinderleeftijd'. Deze bijzondere situatie zorgt ervoor dat een klein land een van de grootste patiëntencohorten heeft van kinderen met PAH. Met de data die zo verzameld worden kan de zorg voor kinderen met PAH verbeterd worden. Dat kan bijvoorbeeld door de ziekte in een eerder stadium te herkennen en door op de ziekte te screenen in specifieke risicogroepen. Douwes en zijn collega’s tonen aan dat een agressievere vorm van therapie effectief is in kinderen met PAH. Dat zulke ‘add on therapie’ voor volwassenen effectiever is, was al wel bekend, maar voor kinderen was dit nog niet onderzocht. Ook toonden ze aan, met behulp van data uit de internationale TOPP-database, hoe kinderen die goed reageren op een behandeling met calciumkanaalblokkers het beste opgespoord kunnen worden. Ook dit was tot nog toe niet goed onderzocht. Deze kinderen kunnen worden geïdentificeerd aan de hand van nieuwe ‘vasoreactiviteitscriteria’. Douwes concludeert dan ook dat de bestaande criteria verworpen moeten worden, en dat alleen kinderen die vasoreactief zijn (dat wil zeggen kinderen bij wie de spierspanning in de bloedvaten verminderd kan worden) volgens de nieuwere vasoreactiviteitscriteria met calciumkanaalblokkers moeten worden behandeld. De epidemiologische data uit dit proefschrift geven tot slot nieuwe informatie over de presentatie, geassocieerde ziekten en risicofactoren voor PAH. Menno Douwes (1984) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichte zijn promotieonderzoek binnen de afdeling Kindercardiologie van het Beatrix Kinderziekenhuis en onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Douwes volgt vanaf 2014 de opleiding tot kinderarts in het UMCG.
Bron: RUG
Stamcellen in de darm gaan heel hard groeien als ze hun rem kwijtraken. Onderzoekers van het UMC Utrecht, de Universiteit Utrecht en het Hubrecht Instituut hebben zo’n remmend gen ontdekt. Het biedt aanknopingspunten voor de behandeling van darmkanker. De resultaten staan in het tijdschrift Nature van 15 augustus. Stamcellen in de darm zorgen doorlopend voor nieuw weefsel. Prof. dr. Hans Clevers van het Hubrecht Instituut slaagde er eerder in om deze stamcellen te identificeren en isoleren. Samen met celbioloog dr. Madelon Maurice van het UMC Utrecht en prof. dr. Albert Heck van de Universiteit Utrecht speurde hij naar genen die alleen actief zijn in darmstamcellen. Zo kwamen ze onder meer het gen RNF43 op het spoor. Als het gen uitgeschakeld wordt, gaan de darmstamcellen heel hard groeien en ontstaan adenomen, een voorstadium van darmkanker. Het gen blijkt als rem te functioneren, blijkt uit het onderzoek van Maurice en collega’s. Stamcellen worden voortdurend geprikkeld door een groeisignaal. Het RNF43-gen dempt dat groeisignaal. (Technisch: het groeisignaal is het Wnt-eiwit. RNF43 zorgt dat de Wnt-receptor afgebroken wordt, zodat de stamcel het groeisignaal minder goed ontvangt.) Het onderzoek is grotendeels uitgevoerd in muizen en menselijke cellen. “Onze resultaten werpen in eerste instantie licht op de werking van stamcellen”, verklaart Maurice. “Maar ze zijn ook van belang voor patiënten. Mutaties in het RNF43-gen blijken voor te komen in patiënten met alvleesklierkanker, galwegkanker en dikkedarmkanker. Deze vormen van kanker zouden wellicht behandelbaar zijn met stoffen die de werking van het groeisignaal tegengaan.” De samenwerking tussen het UMC Utrecht, de Universiteit Utrecht en het Hubrecht Instituut valt binnen Utrecht Life Sciences.
Verschillende gedragsexperimenten onder normaalhorenden en dragers van een cochleair implantaat laten zien dat de toonhoogte van de spreker een belangrijke rol speelt in het kunnen verstaan van spraak die wordt onderbroken door stiltes of achtergrondruis. Jeanne Clarke voerde de experimenten uit samen met collega’s van het UMCG. Zij concludeert dat toonhoogte een belangrijk ‘voice cue’ is, maar dat het timbre van een stem belangrijker is. Een cochleair implantaat (CI) is een geavanceerd hoor-implantaat dat bestaat uit een uitwendig en inwendig deel. Het zet geluid om in elektrische pulsen die de overgebleven gehoorzenuwen in het slakkenhuis direct stimuleren. Het slakkenhuis stuurt vervolgens het signaal naar de hersenen. CI-gebruikers kunnen afhankelijk van de luistersituatie redelijk goed spraak verstaan, al is dat gemakkelijker in een rustige situatie met één gesprekspartner dan in een rumoerige omgeving met meerdere sprekers. Om CI’s te verbeteren zijn wetenschappers geïnteresseerd in de vraag welke factoren invloed uitoefenen op het kunnen reconstrueren van spraak. Het onderzoek van Clarke past in dit raamwerk. CI’s dragen slecht toonhoogte over. Om te onderzoeken hoe dit de spraakperceptie beïnvloedt, liet Clarke eerst normaalhorenden naar CI-simulaties mét en zonder toonhoogte luisteren. Daarvoor moest zij eerst een nieuwe CI-simulatiemethode ontwikkelen waarmee zulke toonhoogtes kunnen worden weergegeven. Het experiment wees uit dat de toevoeging van toonhoogte-cues het spraakbegrip bevordert op meerdere niveaus. Om deze resultaten te kunnen vergelijken met die van CI-gebruikers, voerde Clarke vervolgens dezelfde experimenten uit onder zogenoemde ‘bimodale’ CI-gebruikers, mensen met een cochleair implantaat in het ene oor en een gehoorapparaat in het andere. Die uitkomsten bevestigen dat het toevoegen van toonhoogte kan helpen bij het herstellen van onderbroken spraak, al waren er wel grote individuele verschillen. Vervolgonderzoek moet duidelijk maken hoe deze verschillen verklaard kunnen worden. Jeanne Clarke (1984) behaalde haar mastertitel Cognitive Sciences aan de universiteit van Grenoble (Frankrijk). Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen de afdeling Keel-, Neus- en Oorheelkunde en onderzoeksinstituut BCN-BRAIN van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd onder andere betaald door NWO, een Rosalind Franklink Fellowship en Stichting Het Heinsius Houbolt Fonds. Clarke is nu als onderzoeker verbonden aan le Centre National de la Recherche Scientifique (CNRS) in Frankrijk.
Bron: RUG
De Engelse hoogleraar endocrinologie prof. dr. Wiebke Arlt bezet dit jaar de Valkhofleerstoel. Deze leerstoel is in het leven geroepen door het UMC St Radboud om internationaal toonaangevende, bij voorkeur vrouwelijke, wetenschappers tijdelijk naar Nijmegen te halen. Professor Arlt maakte naam met onderzoek op het gebied van bijnierziekten. Over dit onderwerp houdt zij op 3 december de jaarlijkse Valkhoflezing in Nijmegen. Wiebke Arlt is hoofd van het Centrum voor Endocrinologie, Diabetes en Metabolisme van het Queen Elisabeth University Hospital in Birmingham. Zij is een autoriteit op het gebied van bijnierziekten, in het bijzonder bijnierschorsinsufficiëntie waarbij een tekort aan bijnierhormonen optreedt. Ook maakte zij naam met haar onderzoek naar bijniertumoren en congenitale bijnierhyperplasie. Bijnierhyperplasie is een aangeboren ziekte, gekenmerkt door een teveel aan mannelijke hormonen. Prof. Arlt werkt nauw samen met onderzoekers van het pas opgerichte Radboud Bijniercentrum. De afgelopen 10 jaar deed Wiebke Arlt enkele opzienbarende ontdekkingen. Zo legde zij het bestaan bloot van een nieuwe vorm van congenitale bijnierhyperplasie. Ook ontdekte zij een nieuwe vorm van vroegtijdige puberteit. Deze laatste ontdekking deed zij in nauwe samenwerking met onderzoekers van het UMC St Radboud. Daarnaast toonde zij voor het eerst de betekenis aan van behandeling met het mannelijk hormoon DHEA bij patiënten met bijnierschorsinsufficiëntie. De Valkhoflezing is onderdeel van een wetenschappelijk programma dat prof. Arlt in Nijmegen afwikkelt. Zij verzorgt onder andere workshops voor onderzoekers van het Radboud Bijniercentrum, een onderdeel van het Institute for Genetic and Metabolic Disease (IGMD). Eind oktober was zij ook al te gast in het UMC St Radboud, onder andere als spreker op het drukbezochte First Radboud Adrenal Symposium.
Het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) heeft op 12 oktober een toezichtconvenant ondertekend met de Inspectie Leefomgeving en Transport (ILT). Het convenant heeft betrekking op de wet- en regelgeving betreffende legionella en genetisch gemodificeerde organismen. Het LUMC en de ILT willen hiermee een goede naleving van de betreffende wet- en regelgeving borgen en risico’s voor de maatschappij minimaliseren. Het LUMC is het eerste ziekenhuis in Nederland, en de eerste organisatie in de regio Leiden, waarmee de ILT een toezichtconvenant heeft afgesloten. Het LUMC is een modern universitair medisch centrum voor onderzoek, onderwijs en patiëntenzorg met een hoog kwaliteitsprofiel en een sterke wetenschappelijke oriëntatie. Het LUMC heeft volgens de ILT als voorbereiding op het convenant laten zien in staat te zijn verantwoordelijkheid te nemen voor een goede naleving van de wettelijke regels en voorschriften. Henk Gerla, Lid van de Raad van Bestuur LUMC: "Het LUMC kent zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid. Het is vanzelfsprekend dat de naleving van wet- en regelgeving daarbij hoort. Als convenantpartner heeft het LUMC een zorgsysteem opgezet om de naleving van wet- en regelgeving op het gebied van legionellabeheersing en werken met genetisch gemodificeerde organismen te borgen en te verbeteren." Met dit convenant zegt het LUMC toe aan continue verbetering van het managementsysteem te werken en het aantal afwijkingen van de wet- en regelgeving te minimaliseren. Het LUMC voelt zich verantwoordelijk voor een goede naleving en heeft die verantwoordelijkheid opgenomen in de hele structuur van de organisatie, waaronder de kwaliteitsafdeling, het interne auditteam en de Raad van Toezicht. Het LUMC toetst zelf de naleving en informeert de ILT over geconstateerde afwijkingen en verbetermaatregelen om herhaling van een overtreding te voorkomen. Gedurende de looptijd van het convenant toetst de ILT met zogenoemde reality checks of de gemaakte afspraken ook daadwerkelijk worden uitgevoerd. De looptijd van het convenant is twee jaar en kan na wederzijdse instemming worden verlengd. Het LUMC en de ILT baseren hun onderlinge relatie hiermee op transparantie, begrip en vertrouwen. De ILT wil met het afsluiten van convenanten organisaties stimuleren om hun eigen verantwoordelijkheid te nemen om naleving van wet- en regelgeving te bevorderen. Hierdoor kan de ILT zich meer richten op organisaties en instanties die de naleving van wet- en regelgeving onvoldoende geborgd hebben.
Buitensporig agressieve ratten gedragen zich weer normaal na behandeling met het ‘knuffelhormoon’ oxytocine, concludeert gedragsfysioloog Federica Calcagnoli uit haar promotieonderzoek. Opvallend genoeg blijkt toediening van oxytocine via de neus even effectief en selectief als directe inspuiting in het brein. Deze indirecte toedieningsroute vormt een veelbelovend aangrijpingspunt voor anti-agressiemedicatie. Calcagnoli promoveert op 13 oktober aan de Rijksuniversiteit Groningen. Oxytocine is al vele decennia bekend als hormoon dat melkgift en uteruscontractie stimuleert. De laatste decennia associëren wetenschappers oxytocine ook als een belangrijke boodschapper in het brein als het gaat om sociale gedragingen. Tijdens knuffelen, bijvoorbeeld, stijgen oxytocineniveaus in de hersenen en de stof versterkt onder andere ouderlijke zorg en de band tussen een liefdespaar. Op basis hiervan suggereerden onderzoekers dat oxytocine mogelijk ook agressie remt. Het definitieve bewijs hiervoor werd echter nooit geleverd. Standaard laboratoriumratten vertonen nauwelijks agressief gedrag, wat het onderzoek naar dergelijke effecten bemoeilijkt. Federica Calcagnoli voerde haar agressie-experimenten daarom uit met ratten die een normaal agressiepatroon laten zien. ‘Het oxytocinesysteem in de hersenen lijkt dankzij Calcagnoli’s onderzoek een aantrekkelijk aangrijpingspunt voor de ontwikkeling van effectieve medicatie,’ zegt haar co-promotor Sietse de Boer. ‘Juist ook omdat het specifiek agressief gedrag laat verschuiven naar sociaal gedrag, zonder neveneffecten. De middelen die nu op de markt zijn, kennen ontzettend veel bijwerkingen, waardoor patiënten sociaal afstompen. De toedieningsroute via de neus is bovendien relatief eenvoudig.’ Om te onderzoeken of oxytocine daadwerkelijk agressief gedrag vermindert, maakte Calcagnoli gebruik van de zogeheten indringerproef: een mannelijke rat, de ‘kooi-eigenaar’, wordt in zijn eigen territorium geconfronteerd met een onbekende mannetjesrat, de indringer. Agressieve dieren gaan dreigen en vechten. Calcagnoli diende via een onderhuids geïmplanteerd pompje, oxytocine toe direct in de amygdala –een hersengebied betrokken bij sociaal gedrag en emoties- van het rattenbrein. Dieren die eerst agressief reageerden op hun indringer, kalmeerden en gingen juist sociaal gedrag richting de nieuwkomer vertonen. Opvallend genoeg, bleken de veranderingen langdurig van aard, tot minimaal een week na het experiment. Naast de directe route probeerde Calcagnoli oxytocine ook via de neus toe te dienen. Tot haar verbazing bleek deze weg even goed te werken als directe inspuiting in het brein. Eerder studies onder dieren én mensen hadden al aangetoond dat na intranasale toediening van oxytocine de oxytocineniveau’s in de hersenen stijgen. Bijzonder, want het is hoogst onwaarschijnlijk dat een stof via de neus rechtstreeks in de hersenen terechtkomt. Calcagnoli laat zien dat de via de neus toegediende oxytocine de eigen oxytocineproductie in het brein induceert. Hoe dat precies gebeurt, is evenwel nog niet duidelijk. Calcagnoli toonde verder aan dat buitensporig gewelddadig gedrag samenvalt met een lage oxytocineproductie in het brein. Ook in de mens wordt dit verband gelegd. Om een extreme mate van agressie na te bootsen liet ze een aantal dieren herhaaldelijk winnen in onderlinge gevechten. Een deel van de ratten ontwikkelde hierdoor pathologisch agressief gedrag: ze vielen vrouwtjes en geanestheseerde dieren aan en sloegen direct aan het vechten zonder eerst te dreigen. Analyse van het hersenweefsel bevestigde een verlaagde oxytocinetranscriptie. ‘Het is een belangrijke vondst dat oxytocine agressie selectief remt en normaal sociaal gedrag stimuleert’, legt gedragswetenschapper De Boer uit: ‘Ongecontroleerde uitbarstingen van agressie en antisociaal gedrag zijn een groeiend probleem in onze samenleving, bijvoorbeeld bij autisme en schizofrenie, maar ook bij ouderen met Alzheimer of andere neurodegeneratieve hersenziekten. Woedeuitbarstingen vormen vaak een probleem voor zowel de patiënt als de verzorger. Federica Calcagnoli (Italië, 1986) studeerde farmacie aan de universiteit van Camerino in Italië. Ze voerde haar promotieonderzoek uit aan het Centre for Behavioural and Neurosciences (CBN) van de Rijksuniversiteit Groningen. Het onderzoek werd medegefinancierd door een beurs van het Ubbo Emmius Fonds van de RUG. Promotor is prof.dr. J.M. Koolhaas en co-promotors dr. S.F. de Boer en dr. M. Althaus. De titel van haar proefschrift luidt: Oxytocin: the neurochemical mediator of social life.
Dr. Marike Lancel is per 1 november benoemd tot bijzonder hoogleraar ‘Slaap en Psychopathologie' aan de Rijksuniversiteit Groningen (RUG). De leerstoel, bij de faculteit Gedrags- en Maatschappijwetenschappen, afdeling Klinische Psychologie en Experimentele Psychopathologie, is ingesteld door de RUG en GGZ Drenthe. Marike Lancel werkt als hoofdonderzoeker Forensische Psychiatrie bij GGZ Drenthe en is expert in de slaapgeneeskunde bij het Slaapcentrum voor Psychiatrie Assen. Marike Lancel: “Ik doe al heel lang wetenschappelijk onderzoek op het gebied van de slaap, zoals de invloed van de biologische klok, veroudering en psychofarmaca op de slaap. In mijn werk bij GGZ Drenthe werd ik geconfronteerd met de praktijk dat zo veel mensen met psychische problemen langdurige en ernstige klachten hebben over hun slaap en met de positieve effecten die een goede behandeling van de slaapstoornissen vaak heeft, niet alleen op de slaap, maar ook op het psychisch welzijn en de kwaliteit van leven. Bij vrijwel alle psychische aandoeningen komen slaapproblemen voor. Er zijn belangrijke aanwijzingen dat die slaapproblemen niet louter symptomen zijn van mentale stoornissen, maar beter kunnen worden gezien als een transdiagnostische factor die kan bijdragen aan zowel het ontstaan als aan het voortbestaan of terugkeren van psychische aandoeningen. Slaapproblemen lijken daarmee ook een belangrijk aanknopingspunt voor transdiagnostische interventies”. Veel behandelaren besteden volgens Marike Lancel nog te weinig aandacht aan de slaap van hun patiënten. “Maar het is juist heel belangrijk mensen met psychische aandoeningen regelmatig te vragen naar hun slaapkwaliteit en ernstige slaapproblemen, het liefst in een zo vroeg mogelijk stadium, goed te behandelen. Psychische aandoeningen en slaapstoornissen kunnen een vicieuze cirkel vormen, elkaar als het ware versterken.” Samen met haar collega’s doet Lancel onderzoek naar de prevalentie van verschillende slaapstoornissen in psychiatrische populaties en naar de rol van de slaapproblemen bij het ontstaan en/of voortduren van psychische aandoeningen. Het onderzoek is tevens gericht op het ontwikkelen en evalueren van vroegdetectie methoden en interventies gericht op het verminderen van slaapproblemen bij mensen met één of meerdere psychische stoornissen. “Met de leerstoel hopen we het onderzoek naar de wisselwerking tussen slaap en psychische aandoeningen te bevorderen en het thema slaap beter op de kaart te zetten bij de nieuwe generatie psychologen, zodat zij sneller dan nu vaak het geval is slaapproblemen detecteren en zo mogelijk mee behandelen”. Peter van der Noord, psychiater en directeur van GGZ Drenthe is bijzonder verheugd over de benoeming en de samenwerking tussen wetenschap en praktijk. “Er ontstaat inmiddels meer evidence voor de interactie tussen psychiatrische problematiek en problemen met slapen en de invloed die dat heeft op de behandeling van stoornissen en de adequate ontwikkeling van jonge kinderen en adolescenten. Ook media maken steeds meer melding van de rol van slecht slapen op mensen. We hebben het dus over iets wat iedereen aangaat, namelijk slapen, dat verstoord kan raken en dan enorm van invloed kan zijn op functioneren en welbevinden. Daarom ben ik blij en trots dat Marike Lancel via deze bijzondere leerstoel aandacht gaat geven aan de invloed van gezonde slaap en wat mis kan gaan wanneer hiervan geen sprake is in alle fases van het leven van mensen.” Marike Lancel doet sinds 1987 slaaponderzoek: tijdens haar studie fysiologische psychologie aan de Universiteit Leiden, haar promotieonderzoek aan de universiteit van Basel, Zwitserland, en als hoofd van de afdeling Slaapfarmacologie van het Max-Planck Instituut voor Psychiatrie in München, Duitsland. Sinds 2005 is ze bij GGZ Drenthe hoofdonderzoeker bij de TOPGGz gecertificeerde Forensische Psychiatrische Kliniek, waar ze met collega’s onder meer onderzoek doet naar de prevalentie van slaapstoornissen bij forensische patiënten en de relatie met impulsiviteit en agressie. Ze is ook oprichter van het Slaapcentrum voor Psychiatrie Assen waar ze, naast het werken in de praktijk, onderzoek is gestart naar de invloed van slaapinterventies op de ernst van de psychische symptomatologie.
Bron: RUG
In Nederland hebben ongeveer één miljoen mensen diabetes. De meeste mensen zijn in staat om met diabetes een normaal leven te leiden, maar 10-30% krijgt te maken met depressieve klachten. Promovenda Giesje Nefs laat zien dat depressieve klachten bij mensen met diabetes niet zozeer samenhangen met de hoogte van de bloedsuikers op zich, maar meer met de emotionele last die de diagnose en zelfzorg van diabetes met zich meebrengen. Diabetes is een chronische stofwisselingsziekte waarbij sprake is van verhoogde bloedsuikerwaardes als gevolg van een tekort en / of een verminderde werkzaamheid van insuline. Giesje Nefs deed onderzoek onder bijna 2500 mensen met diabetes type 2 uit regio Zuidoost-Brabant en meer dan 3000 mensen met diabetes type 1 of 2 uit heel Nederland. Ze verrichtte de studie in samenwerking met o.a. de Diabetesvereniging Nederland. Nefs toonde aan dat depressieve klachten bij mensen met diabetes type 2, de meest voorkomende vorm van diabetes, vaak chronisch en terugkerend zijn. Verder vond zij bewijs dat het soort depressieve klachten dat wordt gerapporteerd een ziekenhuisopname voor hart- en vaatziekte of vroegtijdig overlijden kan voorspellen. Ten slotte werd gevonden dat mensen met diabetes die vanuit hun persoonlijkheid geneigd zijn veel negatieve emoties te ervaren en deze emoties niet uiten minder optimaal zelfzorggedrag vertonen, meer emotionele problemen rapporteren en minder geneigd zijn deze problemen met zorgverleners te bespreken. Bekend is dat een aanzienlijk aantal mensen met diabetes momenteel niet of onvoldoende baat heeft bij de huidige behandelingen voor depressie. Nefs beveelt aan om de zorg voor mensen met diabetes en emotionele problemen te verbeteren door een meer op de persoon toegespitste aanpak, waarbij allereerst op de juiste manier onderscheid wordt gemaakt tussen depressie en andere emotionele problemen. Verder moet meer aandacht worden gegeven aan de diversiteit van symptomen binnen depressie. Ten slotte dient rekening te worden gehouden met persoonlijkheid en eerder doorgemaakte depressies. Giesje Nefs (1985, Halsteren) studeerde Medische Psychologie aan Tilburg University. Momenteel is zij werkzaam als post-doc onderzoeker bij het Center of Research on Psychology in Somatic diseases (CoRPS) aan Tilburg University.
Thuisgeborenen hebben een lagere kans om allergie en astma te ontwikkelen dan kinderen die in een ziekenhuis ter wereld komen. De verklaring hiervoor is dat de darm van pasgeborenen bij een ziekenhuisbevalling vaker wordt gekoloniseerd door de bacterie Clostridium difficile. Dit blijkt uit onderzoek van de Universiteit Maastricht. Het onderzoek, onderdeel van de grootschalige KOALA-studie, is deze week gepubliceerd in The Journal of Allergy and Clinical Immunology (JACI). Het belang van de publicatie wordt nog eens onderstreept door de vermelding van het artikel in de Editor’s highlights. Het onderzoek laat zien dat baby’s waarbij een maand na de geboorte de genoemde bacterie in de darm werd aangetroffen, een verhoogd risico hebben op eczeem en piepende ademhaling gedurende de kinderjaren. Tevens hebben deze kinderen een grotere kans op astma. Vooral bij kinderen met een erfelijke aanleg voor allergie of astma in de familie, zorgt een thuisbevalling voor een lager risico op allergie en astma in vergelijking met een ziekenhuisbevalling. In eerder onderzoek was al een verband aangetoond tussen keizersnede en astma-risico. Deze studie toont nu aan dat het niet zozeer de wijze van bevallen is, maar de plaats van de bevalling die het verschil in risico verklaart. Bovendien konden de onderzoekers voor het eerst aantonen dat kolonisatie met Clostridium difficile dit verschil verklaart, omdat thuisgeboren kinderen minder vaak met deze bacterie gekoloniseerd worden, en aanwezigheid van deze bacterie in de darmflora gepaard gaat met een hoger risico op eczeem en astma. Het onderzoek geeft inzicht in de rol van de darmflora in het vroege ontstaan van allergie en astma, en de mogelijkheden om deze aandoeningen te voorkómen door tijdig de darmflora bij te sturen. In de grootschalige KOALA geboortecohortstudie hebben de onderzoekers door middel van (door ouders ingevulde) vragenlijsten data verzameld over geboortekenmerken, leefstijlfactoren en huid-, luchtweg- en darmklachten vanaf de geboorte tot de leeftijd van zeven jaar. Bij ruim 1000 baby’s werden een maand na de geboorte ontlastingsmonsters afgenomen om de samenstelling van darmflora te bepalen. Op de leeftijden van een, twee, en zes tot zeven jaar werden bloedmonsters verzameld om de zogenaamde IgE-waarden te bepalen, die de mate van allergie aanduiden. KOALA staat voor Kind, Ouder en gezondheid: Aandacht voor Leefwijzen en Aanleg. Het KOALA-onderzoek is een geboortecohort-onderzoek waarin kinderen van ruim 2500 Nederlandse gezinnen worden gevolgd vanaf de zwangerschap. Het onderzoek richt zich op twee thema’s: ‘Allergie en Astma’ en ‘Groei en Ontwikkeling’. Het KOALA-onderzoek wordt uitgevoerd door Universiteit Maastricht in samenwerking met TNO Kwaliteit van Leven, het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), het Louis Bolk Instituut (LBI) en het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG).
Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) doet samen met 22 organisaties uit 6 landen mee aan een Europees IMI Horizon 2020-project op het gebied van de diagnostiek en behandeling van de ziekte van Alzheimer (ROADMAP, dit staat voor Real world Outcomes across the Alzheimer’s Disease spectrum for better care). Centraal in dit project staat de verzameling en analyse van praktijkgegevens over de ziekte van Alzheimer, zoals het beloop van de ziekte, diagnostiek, effecten van preventie en behandeling. Voor het CBG als toelatingsautoriteit is dit project van belang om uit eerste hand de nieuwste inzichten over en mogelijkheden voor behandeling van Alzheimer te vernemen. Daarnaast kan het CBG met wetenschappelijk advies richting geven aan innovatief geneesmiddelenonderzoek op het gebied van Alzheimer. Met name het gebruik van praktijkgegevens, in jargon ook wel Real World Data genoemd, krijgt een belangrijke plaats in het project. Dergelijke gegevens kunnen mogelijke verklaringen geven waarom geneesmiddelen in de praktijk vaak minder werkzaam zijn dan in experimenteel klinisch geneesmiddelenonderzoek (in jargon ook wel de Efficacy-Effectiveness Gap genoemd). Vanuit Nederland nemen naast het CBG ook het Erasmus Universitair Medisch Centrum Rotterdam, de Universiteit van Maastricht en de Rijksuniversiteit Groningen deel aan ROADMAP. Christine Gispen-de Wied, afdelingshoofd programmabureau wetenschap CBG: ‘Meedoen als partner aan een IMI Horizon 2020-project is een belangrijke stap voorwaarts in het stimuleren van regulatory science op het gebied van Alzheimer. Dat is broodnodig en iedereen ziet het belang van een dergelijke samenwerking.’
Bron: CBG
De Handreiking waarmee adviesbureaus de magneetveldzone bij bovengrondse hoogspanningslijnen kunnen uitrekenen, is in 2013 geactualiseerd (versie 3.1). Het RIVM heeft deze bureaus een zogeheten toepassingstest laten uitvoeren om te controleren of ze volgens de nieuwe Handreiking kunnen werken. Vier van de zes deelnemende bureaus hebben de test met goed gevolg afgelegd. Hun rekenresultaten vielen binnen het door het ministerie van Infrastructuur en Milieu (IenM) gekozen criterium. Het was nodig de Handreiking te actualiseren omdat vorige versies zich beperkten tot één afzonderlijke hoogspanningslijn. De nieuwe versie (3.1) bevat daarom ook een rekenvoorschrift voor magneetveldzones in situaties waarin twee of meer hoogspanningslijnen dicht bij elkaar liggen. Die kunnen namelijk elkaars magneetveld beïnvloeden. Deze aanpassingen zijn in opdracht van het ministerie van IenM verricht. De aanpassing in de Handreiking was van belang omdat het aantal locaties toeneemt waar hoogspanningsverbindingen zich dicht bij elkaar bevinden. Vanwege een goede ruimtelijke ordening worden nieuwe hoogspanningslijnen zoveel mogelijk met bestaande lijnen gebundeld, waardoor twee rijen masten naast elkaar ontstaan. Ook kan het zijn dat de draden van een nieuwe verbinding worden gecombineerd met die van een bestaande lijn op één rij masten. De Handreiking is voortgekomen uit het voorzorgsbeleid van de overheid voor bovengrondse hoogspanningslijnen uit 2005. Hierin is een magneetveldzone gedefinieerd waarbinnen in nieuwe situaties zo weinig mogelijk woningen, scholen, crèches en kinderdagopvangplaatsen terecht mogen komen. Aanleiding hiervoor was wetenschappelijk onderzoek dat aanwijzingen heeft gevonden dat kinderen die in de buurt van bovengrondse hoogspanningslijnen wonen een grotere kans hebben om leukemie te krijgen.
Orthodontist Lijun Jan ontwikkelde een simpele en snelle procedure om cellen te oogsten voor verschillende soorten ‘scaffolds’ (‘steigers’) om de vorming van nieuw bot te stimuleren. In de procedure worden cellen met behulp van een injectienaald vacuüm geoogst. Twee pluspunten van deze methode zijn dat de cellen homogeen verdeeld worden door de scaffold en dat het vermogen van cellen om zich te vermeerderen niet wordt aangetast. Tan vergeleek verder twee behandelingen voor de heling van botfracturen: pulserend ultrageluid met een lage intensiteit (LIPUS) of pulserende elektromagnetische velden (PEMF) en concludeert dat de eerste het meest geschikt lijkt voor de behandeling van botontkalking (osteoporose). Van gewrichtskraakbeen is bekend dat het zelfhelend vermogen heel beperkt is. Tan onderzocht welke methode geschikter is om degeneratie van kraakbeen te voorkomen: LIPUS of PEMF. Hij gebruikte daarvoor een weefselkweekmodel waarin stukjes kraakbeen, geïsoleerd uit knieën van varkens, gedurende vier weken werden gekweekt. De stukjes kraakbeen werden dagelijks behandeld met één van beide methoden, of ze werden niet behandeld. Uit analyses na twee, drie en vier weken tijd concludeerde Tan dat de oppervlakkige laag van niet-behandeld kraakbeen binnen één week degenereerde. Dat gold niet voor de stukjes kraakbeen die met LIPUS of PEMF behandeld werden. Tan herhaalde het experiment met menselijk kraakbeen. In dat experiment bleek dat de behandeling met LIPUS resulteerde in minder degeneratie. Daarom verdient deze methode volgens de promovendus de voorkeur boven PEMF. Lijun Tan (1977) studeerde orthodontie aan de universiteit van Sichuan, China. Hij was tijdens zijn promotieonderzoek verbonden aan de afdeling Orthodontie en het W.J. Kolff onderzoeksinstituut van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Tan werkt nu als orthodontist in het West China Hospital of Stomatology, onderdeel van de Sichuan universiteit.
Bron: RUG
Steeds meer buikoperaties worden tegenwoordig met knoopsgatchirurgie uitgevoerd. Bij zulke laparoscopische chirurgie wordt geopereerd door middel van een aantal buisjes in de buikwand waardoor een mini-camera en chirurgische instrumenten worden ingebracht. Met deze verschuiving van conventionele chirurgie naar laparoscopische chirurgie is ook de wetenschappelijk discussie ontstaan hoe artsen die de opleiding tot laparoscopisch chirurg willen volgen het beste geselecteerd, getraind en beoordeeld kunnen worden. Die vragen stonden centraal in het onderzoek van Kelvin Kramp, dat hij uitvoerde mede naar aanleiding van het rapport van de Inspectie voor de Gezondheidszorg 'Risico's minimaal invasieve chirurgie onderschat’. De promovendus draagt een aantal verbeteringen aan voor de chirurgie-opleiding. Wie piloot wil worden, moet een strenge selectieprocedure ondergaan met daarin onder andere neuropsychologische testen voor het meten van ruimtelijk inzicht en een beoordeling van de psychomotorische vaardigheden. Kramp stelde vast dat deze testen ook wat zeggen over hoe goed een toekomstige chirurg laparoscopische vaardigheden kan leren uitvoeren. Uit zijn onderzoek blijkt daarnaast dat de geschiktheidstest het beste kan worden afgenomen met laparoscopie-simulators die gebruikt worden voor de training van chirurgen. Kramp vindt dat laparoscopie-training een onderdeel zou moeten worden van de studie geneeskunde. Dit geeft de medische student meer zelfvertrouwen tijdens het assisteren bij laparoscopische operaties tijdens de opleiding, en het geeft de begeleiders van toekomstige chirurgen een indruk van talent voor laparoscopische chirurgie. Kramp denkt verder dat de training van chirurgen verbeterd kan worden door gebruik te maken van het Pareto-principe uit de bedrijfseconomie, dat veronderstelt dat 20% van de verschillende oorzaken verantwoordelijk is voor 80% van de gevolgen. Ook ongeveer 20% van de laparoscopische vaardigheden blijkt verantwoordelijk te zijn voor 80% van de verbale correcties van laparoscopische chirurgen die training geven op de operatiekamer. Voor het verhogen van de trainingsefficiëntie is het volgens Kramp daarom verstandig om traininginstrumenten (zoals simulatortaken en cursussen) te ontwikkelen die juist deze 20% aanpakken. De mate waarin een chirurg in opleiding ondersteuning nodig heeft van de supervisor geeft een goed beeld van zijn of haar niveau tijdens een laparoscopische operatie en kan daarom ook worden gebruikt voor het monitoren van progressie tijdens de opleiding. Kramp wijst er tot slot op dat uit zijn onderzoek blijkt dat operatie-assistenten een goed beeld hebben van het spectrum aan chirurgische vaardigheden op de operatiekamer. Zij zijn daarom volgens hem een betrouwbare bron van feedback tijdens de opleiding tot chirurg. Kelvin Kramp (1984) studeerde scheikunde (BSc) aan de Universiteit van Utrecht en geneeskunde (MSc) aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij was tijdens zijn promotieonderzoek verbonden aan het Universitair Medisch Centrum Groningen (onderzoeksprogramma LEARN: Lifelong Learning, Education & Assessment Research Network) en voerde zijn onderzoek uit in het Medisch Centrum Leeuwarden.
Bron: RUG
Mensen die langdurig aan insomnia lijden zijn niet aantoonbaar minder alert achter het stuur. Althans, niet in een echte auto op de openbare weg, wél als ze in een rijsimulator zitten. Wetenschappelijk onderzoek van de Universiteit Maastricht in samenwerking met de Universiteit van Caen toont aan dat rijprestaties gemeten in een rijsimulator geen automatische voorspeller zijn van rijprestaties op de weg. Insomnia is niet, zoals soms gedacht wordt, het helemaal niet meer kunnen slapen. Mensen met insomnia hebben structureel moeite met inslapen of doorslapen en rapporteren subjectieve klachten. Feitelijk slapen ze iedere nacht relatief voldoende, maar ze voelen zich vermoeid. Vijf tot tien procent van een gemiddelde populatie kampt met insomnia. Praktijkonderzoek naar de invloed van slaaptekort en insomnia op rijgedrag is schaars. Promovenda Joy Perrier mat de rijprestaties en corticale hersenactiviteit (via EEG-elektrodes) bij patiënten met insomnia. Rijvaardigheid werd gemeten in een rijsimulator en tijdens een autorit op de openbare snelweg onder begeleiding van een rijinstructeur. In deze setting wordt in Maastricht al jaren onderzoek gedaan naar bijvoorbeeld ook de invloed van drugs en medicijnen op rijvaardigheid. Prof. Jan Ramaekers is de promotor van Perriers proefschrift. “Wij vinden het belangrijk om dit soort metingen in het echte verkeer te verrichten en deze studie bewijst vooral dat bevindingen uit een rijsimulator niet één op één te vertalen zijn naar de werkelijkheid.” Dat mensen in een simulator slechter presteren dan daadwerkelijk op de weg, komt vermoedelijk doordat de setting van een rijsimulator op zich al belastend is voor mensen: bijvoorbeeld het stilstaan terwijl het beeld beweegt is vermoeiend voor veel mensen. “Daarnaast weet je natuurlijk dat je in een simulator niet kunt verongelukken. Een half uur geconcentreerd op een snelweg rijden is dan een stuk moeilijker dan als je in een auto zit, waar je voortdurend prikkels krijgt en beter het belang van wakker blijven beseft”, aldus Ramaekers. Behalve de conclusie dat het testen op de weg dus de voorkeur lijkt te genieten boven een rijsimulator, blijkt uit deze studie ook dat het meten van corticale hersenactiviteit via EEG ook geen goede voorspeller is voor het presteren in het verkeer. “Met name voor collega-wetenschappers is dat goed om te weten”, besluit Ramaekers. Joy Perrier verdedigt haar proefschrift Good night, sleep tight; performance and EEG measures in primary insomnia patients and during sleep deprivation in health volunteers’ op woensdag 18 november aan de Universiteit Maastricht.
Er blijkt een verband te bestaan tussen ouderdomsdepressie en een vroeg stadium van vaatziekten, zoals een lichte mate van aderverkalking en een ontregelde stofwisseling. Dat verband verklaart waarom depressieve ouderen een verhoogd risico hebben op het krijgen van een beroerte. Tot die conclusies komt Radboud Marijnissen in zijn promotieonderzoek. Hij bestudeerde de wisselwerking tussen ouderdomsdepressie, vaatziekten en emotionele instabiliteit (neuroticisme). Dat aderverkalking en emotionele instabiliteit op latere leeftijd twee belangrijke risicofactoren zijn voor het krijgen van een depressie, was al bekend. Het was nog niet bekend hoe deze twee risicofactoren elkaar beïnvloeden bij het ontstaan van de ouderdomsdepressie. Marijnissen concludeert op basis van onderzoek binnen de Nijmegen Biomedical Study, de Longitudinal Aging Study Amsterdam en de Netherlands Study of Depression in Older Persons dat ook vaatziekten die nog niet geleid hebben tot problemen zoals een hart- of herseninfarct een samenhang vertonen met ouderdomsdepressie. Die samenhang kan volgens hem waarschijnlijk worden toegeschreven aan depressieve symptomen zoals vermoeidheid, eetlustvermindering en gewichtsverlies. De promovendus concludeert ook dat het effect van emotionele instabiliteit op het ontstaan van de ouderdomsdepressie, verrassend genoeg, kleiner wordt naarmate de ernst van aderverkalking toeneemt. Een verdergaande aderverkalking verklaart volgens Marijnissen waarom depressieve klachten kunnen veranderen met het stijgen van de leeftijd. Tot slot verduidelijkt de samenhang tussen aderverkalking en depressie waarom depressie een risicofactor is voor het krijgen van een beroerte. Juist depressieve ouderen zonder neuroticisme hadden een hoger risico op het krijgen van een beroerte. Radboud Marijnissen (1965) studeerde Geneeskunde aan de Radboud Universiteit te Nijmegen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij het Interdisciplinary Center Psychopathology and Emotion en het Universitair Centrum Psychiatrie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Marijnissen werkt als psychiater bij Pro Persona in Zuid-West Gelderland.
Reshmie Ramautarsing; ‘Optimizing long term care for HIV-infected patients in Thailand’. De normale behandeling van hiv-geïnfecteerden bestaat uit het tweemaal daags innemen van een combinatie van de remmers lopinavir en ritonavir 400/100 mg. Uit het onderzoek van Ramautarsing blijkt dat de dosering niet kan worden gehalveerd, hoewel er aanwijzingen waren dat de halve dosis ook een goed virologisch effect zou hebben. Goedkopere, generieke hiv-remmers werken even goed als de duurdere merkmedicijnen. In het tweede deel van haar proefschrift beschrijft Ramautarsing de zorg aan hiv-geinfecteerde vrouwen.
Mensen met anhedonie kunnen wél plezier ervaren. Dat concludeert Vera Heininga naar aanleiding van haar promotieonderzoek, waarbij ze anhedonie onderzocht met behulp van een smartphone Zij concludeert dat mensen met anhedonie best wel in staat zijn om positieve emoties te ervaren, maar dat zij een verminderd vermogen hebben om die positieve emoties stabiel te houden. De gebruikte onderzoeksmethode lijkt op basis van dit onderzoek een veelbelovende benadering te zijn om anhedonie beter te gaan begrijpen. Anhedonie – een verminderd vermogen om plezier te ervaren - is één van de twee kernsymptomen van een depressieve stoornis en komt ook bij andere psychische stoornissen vaak voor. Bijna twintig procent van de mensen heeft tenminste en anhedonische periode tijdens de adolescentie en kan grote beperkingen in het dagelijks functioneren veroorzaken. Maar hoewel het veel voorkomt, begrijpen we nog niet echt wat anhedonie precies is en hoe het tot stand komt. Het onderzoek van Heininga maakt deel uit van een groter onderzoek ‘No Fun No Glory’, waarbij men keek of mensen door gepersonaliseerd leefstijladvies in combinatie met een parachutesprong meer plezier kan krijgen. Zij gebruikte voor haar onderzoek niet de gangbare eenmalige vragenlijsten, maar bestudeerde de stemming van een persoon op verschillende momenten door 138 jongvolwassenen (waarvan ongeveer de helft anhedonie had), drie keer per dag via een vragenlijst op hun smartphone. De meeste resultaten kwamen overeen met resultaten uit traditionele onderzoeken, maar het onderzoek leidde ook tot nieuwe inzichten. Bijvoorbeeld dat mensen met anhedonie niet altijd minder plezier ervaren dan anderen, en dat mensen met anhedonie vaak vast lijken te zitten in een negatieve spiraal van weinig plezier en weinig motivatie. Meer kennis over anhedonie kan leiden tot betere behandelmethoden hiervoor. Vera Heininga (1986) haalde haar onderzoeksmaster aan de Inter-university Center for Social Science Theory and Methodology (ICS), aan de Rijksuniversiteit Groningen. Haar onderzoek valt binnen het onderzoeksprogramma Interdisciplinary Center Psychopathology and Emotion regulation (ICPE) van onderzoeksinstituut SHARE. Heininga is vanaf januari volgend jaar werkzaam als postdoctoraal onderzoeker aan de Katholieke Universiteit van Leuven. De titel van haar proefschrift luidt: De gelukkige, de verdrietige en de anhedonische: op weg naar het begrijpen van veranderde beloningsfunctie vanuit een micro-niveau perspectief.
Bron: RUG
Afweercellen in de marginale zone, een stukje van de milt dat vlakbij de bloedbaan ligt, spelen een belangrijke rol bij afweer in geval van infecties in het bloed. Jacobus Hendricks onderzocht de naïeve en geheugen-B-cellen in deze marginale zone. Hij concludeert dat de geheugencellen worden gevormd in het kiemcentrum en dan kunnen migreren naar de marginale zone. B-cellen in de milt maken afweerstoffen. Deze eiwitten passen door hun vorm precies op de buitenkant van een ziekteverwekker of lichaamsvreemde stof, en zorgen zo dat het afweersysteem ze snel herkent en uit kan schakelen. Bij nieuwe infecties maken verschillende B-cellen verschillende antistoffen die geselecteerd worden in het kiemcentrum, net zolang tot de B cel met de juiste antistof ontwikkeld is. Dit proces gaat gepaard met veranderingen in het DNA. Is een ziekteverwekker eenmaal bestreden, dan blijven geheugen B cellen achter die het juiste DNA hebben om bij een nieuwe infectie direct de juiste antistof te maken. Hendricks onderzocht B-cellen in de marginale zone van de milt bij ratten. Met behulp van DNA-analyses bekeek hij welke genen er in de cellen aanwezig. Er was al bekend dat in de marginale zone zowel geheugen-B-cellen lagen als naïeve B-cellen, cellen die nog nooit met een antigeen in aanraking zijn gekomen, en dus nog geen antistoffen geproduceerd hebben. Dat verschil vond Hendricks ook door te kijken naar mutaties in het DNA. Vervolgens vergeleek hij de geheugencellen uit de marginale zone met geheugencellen uit andere delen van de milt, waarvan bekend is dat ze ontstaan in het kiemcentrum. Hij concludeert dat ook de geheugen-B-cellen uit de marginale zone in het kiemcentrum zijn ontstaan. Blijkbaar kunnen cellen uit het kiemcentrum zowel marginale-zone-B-cellen worden als B-cellen in andere regio’s van de milt. Het onderzoek van Hendricks geeft meer inzicht in het ontstaan en functioneren van B-cellen in de marginale zone en levert zo een bijdrage aan onze kennis over het immuunsysteem. Jacobus Hendricks (1973) studeerde aan de universiteiten van Western Cape en Stellenbosch. Zijn onderzoek maakt deel uit van het onderzoeksprogramma Institute for Transplantation, Immunology and Inflammation van onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Het onderzoek werd gefinancierd door het Ubbo Emmius Fonds. Hendricks is inmiddels werkzaam als lector aan de University of KwaZulu Natal in Zuid-Afrika.
Een DNA-variatie nabij het gen voor een spijsverteringsenzym beïnvloedt niet alleen de kans op het krijgen van diabetes, maar ook het effect van diabetesmedicijnen. Die ontdekking beschrijft dr. Leen ’t Hart van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) samen het VU medisch centrum en Deense, Duitse, Engels en Zweedse onderzoekers in het wetenschappelijke tijdschrift Diabetes. Deze kennis geeft nieuwe aanknopingspunten voor het voorkomen en effectiever behandelen van diabetes. Het spijsverteringsenzym chymotrypsine breekt eiwitten in een maaltijd af zodat de darmen ze kunnen opnemen. De onderzoekers ontdekte dat ongeveer twintig procent van de bevolking een DNA-variant heeft nabij het gen voor chymotrypsine waardoor ze meer chymotrypsine aanmaken. “Bekend was al dat mensen met die variant minder snel type 2 diabetes krijgen”, vertelt Leen ’t Hart, onderzoeker bij de afdelingen Moleculaire Celbiologie en Moleculaire Epidemiologie van het LUMC. “Bij gezonde vrijwilligers zagen we dat mensen met de DNA-variant tot wel 40 procent meer insuline afgeven na stimulatie met GLP-1, glucagon-like peptide-1”, aldus ’t Hart. GLP-1 is een darmhormoon dat vrijkomt tijdens het eten en dat er onder andere voor zorgt dat er meer insuline wordt aangemaakt waardoor de bloedsuikerspiegel na een maaltijd niet te veel stijgt. De verminderde kans op type 2 diabetes komt dus waarschijnlijk doordat de DNA-variant mensen gevoeliger maakt voor de werking van het GLP-1, schrijven de onderzoekers in het wetenschappelijke tijdschrift Diabetes (15 mei online). Hoewel de mensen met de gevonden genetische variant – genaamd rs7202877-G – dus een verminderde kans op type 2 diabetes hebben, blijken type 2 diabetespatiënten met de variant juist slechter te reageren op relatief nieuwe diabetesmedicijnen die de werking van het GLP-1 beïnvloeden, de zogenaamde DPP4-remmers. “Hoe dat komt weten we nog niet precies, maar het heeft mogelijk te maken met een verhoogde activiteit van het enzym chymotrypsine in de darm. We willen dat verder uitzoeken”, aldus ’t Hart, die onderzoek doet naar personalized medicine bij diabetes, dat wil zeggen op maat gesneden therapie voor iedere patiënt, rekening houdend met iemands genetische eigenschappen. Aan dit onderzoekt werkten naast onderzoekers van het LUMC diverse onderzoeksgroepen mee van onder andere het Nederlands Tweelingen Register en het Diabetes Zorgsysteem West-Friesland van de VU en VUmc te Amsterdam, de Eberhards Karls Universiteit Tübingen, Duitsland en de Universiteit van Dundee, Engeland. Het onderzoek is uitgevoerd met behulp van subsidies van onder andere het Diabetes Fonds Nederland en de Biobanking and Biomolecular Research Infrastructuur Nederland (BBMRI-NL).
Door ontvangers van donornieren te behandelen met een variant van erythropoëtine (EPO) treedt er na plaatsing van een donornier van een overleden donor mogelijk minder ontsteking op, is er minder structurele schade en werkt de nieuwe nier beter. Dat ontdekte Geert van Rijt. Hij onderzocht in zijn promotieonderzoek drie manieren om de uitkomsten na een niertransplantatie te verbeteren. Van die drie bleek behandeling met een EPO-variant de beste. Bij ernstig nierfalen is een niertransplantatie vaak nog de enige effectieve behandeling. Door een tekort aan mensen die nieren afstaan tijdens hun leven, is het grootste deel van de donornieren afkomstig van overleden donoren. Die nieren hebben vaak meer zuurstofgebrek opgelopen en functioneren na transplantatie minder goed dan die van levende donoren. Wetenschappers zoeken daarom naar manieren waarop ook de nieren van overleden donoren goed functioneren na transplantatie. EPO staat erom bekend dat het een stimulerend effect heeft op de productie van rode bloedcellen. Daarnaast heeft het ook een beschermend effect op de weefsels. Het gebruik van EPO is echter ook geassocieerd met een hoger risico op complicaties in de bloedvaten. Van Rijt gebruikte daarom voor zijn proefdieronderzoek een EPO-variant, ARA290, die wel de beschermde functie op de weefsels heeft, maar niet de hogere risico’s op complicaties geeft. Hij ontdekte dat toediening van ARA290 na een periode van zuurstofgebrek leidde tot minder ontsteking, minder structurele schade en een betere nierfunctie. Voordat dit experimentele onderzoek kan worden toegepast in de praktijk, is eerst meer onderzoek nodig. Geert van Rijt (1987) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit van Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij het chirurgische onderzoekslaboratorium van de afdeling Chirurgie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd bekostigd door het UMCG, GUIDE, Araim, J.K. de Cock Stichting, Universiteit van Aarhus, ESOT, Danish Kidney Foundation en het Helen and Ejnar Bjørnow Fund. Van Rijt start in 2015 met zijn opleiding tot plastisch chirurg in de Isala Klinieken, Zwolle.
Hodgkin-tumorcellen weten het menselijke immuunsysteem om de tuin te leiden door bepaalde eiwitten uit te schakelen. UMCG-onderzoeker Zheng Liang ontdekte dat dat bijvoorbeeld geldt voor de antigeenpresenterende eiwitten HLA-klassen 1 en 2. Het uitschakelen van deze eiwitten verhindert dat het lichaam een passende afweerreactie aanmaakt. Het klassieke Hodgkin lymfoom (HL) is een vorm van kanker waarin een klein aantal tumorcellen verspreid ligt in een reactieve achtergrond. Deze reactieve cellen zorgen voor een micromilieu dat tumorcellen helpt groeien en overleven. Liang onderzocht welke overlevings- en ontsnappingsmechanismen de tumorcellen daarbij moleculair gezien gebruiken. Een van die ontsnappingsmechanismen is dus het onderdrukken van de expressie van bepaalde eiwitten – moleculen die in staat zijn een reactie van het afweersysteem op te wekken. Een overlevingsstrategie van de tumorcellen, zo ontdekte Liang, is het activeren van de insuline-like groeifactor-1 (IGF-1R). Opmerkelijk genoeg blijkt de aanwezigheid van deze groeifactor ook verband te houden met een verbeterde overleving van patiënten. Zheng Liang (1974) studeerde Geneeskunde aan de Tianjin Medical University in China. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij het Cancer Research Center Groningen van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd middels een Abel Tasman Talent fellowship (UMCG). Liang werkt als oncoloog en KNO-arts in de Tianjin Medical University (China).
Kinderen met een aangeboren hartafwijking krijgen vaak al op heel jonge leeftijd een kunstklep. Er is niet veel bekend over de gevolgen van het hebben van zo’n prothese op volwassen leeftijd. De PROSTAVA-studie moet hier verandering in brengen. Ymkje van Slooten werkte in haar promotieonderzoek mee aan het ontwerpen en opzetten van deze studie, waarvoor de gegevens van individuele patiënten van meerdere ziekenhuizen verzameld worden. Het primaire doel van de PROSTAVA-studie, zo beschrijft Van Slooten in haar proefschrift, is het onderzoeken van de relatie tussen de eigenschappen van de hartklepprothese (soort, maat en positie), inspanningsvermogen en kwaliteit van leven van volwassen patiënten met een aangeboren hartafwijking. In de tweede plaats wilden Van Slooten en haar collega’s graag in kaart brengen welke complicaties optreden, en welke factoren zulke prothese-gerelateerde complicaties kunnen voorspellen. Ze verzamelden daarvoor de gegevens van 829 patiënten met 1207 hartklepprothesen op verschillende plekken in het hart. Een deel daarvan voldeed aan de primaire onderzoekscriteria en 623 volwassen patiënten werden benaderd. In totaal bleken 406 patiënten bereid om aan het onderzoek mee te doen. Van die mensen maakten Van Slooten en haar collega’s eenmalig een hartfilmpje, een echo van het hart en indien mogelijk ook een MRI-scan. Ook namen ze bloed en een inspanningstest af en vroegen ze patiënten naar kwaliteit-van-leven en medicijngebruik. De resultaten kunnen helpen om beter te weten met welke problemen de volwassenen kampen, om zo beter voor deze patiëntengroep te kunnen zorgen. Ymkje van Slooten (1984) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen en Interuniversity Cardiology Institute Netherlands (ICIN). Het onderzoek werd gefinancierd door ICIN met een subsidie van de Nederlandse Hartstichting. Van Slooten is huisarts in opleiding.
Oorzaak uitbraken straks sneller op te sporen met behulp van nieuwe technologie. De Europese Commissie heeft in haar Horizon 2020 programma een nieuw project goedgekeurd dat beoogt het opsporen en bestrijden van infectieziekte uitbraken bij mensen en dieren te versnellen. In het zogeheten COMPARE-project worden nieuwe technieken gebruikt om de genen van ziekteverwekkende micro-organismen in kaart te brengen. Een consortium van 28 partners onder leiding van de Deense Technische Universiteit en het Erasmus MC, heeft daarvoor 20 miljoen euro subsidie ontvangen van de Europese Commissie. De gezondheid van mens en dier wordt wereldwijd steeds vaker bedreigd door de uitbraak van (nieuwe) infectieziekten veroorzaakt door micro-organismen zoals bacteriën en virussen. De huidige uitbraak van Ebola in West-Afrika bewijst bijvoorbeeld opnieuw dat een ziekteverwekker razendsnel moet worden herkend en ingedamd om te voorkomen dat de uitbraak een mondiaal probleem wordt. Ook de recente uitbraak van vogelgriep toont aan dat een ziekteverwekker grote – internationale – impact kan hebben. Immers: niet alleen de gezondheid en het welzijn van de direct getroffen mensen en dieren staan op het spel, er zijn ook buitengewoon grote economische gevolgen. Omdat infectieziekten zich razendsnel over de wereld kunnen verspreiden, bijvoorbeeld door internationale handel in voedsel en dieren en reizigersverkeer, is het belangrijk dat internationaal wordt samengewerkt om bijzondere ziektegevallen tijdig te herkennen. Ziekteverwekkers kennen geen grenzen. Bovendien zijn veel nieuwe uitbraken afkomstig van dieren. De ziekten kunnen worden overgebracht via voedsel of door de tussenkomst van andere overbrengers zoals muggen en knutten. Bij nieuwe uitbraken zijn ziekenhuizen extra kwetsbaar, als ernstig zieke patiënten verzorgd moeten worden waardoor ook personeel wordt blootgesteld. Het consortium heeft daarom experts die deskundig zijn op elk van deze gebieden bij elkaar gebracht, om samen met fundamentele wetenschappers, epidemiologen en bio-informatici het system te ontwikkelen. Deze benadering wordt de One Health Approach genoemd. Doel van het COMPARE-project is het ontwikkelen van een wereldwijd toegankelijke databank van ziekteverwekkende micro-organismen, gekoppeld aan methoden om complexe datasets te analyseren. Leiders van het Europees consortium zijn prof. Marion Koopmans, hoofd Virologie van het Erasmus MC en prof. Frank Möller Aarestrup van de Deense Technische Universiteit. Andere deelnemers uit Nederland zijn het instituut Beleid & Management Gezondheidszorg (iBMG) van de Erasmus Universiteit Rotterdam, het Academisch medisch centrum Amsterdam (AMC), het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en Artemis Wildlife Health BV. In de databank wordt ook kennis opgeslagen over de eigenschappen van de ziekteverwekkers, zoals over de mechanismen die in werking treden bij een besmetting en over de overdraagbaarheid van de virussen en bacteriën tussen mensen en dieren. Tevens wordt er informatie toegevoegd over de behandelmethoden en infectiepreventie. Complexe analyses die nodig zijn om de gegevens te ontleden, zullen op een geautomatiseerde manier worden aangeboden, zodat ook laboratoria die deze expertise niet hebben in de toekomst toegang hebben tot de moderne technologie. ,,Met het platform dat we gaan maken, is het straks mogelijk om wereldwijd real time informatie uit te wisselen over micro-organismen door gebruik te maken van nieuwe genetische analyse methoden. Die informatie kan worden vergeleken met allerlei andere beschikbare informatie, zoals klinische en epidemiologische gegevens, op een manier die toegankelijk is voor artsen, dierenartsen en andere eindgebruikers,’’ vertelt Marion Koopmans. ,,Hiermee kunnen we eerder en beter nieuwe infectieziekte uitbraken opsporen en betere beslissingen nemen over de juiste maatregelen om verdere verspreiding te voorkomen en over de meest geschikte behandelmethoden voor getroffen patiënten.’’ Uiteraard moet het ontwikkelen van een dergelijk systeem zorgvuldig gebeuren, om te voorkomen dat onjuiste conclusies getrokken worden en vals alarm wordt geslagen. Daarom worden toekomstige gebruikers en andere belanghebbenden (artsen, diagnostische laboratoria, patiëntengroepen, overheden, voedsel industrie, andere bedrijven) nauw betrokken bij de ontwikkeling van het systeem.
Op donderdag 24 november gaf dr. Joanne Liu een lezing over ebola in het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). De Canadese kinderarts is sinds 2013 internationaal voorzitter van de organisatie Artsen zonder Grenzen (AzG), die hulp biedt aan mensen in landen waar de medische zorg tekort schiet. Mede dankzij haar optreden werd de ebola-uitbraak in 2014 tot staan gebracht. Decaan prof. Pancras Hogendoorn was zeer vereerd dat Liu tijd had gevonden om in het LUMC te spreken. Dr. Joanne LiuIn een overvolle Burumazaal luisterden meer dan 400 studenten en medewerkers van het LUMC en de Universiteit Leiden naar haar verhaal. Het was de grootste ebola-uitbraak ooit, vertelde Liu in haar lezing Ebola: pushed to the limits and beyond. Eerder waren er een aantal veel kleinere uitbraken in landen in Centraal-Afrika. Nu werden vooral Guinea, Sierra Leone en Liberia getroffen, landen in West-Afrika die geen ervaring hadden met ebola. AzG was betrokken bij de behandeling van ruim vijfduizend patiënten, meer dan een derde van alle vastgestelde gevallen van ebola. Ze vertelde over de fouten die er tijdens de epidemie gemaakt zijn, zoals wensdenken en vasthouden aan eerdere ervaringen. “De uitbraak werd lange tijd onderschat, omdat er in het verleden ook altijd vanzelf een einde aan kwam.” En toen de epidemie er eenmaal was, waren er vrouwen die nergens medische begeleiding konden krijgen bij hun bevalling, omdat alle ziekenhuizen vol lagen met ebolapatiënten. “Sommige vrouwen verloren hierdoor hun kind”, aldus Liu. “Er was er een gebrek aan leiderschap en politieke wil om de ebola-uitbraak voortvarend aan te pakken.” AzG bleef herhaaldelijk aandacht vragen voor ebola tijdens de uitbraak. Op het hoogtepunt van de epidemie in september 2014 hield Liu tijdens de algemene vergadering van de Verenigde Naties een indringende toespraak. Ze hamerde op snelle acties omdat ‘angst om zich heen grijpt, hulpverleners uitgeput zijn en de sterftecijfers elke drie weken verdubbelen’. Een nog experimenteel ebolavaccin werd versneld goedgekeurd en heeft waarschijnlijk vele levens gespaard. “Het is belangrijk om goed op een mogelijk volgende uitbraak voorbereid te zijn door het trainen van medisch personeel”, aldus Liu. Ook onderzoek naar de gevreesde virusziekte blijft hard nodig, want we weten nog lang niet alles. Onlangs bleek het sperma van een man die anderhalf jaar geleden van ebola was genezen nog steeds virusdeeltjes te bevatten. Joanne Liu is Cleveringa-hoogleraar aan de Universiteit Leiden in het collegejaar 2016-2017. Op vrijdag 25 november om 16.15 spreekt zij haar Cleveringa-oratie uit in het Groot Auditorium van het Academiegebouw (Rapenburg 73).
Bron: LUMC
In haar proefschrift formuleerde Joan Bleeker een gemeenschappelijke definitie, een algemeen kwaliteitsraamwerk en een meetinstrument voor de Nederlandse academische huisartsenpraktijken. Op 20 januari 2015 verdedigt zij haar proefschrift the Development of a Quality Instrument for Dutch Academic General Practices bij VUmc. De academische huisartsenpraktijken werken op verschillende academische terreinen samen met de universitaire medische centra (UMCs) en vormen de kern van de Nederlandse universitaire netwerken huisartsgeneeskunde. In het kwaliteitsraamwerk beschrijft Bleeker welke onderwerpen relevant zijn om de kwaliteit van de zorg, het praktijkmanagement en de academische activiteiten adequaat te kunnen beoordelen. Vervolgens werkte zij voor alle onderwerpen in het raamwerk good practice criteria uit, die ze door een stakeholderspanel liet valideren. Evalueren kwaliteit en output Op basis van de definitie en het raamwerk ontwikkelde Bleeker een instrument voor het evalueren van de kwaliteit en output in academische huisartsenpraktijken. De items in het instrument dekken alle activiteiten, doelen en functies die voor academische huisartsenpraktijken relevant zijn, en alle onderwerpen uit het kwaliteitsraamwerk. Het merendeel van de items kan worden verzameld door vragenlijsten. Bleeker ontwikkelde het raamwerk en instrument voor de universitaire afdelingen huisartsgeneeskunde die willen toetsen of hun academische praktijken voldoen aan hun verwachtingen. De academische huisartsenpraktijken zelf kunnen het raamwerk en instrument gebruiken voor interne evaluatie en het opsporen van hiaten in hun interne kwaliteitssysteem. Daarnaast kan het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG), het wetenschappelijk instituut van de Nederlandse huisartsen, het raamwerk en instrument gebruiken om het kwaliteitsniveau van de hele beroepsgroep naar een hoger niveau te brengen. Hierdoor kunnen ook niet-academische huisartsenpraktijken profiteren van de resultaten van Bleekers onderzoek.
De Rijksuniversiteit Groningen is een nieuwe crowdfunding actie gestart. Ditmaal voor EB, voluit Epidermolysis Bullosa, een zeldzame maar verschrikkelijke blaarziekte. Bij iemand met EB kan de kleinste aanraking van de huid al leiden tot zeer pijnlijke blaren en wonden, soms over het hele lichaam. Microbioloog Jan Maarten van Dijl van het Universitair Medisch Centrum Groningen zoekt uit hoe de bacteriën in de wonden, veroorzakers van veel pijn, verslagen kunnen worden. Hij zoekt daarvoor steun via www.rugsteunt.nl het crowdfunding platform van de Rijksuniversiteit Groningen. Jaarlijks worden in Nederland zo’n twintig kinderen met de erfelijke aandoening EB geboren. ‘Vlinderkinderen’ worden ze genoemd, vanwege hun enorm kwetsbare huid. Een groot aantal van hen overlijdt voor ze de volwassen leeftijd hebben bereikt. Waar de meeste mensen pas blaren krijgen na langdurige wrijving, bijvoorbeeld na een lange wandeling, kan bij patiënten met EB een klein beetje druk al leiden tot een beschadiging van de huid of slijmvliezen. De blaren die ontstaan zijn bovendien moeilijk te verzorgen omdat hun huid geen standaard verband of pleisters verdraagt. Te genezen is de ziekte nog niet. Maar, met een goede verzorging kan wel veel van de vaak ondraaglijke pijn worden weggenomen. Een belangrijk probleem hierbij zijn de vaak chronische wondinfecties. Voor bacteriën is de openliggende huid een waar paradijs. De infecties die ze veroorzaken kunnen kortstondig bestreden worden. Maar elke keer als de bacterie overwonnen lijkt, duikt hij in een net iets andere variant weer op. Van Dijl wil de oorzaken hiervan achterhalen en onderzoekt met zijn team waarom de bacteriën het juist in de huidwonden van EB-patiënten zo goed doen. In het verleden was Van Dijl voor zijn onderzoek aangewezen op ‘tweede generatie’ bacteriën, afkomstig van een monster uit de wond en opgekweekt in een reageerbuis. Van Dijl: ‘Tegenwoordig is het mogelijk om, dankzij de nieuwste technologie voor DNA- en RNA analyse, de oorspronkelijke bacterie in de wond zelf te bestuderen. Zo kunnen we een veel beter beeld krijgen van de werkelijke genetische samenstelling en van de context. Met deze kennis is het misschien mogelijk de bacteriën definitief te verslaan. Daarmee zijn niet alleen alle EB-patiënten geholpen. De resultaten van het onderzoek zijn ook zeer waardevol voor de behandeling van andere huidwonden, zoals brandwonden.’ Via het crowdfunding platform www.rugsteunt.nl zoekt Jan Maarten van Dijl steun voor zijn onderzoek. Zijn streefbedrag is € 15.000. Met dat geld kunnen vijftig samples worden geanalyseerd. Voldoende om in ieder geval de belangrijkste kenmerken van de bacteriën in kaart te brengen. De crowdfunding actie is een initiatief van het Ubbo Emmius Fonds. Via soortgelijke crowdfunding campagnes voor onderzoek naar Noordse sternen en naar de Dode Zeerollen heeft het fonds dit jaar al ruim 30.000 euro geworven.
De hoeveelheid HMGB1 (‘high mobility group box 1’, een eiwit dat onderliggende ontstekingsprocessen lijkt te weerspiegelen), geeft in het bloed geen maat voor de ziekteactiviteit van patiënten met vasculitis, ontstoken bloedvaten. Dat concludeert Alexandre Silva de Souza. Dat maakt het stofje helaas ongeschikt als biomarker bij de diagnose of prognose van de ziekte. Vasculitis – letterlijk ‘ontstoken bloedvaten’ – is een verkeerde immuunrespons van het lichaam tegen de eigen bloedvaten. Door de afweerreactie zwellen bloedvatwanden op en vernauwen de bloedvaten. Daardoor stroomt er minder bloed naar de weefsels en organen, of stokt de doorbloeding zelfs helemaal. Er zijn veel verschillende subtypen van de ziekte, afhankelijk van welke bloedvaten en organen aangedaan zijn en de omvang van de schade. Silva de Souza onderzocht het HMBG1-gehalte in het bloed en de urine van patiënten met drie van zulke subtypen, namelijk anti-neutrofiel cytoplasmatische antistoffen geassocieerde vasculitis (AAV), patiënten met vasculitis van de grote vaten, en patiënten met de ziekte van Behçet (BC). De promovendus concludeert onder andere dat patiënten met AAV, met gezonde nieren, weliswaar hogere HMGB1-gehaltes in het bloed hebben dan een gezonde controlegroep, maar dat fluctuaties in deze gehaltes niet samenhangen met opvlammingen van de ziekte. Datzelfde geldt voor patiënten met de ziekte van Behçet. AAV-patiënten bij wie de nieren wel onstoken waren, bleken hogere HMGB1-waarden te hebben in de urine. Deze waarden daalden met het afnemen van de nierontsteking. Samenvattend concludeert Silva de Souza dat HMGB1 in het bloed geen geschikte biomarker is voor vasculitis. Gemeten in de urine kan het eiwit wel informatie geven over de ziekteactiviteit van AAV-patiënten met aangedane nieren. Alexandre Silva de Souza (1973) studeerde Geneeskunde aan de Universiteit van Rio Grande do Norte, Brazilië. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door de Alliance of Technology Transfer Professionals (ATTP) en de Jan Kornelis de Cock Stichting. Silva de Souza is reumatoloog aan de Federal University of São Paulo in Brazilië.
Oogpupillen reageren niet alleen op licht en donker maar ook op woorden die je leest of hoort. Pupillen reageren op woorden die een associatie oproepen met licht en donker Oogpupillen reageren sterk op de omgeving. Als je naar iets lichts kijkt, dan worden je pupillen kleiner dan wanneer je naar iets donkers kijkt. Nieuw onderzoek van een team van onderzoekers van de Rijksuniversiteit van Groningen en de CNRS / Universiteit van Aix-Marseille (Frankrijk) toont aan dat je pupillen ook reageren op woorden die je leest of waar je naar luistert. Wanneer je een woord leest dat een gevoel van lichtheid overbrengt zoals dag, lamp en zon, dan zijn je pupillen kleiner dan wanneer je een woord leest dat een gevoel van donkerte overbrengt zoals nacht en schaduw. Het onderzoek is deze week verschenen in het toonaangevende tijdschrift Psychological Science. “Voormalig onderzoek heeft al laten zien dat het inbeelden van lichte of donkere objecten de grootte van de pupil beïnvloedt. Met dit nieuwe onderzoek laten we zien dat dit zelfs al gebeurt tijdens het lezen of horen van woorden die zo’n associatie oproepen”, aldus Sebastiaan Mathôt, onderzoeker bij de afdeling Experimentele Psychologie van de Rijksuniversiteit Groningen. Dit heeft belangrijke implicaties voor theorieën over taalverwerking. Het laat zien dat je automatisch een mentaal beeld creëert van de woorden die je leest; bijvoorbeeld, als je het woord ‘zon’ leest, dan creëer je een mentaal beeld van een heldere vuurbal in de lucht. En dit mentale beeld zorgt ervoor dat je pupillen kleiner worden, net alsof de zon daadwerkelijk voor je ogen is (maar minder sterk). Toekomstig onderzoek naar mentale beelden en taalverwerking Dit nieuwe onderzoek roept belangrijke vragen op, volgens Mathôt. Mentale beelden mogen dan wel automatisch opgeroepen worden tijdens het lezen, maar betekent dit ook dat mentale beelden nodig zijn voor taalverwerking? Hebben we ze nodig om te begrijpen wat woorden betekenen? Of zijn deze mentale beelden slechts bijproducten, een indirect gevolg van hoe taal door ons brein wordt verwerkt? Mathôt: “De uitkomsten van dit onderzoek naar de pupilreactie op woorden die je hoort of leest, geven nog geen antwoord op deze vragen, maar bieden veel inzichten voor verder onderzoek naar de verwerking van taal”.
Bron: RUG
De vooruitzichten en levenskwaliteit van hartpatiënten hangen samen met hun gevoel van samenhang in het leven (sense of coherence, SOC). Dat stelt psycholoog Barbora Šilarová in haar promotieonderzoek. Zij gebruikte voor haar onderzoek gegevens van het East Slovakian Institute of Cardiac and Vascular Disease in Kosice, Slowakije. Šilarová onderzocht de rol die SOC speelt bij mensen met een coronaire hartziekte, de belangrijkste doodsoorzaak in Europa. Vooral in Centraal-Europese landen sterven veel mensen aan hartziekten. De vooruitzichten van hartpatiënten worden voor een belangrijk deel bepaald door de vraag of zij bereid zijn hun leven aan te passen door bijvoorbeeld te stoppen met roken en/of alcohol, hun eetpatroon te veranderen en meer te bewegen. SOC bleek inderdaad een voorspeller te zijn van niet-roken of stoppen met roken na een behandeling voor coronair lijden. Dat verband was er ook tussen SOC en alcoholgebruik, maar verrassend genoeg niet voor SOC en fysieke activiteit. Een lage SOC, en een hogere mate van vijandigheid, bleken andersom ook een goede voorspeller van slechte vooruitzichten en een lage kwaliteit van leven. Een lage SOC trof de promovenda onder andere aan bij Roma patiënten. Zij concludeert dat SOC meer aandacht verdient, zowel in de behandeling van hartpatiënten, als in het opzetten van interventies ter verbetering van gezondheidsgerelateerd gedrag. Barbora Šilarová (Slowakije, 1985) studeerde Psychologie aan de universiteit van Trnava, Slowakije en volgde de research master Clinical and Health Psychology in Leiden. Zij verrichtte haar onderzoek binnen het Kosice Institute of Public Health, een samenwerkingsverband van de Safarik Universiteit, Košice, Slowakije, en het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd onder andere gefinancierd door de Slovak Research and Development Support Agency.
Wat gebeurt er precies in ons visuele systeem vanaf het begin van het bekijken van een voorwerp tot en met het herkennen ervan? Die vraag stond centraal in het promotieonderzoek van neurowetenschapper Barbara Nordhjem. Zij stelde vast dat, anders dan gedacht, ons brein niet meerdere, achtereenvolgende processen doorloopt, maar dat meerdere hersengebieden hiervoor gelijktijdig samenwerken. Het herkennen van alledaagse voorwerpen, zoals bijvoorbeeld de computer of het tablet waarop u dit bericht leest of een koffiemok, gaat ons meestal snel en moeiteloos af. Lastiger wordt dat voor objecten die minder eenduidig zijn – een wolk die voorbijschuift en van vorm wisselt, abstracte kunst of zoekplaatjes waarin meerdere betekenissen verborgen zijn. Om te achterhalen wat er precies gebeurt in onze hersenen als we voorwerpen herkennen, maakte Nordhjem in haar onderzoek gebruik van zulke niet direct herkenbare afbeeldingen – voorwerpen die opduiken uit visuele ruis, afbeeldingen met meerdere betekenissen en ‘emerging images’. Terwijl 105 proefpersonen in verschillende studies naar zulke afbeeldingen keken, legde Nordhjem hun oogbewegingen en hersenactiviteit nauwkeurig vast. Nordhjem stelde vast dat vooral emerging images heel geschikt zijn om het herkenningsproces te onderzoeken. Waar proefpersonen vaak al binnen een halve seconde bleken te ‘zien’ waar een voorwerp opduikt, duurde het een paar seconden voor hun hersenen betekenis wisten te geven aan het object. Dat maakt het mogelijk om met emerging images een onderscheid te maken tussen perceptuele en cognitieve processen. Op basis van haar onderzoek met voorwerpen die uit visuele ruis opdoken (denk daarbij aan een slecht afgestelde televisie) concludeert Nordhjem dat er sprake moet zijn van terugkoppeling van informatie van de latere naar de eerste visuele hersengebieden en van gelijktijdige samenwerking. Barbara Nordhjem (1983) studeerde psychologie (BA) en Cognitieve Neurowetenschappen (MSc) aan de universiteiten van Aalborg (Denemarken) en Leiden. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut BCN-BRAIN van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door NWO. Nordhjem is nu onderzoeker aan de Radboud Universiteit in Nijmegen.
Bron: RUG
Antistoffen bepalen hoe dengue-virusdeeltjes een cel binnendringen. Dat concludeert Vanesa Ayala Núñez in haar promotieonderzoek. Antistoffen binden aan virusdeeltjes waarna ze worden opgenomen door cellen om te worden afgebroken. Dengue ontsnapt echter aan afbraak waardoor infectie van de cel plaatsvindt. Dengue, ook wel bekend als knokkelkoorts, is de meest voorkomende tropische, virale infectieziekte. De ziekte wordt overgebracht door muggen. Meestal gaat dengue vanzelf over, maar soms ontwikkelt een patiënt een ernstige vorm van de ziekte met mogelijk fataal verloop. Ayala Núñez stelt voorop dat al ruime tijd bekend is dat zuigelingen (via de moedermelk) en mensen die opnieuw geïnfecteerd worden, de grootste risico’s lopen om die ernstige vorm van de ziekte te ontwikkelen. Dit komt omdat deze mensen pre-existerende antistoffen hebben tegen dengue. Toch is nog onduidelijk hoe antistoffen de effectiviteit van dengue-virusdeeltje kunnen beïnvloeden. De promovenda bestudeerde daarom op celniveau wat er precies gebeurt wanneer een virusdeeltje een menselijke cel infecteert. Zij deed dat met behulp van lasermicroscopie in twee scenario’s: in af- en aanwezigheid van antistoffen. Ook testte Ayala Núñez twee nieuwe geneesmiddelen tegen dengue (de antibiotica LTA-949 en SA-17). Ze heeft een volledig nieuw virusopnamemechanisme ontdekt waardoor we nu beter begrijpen hoe antistof-gebonden dengue kan ontsnappen aan afbraak. Ook stelt ze dat beide geneesmiddelen goede resultaten laten zien, zowel bij een eerste infectie als bij een herinfectie, dus in aanwezigheid van antistoffen. Deze inzichten brengen de behandeling en preventie van dengue weer een stap dichterbij. Vanesa Ayala Núñez (1981) studeerde Biologie aan de Universidad de las Americas-Puebla in Mexico. Van 2005-2009 verrichtte ze vervolgens een promotieonderzoek aan de Universidad Autonoma de Nuevo Leon in Mexico waar ze haar eerste doctorsgraad behaalde. Het huidige promotieonderzoek vond plaats bij de afdeling Medische Microbiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door de onderzoeksschool GUIDE en Erasmus Mundus.
Het synthetische ijzercomplex Fe(N4Py) kan in een cel-vrije omgeving DNA beschadigen via aerobe oxidatie. Arjan Geersing ontdekte dat het ijzercomplex ook in kankercellen DNA kapot kan maken zodat de cellen afsterven. Dit onderzoek zou uiteindelijk kunnen leiden tot de ontwikkeling van nieuwe antikankermedicijnen, gebaseerd op het veroorzaken van oxidatieve stress. Verschillende medicijnen tegen kanker zijn gebaseerd op de mogelijkheid om DNA in een cel af te breken. Het doel van het onderzoek van Geersing was allereerst om de chemische structuur en lokalisatie van N4Py in levende cellen te bepalen. Vervolgens probeerde hij de structuur van N4Py aan te passen om de werking in de cel te verbeteren. De resultaten uit celstudies laten zien dat N4Py in een cel kan binden met verschillende metaalionen, waarbij met name het ijzercomplex verantwoordelijk lijkt voor de activiteit van N4Py in de cel. Conjugatie van een fluorofoor (lichtgevend molecuul) aan N4Py om het in de cel te kunnen lokaliseren had weinig effect op de reactie met DNA, maar had wel grote gevolgen op de cellulaire lokalisatie van het molecuul en het mechanisme waarmee cellen werden gedood. Ten slotte liet Geersing zien hoe door middel van conjugatie van N4Py met een molecuul folaat het N4Py molecuul selectief naar kankercellen met een hoge expressie van de folaatreceptor kan worden gebracht. Dit laat zien dat het mogelijk is een N4Py derivaat te maken dat vooral actief is in kankercellen en veel minder schade geeft aan gezonde cellen. Het promotieonderzoek van Arjan Geersting vond plaats bij de afdeling Synthetische Organische Chemie van het Stratingh Instituut, met financiering van de Ubbo Emmius Stichting. Hij werkt nu als project manager bij PRA Health Sciences.
Bron: RUG
Het is mogelijk om baarmoederhalskanker- en borstkankercellen in het laboratorium minder hard te laten groeien door epigenetische foutjes op genen te repareren. Dat concludeert Christian Huisman, die onderzoek deed naar dit ‘reprogrammeren’ op het niveau van één enkel gen. Deze methode kan in de toekomst breed ingezet worden om de expressie van elk gen van interesse in het menselijk genoom te wijzigen en ziektes te bestrijden. ‘Epigenetische Editing’ – het gericht herprogrammeren van bepaalde genen – staat momenteel erg in de belangstelling. De epigenetica onderzoekt de extra laag erfelijke informatie bovenop ons DNA. De genetische informatie in ons DNA bevat de blauwdruk voor de eiwitten die ervoor zorgen dat cellen hun functie kunnen uitoefenen; de epigenetische laag reguleert de mate van genexpressie. Door in te grijpen in de epigenetica is het mogelijk om afwijkende genexpressie-patronen te repareren, bijvoorbeeld in kanker, waar bepaalde genen niet of te veel tot expressie komen en hierdoor zorgen voor ongeremde celgroei. Huisman onderzocht hoe dit proces vorm kan krijgen aan de hand van DNA-bindende eiwitten, zinkvingers. Deze zinkvingers kunnen gericht binden aan een locatie in het DNA om daar vervolgens enzymen die aan de zinkvingers zijn gebonden hun werk te laten doen. De promovendus ontwikkelde dergelijke zinkvingerconstructen en testte deze in baarmoederhals- en borstkankercellen. Deze zinkvingerconstructen blijken in beide typen kanker in staat om tumor-onderdrukkende genen ‘aan’ te zetten en zo de celgroei te verminderen. Christian Huisman (1981) studeerde Moleculaire Neurobiologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek in het laboratorium Medische Biologie en Pathologie binnen het Cancer Research Center Groningen (CRCG) van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd bekostigd door NWO. Huisman is momenteel als onderzoeker verbonden aan de Oregon Health and Science University (VS).
Het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en het Antoni van Leeuwenhoek ontvangen beide vanuit het Horizon 2020-programma van de EU een grote subsidie voor onderzoek naar borstkanker. Hiermee zullen zij in nauwe samenwerking rekenmodules ontwikkelen waarmee voor iedere vrouw een meer persoonlijke schatting van het borstkankerrisico te geven is. Ook werken ze aan een betere afstemming van de behandelmogelijkheden op de specifieke situatie van een borstkankerpatiënt. Prof. Peter Devilee (LUMC)Prof. Peter Devilee (Humane Genetica en Pathologie) gaat het BRIDGES-consortium leiden, dat 6,2 miljoen euro ontvangt. Het consortium vergelijkt DNA-materiaal van 30.000 borstkankerpatiënten en 30.000 gezonde proefpersonen. Met ‘gene panel sequencing’ bepalen de onderzoekers welk genetisch profiel de kans op borstkanker verhoogt, waarbij zij zich richten op het onderzoek van zeldzame erfelijke afwijkingen. Het uiteindelijke doel is een persoonlijke risicoschatting, waarmee ‘screening op maat’ in de toekomst binnen bereik komt. Behalve prof. Devilee zijn vanuit het LUMC ook prof. Christi van Asperen, dr. Haico van Attikum, dr. Maaike Vreeswijk en dr. Harry Vrieling betrokken bij het onderzoek. In het programma werken dertien EU-onderzoeksgroepen en vier onderzoeksgroepen uit de VS, Canada en Australië samen. De Universiteit van Cambridge ontwikkelt de rekenmodule. Vervolgens wordt die gevalideerd in twee universitaire klinieken voor erfelijke tumoren in Parijs en Keulen. “Daarbij kijken we ook naar de psychologische impact van zo’n persoonlijke risicoschatting”, zegt Devilee. Het LUMC zal onderzoeken hoe DNA-varianten in bepaalde borstkankergenen kunnen leiden tot borstkanker. De focus ligt daarbij op DNA-schadeherstelmechanismen, een expertisegebied van het LUMC. Dr. Marjanka Schmidt gaat vanuit het kankerinstituut Antoni van Leeuwenhoek leiding geven aan het consortium B-CAST, wat staat voor Breast CAncer Stratification. Dit project ontvangt 5,9 miljoen euro. B-CAST gaat zich richten op het samenspel tussen erfelijke factoren en andere bekende risicofactoren voor borstkanker, zoals leefstijl, hormonale factoren en de dichtheid van het borstweefsel. Daarbij wordt de relatie onderzocht tussen dit samenspel en de kans op specifieke subtypes van borstkanker. Schmidt: “Veel onderzoek tot nu toe gaat over het inschatten van de algehele kans op borstkanker. Wij zijn geïnteresseerd in subtypes, omdat elk subtype borstkanker een eigen prognose heeft. Als we kunnen voorspellen wat voor individuele vrouwen het risico op specifieke subtypes is, kunnen we hier een prognose aan koppelen, en bijvoorbeeld in de toekomst ook preventieve maatregelen en screening hierop aanpassen.” Binnen dit onderzoek zal het tumormateriaal van 20.000 vrouwen worden onderzocht met moleculaire technieken. De uitkomsten worden gekoppeld aan hun klinische gegevens en overige relevante gegevens . In totaal zijn bij dit project 12 instituten betrokken, in Nederland, Groot-Brittannië, Zweden, Spanje, België, Canada, Australië en de Verenigde Staten. Beide projecten gaan per september van start en zullen 5 jaar lopen.
Yun Chen achterhaalde hoe bacteriën op protheses en implantaten hechten en daarmee infecties veroorzaken en op welke oppervlaktematerialen dat vooral gebeurt. Met deze kennis kunnen protheses en implantaten ontwikkeld worden waar bacteriën niet op hechten en dus minder snel infecties veroorzaken. Bacteriën blijken een ziekmakend effect te hebben als ze hechten aan harde weefsels, zoals implantanten in de mond en prothesen in de knie of heup. Bacteriën vormen op dergelijke materialen een biofilm; dicht tegen elkaar aan beschermen ze elkaar tegen het afweersysteem en antimicrobiële stoffen. Bij dierlijke cellen was al bekend dat hechting aan een oppervlak gebeurt door vervorming van de cel en het cytoskelet. Bij bacteriën is dit moeilijker te onderzoeken, omdat die vervorming op nanoschaal plaatsvindt. Tijdens zijn promotieonderzoek testte Chen verschillende methoden om behulp van atomaire krachtmicroscopie de hechtingskracht van diverse bacteriestammen op verschillende oppervlakten te meten en de vervorming die daardoor ontstaat. Daarbij concludeert hij dat de gevoeligheid van bacteriën voor antimicrobiële stoffen bepaald wordt door de grootte van de kracht waarmee de bacteriën op een oppervlak hechten en door het materiaal van dat oppervlak. Met behulp van mutante bacteriesoorten onderzocht Chen vervolgens welke celstructuren een rol kunnen spelen bij het verschil in hechtingskracht en viscositeit tussen diverse bacteriestammen. Deze factoren vertragen mogelijk de impact van stress en geven een bacterie meer tijd om te reageren op stress van buitenaf en zo zichzelf te beschermen. Kennis van deze factoren kan leiden tot middelen om die bacteriestammen te bestrijden. Yun Chen (1981) studeerde moleculair biowetenschappen aan de Universiteit van Wageningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij het Kolff Instituut aan het Universitair Medisch Centrum Groningen en participeerde in het onderzoeksprogramma KOLFF BIOBI. Het onderzoek werd gefinancierd door het Kolff Institute. Chen zet zijn onderzoek voort aan de Universiteit van Leeds in Engeland.
Dendritische cellen, een bepaald soort afweercellen, spelen een belangrijke rol in het verloop van een Dengue virus infectie. Dat stelt Silvia Torres Pedraza in haar promotieonderzoek. Zij bestudeerde de rol van dendritische cellen in de infectie met het Dengue-virus. Dengue, ook wel bekend als de knokkelkoorts, is de meest voorkomende tropische virale infectieziekte. De symptomen zijn koorts, huiduitslag en pijnlijke gewrichten. De ziekte wordt overgebracht door muggen en komt sinds kort ook in Europa (bijvoorbeeld in Portugal) voor. Meestal gaat Dengue vanzelf over, maar soms ontwikkelt een patiënt een ernstige vorm van de ziekte met mogelijk fataal verloop. Ernstige ziekte wordt gekenmerkt door een verhoogde ontstekingsreactie. Onderzoekers weten al dat het virus zich kan vermenigvuldigen door handig gebruik te maken van menselijke afweercellen, zoals monocyten, macrofagen (‘opeetcellen’) en dendritische cellen. Torres Pedraza bestudeerde de rol van die laatste groep cellen in het infectieproces. De promovenda komt tot een aantal belangrijke conclusies. Zo kan de ernstige vorm van de ziekte volgens haar wellicht al in een vroeg stadium van de ziekte voorspeld worden door analyse van het expressieniveau van toll-like receptoren (een soort ‘poortwachters’) van de dendritische cellen. Ook spreekt haar onderzoek de recente zienswijze tegen dat het virus voornamelijk voorloper-dendritische cellen gebruikt voor vermenigvuldiging. De kwaliteit van de nieuw gevormde virusdeeltjes in deze cellen is volgens de promovenda slecht en leidt slechts zelden (1 op 1.000-10.000) tot de infectie van een nieuwe cel. Bovendien lijken dendritische cellen het verloop van de infectie te bepalen aangezien er een verhoogde ontstekingsreactie wordt waargenomen in aanwezigheid van lage hoeveelheden dengue-antistoffen. Silvia Torres Pedraza (1984) studeerde microbiologie aan de Universiteit van Santander. Zij verrichtte haar onderzoek bij de afdeling Medische Microbiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen en de immuno-virologie onderzoeksgroep van de universiteit van Antioquia, Medellin, Colombia. Het onderzoek werd gefinancierd door GUIDE en het Departamento administrativo de Ciencia y Tecnología (COLCIENCIAS).
In tegenstelling tot wat vaak wordt beweerd, werken operatierobots niet sneller en nauwkeuriger dan mensen. Dat is de essentie van het promotieonderzoek van Jeroen Heemskerk (41). Heemskerk werkt als chirurg in het Laurentiusziekenhuis in Roermond en promoveert op 16 mei aan de Universiteit Maastricht (UM) op ‘Robotgeassisteerde laparoscopische chirurgie’. Heemskerk: ‘Het gebruik van de robot maakt de zorg duurder en misschien wel slechter. En dat terwijl we aan alle kanten bezuinigen op goede zorg.’ ‘Hoewel operatierobots ooit ontwikkeld zijn om chirurgen te helpen bij het opereren, is het gebruik ervan binnen de laparoscopische chirurgie, de kijkoperaties, al enige tijd controversieel,’ stelt Jeroen Heemskerk in zijn proefschrift. ‘Op dit moment is de klinische meerwaarde van het gebruik van robots namelijk niet voldoende wetenschappelijk onderbouwd terwijl de meeste gebruikers van deze operatierobots en de fabrikanten ervan er wel alles aan doen om de voordelen van hun dure paradepaardje uit te dragen.’ Kijkoperaties zijn bedoeld om te opereren met minder schade aan de patiënt zodat deze sneller herstelt. Omdat een kijkoperatie technisch lastig kan zijn, wordt vaak een operatierobot ingezet die de chirurg helpt bij het opereren. Heemskerk testte tijdens zijn promotieonderzoek de bij kijkoperaties veelgebruikte daVinci operatierobot die sinds 2002 ook wordt ingezet in het Maastricht Universitair Medisch Centrum (MUMC+). De uitkomsten zijn opmerkelijk. ‘Bij gebruik in een testomgeving blijkt het gebruik van een robot ertoe te leiden dat taken zoals het hechten van wonden sneller en nauwkeuriger worden verricht. In een klinische setting - bij gebruik in de operatiekamer dus - blijkt het tegendeel waar.’ De robot blijkt duur en traag zonder dat een beter operatieresultaat wordt bereikt. Heemskerk: ‘Terwijl de robot al ruim tien jaar wordt ingezet, blijven de resultaten erg dubieus, zo blijkt bijvoorbeeld ook uit de Nederlandse prostaatkankerregistratie. Kwaliteitsregistratie laat zien dat na robotchirurgie een significant slechter resultaat wordt gevonden ten opzichte van open chirurgie. In de praktijk zagen we vijf procent meer positieve snijvlakken bij robotchirurgie ten opzichte van conventionele open chirurgie.’ Dat betekent dat aan de randen van het verwijderde weefsel nog tumorcellen zaten; een situatie die met het oog op terugkeer van kanker voorkomen moet worden. Heemskerk plaatst dan ook de nodige kanttekeningen bij het veelvuldig gebruik van operatierobots in de Nederlandse ziekenhuizen en is een groot voorstander van het aangaan van een brede maatschappelijke discussie over nut en noodzaak van de inzet van het middel. ‘We slaan nu door,’ stelt de chirurg onomwonden. ‘Het aantal operatierobots is de laatste jaren dramatisch toegenomen,’ schetst hij de situatie. ‘In ons land maken we momenteel gebruik van negentien robots die anderhalf miljoen euro per stuk in aanschaf kosten. Tel daarbij op de onderhoudskosten van een ton per jaar per robot en de meerkosten van gemiddeld tweeduizend euro per robotoperatie ten opzichte van een conventionele operatie zonder robot-interventie, en we kunnen ons terecht de vraag stellen welke significante voordelen robotchirurgie heeft.’ Gezien het feit dat een hoop ziekenhuizen op het randje van faillissement balanceren, stelde Heemskerk zich de vraag of het maatschappelijk nog wel te verantwoorden is om peperdure robotchirurgie in te zetten waarvan niet is vastgesteld dat deze leidt tot snellere en meer accurate uitvoering van laparoscopische taken. Precies hier wringt de schoen, zo stelt Heemskerk in zijn proefschrift. ‘Zowel de fabrikanten maar ook de gebruikers – de specialisten dus - van de dure operatierobots zijn erbij gebaat om hun robots te promoten in de hoop meer patiënten naar zich toe te trekken. Ondanks het gebrek aan wetenschappelijke meerwaarde lijkt de robot namelijk wel een sterke aantrekkingskracht te hebben op patiënten die denken dat ze beter af zijn als ze zich door een robot laten opereren. In feite geef je patiënten dus valse hoop door te suggereren dat ze beter af zijn als ze geopereerd worden door een robot in plaats van een chirurg van vlees en bloed.’ ‘Een kwalijke zaak,’ stelt Heemskerk. ‘Ziekenhuizen zien zo’n robot als een uitstekend marketinginstrument waarmee ze kunnen sturen op kwantiteit wat weer wordt ingegeven door overheid en zorgverzekeraars die stellen dat ziekenhuizen bepaalde operaties, zoals het verwijderen van de prostaat, niet meer mogen uitvoeren als er te weinig van dit soort operaties verricht worden. Wat is er dan mooier dan een gelikte marketingstrategie inzetten om uit te dragen dat robotchirurgie superieur is om op deze manier aan je quorum te komen?’ Frappant noemt Heemskerk het dan ook dat de theoretische voordelen van de operatierobot voortdurend breed worden uitgemeten terwijl er dus onvoldoende bewijs is dat ze beter werken. ‘Het lijkt me niet zinnig om door te gaan met geld over de balk te smijten.’ Heemskerk is er dan ook groot voorstander van eerst gerandomiseerd onderzoek te doen naar het gebruik van de daVinci-robot in plaats van deze in te zetten in de dagelijkse praktijk. ‘Ik ben niet radicaal voor of tegen het gebruik van een operatierobot. Uiteraard zijn er pro’s te noemen van het gebruik van robotassistentie. Het meest significante voordeel lijkt de verbeterde ergonomie voor de chirurg en dientengevolge de potentieel verminderde mentale belasting van de chirurg. Maar dit voordeel is veel te beperkt om de inzet van de robots op dit moment te kunnen rechtvaardigen.’ De chirurg pleit er dan ook voor om ziekenhuizen die gebruik maken van de robot verplicht deel te laten nemen aan een gerandomiseerd onderzoek waarbij patiëntengroepen die wel en niet met de robot zijn geopereerd, met elkaar worden vergeleken. Makkelijker gezegd dan gedaan, beseft hij. ‘De voorstanders van de operatierobot zijn vrij talrijk. Die willen het instrument niet opnieuw gaan testen. Net zo min als specialisten die zo’n robot in huis hebben. Toch is het noodzakelijk om meer onderzoek te doen naar de werkelijke efficiëntie van het gebruik van operatierobots.’
Adenosine A1 receptoren (A1R) spelen een belangrijke rol bij de bescherming van hersencellen tijdens de vroege fase van hersenontsteking (encefalitis) bij ratten en mogelijk ook bij mensen. Dat concludeert Souman Paul in zijn proefschrift. Voor zijn onderzoek ontwikkelde hij een methode om de werking van deze receptoren in beeld te brengen in levende organismen. Meer onderzoek met dit model kan leiden tot beter begrip van hersenziekten. Tijdens zijn onderzoek optimaliseerde Paul de beeldvormende techniek Positron Emissie Tomografie (PET). Met behulp van een PET-scan kunnen radioactief gelabelde stoffen gevolgd worden in het lichaam. Paul gebruikte voor zijn onderzoek radioactief gelabeld [11C]-MDPX, dat in het lichaam bindt aan adenosine A1 receptoren. Paul toont aan dat de binding plaatsvindt in hippocampus, striatum en cerebellum. Vervolgens onderzocht Paul of de competitie tussen de radioactief gelabelde stof en geneesmiddelen ook in beeld kon worden gebracht. Hij concludeert dat dit het geval is voor cafeïne, dat een remmend effect op A1R heeft, maar dat dit niet geldt voor CPA, dat hetzelfde effect heeft op A1R als adenosine. Tot slot onderzocht Paul hoe de aanwezigheid van A1R in de hersencellen verandert bij encefalitis. Daarvoor infecteerde hij ratten met een virus dat hersenontsteking veroorzaakt. De PET-scan liet zien dat er meer binding van [11C]-MDPX plaatsvond in de hippocampus, kleine hersenen en medulla, wat duidt op verhoogde aanwezigheid van A1R in die gebieden, wat vermoedelijk bijdraagt aan bescherming van hersencellen tijdens hersenontsteking. Souman Paul (1984) studeerde farmacie aan de Rajiv Gandhi University of Health Sciences in Bangalore, India. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdeling Nucleaire Geneeskunde en Moleculaire Beeldvorming aan het Universitair Medisch Centrum Groningen en participeerde in Onderzoeksinstituut GUIDE. Door deze twee instituten werd het onderzoek ook gefinancierd. Paul zet zijn onderzoek aan de adenosine A1 receptor voort aan de Universiteit van Manitoba, Winnipeg, in Canada.
Bepaalde nanodeeltjes, Solid Lipid Nanoparticles, zijn in staat om heel effectief DNA af te geven aan ‘zieke’ cellen, zoals prostaatkankercellen. Dat ontdekte Marcelo de Jesus. De deeltjes zijn mogelijk ook geschikt voor het ontwikkelen van nieuwe strategieën in de behandeling van andere soorten kanker. De toepassing van nanocarriers in de geneeskunde (‘nanomedicine’) gaat razendsnel. Nanocarriers zijn hele kleine deeltjes die gemaakt kunnen worden van verschillende materialen, zoals vetten en polymeren. De deeltjes kunnen medicijnen efficiënt op de juiste plek afgeven en zo ziektes zoals kanker bestrijden. De Jesus was vooral geïnteresseerd in de productie en toepassing van de nanocarrier ‘Solid Lipid Nanoparticles’, die gevormd worden uit niet-vloeibare vetten en stabilisatoren in water. Hij ontdekte dat deze nanodeeltjes geschikt zijn om DNA in te verpakken en in zieke prostaatkankercellen af te leveren, zonder de gezonde prostaatcellen te doordringen. Met deze vorm van gentherapie zou het mogelijk moeten zijn om specifiek de prostaatkankercellen te behandelen en de gezonde cellen ongemoeid te laten. Het onderzoek helpt om beter te begrijpen wat de mogelijkheden zijn van Solid Lipid Nanoparticles als afgiftesysteem voor medicijnen. Nu moet nog onderzocht worden hoe de deeltjes op grotere schaal geproduceerd kunnen worden. Marcelo de Jesus (1980) studeerde Biologie aan de Universiteit van Campinas, Brazilië. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd met een FAPESP-beurs. De Jesus is als onderzoeker verbonden aan de Universiteit van Campinas.
Thais de Almeida Galatro verrichte onderzoek naar de micro-omgeving van agressieve hersentumoren. Dat levert de eerste uitgebreide menselijke genexpressieprofielen op van zulke tumoren. De Braziliaanse onderzoekster concludeert dat moleculaire diagnose kan helpen om beter te begrijpen wat er in de directe omgeving van de tumor gebeurt. Dat helpt niet alleen om de vooruitzichten van patiënten beter in te kunnen schatten, maar ook om nieuwe behandelingen te ontwikkelen. Kwaadaardige hersentumoren zijn lastig chirurgisch te verwijderen doordat ze het omringende hersenweefsel binnendringen. Glioblastoma multiforme (GBM) is het meest voorkomende en meest agressieve subtype. Onder de microscoop lijken zulke tumoren erg op elkaar, maar eerder onderzoek heeft al laten zien dat er moleculair gezien grote verschillen bestaan. Die verschillen kunnen veroorzaakt worden door genetische oorzaken, maar ook door de interactie tussen tumorcellen en hun omgeving. Microglia, de lokale immuuncellen van het centrale zenuwstelsel, zijn de eerste cellen die reageren op schade of gevaar. Almeida Galatro vergeleek zulke microglia uit menselijk tumorweefsel en normaal weefsel, en concludeert dat niet alleen de tumorcellen, maar ook andere cellen in de tumor, zoals microglia, heterogeen zijn. De resultaten helpen om de rol van niet-tumorcellen in tumorgroei beter te begrijpen. Thais de Almeida Galatro (1986) behaalde haar Master in Science aan de University of Sao Paulo. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut BCN-BRAIN van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd financieel mogelijk gemaakt door het UMCG en de universiteit van São Paulo, waar Thais de Almeida Galatro nu werkt als onderzoeker.
Bron: RUG
Slangengif en bloedverdunners: op het eerste gezicht hebben ze niets met elkaar te maken. Maar voor een onderzoeksgroep van Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) is de connectie volledig logisch. Een eiwit uit slangengif vormde hun inspiratie voor een middel dat de werking van bloedverdunners kan opheffen. Mettine BosRecent beschreven de LUMC-onderzoekers van de sectie Trombose en Hemostase, onderdeel van de afdeling Interne Geneeskunde, in samenwerking met de groep van Daan Geerke aan de Vrije Universiteit in Amsterdam hun resultaten in het wetenschappelijke tijdschrift Nature Communications. De bevinding kan de eerste stap zijn voor het oplossen van een klinisch probleem, legt onderzoeker Mettine Bos uit. “Het voorkomen van trombose bij bijvoorbeeld hartpatiënten kan sinds een aantal jaar met een nieuw soort bloedverdunners: de direct werkende orale anticoagulantia (DOACs). Het voordeel van deze nieuwe middelen is dat patiënten niet meer zo vaak naar de trombosedienst hoeven, maar het grote nadeel is dat er voor de meeste DOACs nog geen middel bestaat om de werking van de bloedverdunners te stoppen”, aldus Bos. Dit is een probleem als iemand die een DOAC gebruikt een bloeding krijgt. Artsen hebben dan problemen om de bloeding te stoppen. En in het geval iemand acuut moet worden geopereerd, dan moeten artsen wachten totdat het medicijn is uitgewerkt, omdat patiënten anders een grote bloeding kunnen krijgen. Bos en haar promovendus Daniël Verhoef gingen op zoek naar zo’n middel om de bloedverdunning te stoppen en haalden hun inspiratie uit het gif van de meeste giftige slang ter wereld: de Australische bruine slang. “We wisten dat de slang zijn prooi doodt door grote bloedstolsels te veroorzaken. Maar het eiwit in het slangengif dat dit doet, ziet er anders uit dan dat van de mens”, aldus Bos. De onderzoekers identificeerden vervolgens het afwijkende deel van het stollingseiwit van de slang en pasten dit toe op de menselijke versie. Het verbouwde menselijke eiwit deed precies wat het moest doen: in het laboratorium zagen de onderzoekers dat het eiwit normale bloedstolling veroorzaakte, maar niet gevoelig was voor de bloedverdunners. Op die manier wordt de werking van de bloedverdunners omzeild. Ideaal als een patiënt aan de bloedverdunners acuut moet worden geopereerd. De experimenten in het laboratorium zijn veelbelovend, maar uiteraard moet op basis van hun vondst nog een product gemaakt worden voor toepassing in mensen. Hiervoor licenseerde de LUMC-spin off VarmX het patent op het aangepaste eiwit. Dit bedrijf gaat aan de slag met het verder ontwikkelen van het eiwit tot een geneesmiddel. Bos: “Dat is waar je het als fundamenteel onderzoeker natuurlijk voor doet: patiënten beter maken.”
Bron: LUMC
Het is een zeldzame ziekte met zo’n tweehonderd patiënten in Nederland. Recurrent Respiratory Papillomatosis (RRP) wordt gekenmerkt door wratachtige afwijkingen door de luchtwegen. Die afwijkingen veroorzaken stemproblemen en blokkeren de luchtwegen, en patiënten moeten daarom herhaaldelijk onder het mes. Michel San Giorgi stelt nu op basis van een groot Europees onderzoekscohort vast dat RRP ontstaat rondom het 7e, 35ste en 64ste levensjaar. Ook constateert hij dat de ziekte erger wordt als patiënten deze op jonge leeftijd al krijgen. Behalve naar het klinische verloop keek hij ook naar de psychosociale impact van de ziekte. Tot nu werd gedacht dat RRP alleen ontstond in pasgeborenen en jongvolwassenen. Op basis van de gegevens van 639 patiënten uit 12 Europese ziekenhuizen concludeert San Giorgi dat de ziekte over het algemeen ontstaat rondom de voorkeurspieken van 7e, 35ste en 64ste levensjaar. Die laatste groep is niet eerder geïdentificeerd en hier is ook nog geen onderzoek naar gedaan. Er zijn en worden veel verschillende therapieën geprobeerd om RRP onder controle te krijgen. Een van die therapieën is het HPV vaccin Gardasil, een nieuw vaccin dat activatie van het immuunsysteem zou moeten veroorzaken en daarmee nieuwe papillomen door herhaalde infectie voorkomen. San Giorgi verrichte een kleinschalige pilotstudy onder zes patiënten en hij concludeert dat de seroreactiviteit (de aanwezigheid van specifieke antistoffen) significant stijgt na therapeutisch vaccinatie. De patiënten uit de pilotstudy hadden daardoor minder operaties nodig – al was dat niet de focus van het onderzoek. Vervolgonderzoek onder een grotere groep patiënten en een groep gezonde controlepersonen moet uitwijzen of het vaccin ook dan goed werkt. Vanwege het onvoorspelbare en ernstige beloop van RRP wordt gedacht dat patiënten een zware psychosociale last dragen. San Giorgi toonde aan dat RRP-patiënten inderdaad meer depressieve klachten vertoonden dan gemiddeld. Met de ‘Distress Thermometer en Probleem Lijst’ konden patiënten aangeven hoeveel ‘distress’, oftewel ongemak en onwelbevinden, zij ervaren en waardoor. San Giorgi en zijn collega’s toonden aan dat een aangepaste versie van dit instrument betrouwbaar is, praktisch in het gebruik en dat de methode gewaardeerd wordt door patiënten. Michel San Giorgi (1987) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichte zijn promotieonderzoek binnen de afdeling Keel-, Neus- en Oorheelkunde en onderzoeksinstituut CRCG van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door AGIKO. San Giorgi is sinds twee jaar in opleiding tot KNO-arts in het UMCG. De titel van zijn proefschrift is: “Recurrent Respiratory Papillomatosis, clinical course and psychosocial aspects”.
Bron: RUG
Minder doodgeboren kinderen en minder sterfte onder pasgeborenen sinds invoering rookverbod in Engeland. Het aantal kinderen dat in Engeland dood geboren werd, is gedaald met acht procent sinds de invoering in 2007 van het rookverbod in openbare gelegenheden. Ook het aantal sterfgevallen onder pasgeborenen is met bijna acht procent gedaald. Dit blijkt uit onderzoek van de University of Edinburgh, geleid door dr. Jasper Been, kinderarts in het Erasmus MC en research fellow in Edinburgh, dat vandaag is gepubliceerd in Scientific Reports. Een rookvrije omgeving heeft volgens de onderzoekers belangrijke effecten voor de gezondheid onder baby’s en jonge kinderen. Dr. Jasper Been en collega’s onderzochten meer dan tien miljoen geboortes in Engeland tussen 1995 en 2011. Vanuit het onderzoek wordt geschat dat bijna 1500 sterfgevallen rondom de geboorte zijn voorkomen in de eerste vier jaar na invoering in 2007 van de wet die het roken in openbare ruimten verbiedt. Het aantal baby’s met een te laag geboortegewicht (onder de vijf pond) is sindsdien eveneens gedaald met meer dan vijfduizend. Een te laag geboortegewicht wordt in verband gebracht met gezondheidsproblemen op latere leeftijd, zoals een verhoogde kans op diabetes en hart- en vaatziekten. Uit eerder onderzoek bleek al dat het aantal vroeggeboortes en het aantal kinderen dat vanwege aanvallen van astma en luchtweginfecties in het ziekenhuis opgenomen moet worden, gedaald is sinds invoering van het rookverbod. Been: “Op het moment wordt slechts 18% van de wereldbevolking beschermd door uitgebreide wetgeving gericht op een rookvrije omgeving. Het is belangrijk dat overheden gezien de resultaten van ons onderzoek haast maken met de invoering van rookverboden, omdat die leiden tot een belangrijke gezondheidswinst niet alleen bij volwassenen maar ook voor baby’s en kinderen. Meeroken is bewezen schadelijk.” In dit onderzoek werd samengewerkt door de universiteiten van Edinburgh en Glasgow, het Imperial College London, Harvard Medical School, MUMC+ en Erasmus MC. De publicatie in Scientific Reports, het open acces journal van de uitgevers van Nature, staat online. Been doet momenteel onderzoek aan Stanford University in de VS en heeft fellowship beurzen van het Erasmus MC en het Longfonds gekregen om ook in Nederland de effecten van het rookverbod te onderzoeken.
Therapieën tegen de twee celmembraaneiwitten of receptoren FPR1 en CXCR4 kunnen mogelijk bijdragen aan de ontwikkeling van nieuwe kankerbehandelingen. Dat concludeert Jennifer Boer. Zij onderzocht in haar promotieonderzoek hoe de beide receptoren precies betrokken zijn bij het verplaatsen en uitzaaien van tumorcellen, en wat er gebeurt als deze eiwitten geactiveerd of geremd worden. Tumoren hebben een vernuftige manier om resistentie op te bouwen tegen anti-kankerbehandelingen. Ze doen dat onder andere door hun directe omgeving in te schakelen, het micromilieu. Boer beschrijft in haar proefschrift de interacties tussen hersentumorcellen (glioblastoma) en prostaatkankercellen en hun micromilieu. Ze keek daarbij in het bijzonder naar de rol die de receptoren FPR1 en CXCR4 in dit proces spelen. Van beide receptoren is bekend dat ze een belangrijk aandeel hebben in het uitzaaien van de tumor. Het onderzoek werd uitgevoerd in preklinische modellen van menselijke kankercellen uit hersentumoren en prostaattumoren. Samenvattend concludeert Boer dat therapieën tegen de regulerende mechanismen van de receptoren mogelijk kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van nieuwe behandelingen. De promovenda wijst er wel op dat niet alle CXCR4-remmers zomaar ingezet kunnen worden. Zo maakte de remmer AMD3100 prostaatkankercellen weliswaar tijdelijk gevoeliger voor bestraling, maar leidde het gebruik van dit medicijn ook tot een toename aan circulerende tumorcellen. Bij het ontwerp van toekomstig onderzoek in de klinische praktijk zou dit volgens haar een belangrijk aandachtspunt moeten zijn. Jennifer Boer (1985) studeerde Biotechnologie (BSc) aan de Universiteit van Rome Tor Vergata (Italië) en Behavioural and Cognitive Neurosciences (MSc) aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij het Cancer Research Center Groningen (CRCG) van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door KWF kankerbestrijding.
Historici van de Radboud Universiteit en verouderingsonderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) ontvangen een subsidie van ongeveer 850.000 euro voor onderzoek naar de invloed van ‘de familie’ op kindersterfte, vruchtbaarheid en levensverwachting in de afgelopen tweehonderd jaar. Het gaat om een NWO-subsidie die werd toegekend in het kader van de zogenaamde Vrije Competitie Geesteswetenschappen. Historisch-demografe dr. Angélique Janssens (Geschiedenis, Radboud Universiteit) gaat samen met bioloog prof. Eline Slagboom (Moleculaire Epidemiologie, LUMC; initiator en onderzoeksleider van de Leiden Lang Leven Studie), de rol onderzoeken die de familie heeft gespeeld bij de kans om vroeg te overlijden of juist heel oud te worden in de afgelopen tweehonderd jaar. Dit onderzoek naar twee eeuwen samenhang tussen kindersterfte, vruchtbaarheid en levensverwachting binnen families is uniek in de wereld. Erfelijke en andere gedeelde factoren 'We bekijken de invloed van erfelijke factoren en gedeelde omgevingsfactoren', zegt Angélique Janssens. 'Je moet dan denken aan de sociale groep waartoe mensen behoorden, maar ook aan een woonomgeving waarin bepaalde ziekten kunnen voorkomen. Zo kwam in het negentiende-eeuwse Zeeland veel malaria voor, terwijl elders mensen meer werden blootgesteld aan TBC.' Janssens heeft eerder laten zien dat zuigelingen- en kindersterfte in het verleden geconcentreerd was in een kleine groep gezinnen, wat doet vermoeden dat familiale factoren bij kindersterfte een belangrijke rol hebben gespeeld. Lange lijnen nodig Het onderzoek van Slagboom heeft in de afgelopen tien jaar aangetoond dat daarnaast specifieke erfelijke factoren in families bepalen of mensen heel oud kunnen worden. 'Voor het nieuwe onderzoek zijn lange familielijnen nodig, die zich uitstrekken over meerdere generaties', zegt Eline Slagboom. 'Vandaar dat dit interdisciplinaire project de afgelopen tweehonderd jaar bestrijkt. In deze periode is de gemiddelde levensverwachting in Nederland gestegen van zo’n 35 naar 83 jaar.' De demografisch-historici en epidemiologen brengen in het project getiteld Hoe bepalen genen, ziektekiemen en sociaal kapitaal je levensduur? gegevens uit historische databestanden, waarin veel families over meerdere generaties te volgen zijn, bijeen met DNA-materiaal van nu levende Nederlanders die behoren tot families waarin mensen van generatie op generatie uitzonderlijk lang hebben geleefd. Met de subsidie zullen drie promovendi en projectleiders Angélique Janssens en Eline Slagboom de komende vijf jaar onderzoek doen en onder andere speciale databestanden construeren.
Wardit Tigchelaar verrichte, samen met collega’s van het UMCG, onderzoek naar de relatie tussen hypertrofie (groei van hartspiercellen) en de functie van de mitochondria (een soort ‘energiefabriekjes’ in de cel). Zij identificeren nieuwe componenten die mitochondriale functie en hypertrofie beïnvloeden in gekweekte hartspiercellen. Omdat een veranderde mitochondriale functie hypertrofie kan stimuleren, is dit volgens hen wellicht een interessant therapeutisch target. Aan hartfalen gaan veranderingen aan het hart vooraf, zoals hypertrofie (groei) van hartspiercellen en veranderingen in de mitochondria, de belangrijkste energieproducerende organellen van de cel. Tigchelaar onderzocht de rol van de twee mitochondriale eiwitten AKIP1 en EXOG in relatie tot mitochondriale functie en hypertrofie in een celcultuur van neonatale hartspiercellen van ratten. De promovenda concludeert dat de mitochondriale respiratie efficiënter verloopt in hartspiercellen met kunstmatig verhoogde AKIP1 niveaus, maar ook dat hypertrofie in hartspiercellen met verlaagde EXOG-niveaus juist afhankelijk is van een verhoogde productie van reactieve zuurstofradicalen (ROS). Dit laat zien dat de moleculaire mechanismen achter de ontwikkeling van hypertrofie verschillend zijn en dat mitochondriële eiwitten hypertrofie kunnen veroorzaken door ROS-afhankelijke en onafhankelijke mechanismen. Uit de betrokkenheid van het motoreiwit Kif5B bij de verdeling van de mitochondriën in de hartspiercellen concludeert Tigchelaar dat lokalisatie van belang is voor het op juiste wijze functioneren van de mitochondriën en dat veranderingen hierin betrokken zijn bij de ontwikkeling van pathologische hypertrofie. Wardit Tigchelaar (1980) studeerde Life Science and Technology (BSc) en Medical Pharmaceutical Sciences (MSc) aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen het Thoraxcentrum, op de afdeling Experimentele Cardiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Tigchelaar is nu werkzaam als docent aan het Van Hall Larenstein University of Applied Sciences. De titel van haar proefschrift is: “Mitochondrial function in cardiomyocytes”.
Bron: RUG
Er is geen wetenschappelijk bewijs dat goede hardloopschoenen blessures voorkomen. Dit blijkt uit het proefschrift van sportarts Steef Bredeweg van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Uit zijn onderzoek blijkt verder dat er slechts twee factoren zijn die het risico op een blessure aantoonbaar vergroten: overbelasting en een eerdere blessure. Asymmetrisch bewegen blijkt geen risicofactor te zijn voor blessures. Ook programma’s waarbij beginnende lopers eerst wennen aan de schokbeweging van hardlopen of variaties in de duur van een voorbereidingsprogramma bij beginnende lopers, bleken geen verschillen in het aantal blessures te geven. Bredeweg promoveert op 2 april aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hardlopen is een populaire sport die bijna overal en door iedereen gedaan kan worden. Miljoenen mensen lopen regelmatig hard en het is goed voor de gezondheid. Maar de keerzijde is dat hardloopblessures veel voorkomen. De meeste overbelastingsblessures in het hardlopen ontstaan ten gevolge van trainingsfouten; te ver, te snel en te vaak. Sinds het begin van de hardloopgolf in de jaren tachtig tot op heden is het aantal blessures hoog en ongeveer gelijk gebleven. Bredeweg onderzocht enkele risicofactoren bij het ontstaan van hardloopblessures en het effect van meerdere methoden om hardloopblessures te voorkómen. Uit de studie van Bredeweg blijkt dat er in de wetenschappelijke literatuur geen bewijs is dat goede hardloopschoenen blessures voorkomen. Volgens Bredeweg hebben fabrikanten van hardloopschoenen consumenten dan ook misleid met hun gezondheidsclaims: ‘Goede hardloopschoenen voorkomen geen blessures. Zij bieden slechts een schijnzekerheid waardoor blessures juist in de hand gewerkt worden!’ Bredeweg bestudeerde het effect van een voorbereidingsprogramma voor beginnende lopers om hardloopblessures te voorkomen. Altijd was gedacht dat beginnende lopers die nog niet eerder een sport met schokbelasting hadden beoefend, een grotere kans op hardloopblessures hebben. Een specifiek programma waarmee zij via wandel- en huppeloefeningen aan de schokbewegingen konden wennen, liet echter geen verschil zien in het aantal blessures. Asymmetrie wordt vaak gezien als een mogelijke risicofactor voor hardloopblessures. Een asymmetrie tussen linker- en rechterbeen zou er voor kunnen zorgen dat het ene been aan meer belasting blootstaat dan het andere, waardoor het ene been gevoeliger is voor overbelastingblessures. De resultaten van het onderzoek van Bredeweg laten echter zien dat asymmetrie tijdens het hardlopen heel normaal is en dat de mate van asymmetrie geen effect heeft op het ontstaan van blessures. Bredeweg vergelijkt de vraag naar het ontstaan van hardloopblessures met de zoektocht naar de Heilige Graal. Volgens hem zijn er slechts twee aantoonbare risicofactoren, namelijk overbelasting en een eerdere blessure. Hij pleit voor meer onderzoek om hardloopblessures te voorkomen. ‘Het gaat daarbij vooral om onderzoek naar omstandigheden en voorwaarden waaronder een beginnende hardloper een nieuwe stap in zijn trainingsschema kan maken. Als we meer weten over het effect van bijvoorbeeld spierpijn en het algemene gevoel na inspanningen, kunnen we hen in de toekomst beter adviseren om de hardloopsport veilig en verantwoord te blijven beoefenen’. Drs Steef Bredeweg (Harderwijk, 1964) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn onderzoek in het Sportmedisch Centrum van het UMCG. Zijn onderzoek werd mede mogelijk gemaakt door Zon MW. De titel van zijn proefschrift is ‘Running related injuries.The effect of a preconditioning program and biomechanical risk factors’. Bredeweg werkt als chef de clinique in het Sportmedisch Centrum van het UMCG.
Het AMS-model, een computermodel dat menselijke bewegingen kan nadoen en voorspellen, kan gebruikt worden om de krachten die tijdens het lopen op het kniegewricht werken accuraat te voorspellen. Dat concludeert Adhi Wibawa in zijn promotieonderzoek. Hij testte het AMS-model met behulp van gezonde proefpersonen. Om te bestuderen hoe ons lichaam biomechanisch gezien werkt, worden er computermodellen ontwikkeld die de menselijke bewegingen nauwkeurig kunnen nadoen. Een van die computermodellen is het AMS-model (Anybody Modeling System). Wibawa testte dit model voor de loopbeweging in knie, enkel en voet. De promovendus deed dat door de bewegingen van tien gezonde proefpersonen tijdens verschillende loopactiviteiten (normaal lopen, springen op één been, opzij springen en buigen van de knie) te filmen en door het AMS-model vervolgens spieractiviteit te laten voorspellen op basis van de gefilmde beelden. Die voorspellingen konden vervolgens in de proefpersonen gecontroleerd worden door de elektrische activiteit te meten van de spieren en de zenuw die de spier aanstuurt. Wibawa concludeert dat het AMS-model de bewegingen in de enkel en de voet nog niet goed kan voorspellen. Dat komt waarschijnlijk doordat het model werkt met een vereenvoudigde versie van deze lichaamsdelen. Wel bleek het model goed in staat om te voorspellen welke krachten er op het kniegewricht werken tijdens normaal lopen. Door het systeem te verbeteren, zal de voorspellende kracht toenemen. Adhi Wibawa (1976) studeerde aan het Institute of Technology van de universiteit van Surabaya. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdeling Biomedical Engineering van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd met een driejarige beurs van het Indonesische Ministery of National Education en een beurs van een half jaar van het UMCG. Wibawa werkt als docent in het Institute of Technology Sepuluh Nopember, Surabaya. De titel van zijn proefschrift luidt: “Lower limb muscoskeletal modeling during normal walking, one-legged forward hopping, side jumping and knee flexion”.
Medische technologie is niet meer weg te denken uit de zorg. Innovatieve diagnostiek- en behandelmethoden vragen om een nieuw soort medisch professional; iemand met medische én technische kennis die de brug slaat tussen patiënt en techniek. Vanaf september 2017 kunnen studenten daarom starten met de masteropleiding Technical Medicine, een samenwerking van de TU Delft, het Erasmus MC en het LUMC. De Nederlands-Vlaamse Accreditatieorganisatie (NVAO) gaf hiervoor groen licht. Binnen de gezondheidszorg wordt steeds meer gebruik gemaakt van technologie, voor patiënt-specifieke gezondheidszorg en om excellente zorg te kunnen blijven bieden in een vergrijzende samenleving. Hiervoor is naast medische kennis ook kennis over technische principes nodig. Vanuit dit oogpunt zijn de TU Delft (penvoerder), de Erasmus Universiteit Rotterdam en de Universiteit Leiden in 2014 gestart met de bacheloropleiding Klinische Technologie. Als logisch vervolg op deze bacheloropleiding hebben deze universiteiten een aansluitende masteropleiding opgezet: Technical Medicine. Bij het gebruik van complexe medische apparatuur is naast medische kennis ook kennis nodig van de onderliggende technische principes, van de mogelijkheden en de beperkingen van het apparaat om tot een optimaal diagnostisch of behandelprotocol te komen. Deze technische kennis is ook van belang bij het introduceren van nieuwe technologie vanuit de industriële of academische omgeving in de klinische praktijk. De klinisch technologen van de toekomst worden in de masteropleiding Technical Medicine zo opgeleid dat zij kennis hebben van zowel het menselijk lichaam, het gezonde functioneren en afwijkingen daarin als van (complexe) medische technologie met zijn mogelijkheden en beperkingen. Essentieel is dat deze klinisch technologen niet alleen theoretisch zijn onderlegd, maar ook over de nodige vaardigheden voor de latere beroepspraktijk beschikken. De driejarige masteropleiding is naast een wetenschappelijke opleiding dan ook een beroepsopleiding, vergelijkbaar met de masteropleiding geneeskunde. De afgestudeerde klinisch technoloog kan zich onderscheiden door zijn specifieke deskundigheid als technisch-medisch deskundige en door het kunnen toepassen van complexe medische technologie. Het eerste jaar van de masteropleiding staat in het teken van theoretische verdieping, het trainen van handelingen en klinische vaardigheden in een simulatieomgeving, en verdieping in de kennis en vaardigheden ten aanzien van patiëntveiligheid, doelmatigheid, kwaliteit en implementatie van complexe medische technologieën. Het tweede jaar volgen studenten klinisch-technologische stages, waarvan één met een opdracht op verschillende afdelingen en drie lange stages van ieder tien weken. Het laatste jaar lopen studenten een lange klinisch-technologische afstudeerstage, waarbinnen ze een literatuurscriptie schrijven, onderzoek doen dat de basis vormt voor de eindscriptie en hun klinische vaardigheden in de praktijk verdiepen. De opleiding kent twee specialisaties: Imaging & Intervention en Sensing & Stimulation. De specialisatie Imaging & Intervention richt zich op beeldvorming van de patiënt en hoe deze beelden te gebruiken zijn bij interventies bij een patiënt, in diagnostiek, bij het monitoren van behandelingen, bij interventies en bij het voorspellen van een ziekteproces. Het domein strekt zich uit van moleculaire imaging-technieken tot het printen van weefsels, en van geavanceerde preoperatieve planningstechnieken en image guided interventies tot big data analyse voor betere predictiemodellen. De specialisatie Sensing & Stimulation richt zich op het nauwkeurig volgen van de status van de patiënt en het tijdig bijsturen. Sensing speelt een belangrijke rol bij de diagnostiek, bij behandelingsbeslissingen, bij het monitoren van de behandelingseffecten en bij het opstellen van individuele prognoses. Stimulation is de verzamelnaam voor alle apparaten, stoffen en stimuli die aangewend worden bij de behandeling van de patiënt om het lichaam te stimuleren tot genezing of tot het stabiliseren van een verstoord biologisch regelsysteem. De opleiding is geschikt voor studenten met een afgeronde bacheloropleiding Klinische Technologie (LDE) of Technische Geneeskunde (TU Twente). Studenten met een afgeronde bacheloropleiding Geneeskunde kunnen per 2017-2018 met een op maat gemaakt schakelprogramma doorstromen naar de master Technical Medicine. De inschrijving voor de opleiding Technical Medicine verloopt via de website van Studielink. De exacte inschrijvingsdatum wordt bekendgemaakt via de Facebookpagina van Klinische Technologie (www.facebook.com/kt.lde) en via de opleidingswebsite van de TU Delft. Meer informatie over de bacheloropleiding Klinische Technologie en masteropleiding Technical Medicine vindt u op de website van de TU Delft.
Bron: LUMC
Bijna iedereen in China heeft inmiddels toegang tot basale gezondheidszorg en medicijnen, zo constateert Jing Sun op basis van onderzoek naar de recente hervorming van de Chinese gezondheidszorg. Nu is het volgens Sun belangrijk om die gezondheidszorg nog efficiënter en kosteneffectiever te maken. Zij geeft in haar promotieonderzoek aanwijzingen hoe dat kan. Sun geeft in haar studie een analyse van de impact die de recente hervorming van de Chinese gezondheidszorg heeft gehad op de toegankelijkheid van de basisgezondheidszorg en de beschikbaarheid van essentiële geneesmiddelen, zoals antibiotica. Daarnaast onderzocht ze de sterke en zwakke kanten van het Chinese farmaceutische systeem, de effecten van voorlichting op het gebruik van geneesmiddelen, en de effecten van de verschillende soorten hervormingen op het gebruik van de gezondheidszorg. Ze deed ook een zeer gedetailleerde studie naar het geneesmiddelengebruik van alle verzekerde patiënten in de stad Zhuhai, met 1,6 miljoen inwoners, over een periode van vier jaar. Om de gezondheidszorg efficiënter en kosteneffectiever te maken, is het nu volgens Sun van belang om de juiste prikkels te scheppen in de vorm van zorgvuldig ontworpen financieringsmechanismen. Zo bleek het inkomen van artsen in sommige klinieken afhankelijk te zijn van de verkoop van geneesmiddelen – zij hadden dus een verkeerde prikkel om veel voor te schrijven. Om de juiste financiële prikkels te geven, zijn effectieve, gebundelde betalingssystemen nodig, en een uitgebreider gebruik van indicatoren en doelstellingen om de kwaliteit van de zorg te bewaken. Dit onderzoek kan daarbij als startpunt dienen. Jing Sun (1969) studeerde Farmacie aan de Universiteit van Beijing en behaalde een Master of Science aan de London School of Economics. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen, in samenwerking met Harvard Medical School. Het onderzoek werd gedeeltelijk gefinancierd door SHARE. Sun werkt als universitair docent aan de Peking Union School of Public Health, Chinese Academy of Science. De titel van haar proefschrift is: “Developing integrated health system reform policies to improve use of medicines”.
De Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) kende drie veelbelovende wetenschappers van het UMC St Radboud een subsidie toe uit het programma Rubicon. Met Rubicon kunnen pas gepromoveerde Nederlandse wetenschappers onderzoekservaring opdoen in het buitenland. Mw. dr. H. van Dijk van het Donders Centre for Brain, Cognition and Behaviour gaat naar de Heinrich-Heine-Universität, Duitsland. Daar doet zij onderzoek naar aandacht bij Parkinsonpatiënten. Bij deze patiënten denkt iedereen meteen aan de bekende bewegingsproblemen. Maar voor hen is ook het verdelen en controleren van aandacht moeilijk. Dit onderzoek gaat na hoe het hersencellennetwerk van de aandacht verstoord is en hoe het verandert door middel van medicatie. S. Qin MSc van het Donders Centre for Brain, Cognition and Behaviour gaat naar de Stanford University School of Medicine, VS. Hij onderzoekt daar geheugenconsolidatie. Dit is het proces waarbij de hersenen nieuw geleerde informatie opslaan in het langetermijngeheugen en verstrengelen met bestaande herinneringen. Het is cruciaal voor de opbouw van kennis in het brein. De resultaten van dit onderzoek kunnen van groot belang zijn voor het ontwikkelen van betere onderwijsmethoden. Mw. dr. ir. S. Vermeulen van het Nijmegen Centre for Evidence Based Practice vertrekt naar het University College London, Engeland. Daar bekijkt zij de rol van ontsteking bij het ontstaan van blaaskanker. Dit onderzoek gaat na of genen die invloed hebben op ontstekingsprocessen, ook een rol spelen bij het ontstaan van blaaskanker, en bij de prognose na genezing.
Stress op zeer jonge leeftijd, veroorzaakt door bijvoorbeeld verwaarlozing en sociale isolatie, vergroot de kans op het krijgen van schizofreniesymptomen bij ratten met genetische aanleg. Dat blijkt uit onderzoek van Nikos Daskalakis bij de afdeling Medische Farmacologie van het Leiden/Amsterdam Centre for Drug Research (LACDR). Daskalakis promoveert op 8 december bij het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Een subsidie van Top Instituut Pharma maakte het onderzoek mogelijk. “Het is een drietrapsraket”, stelt Daskalakis op basis van zijn onderzoek bij genetisch geselecteerde ratten. “Als er sprake is van genetische aanleg, én je in de eerste fase van je leven met veel stress wordt geconfronteerd, en ook in een later stadium met hevige stress te kampen krijgt, dan is de kans op het ontwikkelen van schizofrenie zeer sterk verhoogd.” Het gaat bijvoorbeeld om verwaarlozing van een heel jonge rat door de moeder in combinatie met sociale isolatie in de puberteit. “Alle negatieve prikkels versterken elkaar”, aldus Daskalakis. Als je daarentegen weliswaar genetische aanleg hebt voor schizofrenie (door meer gevoelige dopaminereceptoren), maar in de eerste fase van je leven beschermd en goed verzorgd opgroeit, dan kun je volgens de onderzoeker juist beter met stress omgaan in het latere leven. “De specifieke genen die je gevoeliger kunnen maken voor schizofrenie, leveren onder bepaalde omstandigheden dus juist een voordeel op”, aldus de onderzoeker. Tegelijk onderzocht hij de gevolgen van blootstelling aan verwaarlozing en afzondering voor de ontwikkeling van het angstcircuit in de hersenen van de rat. “Als zij van hun moeder worden gescheiden, blijkt de angst levenslang geprogrammeerd”, zegt Daskalakis. Volgens hem kan dit belangrijke informatie zijn met betrekking tot bijvoorbeeld baby’s, die in de eerste dagen van hun leven in allerlei stressvolle situaties terecht komen. De verwachting is namelijk dat de resultaten niet alleen voor ratten, maar ook voor mensen gelden, omdat zij een soortgelijk stresssysteem bezitten. Promotor prof. Ron de Kloet is enthousiast over de resultaten van het onderzoek dat wordt gedaan onder de paraplu van TI Pharma. “Dit is een proof of principle en daarmee enorm belangrijk voor de verdere ontwikkeling van geneesmiddelen voor schizofrenie. We kunnen nu concreet kijken wat er precies in de hersenen gebeurt waardoor die natuurlijke aanleg verder versterkt wordt door vroege levenservaringen.” Het drietrapsmodel wordt momenteel geverifieerd bij schizofreniepatiënten. Dit onderzoek past binnen het ‘priority medicines’ programma van de World Health Organization (WHO), geneesmiddelen die de WHO als topprioriteit ziet. Bij het onderzoek zijn de Universiteit Leiden, de Radboud Universiteit Nijmegen en het Deense farmaceutische bedrijf Lundbeck betrokken. Schizofrenie is een ernstige psychiatrische ziekte. Patiënten kunnen te maken krijgen met waanbeelden, hallucinaties en denkstoornissen. In Nederland lijden 60.000 tot 80.000 mensen aan schizofrenie. Al langer was bekend dat de ziekte meerdere oorzaken heeft, maar het promotieonderzoek van Daskalakis toont aan hoe factoren als stress en genetische gevoeligheid in elkaar grijpen.
Utrecht, 11 maart 2014 - Onderzoek dat deze week is gepubliceerd in het medische tijdschrift British Medical Journal laat zien dat verwijzing naar het ziekenhuis, de standaardprocedure wanneer de huisarts denkt dat een patiënt een trombosebeen heeft, bij één op de drie gevallen niet langer nodig is. Door het gebruik van een nieuw beslismodel kan een gang naar het ziekenhuis worden bespaard. Dit is beter voor de patiënt én draagt bij aan beheersing van de zorgkosten. Elk jaar wordt in Nederland bij circa 40.000 patiënten een trombosebeen vastgesteld. Een trombosebeen wordt veroorzaakt door een bloedprop die is ontstaan in de aders van het been. Omdat klachten van een trombosebeen soms niet specifiek zijn, bezoeken elk jaar bijna 400.000 patiënten een huisarts met klachten die mogelijk passen bij een trombosebeen. Vaak stuurt de huisarts deze patiënten dan voor vervolgonderzoek door naar het ziekenhuis. Ruim 20 jaar geleden lieten onderzoekers uit Canada zien dat een standaard vragenlijst, samen met een eenvoudige bloedtest (bepaling van het D-dimeer, een stof die alleen in het bloed zit wanneer er een stolsel aanwezig is of is geweest), een trombosebeen veilig kan uitsluiten. De combinatie van vragenlijst en bloedtest geeft aan hoe waarschijnlijk een trombosebeen is. Als deze waarschijnlijkheid laag is, zou een patiënt niet verwezen hoeven te worden naar het ziekenhuis. Deze werkwijze wordt momenteel geadviseerd in richtlijnen, zowel voor huisartsen als voor ziekenhuizen. Veel artsen zijn echter bang dat de huidige methode niet altijd veilig genoeg is bij bijzondere patiëntengroepen, zoals kankerpatiënten of patiënten die eerder een trombosebeen hebben gehad. Ook is er twijfel of huisartsen wel genoeg ervaring hebben om veilig een trombosebeen te kunnen uitsluiten. Eerdere onderzoeken laten zien aan dat de werkwijze ‘over het algemeen’ wel veilig is, maar het is niet duidelijk of dat ook geldt voor specifieke patiëntengroepen. De eerdere onderzoeken waren simpelweg te klein om hier antwoord op te geven. Gevolg was dat huisartsen patiënten toch nog vaak doorsturen naar het ziekenhuis. Onderzoekers van het UMC Utrecht hebben samen met onderzoekers uit andere landen gegevens van dertien eerdere studies (uitgevoerd over de hele wereld) samengevoegd tot één groot patiëntenbestand van meer dan 10.000 patiënten met een mogelijk trombosebeen. Arts-onderzoeker dr. Geert-Jan Geersing, eerste auteur van het artikel, zegt hierover: “Met dit unieke bestand is het voor het eerst mogelijk verschillende patiëntengroepen met een mogelijk trombosebeen te onderzoeken. Het onderzoek laat zien dat voor bijna alle patiënten met een mogelijk trombosebeen gebruik van de vragenlijst plus bloedtest een veilige manier is om een trombosebeen te kunnen uitsluiten.” Ook in handen van de huisarts blijkt deze diagnosemethode veilig en betrouwbaar. De methode werkt echter niet goed genoeg bij kankerpatiënten en zij moeten daarom alsnog naar het ziekenhuis verwezen worden bij verdenking van een trombosebeen. Met het nieuwe beslismodel kan zorg op maat geleverd worden, waarbij de behandeling van een trombosebeen vaker kan plaatsvinden bij de huisarts: dicht bij huis en bovendien goed om de stijgende kosten in de zorg te verminderen. Referentie: Geersing GJ, Zuithoff NPA, Kearon C, et al. Exclusion of deep vein thrombosis using the Wells rule in clinically important subgroups: individual patient data meta-analysis. British Medical Journal 2014;348:g1340
Het klinkt futuristisch, maar het kan toch: miniatuurorganen van patiënten maken en hierin bestuderen hoe ziektes zich ontwikkelen en behandeld kunnen worden. Dat willen onderzoekers van het LUMC, de Universiteit Twente (UT), UMCG, TU Delft en het Hubrecht Instituut de komende 10 jaar bereiken met een Zwaartekrachtsubsidie van bijna 19 miljoen euro die ze onlangs kregen van wetenschapsfinancier NWO. Prof. Christine MummeryHet kweken van levende menselijke cellen en weefsels buiten het lichaam gebeurt in ‘organs-on-chips’: kleine compartimentjes op een siliciumchip, waarin de omstandigheden in het lichaam worden nagebootst. Dat gebeurt onder meer met behulp van kanaaltjes in de chips, waardoor minieme hoeveelheden vloeistof nauwkeurig toegediend kunnen worden om onder meer de groeiende cellen te voeden. De vloeistof wordt aan- en afgevoerd met behulp van miniatuurpompjes en het gedrag van de cellen is met sensoren te meten. “Je maakt eigenlijk een klein deel van een orgaan”, zegt hoogleraar ontwikkelingsbiologie Christine Mummery van het LUMC en de UT. Mummery is de leider van het project, waaraan 5 andere gerenommeerde wetenschappers – onder wie Michel Ferrari (neuroloog, LUMC), Albert van den Berg (nanotechnoloog, UT), Hans Clevers (celbioloog, Hubrecht Instituut), Cisca Wijmenga (humaan geneticus, UMCG) en Lina Sarro (nanotechnoloog, TU Delft) - meewerken. De genoemde onderzoekers werken al langere tijd samen op het gebied van organen-op-chip in het samenwerkingsverband Human Organ and Disease Model Technologies (hDMT). Zij focussen zich voor dit onderzoek op hart-, hersen-, darm- en bloedvatcellen, die ze kweken uit stamcellen van patiënten met bepaalde aandoeningen. Deze cellen vormen vervolgens de basis voor de 'chiporganen' die net zo functioneren als organen in het menselijk lichaam, aldus Mummery. “Zo laten we de hartmodellen net zo kloppen als een echt hart en hebben de darmmodellen hun eigen bacteriën. We bouwen delen van de hersenen na in samenwerking met het Erasmus MC. Op deze manier kunnen we precies nabootsen wat er in die organen misgaat bij bepaalde aandoeningen.” De onderzoekers bestuderen ook het effect van darmbacteriën op het lichaam. “Hart- en vaatziekten ontstaan soms doordat de balans van deze bacteriën ontregeld is geraakt.” Om dit te onderzoeken, maken de onderzoekers niet alleen drie verschillende chiporganen. Ze gaan deze ook aan elkaar koppelen en de onderlinge beïnvloeding bestuderen. “Zo kun je bijvoorbeeld de onderlinge effecten van gezonde en zieke organen bestuderen en wat er gebeurt met de hersenen of het hart als darmbacteriën ontregeld raken.” Organ on a chipDe gekweekte miniatuurorganen vormen een goed alternatief voor dierproeven. “Wat er in diermodellen gebeurt, is niet altijd een goede weergave van wat er in het menselijke lichaam plaatsvindt. Het hart van een muis klopt bijvoorbeeld 500 keer per minuut, maar dat van een mens slechts 60 keer per minuut. Bepaalde delen van de hersenen zijn bij muizen radicaal anders en de dikke darm heeft bij muizen een andere functie dan bij mensen”, zegt Mummery. “We denken ook dat we sommige effecten en bijwerkingen van nieuwe medicijnen beter en sneller kunnen testen en voorspellen in ‘organs-on-chips’. Helpen de miniatuurversies van de hersenen, het hart en de darmen ook mee om snel ziektes een halt toe te roepen? “Dat is toekomstmuziek”, zegt Mummery. “Een medicijn ontwikkelen kost tijd. Dit onderzoek gaat 10 jaar duren. We gaan eerst onderzoeken hoe ziektes ontstaan en vervolgens gaan we op zoek naar moleculen die deze processen kunnen beïnvloeden. Ook willen we onderzoeken waarom bepaalde personen met een erfelijke aandoening ernstig ziek worden, terwijl anderen met dezelfde erfelijke afwijking veel minder klachten hebben.” Het onderzoek naar het kweken van miniatuurversies van organen valt binnen het LUMC in de profileringsgebieden ‘Vascular and Regenerative Medicine’, waar professor Christine Mummery in het managementteam zit, en ‘Translational Neuroscience’ waar professor Michel Ferrari voorzitter van is.
Bron: LUMC
Bij mensen met ADHD werkt het systeem van ‘response inhibitie’ (nadenken voor je iets doet) anders omdat de direct betrokken hersengebieden in mindere mate geactiveerd worden. Dat geldt opvallend genoeg ook voor hun directe verwanten zonder symptomen van ADHD. Dat ontdekte Daan van Rooij. Hij concludeert dat het bestuderen van neurale activiteit en functionele connecties in de hersenen kan helpen om het biologische raadsel van ADHD beter te begrijpen. Zijn onderzoek laat tegelijk zien welke praktische en methodologische moeilijkheden verbonden zijn aan dit type onderzoek. Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder, ofwel ADHD, is een veelvoorkomende maar complexe ontwikkelingsstoornis. Onderzoek naar ADHD is niet gemakkelijk, omdat patiënten een heterogene groep vormen met verschillende symptomen. Wetenschappers denken daarom dat een beter inzicht in de biologische en genetische achtergrond kan helpen om betere definities, diagnoses en behandelingen van ADHD te ontwikkelen. Daarvoor bestuderen ze onder andere cognitieve processen en hun connecties met bepaalde hersengebieden. Van Rooij bestudeerde zo’n cognitief proces waarvan bekend is dat mensen met ADHD er moeite mee hebben, response inhibitie, in een groep van 185 adolescenten met ADHD, 124 van hun broers en zussen zonder symptomen van ADHD, en een gezonde controlegroep van 111 adolescenten. Response inhibitie behelst niet alleen het vermogen om iets niet te doen, maar ook de capaciteit om een reeds in gang gezette actie af te breken. Samenvattend stelt Van Rooij dat er meer neurale netwerken betrokken zijn bij dit proces dan tot nu toe werd gedacht. Het onderzoek laat ook zien dat er hele grote datasets nodig zijn om effecten beter te kunnen bestuderen, en geeft aanwijzingen voor toekomstig neuropsychiatrisch onderzoek. Daan van Rooij (1985) studeerde Psychologie en Cognitieve Neurowetenschappen aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut BCN-BRAIN van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door het UMCG. Van Rooij is als onderzoeker verbonden aan het Donders Centre for Cognitive Neuroimaging, onderdeel van de Radboud Universiteit Nijmegen.
Promotie mw. J.A.J. van der Krieke: Patients in the driver’s seat. A role for e-mental health? Het gebruik van informatie- en communicatietechnologie (e-mental health) kan een belangrijke rol spelen in het versterken van de eigen regie van mensen met een psychotische aandoening, maar het wordt nog maar weinig ingezet voor deze doelgroep. Die conclusie trekt Lian van der Krieke in haar promotieonderzoek. Tegelijk waarschuwt ze voor een te gemakkelijke koppeling tussen ‘eigen regie’ en e-mental health. Zorg rondom mensen met ernstige psychiatrische aandoeningen is volgens Van der Krieke geworteld in een traditie van paternalisme, maar er is een kentering gaande naar een meer gelijkwaardige relatie tussen patiënt en hulpverlener. E-mental health kan hierbij ondersteunen. De promovenda ging na op welke manieren dit kan, met behulp van literatuuronderzoek en in onderzoek onder 200 patiënten. Ze concludeert dat innovatieve technologie patiënten kan helpen zelf regie te houden, mits die technologie aansluit bij de waarden die voor de patiënt belangrijk zijn. Het met behulp van slimme apparaatjes monitoren van symptomen of medicatietrouw draagt vaak niet bij aan de eigen regie van patiënten. Wanneer de technologie alleen gericht is op medische standaarden en niet is afgestemd op persoonlijke waarden van de patiënt, kan deze de eigen regie zelfs ondermijnen. E-mental health heeft veel potentie voor mensen met een psychotische aandoening, maar van regie kan pas sprake zijn, zo benadrukt Van der Krieke, wanneer patiënten mee kunnen beslissen over de koers waarop gestuurd wordt. Lian van der Krieke (Hoogezand-Sappemeer, 1982) studeerde Psychologie, Kunstgeschiedenis en Cultural Analysis aan de Universiteiten van Leiden en Amsterdam. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij het Universitair Centrum Psychiatrie, onderdeel van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd bekostigd door ZonMw, Fonds Psychische Gezondheid, en ICT Regie. In KennisInZicht, de digitale nieuwsbrief van het UMCG, staat een interview met haar.
Dr. Jana Knot-Dickscheit: ‘Geplande transitie jeugdzorg leidde al tot veel positieve ontwikkelingen’. De geplande transitie van de jeugdzorg is onderwerp van tal van discussies, meningen en verwijten over en weer. De inhoudelijke discussie verdwijnt daarmee ten onrechte naar de achtergrond, stelt dr. Jana Knot-Dickscheit, onderzoeker en docent van de afdeling Orthopedagogiek bij de Rijksuniversiteit Groningen. ‘De Jeugd-ggz is al ver op weg in het vinden van constructieve oplossingen.’ De transitie van de jeugdzorg betekent dat de zorg straks onder de verantwoordelijkheid van de gemeenten valt. Het recht op zorg verandert in ‘een plicht tot zorg’ door de gemeenten. In de nieuwe wetgeving zal de nadruk veel meer komen te liggen op preventie en op lichte vormen van hulp, om daarmee zo veel mogelijk te voorkomen dat kinderen en gezinnen zo diep in de problemen raken dat zij specialistische hulp nodig hebben. Een ander sleutelbegrip is ‘samenwerking’. Er wordt aangedrongen op samenwerking tussen verschillende instellingen, met als doel direct de juiste hulp te kunnen bieden. Daarnaast heeft de overheid de intentie 450 miljoen te besparen op de zorg voor jeugd. Omdat nog erg onzeker is hoe gemeenten de hulp straks inrichten en inkopen, of dat straks allemaal wel zal werken en welke concrete uitwerkingen de wetswijzingen zullen hebben, is er enige onrust ontstaan binnen de hulpverlening, maar ook bij ouders. De cruciale vraag is: hoe kunnen wij zorg aan jeugd efficiënter uitvoeren - dus tegen lagere kosten - mét behoud van kwaliteit? Dat is een uitdaging voor zorgaanbieders en gemeenten. In de afgelopen decennia is veel vooruitgang geboekt in hulp aan kinderen en ouders. Er werken in de jeugdzorg en de (jeugd)ggz onder meer goed opgeleide en bedreven pedagogen, orthopedagogen, psychologen en psychiaters. Het bieden van zorg wordt steeds meer als een gezamenlijk besluitvormingsproces gezien, waarbij de meningen, voorkeuren en ervaringen van kinderen en ouders een belangrijke rol spelen, evenals de expertise van hulpverleners en de wetenschappelijk onderbouwde kennis over ‘wat werkt het beste voor wie’. De transitieperikelen hebben gelukkig niet alleen geleid tot petities en verzet, als uiting van deels terechte grote bezorgdheid. Er is namelijk ook veel positieve inzet vanuit de jeugd-ggz: er worden veel minder kinderen in klinieken opgenomen, behandelingen zijn verbeterd, instellingen werken beter samen, bijvoorbeeld met Centra voor Jeugd en Gezin en scholen. Ik zie mooie innovatieprojecten om samenwerking tussen hulpverleners te bevorderen. In samenspraak met zorgverzekeraars vindt behandeling nu plaats op basis van een inschatting van de zorgzwaarte en niet op basis van ‘labelen’ (d.w.z. een psychiatrische diagnose geven om in aanmerking te komen voor verzekerde zorg). Er zijn fraaie voorbeelden van samenwerking met universiteiten, waarbij onderzoek naar de effectiviteit van hulpverlening plaatsvindt. Behoud van kwaliteit van de zorg is de inzet van de gemeenten. Maar hoe onderscheid je kwaliteitsaanbieders van ‘beunhazen’? Hoe onderscheid je ‘nieuw en anders’ van ‘gedegen doorontwikkelend’? Het toepassen van en deskundig controleren op kwaliteitsstandaarden is essentieel. Worden behandeluitkomsten gemeten en gemonitord, worden behandelingen gegeven op basis van wetenschappelijke inzichten, zijn cliënten tevreden met de geboden zorg, zijn hulpverleners voldoende opgeleid en kunnen zij werken onder omstandigheden die hen (bij)scholing, supervisie en intervisie garandeert? Het is de taak van zorgaanbieders zich te verbinden aan deze kwaliteitsstandaarden. Binnen de (jeugd-)ggz is men daarmee al ver op weg. Jana Knot-Dickscheit is onderzoeker en docent aan de afdeling Orthopedagogiek van de Rijksuniversiteit Groningen, en gedeeltelijk gedetacheerd bij GGz-instelling Molendrift als onderzoeker en cognitief gedragstherapeut.
De laatste jaren heerst er in Europa bezorgdheid over de effectiviteit en veiligheid van vaccins. Men vraagt zich af of vaccins daadwerkelijk helpen. Daarom onderzocht Giedré Gefenaite diverse nieuw geïntroduceerde vaccins op effectiviteit. Zij concludeerde dat, ondanks relatief hoge effectiviteit, de mate waarin ze tegen ziekte beschermen varieert per risicogroep. Daarnaast bleek uit haar onderzoek dat meer mensen zich willen laten inenten als er duidelijk bewijs is dat een vaccin effect heeft. Gefenaite toonde onder meer aan dat griepvaccins 30-80% van influenza-gerelateerde ziekten in personen boven de 60 jaar voorkómen. Ook vaccinatie tegen de bacterie Streptococcus pneumoniae bleek effectief, vooral bij kinderen van drie en vier jaar oud. Het vaccin voor Q-koorts was zelfs bijna honderd procent effectief bij het voorkomen van Q-koorts bij gezonde personen. De effectiviteit van Q-koorts bij risicogroepen is nog niet onderzocht. Door de bezorgdheid om de vaccins aarzelen veel mensen of ze zich wel willen laten inenten. Gefenaite ontdekte dat twee keer zoveel werknemers in de gezondheidszorg zich willen laten inenten tegen griep als ze weten dat het vaccin effectief is. Voor het vaccin tegen humaan papillomavirus (HPV) blijkt zelfs dat zeven keer zoveel ouders van tienermeisjes hun dochters laten inenten als ze geloven dat het vaccin effectief is. Gefenaite adviseert dan ook dat de effectiviteit van vaccins goed onderzocht moet worden om beter in te kunnen schatten hoe effectief een vaccin voor een bepaalde groep is, en dat de resultaten daarvan meegenomen moeten worden in voorlichtingscampagnes voor vaccinaties. Giedré Gefenaite (1985) studeerde Public Health aan de Vilnius University in Litouwen, en Clinical and Psychosocial Epidemiology aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichte haar onderzoek bij de Afdeling Farmacie (RUG) en de Afdeling Epidemiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Haar onderzoek werd gefinancierd door het UMCG en de RUG.
Kinderen die met de microvillusinclusieziekte (MVID) geboren worden, moeten hun leven lang eten via een slangetje. Door een aangeboren darmafwijking kunnen hun darmen geen voedingsstoffen opnemen uit voedsel. Herschel Dhekne ontdekte in zijn promotieonderzoek hoe MVID ontstaat op cellulair en moleculair niveau. Zijn bevindingen brengen een effectievere behandeling van deze ernstige ziekte een stap dichterbij. Dhekne bouwde in zijn onderzoek voort op de recente ontdekking dat MVID ontstaat door een genetische mutatie in het gen MYO5B, verantwoordelijk voor de opbouw van de cellen in de darmwand. De mutaties in het gen verschillen per kind en familie met MVID, en ook was nog onduidelijk hoe het genetisch defect tot de ziekte leidt. De promovendus ontdekte dat het door het gen MYO5B gecodeerde eiwit myosine Vb een sleutelrol speelt in de ontregelde organisatie van de infrastructuur binnen de darmcel. Hij concludeert dat het eiwit dat op twee manieren doet. In de eerste plaats zorgt het eiwit voor een afname van het celoppervlak dat voedingsstoffen kan opnemen. In de tweede plaats verhindert het dat in de darmcel gemaakte enzymen om voedingsstoffen af te breken het celoppervlak kunnen bereiken. Tot slot schetst Dhekne de start van een internationaal patiëntenregister waarin de gegevens van mensen met MVID worden opgeslagen. Door zoveel mogelijk gegevens en kennis rondom de zeldzame ziekte samen te brengen, hopen artsen en wetenschappers sneller nieuwe en betere therapieën te kunnen ontwikkelen. Herschel Dhekne (India, 1985) studeerde Microbiologie en Virologie aan de universiteit van Pune, India. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdeling Celbiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door het UMCG, onderzoeksinstituut GUIDE en het Ubbo Emmiusfonds. Dhekne begint binnenkort als postdoc onderzoeker aan het Vanderbilt University Medical Center, Nashville, Tennessee (USA).
Ouderdom komt met gebreken. Maar op welke leeftijd iemand ouderdomsziekten, zoals hart- en vaatziekten (HVZ) of chronische obstructieve longziekte (COPD) krijgt en wanneer iemand uiteindelijk sterft, is niet te voorspellen. Toch is uit eerdere onderzoeken bekend dat de levensduur van mensen voor ongeveer 30% door genen bepaald wordt. Sylwia Figarska beschrijft in haar proefschrift diverse genen die samenhangen met sterfte in het algemeen, en sterfte door HVZ en COPD in het bijzonder. Niet iedereen sterft op dezelfde leeftijd. Ook krijgt de één veel eerder last van ouderdomsverschijnselen dan de ander. Onderzoek naar veroudering richt zich niet alleen op de invloed van leefstijl op veroudering, maar ook op genen die daarmee samenhangen. Kennis van genen die samenhangen met het ontstaan van verouderingsziekten en vroege sterfte, kan leiden tot effectieve, gerichte behandeling, zodat het ontstaan van deze ziekten geremd kan worden en de levensverwachting van mensen stijgt. Eén van de factoren die Figarska onderzocht is de geforceerde uitademing in een seconde (FEV1). Die waarde weerspiegelt de fysiologische toestand van de luchtwegen en de longen. Een lage FEV1 is een voorspeller van ziekte en sterfte en is erfelijk. Figarska concludeert echter dat dit niet samenhangt met één gen, maar dat het meten van 11 verschillende genetische factoren samen wel een goede maat is om longziekten te voorspellen. Daarnaast onderzocht zij kortademigheid als voorspeller van ziekte en sterfte. Kortademigheid blijkt wel degelijk sterfte te voorspellen, maar als de kortademigheidsklacht na verloop van de tijd verdwijnt, blijkt ook het sterfterisico weer af te nemen. Sylwia Figarska (1985) studeerde Biologie aan the University of Lodz in Polen. Zij voerde haar onderzoek uit bij de eenheid Chronische luchtwegaandoeningen bij de afdeling Epidemiologie aan het Universitair Medisch Centrum Groningen. Haar onderzoek werd gefinancierd door GUIDE, UMCG, Stichting Astmabestrijding en het Nederlandse Astmafonds Na haar promotie ze gaat werken bij het Institute of Anthropology, Johannes Gutenberg University, Mainz, Duitsland.
Door middel van de fluorescentie in situ hybridisatie (FISH) techniek zouden mensen met een agressief B-cel lymfoom (een vorm van lymfklierkanker die uitgaat van de B-afweercellen) standaard gescreend moeten worden op de aanwezigheid van DNA-breuken in het MYC-kankergen. Dat is een aanbeveling van Sietse Aukema, die de rol van het MYC-oncogen onderzocht in het ontstaan en groeien van tumoren. De screening helpt volgens Aukema niet alleen bij het stellen van de juiste diagnose (Burkitt-lymfoom of niet-Burkitt lymfoom), maar is ook van belang omdat mensen met een tumor met een MYC-breuk een veel slechtere prognose hebben, en een andere dan de standaardbehandeling nodig hebben. Het Burkitt lymfoom is een vorm van kanker die per definitie een MYC-breuk heeft en die voornamelijk voorkomt bij kinderen. Aukema en zijn collega’s onderzochten verschillende genetische aspecten van het Burkitt lymfoom. Ze concluderen dat patiënten bij wie de ziekte terugkomt na de eerste behandeling (iets wat niet vaak gebeurt) zeer slechte vooruitzichten hebben vanwege de hoge chromosomale complexiteit van de tumor en/of vanwege terugkerende chromosomale veranderingen. Ook patiënten met een niet-Burkitt lymfoom met een zogeheten ‘dubbel-hit’ lymfoom (tumoren met een MYC-breuk en een breuk in het BCL2 en/of BCL6-gen) hebben een uiterst slechte prognose. Op basis van deze bevindingen concludeert Aukema dat het aanbevelenswaardig is om in de toekomst ieder agressief B-cel lymfoom op de aanwezigheid van een MYC-breuk te onderzoeken. Sietse Aukema (1985) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichte zijn promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut CRCG van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door een UMCG-JSM MD-PhD Grant. Aukema is nu als arts-assistent pathologie verbonden aan de Universitätsklinikum Schleswig-Holstein, campus Kiel.
Bron: RUG
Echografisch onderzoek van de speekselklieren blijkt een betrouwbare methode om de diagnose ‘syndroom van Sjögren’ te stellen. Dat maakt deze techniek een goede aanvulling op onderzoek dat meer belastend is voor patiënten, zoals het chirurgisch wegnemen van een stukje speekselklier, al kan het zulk onderzoek niet helemaal vervangen. Tot die conclusie komt Konstantina Delli in een van de studies in haar tweede promotieonderzoek. Naar schatting ongeveer 1 op iedere 2000 mensen heeft het syndroom van Sjögren (SS). Vrouwen krijgen de ziekte vaker dan mannen. Bij patiënten met SS zijn de vocht afscheidende klieren, vooral de traan- en speekselklieren, chronisch ontstoken. Patiënten hebben daardoor last van droge ogen, een droge mond, vermoeidheid en spier- en gewrichtsklachten. SS is de meest voorkomende auto-immuunziekte na reumatoïde artritis. Delli stond in haar onderzoek stil bij nieuwe manieren om de ziekte vast te stellen en te behandelen, en ze onderzocht de betrouwbaarheid van informatie over SS op internet. De promovenda stelde vast dat echografisch onderzoek van de speekselklieren een betrouwbare techniek is om Sjögren te diagnosticeren. Mogelijk kan echografie een aanvulling zijn op de andere testen die worden gebruikt om Sjögren te diagnosticeren of kan deze techniek zelfs een meer invasieve techniek vervangen. Wel is het volgens Delli dan belangrijk dat dezelfde echografist een patiënt blijft volgen, omdat hij beter dan een collega in staat is om nieuwe echobeelden te duiden. Verder stelde Delli vast dat rituximab het beste werkt bij patiënten bij wie een groot aantal B-cellen (een soort afweercellen) in het speekselklierweefsel aanwezig is. Deze kennis kan worden gebruikt om een behandeling met rituximab beter op de patiënt af te stemmen. Ten slotte bleek dat patiënteninformatie op internet (zoals filmpjes op YouTube) dikwijls onjuiste of misleidende informatie bevatten, wat patiënten op het verkeerde been kan zetten. De kennis uit deze verschillende studies kan helpen om de diagnose, behandeling van en patiëntenvoorlichting aan patiënten met het syndroom van Sjögren te verbeteren. Konstantina Delli (1980) studeerde tandheelkunde aan de universiteiten van Thessaloniki en Athene (Griekenland), en verwierf in 2012 een eerste doctoraat in de tandheelkunde aan de universiteit van Bern (Zwitersland). Zij verrichtte haar tweede promotieonderzoek binnen de afdeling Mondziekten, Kaak- en Aangezichtschirurgie (MKA) en onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Delli blijft als onderzoeker en tandarts Oral Medicine werkten bij de afdeling MKA van het UMCG.
Bron: RUG
Promotie mw. D. Ierodiakonou: Genetic and environmental interplay in asthma severity and its underlying airway pathology Astmatische kinderen die langdurig worden blootgesteld aan luchtverontreiniging (koolmonoxide en stikstofdioxide) hebben meer last van luchtwegvernauwing door een ontstekingsreactie in de luchtwegen dan astmatische kinderen die niet opgroeien met vervuilde lucht. Dat is één van de uitkomsten van het promotieonderzoek van Despo Ierodiakonou naar de genetische achtergrond van pathologische veranderingen in de luchtwegen. Ierodiakonou stelt voorop dat de vraag of iemand astma ontwikkelt, en in welke mate dat gebeurt, afhangt van genetische factoren en omgevingsfactoren. Zij deed onderzoek onder volwassenen met astma naar de associatie tussen genetische factoren en de ernst van astma. Ze onderzocht de rol van een specifiek gen dat eiwitten ‘aanstuurt’ die betrokken zijn bij het wel of niet intact blijven van de epitheliale barrière van de luchtwegwand – het laagje cellen dat de binnenkant van de luchtwegen bekleedt en beschermt. De promovenda concludeert dat de variaties in dit gen geassocieerd zijn met de mate van luchtwegontsteking, de structurele veranderingen die optreden in de luchtwegen bij astmatici en de ernst van de astma. Dit onderstreept het belang van de epitheliale integriteit bij de ernst van astma. Behalve onderzoek bij volwassenen verrichtte Ierodiakonou ook onderzoek bij kinderen met astma. Zij concludeert dat er een verband bestaat tussen langdurige blootstelling aan luchtverontreiniging en de ernst van de luchtwegobstructie bij kinderen met astma. Wanneer deze kinderen ontstekingsremmende medicatie namen, bleek dat geen effect te hebben op de effecten van luchtverontreiniging. Wel gaven ook hier genetische factoren de doorslag over hoe kinderen op blootstelling aan vervuilde lucht reageren. Despo Ierodiakonou (Lefkosia, Cyprus, 1983) studeerde geneeskunde aan de Universiteit van Kreta en Environmental Health aan de Universiteit van Cyprus. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Epidemiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Haar onderzoek werd gefinancierd door de European Respiratory Society en het UMCG-onderzoeksinstituut GUIDE. Ierodiakonou werkt als postdoc onderzoeker in het National Heart and Lung Institute, Imperial College, Londen.
Topwetenschapper Rimmelzwaan zoekt in Hannover verder naar vaccin dat werkt tegen elke griep Viroloog prof. dr. Guus Rimmelzwaan, verbonden aan het Erasmus MC, heeft de gezaghebbende Alexander von Humboldt Professorship toegekend gekregen. Aan de onderscheiding, die jaarlijks wordt uitgereikt aan een select aantal internationale topwetenschappers, is een bedrag van vijf miljoen euro verbonden. Met het geld zal Rimmelzwaan aan de University of Veterinary Medicine van Hannover onderzoek gaan doen naar immuniteit tegen influenzavirussen. De Alexander von Humboldt Professorship, vernoemd naar de beroemde Pruisische naturalist en ontdekkingsreiziger, wordt toegekend door de gelijknamige Duitse stichting en gefinancierd door het Duitse ministerie van Onderwijs en Onderzoek. Het is de grootste gratificatie die in Duitsland wordt toegekend aan wetenschappelijk onderzoek. Met de toelage hopen de Oosterburen (internationaal) wetenschappelijk toptalent aan hun universiteiten te binden. Afdelingshoofd prof. dr. Marion Koopmans van de afdeling Viroscience is ontzettend trots dat een van haar medewerkers deze eer te beurt is gevallen. ,,Deze prijs is de Duitse evenknie van onze Spinozapremie, maar de Alexander von Humboldt Foundation keert nog twee keer zoveel geld uit. Dit is een enorme blijk van waardering. Guus heeft zich in het Erasmus MC tot de absolute top kunnen ontwikkelen.’’ Ze vindt het jammer dat Rimmelzwaan gaat, maar rekent erop dat er goed contact blijft bestaan. ,,Grieponderzoek blijft een belangrijk speerpunt in het Erasmus MC en we zullen in de toekomst zeker intensief samenwerken.’’ Ze ziet in de onderscheiding echter ook een waarschuwing. ,,We moeten ervoor waken dat er door de tanende budgetten die in Nederland beschikbaar zijn voor fundamenteel, curiosity driven wetenschappelijk onderzoek, niet teveel kopstukken uit de UMC’s worden weggelokt met grote buitenlandse grants.’’ Rimmelzwaan, die dit najaar vertrekt naar Hannover, aanvaardt de prijs volgend jaar mei tijdens een officiële plechtigheid. Hij vertrekt met pijn in het hart. ,,Ik heb hier 23 jaar met ontzettend veel plezier gewerkt. Maar dit is zo’n unieke kans, die móet ik echt aangrijpen.’’ De viroloog zal aan de University of Veterinary Medicine een eigen onderzoekslijn opzetten. Aandachtsgebied blijft immunologische afweer tegen influenza oftewel griep en vaccinontwikkeling. ,,We kunnen niet voorspellen wanneer een nieuw griepvirus zal ontstaan die een pandemie kan veroorzaken. Maar dat het ooit gaat gebeuren, staat wel vast.’’ De behoefte aan vaccins die breed werkende immuniteit kunnen opwekken, is daarom groot. ,,Verschillende onderzoeksgroepen werken nu parallel aan verschillende vaccins die zich richten op twee verschillende armen van het immuunsysteem. Met dit geld hoop ik een nieuwe onderzoeksgroep op te zetten die immuniteit tegen influenza onderzoekt en die werkt aan de ontwikkeling van een universeel vaccin tegen alle soorten griep.’’
Bron: EUR
Sociale cohesie in de buurt, informele speelruimte (zoals stoepen) en verkeersveiligheid zijn drie van de vele factoren die het beweeggedrag van kinderen beïnvloeden, zo blijkt uit het onderzoek van Marie-Jeanne Aarts. Zij pleit in haar proefschrift voor een multi-sectorale aanpak bij het nemen van ‘beweegvriendelijke’ beleidsmaatregelen door gemeenten. Het kabinet wil kinderen meer laten sporten en bewegen in de buurt. Meer bewegen is goed voor hun gezondheid en lichamelijke en sociale ontwikkeling. Aarts deed onderzoek onder 11.000 ouders en 4.000 kinderen op 42 basisscholen in vier middelgrote steden in Noord-Brabant. Ook betrok zij de ambtenaren uit deze gemeenten bij haar onderzoek. Meerdere factoren bepalen of een kind veel beweegt of sport. Zo spelen het opleidingsniveau van de ouders en hun houding ten opzichte van bewegen een rol. Aarts toont aan dat daarnaast ook de leefomgeving van belang is. Vooral sociale kenmerken (sociale cohesie en een gevoel van veiligheid) zorgen ervoor dat kinderen buiten spelen en bewegen. Deze kenmerken lijken belangrijker dan de fysieke inrichting zoals groen in de buurt en formele speelfaciliteiten. Opvallend was verder dat meisjes minder buiten spelen dan jongens en dat zij dus extra stimulans nodig hebben. Als gemeenten willen dat kinderen meer gaan bewegen moeten zij op verschillende terreinen maatregelen nemen. Niet alleen de sector volksgezondheid, sport en jeugd, maar ook verkeer en vervoer, ruimtelijke ordening, veiligheid en milieu kunnen bijdragen aan een beweegvriendelijke omgeving. Aarts laat zien dat een dergelijke multi-sectorale aanpak van het probleem nog in de kinderschoenen staat. Zij pleit voor grotere bewustwording en meer samenwerking onder beleidsmakers. Marie-Jeanne Aarts (1981, Heerlen) studeerde van 2000 tot 2004 Gezondheidswetenschappen (Maastricht University). Van 2006 tot 2011 deed zij promotieonderzoek bij het departement Tranzo / Academische Werkplaats Publieke Gezondheid Brabant van Tilburg University. Dit onderzoek werd uitgevoerd in samenwerking met het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM). Momenteel is zij werkzaam bij Maastricht University, department of Health Services Research.
Door een onmisbaar virusgereedschap uit te schakelen, lukte het onderzoekers van onder meer het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) om nieuwe middelen te ontwikkelen tegen twee virussen. Het gaat om het Middle East respiratory syndrome virus (MERS-coronavirus) en het Krim-Congovirus (CCHFV). Dit zijn dodelijke virussen waarvoor nog geen specifieke behandeling bestaat. De volgende stap is een goede manier te vinden om de medicijnen bij patiënten toe te dienen, zodat zij doordringen in de menselijke cellen. Deze bevindingen zijn onlangs gepubliceerd in het wetenschappelijk tijdschrift PLOS Pathogens. De zoektocht naar een virusmedicijn bestaat meestal uit het proberen van (bekende) kleine chemische stoffen die misschien werkzaam kunnen zijn. “Als er iets gevonden wordt, dan is zo’n medicijn meestal niet direct heel effectief”, vertelt onderzoeker dr. Marjolein Kikkert (LUMC). “Er moet vaak behoorlijk worden gesleuteld aan het molecuul, en er zijn daarnaast vaak bijwerkingen. Daarom halen veel van zulke kleine chemische stoffen de markt niet.” Kikkert en haar collega’s kozen voor een andere aanpak: ze richtten hun pijlen op een enzym dat voor het virus van levensbelang is. “Zowel het MERS-coronavirus als het Krim-Congovirus beschikken over een DUB-enzym: een enzym dat ubiquitine kan binden en knippen”, vertelt ze. “Ubiquitine is een eiwitje dat superbelangrijk is voor de cel. Doordat het virus ubiquitine knipt, verstoort het de afweerreacties van de gastheer tegen het virus. Door ubiquitine te saboteren, beschermt het virus zichzelf dus. Daarnaast zijn de DUB-enzymen vaak onmisbaar bij het vermenigvuldigen van het virus.” Samen met de Universiteit van Toronto en de Universiteit van Manitoba (beide Canada) zochten de LUMC’ers naar varianten van ubiquitine die extreem goed binden aan de DUB-enzymen van het virus. “Het eiwit ubiquitine bestaat uit 76 aminozuren”, licht Kikkert toe. “De groep in Toronto heeft een enorme bibliotheek gemaakt van wel 50 miljard ubiquitine-varianten die telkens een aantal aminozuren afwijken.” In hun bibliotheek vonden ze voor beide virussen een perfect passende ubiquitine-variant. “Die variant past zo ontzettend veel beter op het DUB-enzym, dat het zich eraan vastklampt en het DUB-enzym verder niks meer kan”, legt Kikkert uit. Ze testte de werking op speciale cellen die op commando de gewenste ubiquitine-variant konden maken. “Die cellen waren dan inderdaad nauwelijks meer vatbaar voor het virus”, zegt ze. De nieuwe medicijnen zijn nog niet direct toepasbaar bij mensen. “Het probleem is dat een eiwit – zelfs een klein eiwit als ubiquitine – niet makkelijk de cel in komt. Dat is onze bottleneck. We werken hard aan oplossingen om ubiquitine de cel in te krijgen: met nanodeeltjes, met bepaalde eiwitten en zelfs met virussen.” Als het lukt, ligt er mogelijk een mooie toekomst in het verschiet voor de ubiquitine-varianten als medicijnen tegen virussen. “Er zijn namelijk nog veel meer virussen die gebruik maken van DUB-enzymen”, vertelt Kikkert. “Voor al die virussen, en voor nieuwe virussen die kunnen opduiken, zou je een perfect passende ubiquitine-variant kunnen zoeken.” Binnen een paar weken heb je zo’n variant gevonden waarvan de effectiviteit mogelijk hoog is, en naar verwachting zonder bijwerkingen. “De ubiquitine-varianten verstoren de normale processen in de cel namelijk niet – ze hechten echt alleen aan de DUB-enzymen van het virus.” De onderzoekers publiceerden het artikel Potent and selective inhibition of pathogenic viruses by engineered ubiquitin variants in PLOS Pathogens. Dit onderzoek valt binnen het profileringsgebied Immunity, Infection and Tolerance, een van de 7 profileringsgebieden van het LUMC.
Bron: LUMC
Het zal je maar gebeuren: opeens spreek je met een vreemd accent. Een accent dat bovendien gevolgen heeft op het persoonlijk vlak en voor de relatie met je omgeving. De kans is groot dat er sprake is van het Foreign Accent Syndrome. Foreign Accent Syndrome of FAS is een zeldzame motorische spraakstoornis die ertoe leidt dat de patiënt zijn/haar moedertaal gaat spreken met een accent dat buitenlands klinkt in de oren van luisteraars. Stefanie Keulen heeft voor haar promotie aan de Rijksuniversiteit Groningen de verschillende subtypes geanalyseerd. FAS komt meestal voor na hersenschade (vaak een beroerte), maar er wordt ook steeds vaker melding gemaakt van FAS na psychiatrische stoornissen of FAS als een ontwikkelingsstoornis. Stefanie Keulen heeft voor haar promotie aan de Rijksuniversiteit Groningen een analyse gedaan en een neurolinguïstische beschrijving gegeven van deze drie subtypes: neurogene FAS, psychogene FAS en FAS op ontwikkelingsbasis. Ze concludeert dat de gangbare definitie van Foreign Accent Syndrome niet strookt met haar bevindingen. Bovendien spelen de kleine hersenen (het cerebellum, hoofdzakelijk verantwoordelijk voor motorische handelingen) volgens Keulen een niet te onderschatten rol bij de aandoening. FAS is een stoornis van duale aard, aldus Keulen, die zowel kenmerken van een planningsstoornis als van een executieve stoornis in zich draagt. Stephanie Keulen verrichtte haar onderzoek aan de Faculteit der Letteren van de RUG en aan onderzoeksgroep CLIN (Center for Linguistics), Vrije Universiteit Brussel.
Bron: RUG
miR-21, één van de 22 hele kleine moleculen die samen de familie van MicroRNA’s vormen (miRNA), is belangrijk voor het overleven en verplaatsen van geactiveerde afweercellen, T-cellen. Dat concludeert Katarzyna Smigielska-Czepiel in haar promotieonderzoek. Haar onderzoek richtte zich op de functie die T-cellen spelen in het reguleren van gezondheid en ziekte. T-cellen maken onderdeel uit van ons cellulaire afweersysteem. Ze kunnen onderverdeeld worden in vier groepen, waar de T-helpercel (CD4+ cel) één van is. Dat is een witte bloedcel die virussen en bacteriën onschadelijk kan maken en zo een belangrijke rol speelt in het immuunsysteem. De wijze waarop deze T-helpercellen zich ontwikkelen, is nog steeds onderwerp van intensief onderzoek. Wel weten wetenschappers dat MicroRNA’s bij dit proces betrokken zijn. Dat molecuul speelt een rol bij de regulatie van genen. Smigielska-Czepiel bestudeerde T-helpercellen van gezonde proefpersonen en van mensen met reumatoïde artritis. Ze stelt vast dat er patronen bestaan die karakteristiek zijn voor bepaalde T-cel populaties. In het tweede deel van haar onderzoek bestudeerde de promovenda de relatie tussen T-cel activatie en de expressie en functie van miRNA’s. miR-21 blijkt in dit proces een belangrijke rol te spelen. Deze resultaten helpen om de rol van T-cellen in het reguleren van ziekte en gezondheid op moleculair niveau beter te begrijpen. Katarzyna Smigielska (Polen, 1984) studeerde Biotechnologie aan de Jagiellonian University, Krakau, Polen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdelingen Pathologie en Medische Biologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Smigielska-Czepiel participeerde in de Graduate School of Medical Sciences, die het onderzoek financierde, samen met de J.K. de Cock Stichting. Smigielska-Czepiel werkt aan de Silesian University, Katowice, Polen.
Het is al lange tijd omstreden of patiënten met afweerstoornissen gevaccineerd moeten worden tegen influenza (griep). Deze mensen lopen weliswaar een verhoogd risico om infecties op te lopen, maar de effectiviteit en de bijwerkingen van vaccinaties bij deze patiëntengroepen zijn omstreden. Uit het promotieonderzoek van Sander van Assen blijkt nu dat een griepvaccinatie aan patiënten met een humorale afweerstoornis (hPID) en aan reumapatiënten die behandeld worden met rituximab nauwelijks tot geen extra bescherming biedt tegen griep. Bij de laatste patiëntengroep blijkt behandeling met rituximab te leiden tot een langdurig onvermogen om voldoende antistoffen te produceren na vaccinatie met influenzavaccin. Verder ontdekte de promovendus dat bij zowel de patiënten met auto-immuunziekten als bij patiënten met een hPID niet alleen de productie van afweerstoffen, maar ook de afweer door afweercellen verminderd is. De rol van afweercellen tegen griep is nog niet uitgekristalliseerd, maar wellicht belangrijker dan vooralsnog werd aangenomen, zo concludeert hij. Sander van Assen (Leeuwarden, 1970) studeerde geneeskunde aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam en volgde de opleiding tot internist-infectioloog in het Radboud Universitair Medisch Centrum te Nijmegen. Hij verrichtte zijn onderzoek aan de afdeling Reumatologie en Klinische Immunologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Het onderzoek werd medegefinancierd door Abbott BV, Roche BV, de JK de Cock stichting en The European League Against Rheumatism. De promovendus is sinds juni 2004 werkzaam als internist-infectioloog in het UMCG.
Onze hersenen kunnen kleine verschillen in lichaamshoudingen van anderen waarnemen, zonder dat we ons daarvan bewust zijn. Dat blijkt uit onderzoek van de cognitief neurowetenschapper Charlotte Sinke, waarop ze vrijdag 27 januari promoveert aan Tilburg University. Als een ander bedreigend overkomt, verhoogt dat automatisch onze aandacht. Doordat we sociale wezens zijn, kunnen we goed merken hoe iemand zich voelt door alleen al te kijken naar de gezichtsuitdrukking. Waar we vaak wat minder op letten, is de lichaamshouding. Toch halen we ook daar veel informatie uit die ons beïnvloedt, ook al zijn we ons daarvan niet altijd bewust. In haar promotieonderzoek onderzocht Charlotte Sinke in hoeverre we ons laten leiden door lichaamshoudingen van anderen. Ze liet proefpersonen naar filmpjes kijken terwijl ze opnames maakte van hun hersenactiviteit. In één van haar onderzoeken waren in de filmpjes steeds twee mensen te zien waarvan soms de ene persoon de ander bedreigde, en andere keren de een de ander slechts aan het plagen was. Er was geen geluid in de filmpjes en de gezichten van de acteurs waren weggeveegd, zodat de situatie alleen maar op de lichaamstaal te beoordelen was. Wat bleek: de proefpersonen konden heel goed zien wanneer er wel of niet sprake was van dreiging. Bij een andere taak moesten de proefpersonen juist negeren wat er zich tussen de twee mensen afspeelde, maar letten op verschillende gekleurde stippen die tegelijkertijd te zien waren tijdens elk filmpje. Interessant genoeg deden ze deze stippentaak beter wanneer er een dreigende situatie was. Bovendien waren hersengebieden die emotie verwerken altijd meer actief tijdens de dreiging, of de proefpersonen nu expliciet naar de lichamen keken of de stippentaak uitvoerden. Blijkbaar kunnen de hersenen dus hele kleine verschillen in lichaamsbeweging oppikken. Door bij een dreiging onze aandacht te verhogen zijn we in staat om beter te reageren. Charlotte Sinke (1979, Waalwijk) studeerde naast psychologie en neurowetenschappen ook internationale bedrijfskunde in Maastricht, waarna zij haar promotieonderzoek aan de Universiteit van Tilburg startte onder begeleiding van prof. dr. Beatrice de Gelder in samenwerking met prof. dr. Rainer Goebel van de Universiteit van Maastricht. Haar promotieonderzoek werd gesponsord door COBOL en TANGO, twee projecten gesubsidieerd door de Europese Commissie.
Zes nieuwe tracers, radioactieve stoffen die worden ingespoten en oplichten onder een PET-scan, moeten het in de toekomst mogelijk maken om prostaatkanker heel precies op te sporen. Dat stelt Zilin Yu in zijn promotieonderzoek. Yu ontwikkelde de tracers op basis van bombesine. De nucleaire beeldvorming van kanker wordt steeds geavanceerder, maar de ontwikkeling van nieuwe tracers blijft belangrijk. De meest gebruikte tracer tot nu toe is 99mTC. Deze radionuclide bestaat uit meerdere elementen, waaronder een verkorte vorm van bombesine (een keten van aminozuur-eiwitten uit de binnenste zenuwen van het maagdarmkanaal). Maar deze tracer wordt minder goed opgenomen door tumorgezwellen dan tracers op basis van bombesine. Yu ontwikkelde een aantal tracers die wel op bombesine gebaseerd zijn. Hij concludeert dat één daarvan (99mTC-HABN) tumoren beter in beeld kan brengen door een hogere absolute tumoropname. In de praktijk kon prostaatkanker echter niet aangetoond worden met behulp van de tracer, ook niet bij patiënten bij wie de ziekte al was aangetoond, omdat het lichaam de tracer voortijdig afbrak. Daarop ontwikkelde Yu tracers die minder gevoelig zijn voor biologische afbraak. Hij concludeert dat er meer onderzoek nodig is om de nieuwe tracers in de klinische praktijk te kunnen gebruiken. Zilin Yu (China, 1984) studeerde Biofysica aan de Universiteit van Peking, China. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdeling Nucleaire Geneeskunde en Moleculaire Beeldvorming en de afdeling Urologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek was onderdeel van een samenwerking met Peking University en viel onder het landelijk consortium CTMM. Het onderzoek werd gefinancierd door UMCG en CTMM. Yu werkt als onderzoeker in Kings College, London.
We weten allemaal dat regelmatige lichamelijke activiteit van belang is om zo lang mogelijk gezond en zelfstandig te blijven. Thuis voldoende bewegen is bovendien voor steeds meer mensen bereikbaar door oefenprogramma’s voor verschillende doelgroepen op tablets en andere technische apparaten. Maar hoe gebruiksvriendelijk en effectief zijn zulke programma’s in de praktijk? Hilde Geraedts onderzocht dit aan de hand van een door haarzelf samengesteld thuis-oefenprogramma voor ouderen, binnen een samenwerkingsverband van UMCG, Philips Research Eindhoven en Trento University. Het succes van dit programma bleek onder meer afhankelijk van een goed en regelmatig contact met een coach (op afstand) en een stabiele internetverbinding. We worden met zijn allen steeds ouder, en we bewegen vaak te weinig in het dagelijkse leven. Als er dan toch gesport moet worden, doen we liever thuis oefeningen dan op de sportschool, terwijl juist het contact met anderen en met een coach kan bijdragen aan onze motivatie. Het goede nieuws is dat de techniek nu zo ver ontwikkeld is dat beweegsensoren onze dagelijkse activiteiten kunnen monitoren en thuis-beweegprogramma’s nauwkeurig op doelgroepen afgestemd kunnen worden. Wetenschappelijk onderzoek naar zulke programma’s staat evenwel nog in de kinderschoenen. Geraedts onderzocht in een groep van veertig licht kwetsbare ouderen welke factoren van belang zijn voor het succes van een thuis-beweegprogramma. Uit ander onderzoek naar andere thuis-oefenprogramma’s is al bekend dat gebruikers vaker en beter trainen door in ieder geval wekelijks contact te hebben met een coach. Het programma van Geraedts bouwt op deze inzichten verder, en maakt gebruik van een Mobility Monitor, een sensor die ouderen om de hals dragen en die houding en bewegingen registreert waardoor de lichamelijke activiteit bepaald kan worden. Veertig ouderen namen aan het onderzoek deel, dat zes maanden in beslag nam. In die periode moesten zij minimaal vijf keer per week het oefenprogramma uitvoeren met behulp van de sensor en een tablet. Een onverwachte hobbel bleek de stabiliteit van het 3G-internetsignaal te zijn, waardoor beweeggegevens niet goed verstuurd en verwerkt konden worden en deelnemers gedemotiveerd raakten. Geraedts raadt dan ook aan minimaal 4G-mobiel internet te gebruiken of WiFi. Ook regelmatig contact met een coach bleek essentieel voor succesvolle deelname en effectiviteit. Momenteel onderzoekt de groep waarvan Geraedts deel uitmaakte de ontwikkelde technologie verder in een thuisrevalidatieprogramma voor mensen met een nieuwe knie of heup. Hilde Geraedts (1983) studeerde Movement Sciences (MSc) en Mental Health Sciences (MSc) aan de Universiteit Maastricht. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut SHARE, onderzoeksprogramma Smart Movements, van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door ZonMw. Geraedts werkt nu als Clinical Research Associate bij Polyganics B.V. in Groningen.
Bron: RUG
Familiebegeleiding IC-patiënten Model voor vroegtijdige herkenning delier Bij de uitreiking van de jaarlijkse Anna Reynvaanprijzen voor verpleegkundigen is de Praktijkprijs toegekend aan een programma voor de begeleiding van familieleden van Intensive Care-patiënten. De Wetenschapsprijs ging naar een model voor vroegtijdige herkenning van delirium bij patiënten op de Intensive Care. De Anna Reynvaanprijzen, elk bestaande uit 5000 euro en een kunstwerk, werden donderdag 28 mei uitgereikt. Dat gebeurde door Gerdi Verbeet voorafgaand aan de jaarlijkse Anna Reynvaanlezing in de Amsterdamse Stadsschouwburg. Opname op de Intensive Care heeft grote impact, ook op de naasten. De patiënt zelf is niet altijd in staat een weloverwogen keuze te maken. De naasten zijn vaak overweldigd door angst, verdriet of verwarring. De Stichting Family and patiënt-Centered Intensive Care heeft tal van initiatieven ontwikkeld om de begeleiding van de naasten vorm te geven: dagboeken, informatiefolders, overlegvormen. Namens de Stichting FCIC nam Margo van Mol (IC-verpleegkundige van het Erasmus MC) de Anna Reynvaan Praktijkprijs in ontvangst, de prijs voor het beste verpleegkundige initiatief om de patiëntenzorg te verbeteren. De prijs werd donderdag 28 mei, voorafgaand aan de Anna Reynvaanlezing van professor Martha Curley, uitgereikt door Gerdi Verbeet, voorzitter van de Nederlandse Patiënten- en Consumentenfederatie NPCF. Zij maakte ook de winnaars bekend van de Anna Reynvaan Wetenschapsprijs (voor het beste wetenschappelijke artikel van een verpleegkundige) en de Anna Reynvaan Studentenprijs. De Wetenschapsprijs ging naar Mark van den Boogaard (Radboud Universiteit). Van den Boogaard onderzocht een model voor vroegtijdige herkenning van delirium bij patiënten op de Intensive Care. Delier - een staat van verwarring en bewustzijnsstoornis - is een ernstige bedreiging van de gezondheid van IC-patiënten. In een internationaal onderzoek onder acht IC-units in zes landen valideerde hij een eerder ontwikkeld voorspellend model. Het model levert een belangrijke bijdrage om delier te voorkomen en behandelen. Ook de winnaar van de Anna Reynvaan Studentenprijs keek naar de IC-patiënten. Verpleegkundestudent Simone van Driel (Hogeschool Utrecht) schreef een prijswinnend artikel over familieparticipatie op de IC. De Anna Reynvaanlezing is de jaarlijkse landelijke verpleegkundige lezing, georganiseerd door AMC en VUmc, in samenwerking met HvA, Bijzijn en V&VN. Dit jaar werd de lezing gehouden door Professor Martha Curley, hoogleraar Verpleegwetenschappen aan de University of Pennsylvania School of Nursing in Philadelphia. Zij hield een pleidooi voor een gezondheidszorgsysteem waar familieleden en naasten een vooraanstaande plek in hebben. “We zouden familieleden en AMC Voorlichting (020) 5662421 is buiten kantooruren en in het weekend per sematoon oproepbaar via de telefooncentrale (020) 5669111 zorgprofessionals als gelijken moeten beschouwen”, zei ze. Volgens Martha Curley heeft de verpleegkundige een grote rol in het realiseren van zo’n situatie.
Het is een controversiële vraag onder behandelaars: moeten zij wel of niet voldoen aan het verzoek van mensen met Complex Regionaal Pijn Syndroom type 1 (CRPS-1) om een ogenschijnlijk ‘gezond’ ledemaat te amputeren? Marlies Bodde schetst in haar promotieonderzoek onder andere de ervaringen van 21 patiënten die zo’n amputatie ondergingen. Bodde legt uit dat er bij CRPS-1 sprake is van een hevige, brandende pijn in een ledemaat, die meestal begint na een letsel, maar soms zonder aanwijsbare oorzaak ontstaat. De pijn staat niet in verhouding tot datgene wat de pijn veroorzaakt heeft, bijvoorbeeld een gekneusde enkel. Bij een klein deel van de patiënten kan niets aan de pijnklachten gedaan worden, met grote gevolgen voor hun sociale leven. Om de voor- en nadelen van amputatie te schetsen, voerde Bodde een onderzoek uit onder 21 UMCG-patiënten die tussen 2000 en 2008 een amputatie hadden ondergaan vanwege CRPS-1. Zij waren gemiddeld 46 jaar oud en kampten gemiddeld zes jaar met CRPS-1 symptomen. Twintig patiënten (95%) rapporteerden na de amputatie een verbetering van de kwaliteit van leven, negentien patiënten (90%) hadden minder pijn, en 14 patiënten (67%) sliepen beter. Bodde ontdekte evenwel ook dat vijf patiënten (24%) opnieuw CRPS-1 ontwikkelden, ofwel in de stomp (14%) of in een ander ledemaat. Tot slot ontdekte ze in een andere deelstudie dat 77% van alle CRPS-1 patiënten na een amputatie met fantoompijn kampt. Deze bevindingen kunnen behandelaars helpen om een beter afgewogen besluit te nemen. Marlies Bodde (Hoogezand Sappemeer, 1978) studeerde Facility Management aan de Hanzehogeschool Groningen en Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Bodde begint binnenkort als revalidatiearts in het Wilhelminaziekenhuis in Assen.
Bij de uitreiking van de jaarlijkse Anna Reynvaanprijzen voor verpleegkundigen is de Praktijkprijs toegekend aan een programma voor de begeleiding van familieleden van Intensive Care-patiënten. De Wetenschapsprijs ging naar een model voor vroegtijdige herkenning van delirium bij patiënten op de Intensive Care. De Anna Reynvaanprijzen, elk bestaande uit 5000 euro en een kunstwerk, werden donderdag 28 mei uitgereikt. Dat gebeurde door Gerdi Verbeet voorafgaand aan de jaarlijkse Anna Reynvaanlezing in de Amsterdamse Stadsschouwburg. Opname op de Intensive Care heeft grote impact, ook op de naasten. De patiënt zelf is niet altijd in staat een weloverwogen keuze te maken. De naasten zijn vaak overweldigd door angst, verdriet of verwarring. De Stichting Family and patiënt-Centered Intensive Care heeft tal van initiatieven ontwikkeld om de begeleiding van de naasten vorm te geven: dagboeken, informatiefolders, overlegvormen. Namens de Stichting FCIC nam Margo van Mol (IC-verpleegkundige van het Erasmus MC) de Anna Reynvaan Praktijkprijs in ontvangst, de prijs voor het beste verpleegkundige initiatief om de patiëntenzorg te verbeteren. De prijs werd donderdag 28 mei, voorafgaand aan de Anna Reynvaanlezing van professor Martha Curley, uitgereikt door Gerdi Verbeet, voorzitter van de Nederlandse Patiënten- en Consumentenfederatie NPCF. Zij maakte ook de winnaars bekend van de Anna Reynvaan Wetenschapsprijs (voor het beste wetenschappelijke artikel van een verpleegkundige) en de Anna Reynvaan Studentenprijs. De Wetenschapsprijs ging naar Mark van den Boogaard (Radboud Universiteit). Van den Boogaard onderzocht een model voor vroegtijdige herkenning van delirium bij patiënten op de Intensive Care. Delier - een staat van verwarring en bewustzijnsstoornis - is een ernstige bedreiging van de gezondheid van IC-patiënten. In een internationaal onderzoek onder acht IC-units in zes landen valideerde hij een eerder ontwikkeld voorspellend model. Het model levert een belangrijke bijdrage om delier te voorkomen en behandelen. Ook de winnaar van de Anna Reynvaan Studentenprijs keek naar de IC-patiënten. Verpleegkundestudent Simone van Driel (Hogeschool Utrecht) schreef een prijswinnend artikel over familieparticipatie op de IC. De Anna Reynvaanlezing is de jaarlijkse landelijke verpleegkundige lezing, georganiseerd door AMC en VUmc, in samenwerking met HvA, Bijzijn en V&VN. Dit jaar werd de lezing gehouden door Professor Martha Curley, hoogleraar Verpleegwetenschappen aan de University of Pennsylvania School of Nursing in Philadelphia. Zij hield een pleidooi voor een gezondheidszorgsysteem waar familieleden en naasten een vooraanstaande plek in hebben. “We zouden familieleden en AMC Voorlichting (020) 5662421 is buiten kantooruren en in het weekend per sematoon oproepbaar via de telefooncentrale (020) 5669111 zorgprofessionals als gelijken moeten beschouwen”, zei ze. Volgens Martha Curley heeft de verpleegkundige een grote rol in het realiseren van zo’n situatie.
Schaamte kan worden begrepen vanuit een bedreigd zelfbeeld. Schaamte draait om zowel een slecht persoonlijk zelfbeeld als om een slechte reputatie. Mensen kunnen zich ook plaatsvervangend schamen omdat het gedrag van een groepslid slecht op hen afstraalt, of omdat zij zichzelf inleven in de schaamtevolle positie van een ander. Door plaatsvervangende schaamte kunnen mensen sneller leren van de fouten van anderen. Het promotieonderzoek van Stephanie Welten presenteert een geïntegreerde visie op de emotie schaamte. Schaamte is aan de ene kant een van de meest intens negatieve emoties die mensen kunnen ervaren, maar aan de andere kant ook een van de meest belangrijke emoties die sociaal gedrag bevorderen. Schaamte wordt gezien als de voornaamste emotie die draait om ons zelfbeeld, maar toch was het in de literatuur over schaamte nog niet helemaal duidelijk hoe deze emotie werkt. Een aantal belangrijke vragen bleef tot nu toe onbeantwoord. Bijvoorbeeld: hoe kan het dat mensen zich ook plaatsvervangend kunnen schamen zonder dat ze zelf iets verkeerd gedaan hebben? En hoe kan het dat schaamte zowel tot egoïstisch als tot sociaal gedrag kan leiden? Welten toont aan dat schaamte draait om een bedreigd zelfbeeld. Zo ook plaatsvervangende schaamte. Doordat we ons identificeren met een groep, kan schaamtevol gedrag van een groepslid negatief afstralen op onszelf. Dat gedrag vormt dan een bedreiging voor onze reputatie (bijvoorbeeld als andere Nederlanders zich in het buitenland misdragen). Daarnaast kunnen mensen plaatsvervangende schaamte voelen als ze zichzelf inbeelden in de plaats van een ander die zich schaamtevol gedraagt. Dit soort schaamte wordt vaak gevoeld voor vreemden en wordt veroorzaakt door een ingebeelde zelfbedreiging (bijvoorbeeld als kandidaten bij Idols heel vals zingen). Welten laat zien dat dit een hele nuttige ervaring is, omdat mensen kunnen leren van de fouten van anderen, zonder zelf de fout te hoeven maken. Welten laat ook zien hoe de sociale context invloed heeft op schaamtegevoel: als (publiek in) de omgeving op de hoogte is van de schaamtegebeurtenis, gedraagt de betreffende persoon zich socialer dan wanneer de omgeving niet op de hoogte is van de gebeurtenis. Dit sociale gedrag is er op gericht om de zelfbedreiging in schaamte aan te pakken. Stephanie C. M. Welten (Roosendaal en Nispen, 1983) studeerde in 2007 cum laude af in de Psychologie aan de Universiteit van Tilburg. Per 1 februari werkt zij als universitair docent Persuasieve Communicatie bij de vakgroep Communicatiewetenschap aan de Universiteit van Amsterdam.
Acute myeloide leukemie (AML) is een vorm van bloedkanker waarbij kwaadaardige witte bloedcellen in het bloed en beenmerg gevonden worden. Kenmerkend is een ongecontroleerde groei en deling van onrijpe myeloide witte voorlopercellen. Dit heeft tot gevolg dat de aanmaak van de normale rode bloedcellen, bloedplaatjes en witte bloedcellen afgeremd wordt. De behandeling van AML-patiënten bestaat uit chemotherapie, zo nodig afgesloten met een stamceltransplantatie. Eerdere studies toonden aan dat de leukemische stamcel (LSC) verantwoordelijk is voor het ontstaan van AML. Lina Han bestudeerde een nieuw medicijn, dasatinib, in zowel normale alsook in abnormale leukemische cellen van AML patiënten. Verder onderzocht zij welke afwijkende processen een rol spelen bij het ontstaan van de leukemie, gericht op de functie van twee eiwitten. Haar onderzoek geeft nieuwe inzichten over het afwijkend gedrag van AML cellen. Mogelijk zijn Lina"s uitkomsten van waarde voor toekomstige behandelingsvormen voor deze patiëntengroep. Lina Han (China, 1979) studeerde geneeskunde aan de Harbin Medical University. Zij deed haar onderzoek bij de afdeling Hematologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Zij ontving een Bernoulli Beurs van de Rijksuniversiteit Groningen voor haar onderzoek. Zij is nu in opleiding tot hematoloog in China.
Vaders en moeders van te vroeg geboren baby’s hebben baat bij het bekijken van video’s van hun eigen omgang met de baby. Dat blijkt uit het promotieonderzoek van Anneke Tooten, dat ze op 19 mei verdedigt aan Tilburg University. Door deskundige begeleiding met behulp van video kunnen de ouders beter contact maken met hun baby en beter reageren op – vaak heel subtiele - signalen van de baby. Anneke Tooten bestudeerde de effectiviteit van de zogenaamde Video Interactie Begeleiding (VIB) voor ouders van te vroeg geboren kinderen. VIB is een video-interventie waarbij ouders na de geboorte van hun kind samen met VIB-gecertificeerde verpleegkundige of pedagogisch medewerker videofragmenten terugkijken hoe zij omgaan met hun pasgeboren premature baby. Ouders die de interventie hebben ontvangen, zijn meer gericht op de signalen van hun baby en trekken zich minder terug uit het contact. Bovendien hebben ze meer plezier en ervaren ze een sterkere band. Vooral voor vaders en voor moeders die een zeer traumatische bevalling hebben gehad is de interventie effectief gebleken. Het onderzoek van Tooten toont verder aan dat een vroeggeboorte een enorme impact heeft op ouders, ook als de baby slechts een paar weken te vroeg is geboren (tussen de 32-37 weken). Deze ouders worden namelijk vaak overdonderd door de plotselinge bevalling, het zien van hun kwetsbare en kleine baby in de couveuse en de langere opname in het ziekenhuis. De resultaten zijn belangrijk voor de klinische praktijk; het proefschrift geeft richtlijnen voor de ondersteuning van ouders. Anneke Tooten (1980), studeerde Pedagogische Wetenschappen aan de Radboud Universiteit te Nijmegen. Het onderzoek werd gefinancierd door Stichting Achmea Slachtoffer en Samenleving (SASS) en was een samenwerkingsverband tussen het International Victimology Institute Tilburg (INTERVICT) en de afdeling ontwikkelingspsychologie van Tilburg University.
Het DNA van militairen die na uitzending naar een oorlogsgebied PTSS-klachten ontwikkelden beschermt minder goed tegen traumatische ervaringen. Genetisch materiaal toont doorgaans meetbare veranderingen na schokkende gebeurtenissen. Militairen die PTSS-klachten ontwikkelden, laten deze aanpassingen in het DNA niet of nauwelijks zien. Een en ander blijkt uit een omvangrijke studie door een internationale groep wetenschappers van het Ministerie van Defensie, het UMC Utrecht, de Universiteit Maastricht en het Veteran Affairs Medical Center, in samenwerking met de Universiteit van San Diego in Californië. De onderzoeksresultaten over zogenoemde epigenetische veranderingen in het DNA bij militairen na blootstelling aan oorlogstrauma zijn recent gepubliceerd in het gerenommeerde vaktijdschrift Molecular Psychiatry. Het is voor het eerst dat epigenetische veranderingen in het bloed zijn gerelateerd aan de ontwikkeling van PTSS-klachten. Al langer was bekend dat sommige militairen PTSS klachten ontwikkelen na uitzending. Juist op hen was dit onderzoeksproject gericht. De onderzoekers namen bloedmonsters af van zo’n honderd Nederlandse militairen vlak voordat zij deelnamen aan de ISAF-missie in Afghanistan en zes maanden nadat zij waren teruggekeerd. In het laboratorium onderzochten de wetenschappers de afgenomen bloedmonsters op epigenetische aanpassingen in het DNA. Dit bloedonderzoek toonde aan dat militairen die PTSS-klachten ontwikkelden minder epigenetische veranderingen vertoonden op specifieke plaatsen van het DNA. Deze bevindingen bij Nederlandse militairen zijn juist zo sterk omdat hetzelfde resultaat is gevonden in een groep Amerikaanse mariniers, eveneens na uitzending naar Afghanistan. Blootstelling aan schokkende gebeurtenissen komt bij veel mensen voor en kan grote psychische consequenties hebben. Alleen heeft die blootstelling niet op iedereen hetzelfde psychische effect. “Het is belangrijk om te begrijpen waarom er verschillen zijn in de impact van traumatische ervaringen op het psychisch functioneren bij militairen en andere risicogroepen. Ons onderzoek draagt hieraan bij. Ook al kunnen onze bevindingen slechts een klein deel van de PTSS-klachten verklaren, ze vormen wel een belangrijke eerste stap in de ontrafeling van de biologische mechanismen die hierbij betrokken zijn”, aldus prof. dr. Bart Rutten, hoogleraar Neurowetenschappen van Psychische Stoornissen aan de Universiteit Maastricht. Met epigenetische veranderingen wordt gedoeld op het verschijnsel dat genen onder druk van omgevingsfactoren ‘aan’ of ‘uit’ kunnen worden gezet. Zo verandert de functie van een gen zonder dat zijn code verandert. Vergelijk het met het uitvoeren van precies hetzelfde notenschrift door verschillende muzikanten: het stuk is hetzelfde, maar de muziek is anders. Twee mensen kunnen genetisch identiek zijn, maar epigenetisch verschillend. Dit onderzoek toont aan dat oorlogstrauma een belangrijke invloed heeft op dat mechanisme. Dr. Marco Boks, psychiater en onderzoeker in het UMC Utrecht: “Dit is een unieke studie die niet had kunnen plaatsvinden zonder de inspanning van grote groepen militairen en wetenschappers. Het onderzoek slaat een mooie brug tussen emotionele ervaringen en de moleculaire wetenschappen.” “Dit onderzoek vormt een eerste stap in het doorgronden van het complexe biologische proces rond gevoeligheid voor impact van een traumatische ervaring”, stelt prof. dr. kolonel Eric Vermetten, hoofd van het Onderzoekscentrum van de Militaire Geestelijke Gezondheid van Defensie. “Het is een belangwekkend onderzoek dat de Nederlandse krijgsmacht heeft mogelijk gemaakt. De resultaten kunnen op termijn helpen om de kwetsbaarheid voor PTSS eerder te herkennen.”
Bron: UMC
Lichaamseigen micro-organismen beïnvloeden veel eigenschappen van de gastheer, maar hun invloed op fysiologische flexibiliteit wordt vaak over het hoofd gezien. Door eieren te gebruiken als een eenvoudig model voor de vogel, heeft Stéphanie Grizard de link tussen microbiële gemeenschappen en antimicrobiële afweersystemen kunnen onderzoeken. Zij focuste zich op de familie van de leeuwerik (Alaudidae), die voorkomt in grote delen van Eurazië en Afrika, maar overal overeenkomstige eigenschappen heeft. Met een zelfontwikkelde techniek om het eierschaal-bioom te karakteriseren, toonde Grizard aan dat dit micro-bioom en de antimicrobiële eiwitten in het ei dynamisch zijn. Zowel de bacteriedichtheid en -diversiteit, als de aanwezigheid van bepaalde antimicrobiële eiwitten nemen toe tijdens de broedperiode. Het micro-bioom van de eierschaal lijkt bovendien een paar dagen na het leggen al meer op die van de veren van de moeder, dan die van de cloaca of het nest. Dit benadrukt het belang van horizontale transmissie voor micro-organismen. Omdat microbiële gemeenschappen worden beperkt door omgevingsfactoren, heeft Grizard vervolgens micro-biomen van eierschalen tussen klimatologisch verschillende omgevingen in Kenia onderzocht. Eierschalen uit een koelere omgeving hadden een grotere bacteriedichtheid, terwijl het warmste gebied de meeste diversiteit vertoonde. Er was echter geen verschil in antimicrobiële eiwitten. Ik vond geen verschil tussen micro-biomen van Keniaanse en Nederlandse eierschalen. Ondanks de lage variatie in afweereigenschappen vond ik wel correlaties tussen bacteriesoorten en antimicrobiële eiwitten. Het onderzoeken van de functionele diversiteit van micro-biomen van eierschalen zal inzicht geven in de rol die zij spelen in het reduceren van kostbare maternale investeringen in het afweersysteem van eieren. Stéphanie Grizard promoveert op onderzoek dat zij uitvoerde bij onderzoeksinstituut: 'Microbial Ecology' and 'Behavioural and Physiological Ecology' Groups (GELIFES). Het werd gefinancierd door NWO.
Onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) hebben een KWF-subsidie ontvangen van 550.000 euro. Zij gaan hiermee onderzoek doen naar een nieuwe behandeling van endeldarmkanker. Doel van deze internationale studie is om na te gaan of deze nieuwe behandeling een hogere kans op overleving en minder bijwerkingen voor patiënten oplevert. De huidige behandeling bestaat uit bestraling gedurende vijf weken met chemotherapie. Daarna wordt de tumor operatief verwijderd. ‘Bij de nieuwe behandeling krijgen patiënten in de eerste week een intensieve bestraling. Gevolgd door 18 weken chemotherapie. Dit om mogelijke uitzaaiingen te bestrijden en het gezwel verder te laten slinken. De kleiner geworden tumor kan vervolgens met een minder uitgebreide operatie verwijderd worden. Tot vijf jaar na de operatie worden de patiënten gevolgd om na te gaan of de patiënten goed zijn hersteld en of de ziekte niet is teruggekomen.’, aldus hoofdonderzoeker prof. dr. Cock van de Velde. De studie is een samenwerkingsverband tussen het LUMC, het Universitair Medisch Centrum Groningen, het Karolinksa Institutet en de Uppsala Universitet in Zweden. De studie is in Zweden al van start gegaan. Onderzoekers uit verschillende disciplines op het gebied van darmkanker uit Nederland, Zweden, Spanje, Ierland, Noorwegen en Denemarken gaan in het kader van deze studie 850 patiënten behandelen. Hoofdonderzoekers van de studie uit het LUMC zijn prof. Cock van de Velde van de afdeling Heelkunde en prof. Corrie Marijnen van Klinische Oncologie / Radiotherapie. Het Datacenter Heelkunde van het LUMC coördineert de gegevensverzameling.
Enkele Europese universiteiten, farmaceutische bedrijven en onderzoeksinstituten gaan samenwerken bij onderzoek naar de effectiviteit van vaccins. Dat meldt het RIVM. Samen willen zij een pan-Europese methode en structuur ontwikkelen waarmee zowel gunstige als ongunstige effecten van vaccinaties snel in kaart kunnen worden gebracht. Toezichthouders en publieke gezondheidsorganisaties kunnen dan snel onderbouwde beslissingen nemen over vaccinatiestrategieën, om het publieke vertrouwen in vaccinaties te behouden. Dat is vooral belangrijk als de veiligheid van een vaccin ter discussie staat. Het project wordt gecoördineerd door onder meer de Erasmus Universiteit en de universiteit van Basel en vaccinproducent bedrijf GSK.
De Dr. Jan Huynen Award voor Life Sciences & Marketing is dit jaar toegekend aan Anna Hagenkort voor haar masterscriptie over het overwinnen van resistentie tegen bepaalde kankertherapieën. De Dr. Jan Huynen Award wordt dit jaar voor de tweede keer door de transnationale Universiteit Limburg (tUL) uitgereikt. Dit gebeurt op woensdag 21 maart tijdens de Life Sciences Career Event, dé jaarlijkse ontmoetingsdag van wetenschap en bedrijfsleven. Het event staat dit jaar ook in het teken van de viering van het 10-jarig bestaan van de opleiding Biomedische Wetenschappen in Maastricht. Het was bekend dat een teveel van het dUTPase enzym in een tumor, resistentie tegen het veelgebruikte antikanker medicijn 5-FU kan veroorzaken. Anna Hagenkort onderzocht met behulp van farmacologische en moleculair genetische technieken hoe de mechanismes die dit veroorzaken, konden worden uitgeschakeld zodat het medicijn zijn werk weer kon doen en de kankercellen kon doden. In de onderzoeksgroep van Dr. Thomas Helleday in Zweden werk ze momenteel mee aan de ontwikkeling van krachtige remmers tegen dUTPase en andere enzymen. Na uitgebreide testen moet dit uiteindelijk leiden tot een klinische toepassing van haar bevindingen. De jury, bestaande uit vertegenwoordigers van de Universiteit Maastricht, de Universiteit Hasselt en het regionale bedrijfsleven prees de scriptie van Anna (afkomstig uit Duitsland, studeerde in Maastricht, en deed het onderzoek in Zweden) vanwege haar duidelijke en gedegen onderzoek en de overtuigende experimentele aanpak. Met de Dr. Jan Huynen Award wil de tUL jong talent stimuleren en verbindingen tot stand brengen tussen de disciplines marketing en levenswetenschappen. De prijs bestaat uit een oorkonde en een bedrag van € 3.000, te besteden aan een studiereis, congresbezoek of verder onderzoek. Hij wordt beschikbaar gesteld door dr. Jan Huynen, directeur van projectbureau Sogecom BV, en van grote betekenis voor Maastricht en de Euregio als initiatiefnemener van o.a. de TEFAF en het MECC.
Hartfalen is vaak het eindstation van verschillende hartziektes. Een aanpassing van het hart bij hartfalen is bijvoorbeeld een vergroting van de hartspiercellen. Promovenda Hongjuan Yu ging na welke genen in dit proces een rol spelen. Het hart pompt het bloed uit het hart in de bloedbaan. Het hart bestaat onder andere uit spiercellen. Voor een goede werking van de hartspiercellen is het belangrijk dat ze via het bloed over voldoende zuurstof en voedingsstoffen beschikken. Tijdens hartziekten past het hart zich aan. Het hart wordt groter om beter te kunnen pompen, dit wordt hypertrofie genoemd. Hypertrofie gaat samen met bepaalde veranderingen in genexpressieprofielen. Yu ging in haar promotieonderzoek na welke genen een rol spelen bij het ontwikkelen van hypertrofie. Ze ontdekte dat het gen AKIP1 bij dit proces betrokken is. Vervolgens ging ze na hoe dit gen invloed heeft op de hoeveelheid zuurstof die cellen gebruiken, de oxygen consumption rate (OCR). Deze bevindingen dragen bij aan een beter inzicht in het ontstaan van hartfalen. Hongjuan Yu (Heilongjiang, China, 1982) studeerde Medical Sciences aan de Harbin Medical University. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Cardiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Het onderzoek maakte deel uit van het UMCG-onderzoeksproject Identification and exploration of novel genes in cardiac health and disease en werd onder andere gefinancierd door het UMCG en Onderzoeksinstituut GUIDE. Yu gaat na haar promotie werken als arts-assistent en junior onderzoeker in het Harbin Medical University (China).
Voor vrouwen van middelbare leeftijd met een lage ‘gezonde leefstijlscore’ is het overlijdensrisico net zo groot als voor vrouwen zonder ongezonde gedragingen, maar die 15 jaar ouder zijn. Voor mannen bedraagt dit ‘verouderingseffect’ circa 8,5 jaar. Dit blijkt uit een studie waarin een gecombineerde leefstijlscore is gedefinieerd aan de hand van 4 factoren: roken, lichaamsbeweging, voedingspatroon en lichaamsgewicht. De resultaten van dit onderzoek van de Universiteit Maastricht onder ruim 120.000 mensen van 55-69 jaar zijn deze week online gepubliceerd in het American Journal of Clinical Nutrition. In deze zgn. Nederlandse Cohortstudie (NLCS) zijn bij de deelnemers in 1986 voedingsgewoonten en andere leefgewoonten gemeten. Uit deze gegevens werd een score berekend voor gezonde leefstijl, waarin 4 leefstijlfactoren werden gecombineerd: niet roken, meer dan 30 minuten per dag bewegen, een Mediterraan voedingspatroon en een gezond gewicht (BMI tussen 18,5 en 25). Een traditioneel Mediterraan voedingspatroon kenmerkt zich door een hoge inname van groenten, fruit, peulvruchten, noten, vis, volkoren graanproducten, enkelvoudig onverzadigd vet in plaats van verzadigd vet, een lage inname van vlees en een alcoholconsumptie van gemiddeld 0,5-2 glazen per dag. Sinds 1986 is de sterfte onder de NLCS-deelnemers gemeten, en is de relatie tussen leefstijl en sterfte geanalyseerd. Onderzoeker Prof. Piet van den Brandt (hoogleraar Epidemiologie aan de Universiteit Maastricht): “Er zijn maar weinig onderzoeken in de wereld waarbij op deze manier de impact van een combinatie van meerdere leefstijlfactoren op sterfte in kaart is gebracht. Dit onderzoek toont aan dat met een gezonde levensstijl een aanzienlijke gezondheidswinst is te behalen. Niet alleen bleek het risico om te overlijden sterk af te hangen van de gezonde leefstijlscore, maar de grootste verlaging van vroegtijdige sterfte door een gezonde leefstijl was te zien bij mensen met een lage of middelbare opleiding. Verder waren de effecten van Mediterrane voeding duidelijker te zien bij vrouwen dan bij mannen. Van de voedingsfactoren binnen het Mediterrane voedingspatroon bleken noten, groenten en alcohol het duidelijkst gerelateerd aan sterftereductie.” De Nederlandse Cohortstudie is in 1986 opgezet door onderzoekers van de afdeling Epidemiologie van de Universiteit Maastricht en TNO Kwaliteit van Leven. De studie loopt nog steeds, leverde een schat aan gegevens op, en heeft de afgelopen tientallen jaren al tot vele nieuwe inzichten geleid over voeding en andere leefstijlfactoren en hun invloed op kanker en sterfte.
Rolstoelgebruikers kunnen, door hun aandrijftechniek te verbeteren, met minder inspanning hun rolstoel leren te gebruiken. Dat concludeert bewegingswetenschapper Riemer Vegter. Omdat rolstoelrijden een nieuwe taak is die mensen op latere leeftijd moeten leren, en omdat niet iedereen op dezelfde manier het leerproces doormaakt, pleit Vegter voor een systematische analyse van de techniek van beginnende rolstoelgebruikers. Tijdens ons leven moeten we ons bewegingspatroon voortdurend aanpassen doordat ons lichaam en onze omgeving veranderen. Dat geldt in het bijzonder voor mensen die door een ongeluk of ziekte aangewezen zijn op een rolstoel. Vegter stelt dat een nieuw bewegingspatroon geoptimaliseerd wordt door het minimale energieverbruik van ons lichaam. Tijdens rolstoelrijden wordt slechts een klein percentage van het totale energieverbruik gebruikt als energie voor de aandrijving en is de belasting op het bovenlichaam hoog, zodoende komt overbelasting veel voor. Het is dus van belang om de beschikbare energie voor rolstoelrijden zo efficiënt mogelijk te gebruiken. Wie aangewezen is op een rolstoel gaat volgens Vegter vanzelf op zoek naar een betere rijtechniek. Hij ontdekte in een onderzoek onder 70 niet-rolstoelafhankelijke proefpersonen dat initiële verschillen tussen beginnende gebruikers opmerkelijk genoeg al voorspellen wat het resultaat zal zijn van langer oefenen. Oefenen met een lage trainingsintensiteit en constante snelheid (op een loopband) resulteerde in een betere aandrijftechniek met minder energieverlies. Wel gaat dit lagere energiegebruik samen met een hogere belasting van het schoudergewricht. Deze inzichten kunnen helpen om rolstoelgebruikers te beschermen tegen overbelasting en om hun prestaties te bevorderen, niet alleen tijdens de periode van revalidatie maar ook in het dagelijks leven en tijdens aangepaste sport. Riemer Vegter (1981) studeerde Bewegingswetenschappen aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek binnen het onderzoeksprogramma SMART Movements, onderdeel van het onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door het UMCG en ZonMw. Vegter werkt als universitair docent in het UMCG.
Onderzoekers van de Universiteit Maastricht hebben van ZonMw een subsidie van ruim 600.000 euro ontvangen voor een studie naar de kosteneffectiviteit van Groeps-Schematherapie bij Borderline Persoonlijkheidsstoornis. Eerdere onderzoeken hebben al aangetoond dat schematherapie zeer effectief is, met grote kans op volledig herstel. Gezien de langdurigheid en intensiviteit van deze therapie (drie jaar lang twee sessies per week) zijn de kosten van de behandeling echter hoog. Groepstherapie is niet alleen goedkoper dan individuele schematherapie maar ook effectiever, omdat de groepsprocessen het herstelproces versnellen. Bovendien kunnen met deze therapievorm meer mensen behandeld worden. In de door ZonMw gesubsidieerde studie wordt de kosteneffectiviteit vastgesteld ten opzichte van gebruikelijke borderline-therapieën. Daarvoor worden 192 patiënten met Borderline Persoonlijkheidsstoornis ingedeeld in 3 groepen en behandeld in 6 Nederlandse centra (RIAGG Maastricht, Mondriaan Zorggroep Heerlen, G-kracht Delft, GGZ Oost Brabant Helmond, Symfora Hilversum en Vincent van Gogh Instituut Venray). Het project is ingebed in een internationale studie in 5 landen (Nederland, Duitsland, Groot Brittannië, Verenigde Staten en Australië) waar in totaal 448 patiënten in 14 centra aan meewerken. Twee vormen van Groeps-Schematherapie (alleen groepstherapie of een combinatie van groeps- en individuele sessies) worden vergeleken met een controlegroep die de gebruikelijke behandeling ontvangt. Die gebruikelijke behandeling verschilt per patiënt en zorginstelling, omdat er op dit moment niet één gangbare therapie voor alle borderlinepatiënten bestaat. Tijdens en na de behandeling, die twee jaar duurt, wordt het effect van de behandeling gemeten (ernst van de aandoening, suicidaliteit, sociaal functioneren, algemene psychiatrische symptomen en kwaliteit van leven). Daarnaast worden patiënten en therapeuten gevraagd naar hun ervaringen in diepte-interviews en focusgroepen. Parallel aan deze studie gaat bij de Universiteit Maastricht en de Universiteit van Freiburg ook een onderzoek van start binnen dezelfde patiëntenpopulatie, waarin wordt gekeken naar structurele veranderingen in het brein tijdens de behandeling, met behulp van neuroimaging technieken (fMRI). Dit onderzoek wordt uitgevoerd met een Europese Open Research Area subsidie. Bij Borderline Persoonlijkheidsstoornissen is sprake van emotionele ontregeling en ‘threat bias’ (waarbij situaties in het sociale verkeer vaker als bedreigend worden ervaren). In deze studie wordt onderzocht hoe de emotionele en impulsieve breinrespons en de informatieverwerking in de hersenen bij ‘threat bias’ verandert tijdens de behandeling, in vergelijking met patiënten met andere vormen van psychopathologie en gezonde proefpersonen. Borderline Persoonlijkheidsstoornis komt bij 1 tot 2,5% van de bevolking voor. Kenmerken zijn chronische instabiliteit, emotionele ontregeling, zelfbeschadiging, impulsief en suïcidaal gedrag, verlatingsangst, woedeaanvallen, grote stress-gevoeligheid en identiteitsproblemen. De medische en maatschappelijke kosten zijn aanzienlijk, vooral omdat volledige deelname aan het arbeidsproces voor deze patiënten vaak onmogelijk is.
Blootstelling aan hard geluid zorgt ervoor dat hersencellen, die vóór het geluidstrauma reageerden op bepaalde geluidsfrequenties, minder afgeremd worden door andere zenuwcellen en hierdoor prikkelbaarder worden. Dit stelde Amarins Heeringa vast, die onderzoek deed naar de neurofysiologische consequenties van geluidstrauma. Samenvattend concludeert ze dat de balans tussen zenuwprikkels en remming van zenuwcellen verstoord raakt door geluidstrauma. 90% van alle mensen zegt wel eens last te hebben van oorsuizingen of tinnitus. Oorsuizingen kunnen het gevolg zijn van langdurige blootstelling aan hard geluid. Een kleine groep mensen heeft er permanent last van. Oorsuizingen kunnen leiden tot concentratieproblemen, slapeloosheid en stress, soms zelfs tot depressie. Geluidstrauma kan ook zorgen voor hyperacusis – overgevoeligheid voor geluiden met normale geluidssterkte. Voor beide aandoeningen bestaat geen behandeling omdat wetenschappers de onderliggende mechanismen van tinnitus en hyperacusis nog niet goed begrijpen. Heeringa onderzocht de rol van de hersenen in beide processen in proefdieronderzoek. De promovenda ontdekte niet alleen dat de balans tussen zenuwprikkels en zenuwremmingen verstoord raakt door geluidstrauma, maar ook dat geluidstrauma zorgt voor een versterking van het zenuwsignaal tussen de verschillende kernen in de hersenen. Omdat beide processen samen ten grondslag zouden kunnen liggen aan het ontstaan van tinnitus en hyperacusis, onderzocht ze tot slot of een proefdier (in dit geval een cavia) tinnitus kan ervaren. Dat zou kunnen helpen bij het ontwikkelen van verder onderzoek om een behandeling te vinden voor oorsuizingen en overgevoeligheid voor geluid. Amarins Heeringa (1986) studeerde Behavioural and Cognitive Neuroscience aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij onderzoeksinstituut BCN-Brain van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door het Heinsius Houbolt Fonds, de Stichting Gehoorgestoord Kind en NWO. Heeringa is momenteel als onderzoeker verbonden aan het Kresge Hearing Research Institute van de University of Michigan (VS).
Dat B-cellen een belangrijke rol spelen in het ontstaan van de zeldzame auto-immuunziekte ANCA-geassocieerde vasculitis (AAV), was al bekend. Nog niet bekend was waarom die B-cellen ten onrechte geactiveerd worden en een afweerreactie beginnen. Nikola Lepse ontdekte dat in dit proces een belangrijke rol is weggelegd voor twee factoren: het signaalmolecuul interleukine-21 en het eiwit B-cel activerende factor (BAFF). Bij patiënten met ANCA-geassocieerde vasculitis (AAV) zijn de kleine en middelgrote bloedvaten ontstoken door een onterechte aanval van het immuunsysteem op het eigen lichaam. B-cellen, witte bloedcellen die een belangrijke rol spelen in het afweersysteem, zijn verbonden met dit proces; zij maken de antistoffen aan die een ontstekingsreactie beginnen waardoor bloedvaten beschadigd raken. Lepse onderzocht in haar promotieonderzoek het proces dat leidt tot de productie van die antistoffen in de B-cellen. Behalve dat ze vaststelde welke twee factoren dit proces stimuleren, ontdekte ze ook dat het aantal IL-21 producerende cellen hoger was in het bloed van patiënten met AAV in vergelijking met gezonde proefpersonen. Die twee bevindingen samen suggereren dat het signaalmolecuul IL-21 bijdraagt aan de productie van antistoffen in patiënten met AAV. In het tweede deel van haar proefschrift betoogt Lepse dat een recente ontdekking uit studies naar andere auto-immuunziekten, namelijk dat subpopulaties van B-cellen die een afweerreactie kunnen onderdrukken niet goed functioneren, niet opgaat voor AAV-patiënten. Aan het ontstaan van deze ziekte liggen volgens haar geen functionele defecten van B-cellen ten grondslag. Deze bevindingen helpen om het inzicht in deze zeldzame auto-immuunziekte te vergroten. Nikola Lepse (1987) studeerde Farmacie aan de Universiteit van Latvia (Letland) en behaalde haar master Medical Pharmaceutial Drug Innovation aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Pathologie en Medische Biologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Lepse begint na haar promotie aan een nieuwe baan als postdoc onderzoeker in het William Harvey Research Institute in Londen.
Prof.dr. Ton Berns ontvangt vandaag de Josephine Nefkens Prijs voor Kankeronderzoek 2011. De prijs wordt toegekend voor zijn baanbrekend onderzoek naar genetische oorzaken van kanker in door hem gemaakte muizenmodellen. Deze bootsen kanker bij de mens nauwkeurig na. Zijn ingenieuze modellen verruimen de mogelijkheden voor onderzoek naar nieuwe moleculaire behandelingsstrategieën voor kankerpatiënten. De 50.000 euro die aan de prijs verbonden is, mag de winnaar naar eigen inzicht besteden voor zijn onderzoek. Berns is voorzitter van de Raad van Bestuur en directeur wetenschapsbeleid van het Nederlands Kanker Instituut – Antoni van Leeuwenhoek Ziekenhuis. Hij is niet alleen een uitmuntend wetenschapper, maar ook een geweldig ambassadeur van het Nederlandse kankeronderzoek. Zo stelde hij zijn muizenmodellen steeds belangeloos ter beschikking van kankeronderzoekers wereldwijd. Dit deed hij veelal nog voor ze waren gepubliceerd. Mede dankzij hem heeft het Nederlands kankeronderzoek internationaal hoog aanzien. Ton Berns studeerde in 1969 in Nijmegen cum laude af in de biochemie. Drie jaar later promoveerde hij aan dezelfde universiteit cum laude bij prof.dr. H. Bloemendal. Postdoctoraal werk deed hij onder andere bij Rudolf Jaenisch in La Jolla, CA, waar hij onderzoek deed naar de rol van retrovirussen bij lymfklierkanker in muizen. In 1976 keerde hij terug naar Nijmegen om onderzoek te doen op het nieuwe, fundamentele terrein van oncogenen, stukjes van het erfelijk materiaal die betrokken zijn bij het ontstaan van tumoren. Daarmee heeft hij bijgedragen aan het begin van de ontrafeling van het mysterie van kanker. In 1985 werd hij benoemd tot onderzoeker in het NKI. Een jaar later werd hij daar hoofd van de Divisie Moleculaire Genetica. De Josephine Nefkens Prijs voor Kankeronderzoek wordt eens in de drie jaar uitgereikt aan een actief wetenschapper in het Nederlandse taalgebied, ongeacht nationaliteit, die excellent kankeronderzoek heeft gedaan. De jury, bestaande uit vijf gerenommeerde wetenschappers, heeft de prijswinnaar geselecteerd uit de voordrachten vanuit universiteiten en onderzoeksinstituten in het Nederlandse taalgebied. Eerdere winnaars van de prijs zijn prof.dr. Jan Hoeijmakers van het Erasmus MC, prof.dr. René Bernards van het Nederlands Kanker Instituut – Antoni van Leeuwenhoek Ziekenhuis en prof.dr. Hans Clevers van het Hubrecht Instituut. De prijs wordt uitgereikt onder auspiciën van de Erasmus Universiteit Rotterdam. De prijs werd in 1998 door ir. Harry Nefkens ingesteld bij de opening van het Josephine Nefkens Instituut (JNI). Het uitzonderlijke niveau van de prijswinnaars laat zien dat de Josphine Nefkens Prijs inmiddels behoort tot de meest prestigieuze prijzen voor kankeronderzoek in het Nederlands taalgebied. Het JNI kon worden gebouwd mede dankzij een grote donatie van de Josephine Nefkens Stichting. Het JNI is onderdeel van Erasmus MC. In het JNI wordt translationeel kankeronderzoek verricht. De prijs wordt uitgereikt door burgemeester Aboutaleb in de Burgerzaal van het Stadhuis van Rotterdam.
Jesse Younes onderzocht op celniveau hoe normale vaginale microbiota en probiotische bacteriën een rol kunnen spelen in de preventie en behandeling van vaginale infecties. Ze concludeert dat adhesieve lactobacillen, die van nature in de vagina voorkomen en die aan elkaar of aan cellen vastkleven, beter in staat zijn om ziekteverwekkende bacteriën in de vagina tegen te werken dan niet-adhesieve lactobacillen. Vaginale infecties komen veel voor, en de precieze onderliggende oorzaken zijn nog grotendeels onbekend. Deze infecties worden veroorzaakt door een verandering in de natuurlijke balans van vaginale microbiota, en kunnen leiden tot ernstige gezondheidsproblemen voor de vrouw en/of haar ongeboren kind. Maar hoe het kan dat de balans tussen goede en ziekteverwekkende bacteriën kan veranderen, of hoe deze het beste hersteld kan worden, is nog onduidelijk. Om meer inzicht in dit proces te krijgen, onderzocht Younes hoe de hechting is tussen twee soorten vaginale bacteriën (pathogenen, oftewel ziekteverwekkende bacteriën en lactobacillen, normale microbiota) onderling, en tussen deze bacteriën en vaginale cellen. Zij stelde vast dat van de twee soorten bacteriën pathogenen beter hechten aan vaginale cellen dan lactobacillen. Lactobacillen kunnen pathogenen dwarsbomen doordat zij goed aan (groepjes van) pathogenen kunnen hechten, al geldt dat volgens Younes vooral voor adhesieve lactobacillen. Zij concludeert dat hechting door vaginale bacteriën een cruciale factor is in het ontstaan van vaginale infecties, en dat meer inzicht in dit hechtingsproces kan helpen om een betere behandeling te vinden voor vaginale infecties. Jesse Younes (1985) studeerde Kinesiologie (BSc) aan de York University (Canada) en Human Health and Nutritional Sciences (MSc) aan de universiteit van Guelph (Canada). Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen het W.J. Kolff instituut en de afdeling Biomedical Engineering van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Younes werkt als productontwikkelaar vaginale probiotica bij Winclove Probioctics.
Het is de grootste uitdaging in het veld van niertransplantatie: voorkomen dat het lichaam de nieuwe nier afstoot, of dat de nier chronisch slecht functioneert. Diana Vavrincová-Yaghi onderzocht het effect van een nieuw, lokale gentherapie en concludeert dat deze veelbelovend resultaten laat zien. Vavrincová-Yaghi stelt voorop dat de vooruitzichten van miljoenen nierpatiënten wereldwijd na een transplantatie erg verbeterd zijn, zowel wat betreft kwaliteit van leven als levensduur. Wel moeten patiënten de rest van hun leven geneesmiddelen slikken die voorkomen dat het lichaam de nieuwe nier afstoot. Dat lukt niet altijd, en er is nog geen effectieve therapie om afstoten te voorkomen of slecht functioneren te behandelen. Het medicijn dat de promovenda bestudeerde is Indoleamine 2.3-dioxygenase (IDO), een immuun-modulerend molecuul dat ook in het lichaam voorkomt en dat mogelijk afstoting en disfunctioneren voorkomt. Lokale gentherapie met IDO in ratten liet veelbelovende resultaten zien. Vavrincová-Yaghi concludeert dat deze gentherapie wellicht gebruikt kan worden bij acuut of chronisch nierfalen. Ze ontdekte tot slot dat IDO-metabolisme in het lichaam een belangrijke voorspeller is voor eventueel nierfalen na een transplantatie. Diana Vavrincová-Yaghi (Bratislava, Slowakije, 1983) studeerde Farmacie aan de Commenius University in Bratislava. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Klinische Farmacie en Apotheek van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door de Nederlandse Nierstichting. Vavrincová-Yaghi werkt bij de afdeling Farmacologie en Toxicologie van de Commenius University.
Nederland telt steeds meer (kleine) kinderen met een ernstige allergie voor cashewnoten. Dit probleem is mogelijk zelfs groter dan de al langer bekende pinda allergie. Onderzoekers van Erasmus MC, UMC Groningen en Wageningen Universiteit, gaan onderzoeken hoe vaak deze allergie voorkomt en hoe ernstig de kinderen erop reageren. Bovendien willen ze een innovatieve test ontwikkelen waarmee de allergie sneller en veiliger kan worden aangetoond. Zij ontvangen hiervoor een subsidie van 1 miljoen euro van technologiestichting STW. Nicolette de Jong, universitair docent bij de sector Allergologie van het Erasmus MC en projectleider van deze studie, is bijzonder verheugd met deze aanzienlijke bijdrage van STW. “Ik maak me al jaren grote zorgen om de ernstige toename van cashewnoten allergie bij kleine kinderen. Deze subsidie en de samenwerking met de collega-onderzoekers stelt ons in staat om eindelijk iets voor deze kinderen en hun ouders te betekenen. Met dit onderzoek brengen we in kaart hoeveel kinderen last hebben van cashewnoten allergie en hoe ernstig hun allergische reacties zijn. In combinatie met de nieuw te ontwikkelen test, zijn we dan in staat om exact aan te geven of een kind allergisch is voor cashewnoten en hoe ernstig de allergische reactie zal zijn. We kunnen kinderen en hun ouders dan veel beter voorlichten over de maatregelen die ze moeten nemen ter voorkoming van een allergische reactie, of over de mogelijke behandeling ervan.” Ook over de innovatieve test heeft De Jong hoge verwachtingen. Op dit moment is het zo dat kinderen met het vermoeden van een allergische reactie op cashewnoten eerst een huidtest ondergaan met een extract van cashewnoten, of er wordt een laboratoriumtest verricht, waarbij het bloed wordt onderzocht op de aanwezigheid van afweerstoffen tegen eiwitten die in cashewnoten zitten. De volgende stap is dan een test, waarbij de kinderen in minuscuul kleine hoeveelheden cashewnoten krijgen toegediend. Gedurende twee dagen wordt gekeken bij welke hoeveelheid het kind allergisch reageert en hoe ernstig die reactie is. Dit heet de voedselprovocatietest. Bij deze test wordt heel bewust een allergische reactie uitgelokt. Dit is echter niet zonder gevaar, omdat een kind er onverwachts zo ernstig op kan reageren dat dit levensbedreigend kan zijn. Daarom ondergaan kinderen een dergelijke test altijd in het ziekenhuis, zodat meteen kan worden ingegrepen als dat nodig is. Dit is voor het kind en de ouders buitengewoon inspannend en kost veel tijd en geld. Bij de innovatieve test die de onderzoekers in samenwerking met de Wageningen Universiteit willen ontwikkelen, ondergaat niet langer het kind zelf de allergische reactie, maar wordt de reactie in een reageerbuisje nagebootst met behulp van speciale cellen uit het bloed van het kind. In het laboratorium wordt gekeken hoe de speciale cellen in het bloed reageren op verschillende hoeveelheden eiwitten in cashewnoten waarvoor het kind mogelijk allergisch is. Daarnaast willen de onderzoekers uitvinden op welke eiwitten uit cashewnoten kinderen allergisch kunnen reageren en welke eiwitten dan de meest ernstige reacties veroorzaken. Al deze gegevens moeten uiteindelijk leiden tot een soort overzichtstabel. In de toekomst kunnen artsen deze tabel in combinatie met de test gebruiken om exact te bepalen of een kind allergisch is voor cashewnoten, voor welke eiwitten precies en hoe ernstig een eventuele reactie zal zijn. Dit kunnen zij doen zonder het kind lastig te vallen met sterk belastende en mogelijk levensbedreigende onderzoeken. Om tot deze nieuwe veiliger test en de overzichtstabel te komen, zullen de onderzoekers 1.600 kinderen bestuderen die deelnemen via Kinderhaven (een dependance van de afdeling Allergologie van Erasmus MC in het Havenziekenhuis), de Reinier de Graaf Groep in Delft en het UMC Groningen. De Jong: “Als we eenmaal de kinderen met cashewnoten allergie op deze wijze kunnen helpen, verwachten we dat de test ook voor andere voedselallergieën ingezet kan gaan worden. Dit kan een belangrijke oplossing betekenen voor de dringende behoefte aan betere diagnostiek van voedselallergieën.”
Uit internationaal onderzoek waar het UMC Utrecht aan meewerkte blijkt dat het wellicht tóch mogelijk is om een veilig vaccin te maken tegen de vleesetende bacterie groep A-streptokok. Jaarlijks krijgen wereldwijd 700 miljoen mensen een infectie met deze ziekmakende bacterie. Tegen de Groep A streptokokkenbacterie leek het lang onmogelijk een vaccin te maken. Vaccins bestaan uit stukjes bacterie en ‘leren’ zo het immuunsysteem de bacterie op te ruimen. Bij eerdere proeven met vaccins leerde het immuunsysteem inderdaad de bacterie op te ruimen, maar ook om het eigen lichaam aan te vallen (dat verschijnsel heet ‘kruisreactiviteit’). Sinds 1979 was het daarom verboden om Groep A streptokokken-vaccins te testen. Dat verbod is pas in 2006 opgeheven waardoor de afgelopen dertig jaar slechts één vaccin getest is in klinische trials. Onderzoeker dr. Nina van Sorge van het UMC Utrecht en collega’s van de University of California San Diego School of Medicine hebben mogelijk een oplossing voor de gevaarlijke kruisreactiviteit gevonden. Via genetische modificatie pasten ze een suiker aan het oppervlak van de ziekmakende bacterie aan. Daardoor is het nog wel als vaccin bruikbaar, maar is de kans op kruisreactiviteit heel erg klein. In muizen werkt het vaccin goed. De dieren zijn beschermd tegen de ziekmakende bacterie. “Deze resultaten brengen het onderzoek naar een vaccin tegen groep A-streptokokken een stap verder”, zegt Van Sorge. “Als er hopelijk ooit een vaccin komt tegen deze bacterie, dan denk ik dat de aangepaste oppervlaktesuiker daar onderdeel van is.” Van Sorge en collega-onderzoeker Victor Nizet van University of California San Diego hebben patent aangevraagd op de structuur van de aangepaste oppervlaktesuiker. Ze hebben contact met een vaccinfabrikant over de mogelijkheid om de oppervlaktesuiker verder te testen als onderdeel van een vaccin tegen groep A-streptokokken. De Amerikaanse Emory University en het Yerkes National Primate Research Center starten op basis van deze resultaten een vaccin tegen groep A-streptokokken testen in primaten. De Groep A streptokokkenbacterie veroorzaakt jaarlijks ongeveer 700 miljoen infecties, die leiden tot keelontsteking en wondroos, maar ook levensbedreigende aandoeningen als bloedvergiftiging, vleesetend syndroom, en acuut reuma. Wereldwijd overlijden elk jaar ongeveer een half miljoen mensen aan de gevolgen van Groep A streptokokkeninfecties. Er is nog altijd geen effectief en veilig vaccin om deze infecties te voorkomen. Dr. Nina van Sorge werkt bij de afdeling Medische microbiologie van het UMC Utrecht. Ze beschrijft de resultaten in het tijdschrift Cell Host & Microbe van deze week.
Er is een nijpend tekort aan donornieren, waardoor ernstig zieke Nederlandse nierpatiënten maar liefst vijf jaar op een nieuwe nier moeten wachten. Wetenschappers zijn daarom hard op zoek naar manieren om de wel beschikbare donornieren zo goed mogelijk te laten overleven: voor, tijdens en na de transplantatie. Maaike van Werkhoven vermoedt dat het remmen van de C5L2 receptor in de hersendode donor, en van de receptoren C5aR en C5L2 tijdens het transport van de nier, de kwaliteit en overleving van niertransplantaten waarschijnlijk aanzienlijk kan verbeteren. Om de langetermijnoverleving van donornieren te verbeteren bestuderen onderzoekers het complementsysteem, een belangrijk onderdeel van het aangeboren immuunsysteem. Dit systeem wordt geactiveerd in hersendode donoren en is betrokken bij schade aan en afstoting van getransplanteerde nieren, maar de rol van individuele factoren in dit systeem is nog grotendeels onbekend. Van Werkhoven onderzocht twee factoren: de receptoren C5aR en C5L2. Deze receptoren zijn eiwitten in de celmembraan die signalen kunnen doorgeven en zo een (in het geval van nierschade onwenselijke) celreactie op gang kunnen brengen. Van Werkhoven en haar collega’s brachten eerst de exacte plek van deze twee receptoren in de nier in kaart. Vervolgens bestudeerden ze de rol van de receptoren in de hersendode donor en tijdens de periode van zuurstoftekort van de nier, zoals bij het transport van de nier het geval is. Omdat deze rol cruciaal blijkt te zijn, concluderen zij dat het afremmen van de receptoren kan bijdragen aan een betere uitkomst na transplantatie. Voordat deze resultaten in de praktijk kunnen worden toegepast, is eerst nog meer onderzoek nodig. Maaike van Werkhoven (1985) studeerde biomedische wetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam en geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door de RUG, de Nierstichting, Jan Kornelis de Cock stichting, en het Ubbo Emmiusfonds. Van Werkhoven werkt als internist in opleiding in het Academisch Medisch Centrum in Amsterdam.
In de behandeling van kleine tumoren, uitgaande van de slijmvliezen van het hoofd-halsgebied, heeft fotodynamische therapie een vergelijkbare effectiviteit als chirurgische behandeling. Bij uitbehandelde patiënten met grote tumoren kan palliatieve fotodynamische therapie bovendien bijdragen aan de kwaliteit van leven. Dat stelt Sebastiaan de Visscher in zijn promotieonderzoek naar de fotosensitizer (een lichtgevoelige stof) mTHPC. Bij fotodynamische therapie worden fotosensitizers in de aderen toegediend, waarna het aangedane tumorweefsel belicht wordt om tumorcelschade te veroorzaken. Er was nog niet eerder een diepgaande literatuurstudie over fotodynamische therapie met mTHPC verricht. Ook werden nog niet eerder de eigenschappen van verschillende liposomale mTHPC “dragers” vergeleken zoals in het onderzoek van De Visscher. De Visscher ontdekte dat fotodynamische therapie bij uitbehandelde patiënten een goede tumorrespons liet zien. Wel was de respons lager bij tumoren met een dikte van meer dan 10mm. Voor goed behandelbare tumoren tot 2 centimeter concludeert De Visscher dat fotodynamische therapie resulteert in dezelfde kans op terugkeer als na chirurgische behandeling. In preklinisch onderzoek toonde de promovendus aan dat de beschikbaarheid van mTHPC in tumorweefsel wordt vervroegd en vergroot wanneer deze in liposomen wordt verpakt. Voor toekomstig klinisch gebruik kan dit leiden tot fotosensitizers die minder bijwerkingen veroorzaken. Sebastiaan de Visscher (Nijmegen, 1981) studeerde zowel Geneeskunde als Tandheelkunde aan de universiteit van Groningen Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdeling Mondziekten, Kaak- en Aangezichtschirurgie van het Universitair Medisch Centrum Groningen en het Centre of Optical Diagnostics and Therapy, Erasmus University Medical Centre. Het onderzoek werd gefinancierd door het UMCG. De Visscher werkt als arts-assistent in opleiding bij de afdeling Mondziekten, Kaak- en Aangezichtschirurgie in het UMCG.
Dr. Marcel Post is per 1 mei 2014 aan de Rijksuniversiteit Groningen benoemd tot bijzonder hoogleraar Revalidatiegeneeskunde, in het bijzonder revalidatie van mensen met een dwarslaesie, bij de afdeling Revalidatiegeneeskunde van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Dwarslaesie Organisatie Nederland heeft de leerstoel ingesteld in samenwerking met De Hoogstraat Revalidatie. Een dwarslaesie of ruggenmergbeschadiging is een ernstige en ongeneeslijke aandoening. Een dwarslaesie leidt veelal tot een scala aan blijvende gevolgen zoals verlamming, pijn, blaas- en darmproblemen. Veel mensen met een dwarslaesie zijn aangewezen op een rolstoel, zijn afhankelijk van hulp van anderen en/of zijn beperkt in arbeid en maatschappelijk functioneren. Jaarlijks worden zo’n 400 mensen vanwege een nieuwe dwarslaesie opgenomen in een Nederlands revalidatiecentrum. Het totaal aantal mensen met een dwarslaesie in Nederland wordt geschat op 12.000-15.000. De dwarslaesierevalidatie is in ons land van hoog niveau, maar het dwarslaesieonderzoek verdient een verdere impuls. Vandaar dat Dwarslaesie Organisatie Nederland (DON) het initiatief heeft genomen om te komen tot de aanstelling van een bijzonder hoogleraar, mede als “spin in het web” van het dwarslaesieonderzoek in Nederland. Het onderzoeksterrein van deze nieuwe hoogleraar betreft de revalidatie van mensen met een dwarslaesie, hun maatschappelijk functioneren en hun kwaliteit van leven. Het onderzoek richt zich in het bijzonder op de multidisciplinaire behandeling van lichamelijke en mentale problematiek en op de gevolgen voor partners en gezinsleden, voor de arbeidssituatie en het welbevinden. Marcel Post (1958) studeerde psychologie aan de Universiteit Utrecht waar hij in 1997 promoveerde op het onderwerp ‘Leven met een dwarslaesie: een studie van de gezondheidstoestand en tevredenheid met het leven van zelfstandig wonende mensen met een dwarslaesie’. Sinds 2005 is hij senior onderzoeker bij De Hoogstraat Revalidatie in Utrecht en associate professor bij het Hersencentrum van het UMC Utrecht. Tevens is hij verbonden met Schweizer Paraplegiker-Forschung in Nottwil, Zwitserland.
Lezing psychiater Randolph Nesse (VS) over de rol van emoties in de evolutie Sommige mensen hebben last van extreme emoties bij de meest alledaagse gebeurtenissen, andere weten nauwelijks wat emotie is. De grote verschillen in emotiebeleving stellen ons voor een evolutionair raadsel. Als het optimum van emotiebeleving ergens in het midden ligt, waarom bestaan er dan zulke grote verschillen? Het antwoord ligt in begrijpen hoe emoties de natuurlijke selectie beïnvloeden, stelt de Amerikaanse psychiater Randolph M. Nesse van de University of Michigan. Hij neemt deel aan een congres aan Tilburg University (23-25 oktober) en geeft in het kader daarvan een openbare lezing. Emoties zijn primair bedoeld om de natuurlijke selectie goed te laten verlopen, niet om ons gezond en gelukkig te maken, aldus Randolph Nesse. We zullen het er dus mee moeten doen. Maar dat wil niet zeggen dat we niet veel kunnen leren van de belangrijke rol van emoties voor onze aanpassing. Het nut van emoties hangt af van de situatie, stelt de gerenommeerde Amerikaanse psychiater. In een slechte situatie komen mensen in de problemen als ze te veel positieve emoties ervaren of te weinig negatieve (hoewel dat niet leidt tot wachtlijsten bij de psycholoog). Maar mensen die weinig emoties tonen, kunnen best een rijk innerlijk leven hebben. Andere mensen uiten hun emoties weer wel, maar zijn zich daar nauwelijks van bewust. Weer anderen proberen emoties te verdringen, omdat ze anders te destructief zouden zijn. En dan hebben we het nog niet eens over de rol van emotie in het beïnvloeden van anderen. Nesse probeert deze complexe processen te ontrafelen vanuit een evolutionair perspectief. De lezing van Nesse maakt deel uit van het driedaagse congres ‘The (non-)expression of emotions in health and disease’ dat eens in de vier jaar gehouden wordt aan Tilburg University. Naast Nesse treden als keynote speakers op Jos Brosschot (over stress en piekeren), Jonathan Rottenberg (over depressie en het uiten van emoties), Brenda Penninx (over emoties en somatische aandoeningen) en James Coan (over emoties en het brein). Speciale gast is James Pennebaker, bekend van zijn werk over taal en emoties.
Niet alleen lichamelijke maar ook psychische screening van zwangere vrouwen zou goed zijn voor moeder en kind. Dat concludeert Marijke Braeken op grond van onderzoek naar de werking van het autonoom zenuwstelsel van moeder en kind. Zo blijken angstige moeders vaker een minder evenwichtige werking van het autonoom zenuwstelsel te hebben, wat kan leiden tot verminderd fysiek en mentaal welzijn bij moeder en kind. Marijke Braeken promoveerde onlangs aan Tilburg University. Marijke Braeken onderzocht hoe bij zwangere vrouwen het psychologisch functioneren gerelateerd is aan de werking van het autonoom zenuwstelsel. Eerder onderzoek toonde al aan dat een zwangerschap gepaard gaat met veranderingen in het AZS en dat stress de gebalanceerde werking ervan (bij niet-zwangere vrouwen) sterk kan verstoren. De gevolgen van stress tijdens de zwangerschap kwamen de laatste decennia uitgebreid aan bod in wetenschappelijk onderzoek en in de media, maar over de rol van het AZS hierin was veel minder bekend. In dit promotieonderzoek droegen 190 vrouwen tijdens hun zwangerschap om de drie maanden gedurende 24 uur een hartmonitor om de werking van het AZS te meten en te beoordelen. Na de geboorte kwamen de moeders met hun baby’s nog tweemaal naar het Babylab van Tilburg University. Angstige moeders hebben vaker een minder evenwichtige werking van het autonoom zenuwstelsel, bleek uit het onderzoek. Een ongebalanceerd AZS kan zowel bij moeder als kind gepaard gaan met verminderd fysiek en mentaal welzijn. Mindfulness en lichte lichaamsbeweging tijdens de zwangerschap kunnen daar echter bij helpen: dat levert een evenwichtiger AZS en een betere gezondheid op, aldus Braeken. Op basis van de onderzoeksresultaten adviseert de promovenda het fysiologisch en het psychologisch functioneren van zwangere vrouwen te screenen om het welzijn van moeder en kind te bevorderen. Marijke A.K.A. Braeken (1982, Leut-Maasmechelen, België) volgde met succes de masteropleiding Klinische Psychologie (2007), de lerarenopleiding (2008) en de master Criminologie (2010), allen aan de KU Leuven. Marijke werkt momenteel als lector en postdoctoraal onderzoeker aan de Universiteit van Hasselt, België.
Fluorescentie-afbeeldingstechnieken maken het mogelijk om de biologische processen tijdens een bacteriële infectie zichtbaar te maken en daardoor beter te begrijpen. Dat stelt Seyed Daghighi in zijn promotieonderzoek. Hij ontwikkelde een nieuw model om biomateriaal geassocieerde infecties (BIA) live te kunnen bestuderen. Biomaterialen zijn materialen die worden toegepast in het menselijk lichaam, zoals in implantaten en prothesen. Biomateriaal geassocieerde infecties worden veroorzaakt door de hechting van bacteriën aan deze implantaten. Zulke infecties zijn moeilijk te behandelen, waardoor het implantaat soms weer verwijderd moet worden. Om dit infectieproces beter te kunnen bestuderen, vergeleek Daghighi onder andere afbreekbare en niet-afbreekbare biomaterialen. Van die laatste is namelijk bekend dat ze een hoger risicoinfectie hebben, maar het was nog onduidelijk waarom dat zo is. De promovendus bestudeerde hiervoor de persistentie van stafylokokken op en rond afbreekbare en niet-afbreekbare chirurgische gaasjes in een muismodel. De bacteriën op en rondom het niet-afbreekbare gaasje bleven gedurende 28 dagen aanwezig, terwijl de bacteriën uit het omliggende weefsel verdwenen nadat het afbreekbare gaasje eenmaal volledig was opgelost. Dit verklaart volgens Daghighi waarom afbreekbare biomaterialen de voorkeur verdienen boven niet-afbreekbare. Seyed Mojtaba Daghighi (Yazd, Iran, 1981) studeerde Veterinary Medicine aan de Universiteit van Urmia, Iran. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdeling Biomedical Engineering (W.J. Kolff Instituut) van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd deels gefinancierd door het Ministerie van Economische Zaken.
Wetenschappers delen zoektocht naar ontstaan van Alzheimer in publiekslezing Lof der Geneeskunst. Meer zicht krijgen op het ontstaan van de ziekte van Alzheimer door stamcellen te herprogrammeren tot een brein op een chip. Dat is het doel van een Europees onderzoek onder leiding van prof.dr. Cornelia van Duijn van Erasmus MC dat binnenkort van start gaat. Deze chip kan een belangrijke bijdrage leveren aan de vraag wat er misgaat in en rondom de hersenen bij Alzheimer en op welke manier het proces is te stoppen. Zij en gastspreker prof.dr. Richard Mayeux van de Columbia University uit New York delen hun zoektocht met het publiek: wat betekent de genetische complexiteit voor het begrijpen, voorkomen en behandelen van de ziekte? De tiende editie van Lof der Geneeskunst vindt plaats op vrijdag 2 oktober in De Doelen in Rotterdam met de titel: ‘De verwarring voorbij’. “Alzheimer is een complexe ziekte en heeft niet één oorzaak, maar een hele verzameling”, zegt hoogleraar Genetische Epidemiologie, prof.dr. Cornelia van Duijn van Erasmus MC. Ze zoekt voornamelijk naar de verbanden tussen erfelijke variaties in het DNA en de ziekte van Alzheimer. Van Duijn: “Bij de ziekte van Alzheimer speelt de genetische achtergrond een belangrijke rol. De pijlen van onderzoek naar het voorkomen en genezen van Alzheimer zijn jarenlang gericht geweest op de vondst van één gen dat zorgt voor de opeenhoping van één eiwit (amyloid) in de hersenen. Inmiddels zijn er meer dan 25 genen gevonden die een rol spelen in het ziekteproces.” “Bij de meeste patiënten is de opeenhoping van dit eiwit het gevolg van de optelsom van veranderingen in relatief onschuldige variaties in het DNA. Net zoals de genen onze lengte, oog- en haarkleur bepalen, is iedereen drager van meerdere variaties die grotendeels het risico bepalen om de ziekte te ontwikkelen. Niet alleen het amyloid eiwit in de hersenen is de boosdoener. Ook eiwitten die een rol spelen in het immuunsysteem, de vetstofwisseling, afbraak van eiwitten in het lichaam en communicatie tussen hersencellen spelen een rol. Uit grote bevolkingsstudies bij gezonde mensen zoals het Erasmus Rotterdam Gezondheid Onderzoek (ERGO) blijken aandoeningen die de bloedvaten aantasten een substantieel deel te zijn van die optelsom. Denk bijvoorbeeld aan suikerziekte, een hoge bloeddruk en vetzucht, maar ook aan voeding, levensstijl (beweging) en niet te vergeten de veerkracht van het brein door opleiding en training van de hersenen. Van Duijn: “Het goede nieuws is dat dementie bij een derde van de patiënten te voorkomen is door gezond en verstandig te leven. Het slechte nieuws is dat bij twee op drie patiënten met name genetisch gedreven processen de belangrijkste rol spelen. Voor hen is een behandeling om de ziekte te voorkomen noodzakelijk.” Gastspreker prof.dr. Richard Mayeux van de Columbia University zegt daarover: “De genen vertellen ons dat er bij deze mensen verschillende paden zijn die leiden tot de ziekte. Dat betekent dat we niet kunnen volstaan met één behandeling met een geneesmiddel. Een combinatie van verschillende geneesmiddelen ligt meer voor de hand. Mogelijk verschilt deze tussen personen, omdat de processen die leiden tot Alzheimer verschillen. Cruciaal is om vroeg in het ziekteproces in te grijpen, dus als de schade aan de hersencellen nog beperkt is. En daarnaast is het belangrijk om te ontwarren welke stoffen een rol spelen bij iemand die Alzheimer aan het ontwikkelen is. Nu wordt met name gezocht in het bloed, maar idealiter wil je deze stoffen ook in de hersenen onderzoeken in de vroege fase van de ziekte.” Proefdiermodellen schieten vaak te kort bij onderzoek naar het gezamenlijk effect van tientallen genetische varianten. Wetenschappers verwachten dat hergeprogrammeerde stamcellen een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de vraag hoe Alzheimer ontstaat en op welke manier het proces is te stoppen. Cellen uit huid of bloed van patiënten met de ziekte van Alzheimer worden verjongd tot stamcellen, die kunnen worden hergeprogrammeerd tot hersencellen. Door verschillende celtypen van de hersenen en de bloedvaten op een chip te laten groeien zal een team van onderzoekers van het Erasmus MC en de Universiteit van Leiden (Medical Delta) samen met het bedrijf Mimetas een uniek ‘bloedhersenmodel’ maken. De vroege veranderingen in de hersenen en bloedvaten van mensen die Alzheimer ontwikkelen zullen op deze manier in kaart worden gebracht met behulp van het miniatuur brein op chip. Het onderzoek maakt deel uit van het Horizon 2020 programma.
Meer erfelijke gevoeligheid voor allergie en veranderingen in de kleinere luchtwegen spelen mogelijk rol bij het ontstaan van astma. In het ontstaan van astma bij jonge kinderen spelen verschillende oorzaken een belangrijke rol, zoals DNA-varianten die mogelijk te maken hebben met de gevoeligheid voor allergie en veranderingen in de kleinere luchtwegen, de vertakkingen van de grote luchtwegen. Dat is één van de conclusies van Olga Savenije in haar promotieonderzoek. Deze bevindingen zijn van belang voor verder onderzoek naar astma bij kinderen. Savenije bevestigt allereerst dat op dit moment niet te voorspellen is welk jong kind met luchtwegklachten astma heeft. Verschillende bestaande voorspellingsmodellen bleken geen onderscheid te kunnen maken tussen kinderen die later astma ontwikkelen (een derde) en kinderen met tijdelijke luchtwegklachten (twee derde). Dat maakt het ingewikkeld voor dokters om te besluiten of ze wel of niet medicijnen tegen astma moeten voorschrijven. In het tweede deel van haar onderzoek toont de promovenda aan dat DNA-varianten in bepaalde genetische signaalroute (het IL33-IL1RL1 pathway) verband houden met de ontwikkeling van astma en het ontstaan van ‘piepen’ – een piepende ademhaling – mogelijk doordat kinderen dan meer gevoelig zijn voor het ontwikkelen van allergie. Tot slot stelt ze vast dat bronchiale hyperreactiviteit (luchtwegvernauwing na het inademen van bijvoorbeeld kou en mist) een kenmerk is van astma in kinderen. Een vernauwing van de kleinere luchtwegen beïnvloedt bronchiale hyperreactiviteit en is daardoor een indirect kenmerk van astma. Hun rol, zo stelt Savenije, moet nader onderzocht worden. Olga Savenije (Leeuwarden, 1983) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdelingen Epidemiologie, Longziekten en Kinderlongziekten en allergie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek viel binnen het raamwerk van het Groningen Research Insitute of Asthma and COPD (GRIAC) en werd onder andere gefinancierd door het Ubbo Emmiusfonds, GUIDE, ZonMw, en het Longfonds. Savenije begint na haar promotie aan de opleiding huisartsgeneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen.
Het internationale oncologisch vakblad Journal of Clinical Oncology publiceert vandaag de ECLYPS-studie van onderzoekers uit Vlaanderen en Nederland, die onderzocht of de PET-scan kan bijdragen tot een betere behandeling van patiënten met hoofd-halskanker. Dit onderzoek onder leiding van het Universitair Ziekenhuis Antwerpen (UZA), toont aan dat door opvolging via PET-scan aanzienlijk minder patiënten een ingreep moeten ondergaan waarbij hun lymfeklieren verwijderd worden. De term hoofd-halskanker, of kanker van het neus-, keel- en oorgebied (NKO-kanker), wordt gebruikt voor tumoren die ontstaan in de bovenste luchtwegen: de mondholte, de neus, de neus- en mondkeelholte, de keel en het strottenhoofd met de stembanden. Bij 4% van de nieuwe gevallen van kanker op jaarbasis, betreft het hoofd-halskanker. Het aantal nieuwe diagnoses neemt echter jaarlijks toe. Het is de vierde meeste voorkomende kanker bij mannen en de gemiddelde leeftijd is 59 jaar. Belangrijke risicofactoren voor hoofd-halstumoren zijn tabak- en alcoholgebruik en een virusinfectie door HPV. “Wanneer hoofd-halskankerpatiënten ook uitzaaiingen in de lymfeklieren in de hals vertonen - en er sprake is van een lokaal gevorderde ziekte – kiezen we vaak voor een behandeling waarbij chemotherapie en bestraling gecombineerd worden”, zegt professor Sigrid Stroobants, hoofdonderzoekster van de ECLYPS-studie en diensthoofd Nucleaire Geneeskunde van het UZA. Hoewel deze behandeling erg doeltreffend is, zal bij ongeveer 1 op de 5 patiënten nog een aanvullende chirurgische ingreep nodig zijn om de ziekte helemaal te bestrijden. Bij deze operatie – een zogenaamde halsklieruitruiming – worden de lymfeklieren in de hals verwijderd. Deze ingreep is echter niet zonder risico’s en kan op termijn leiden tot blijvende pijn en invaliderende schouderklachten. “Tot nu toe was het voor ons moeilijk om met conventionele scanners zoals CT, te voorspellen welke patiënten nog een grote aanvullende operatie nodig hadden en welke eigenlijk al genezen waren na de bestralingen. Daarom werden patiënten na de bestraling steeds nog aanvullend geopereerd”, vervolledigt professor Tim Van den Wyngaert, hoofdauteur van de studie en senior staflid Nucleaire Geneeskunde in het UZA. Om te voorspellen of een aanvullende operatie na de bestralingen noodzakelijk is, maakten de onderzoekers in de ECLYPS- studie gebruik van een PET-scan. “Wanneer een PET-scan geen overgebleven ziekte meer toont drie maanden na de bestralingen, is er 92% kans dat de ziekte ook effectief overwonnen is en verdere chirurgische behandeling achterwege kan gelaten worden. Om ook de overige 8% van de patiënten die mogelijk kunnen hervallen te kunnen opsporen, wordt het onderzoek best nog één keer herhaald 1 jaar na het stoppen van de behandeling. Bij 80% van de patiënten kunnen we zo de mogelijke risico’s en nevenwerkingen van een operatie vermijden, zonder de kans op genezing te verkleinen”, concludeert prof. Stroobants. Verder toonden de onderzoekers aan dat het gebruik van gestandaardiseerde criteria om PET-scan beelden te beoordelen, kan helpen om meer betrouwbare diagnoses te stellen. “Het juist interpreteren van de PET-scan door de arts is uiteraard zeer belangrijk. In onze studie zagen we duidelijk dat dit kon verbeterd worden door gebruik te maken van vooraf vastgelegde regels. Met deze resultaten kunnen artsen dus onmiddellijk aan de slag in de dagelijkse praktijk”, meent professor Van den Wyngaert. Studies zoals ECLYPS zijn noodzakelijk om het gebruik van geavanceerde beeldvormingstechnieken, zoals PET-scan, te staven met wetenschappelijk bewijs van de rol die deze technieken kunnen spelen in de dagelijkse zorg van kankerpatiënten. Niet alleen kunnen artsen patiënten beter begeleiden in de meest geschikte behandeling voor hen, maar ook de kosten en complicaties van onnodige ingrepen kunnen zo vermeden worden. Een PET-scan is een medische beeldvormingstechniek die gebruikmaakt van een kleine hoeveelheid licht radioactieve vloeistof (ook wel speurstof genoemd) die wordt ingespoten in het lichaam via een ader, om eventuele tumoren in het lichaam zichtbaar te maken. De toegediende speurstof lijkt sterk op de natuurlijke suiker glucose en wordt opgenomen door de tumorcellen. De hoeveelheid straling die vrijkomt bij een PET-scan is klein. De stof heeft geen bijwerkingen en verdwijnt na een korte tijd volledig uit het lichaam. Het consortium bestaat uit Universitair Ziekenhuis Antwerpen (Edegem), Ziekenhuis Netwerk Antwerpen (Antwerpen), AZ Turnhout (Turnhout), AZ Sint Jan (Brugge), AZ Groeninge (Kortrijk), Jessa Ziekenhuis (Hasselt), Sint Augustinus (Wilrijk), Vrije Universiteit Medisch Centrum (Amsterdam). Het werd gefinancierd door het Vlaams Agentschap voor Innovatie door Wetenschap en Technologie (IWT) als ondersteuning voor toegepast biomedisch onderzoek met een primair maatschappelijke finaliteit (TBM).
Bron: UZA
Het is volgens Anne Margot Roskott een complex vraagstuk: de afweging tussen een dunnedarmtransplantatie of behandeling met voeding via een infuus. De eerstgenoemde behandeling voor chronisch darmfalen is relatief nieuw en wordt alleen als laatste redmiddel toegepast. Roskott concludeert in haar promotieonderzoek dat per individu bekeken moet worden wat de beste behandeloptie is. Om de kwaliteit van zorg voor patiënten met chronisch darmfalen te verbeteren, pleit ze verder voor nauwe samenwerking tussen de verschillende Nederlandse behandelcentra voor chronisch darmfalen en het UMCG als enige darmtransplantatiecentrum in Nederland. De dunne darm is zo’n vijf meter lang en speelt een belangrijke rol in onze spijsvertering. Bij een kleine groep mensen is er onvoldoende gezonde dunne darm aanwezig om voedsel en vocht binnen te krijgen. Om te kunnen overleven, krijgen zij voeding toegediend via een infuusslang in een grote lichaamsader. Dit wordt ‘parenterale voeding’ (TPV) genoemd. Alleen wanneer een behandeling met TPV niet meer mogelijk is wordt een dunnedarmtransplantatie uitgevoerd. Het Universitair Medisch Centrum Groningen is in Nederland het enige ziekenhuis dat deze vorm van transplantatie uitvoert. Patiënten met chronisch darmfalen kunnen in Nederland terecht bij verschillende behandelcentra. Om de multidisciplinaire zorg te faciliteren, is een nieuw online patiëntregistratiesysteem (DRIFT) opgezet speciaal voor deze patiëntengroep. Roskott concludeert dat dit systeem bijdraagt aan optimale zorg. Volgens haar is nationale samenwerking en gezamenlijke registratie ook van groot belang voor verder onderzoek naar chronisch darmfalen. Anne Margot Roskott (1980) studeerde Geneeskunde aan de Universiteit van Utrecht. Zij verrichtte haar promotieonderzoek in samenwerking met de afdeling Chirurgie en Maag-, Darm- en Leverziekten van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd onder andere gefinancierd door de Nederlandse Maag Lever Darmstichting en het Innovatie Actief Programma Groningen. Roskott is momenteel huisarts in opleiding.
Ontwikkeling brein hangt samen met wijze van opvoeding. Kinderen van ouders die prompt en adequaat reageren op signalen en behoeftes van hun jonge kind, hebben een groter totaal hersenvolume. Al eerder bleek dat kinderen van zogeheten ‘sensitieve’ ouders een betere relatie opbouwen, cognitief vaardiger worden en minder vaak psychologische problemen krijgen. Onderzoekers uit Leiden en Rotterdam publiceren de resultaten van hun onderzoek <23 september 2015> in het toonaangevende wetenschappelijke tijdschrift Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry. Prof.dr. Henning Tiemeier (Erasmus MC) en dr. Rianne Kok (Faculteit Sociale Wetenschappen Universiteit Leiden / Erasmus Universiteit Rotterdam) en collega’s van de Universiteit Leiden onderzochten 191 gezinnen uit Generation R. Van beide ouders werd in de periode tussen het eerste en vierde levensjaar van het kind de sensitiviteit herhaaldelijk geobserveerd in spelsituaties. Sensitiviteit is de mate waarin een ouder in staat is om de signalen of behoeften van een kind op te merken en te begrijpen en hier correct en tijdig op te reageren. Het gaat hier zowel om de positieve signalen als eventuele negatieve signalen. Een sensitieve ouder deelt bijvoorbeeld in het enthousiasme van een kind als het aan het spelen is, geeft ondersteuning en hulp op het moment dat een kind het nodig heeft (afgestemd op de ontwikkelingsfase van het kind), geeft complimentjes om het zelfvertrouwen van een kind te verhogen of troost een kind als het daar behoefte aan heeft. Op de leeftijd van acht jaar werden de hersenen van het kind door middel van een MRI scan onderzocht. Hogere gevoeligheid van de ouders voor de signalen van het kind blijkt gerelateerd aan grotere totale hersenvolumes. Er is daarbij geen verschil ontdekt tussen sensitiviteit van de vader of de moeder. In het onderzoek naar de relatie tussen sensitiviteit van de ouders en de hersenontwikkeling bij het kind is rekening gehouden met andere verklarende factoren, zoals opleidingsniveau. Kok: “We weten al dat kinderen van sensitieve ouders zich beter ontwikkelen op allerlei terreinen. Na dit onderzoek weten we daarnaast dat sensitiviteit samenhangt met de grootte van de hersenen en dat zou een verklaring kunnen zijn voor de positieve uitkomsten die we vinden bij kinderen van sensitieve ouders. Er moet naast de invloed van het sensitieve gedrag van de moeder, ook aandacht zijn voor het belang van het sensitieve gedrag van de vader. In pedagogisch onderzoek is altijd meer aandacht geweest voor de rol van de moeder dan voor de rol van de vader. Ons onderzoek laat voor het eerst zien dat vaderlijke sensitiviteit niet minder belangrijk is voor de hersenontwikkeling van kinderen dan moederlijke sensitiviteit.“ Generation R onderzoekt de groei, ontwikkeling en gezondheid van 10.000 opgroeiende kinderen in Rotterdam, allemaal geboren tussen 2002 en 2006. Deze kinderen worden al sinds de vroege zwangerschap gevolgd en blijven gevolgd worden tot hun jongvolwassenheid. Centraal staat de vraag waarom het ene kind zich optimaal ontwikkelt en het andere kind niet of minder. Door op verschillende manieren gegevens te verzamelen, wordt onderzoek gedaan naar de ontwikkeling en de groei van kinderen, naar het ontstaan van ziekten, gedragsproblemen en nog veel meer. Hiermee levert Generation R een belangrijke bijdrage aan de gezondheid en de zorg voor alle kinderen en hun ouders in Nederland.
Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) heeft een nieuwe versie van het beleid voor parallelimport vastgesteld. Er is een nieuwe versie van het vergelijkingsformulier. Ook is er een formulier voor intrekking van een parallelhandelsvergunning op verzoek van de parallelhandelsvergunninghouder. De belangrijkste wijzigingen: Voor het doorvoeren van wijzigingen in een goedgekeurd product zijn nu aanwijzingen opgenomen; Als de handelsvergunning van het referentiegeneesmiddel in Nederland wordt ingetrokken, trekt het CBG niet meer automatisch de parallelhandelsvergunning in; Er is meer informatie over het beleid als er sprake is van een verschil tussen het referentiegeneesmiddel en het parallelproduct; Het vergelijkingsformulier is versimpeld als het geneesmiddel uit het land van herkomst en het referentiegeneesmiddel in Nederland in dezelfde wederzijdse erkenningsprocedure of decentrale procedure zijn geregistreerd; Het beleid voor parallelimport van vaccins en bloedproducten is uitgebreid. De nieuwe regels zijn verplicht voor alle nieuwe parallelaanvragen die bij het CBG worden ingediend op of na 12 augustus 2015. De regels voor het doorvoeren van wijzigingen in het dossier van geregistreerde parallelimport product gelden ook vanaf 12 augustus 2015. Het CBG heeft voor parallelaanvragen een elektronisch format vastgesteld. Gebruik hiervan is verplicht vanaf 12 augustus 2015. Parallelaanvragen worden na deze datum alleen in behandeling genomen als deze voldoen aan dit nieuwe elektronische format. De standaard is opgesteld in samenwerking met een aantal farmaceutische bedrijven die ruime ervaring hebben met parallelaanvragen. De eerste ervaringen van deze bedrijven en het CBG met dit nieuwe format hebben geleid tot de nieuwe structuur. De bestaande Europees geharmoniseerde formats NeeS en eCTD voor elektronische indiening worden niet geschikt geacht voor parallelaanvragen. De structuur is alleen geschikt voor nationale parallelaanvragen die bij het CBG worden ingediend. Meer informatie en een handleiding over dit format is te vinden op de CBG-website onder parallelimport.
Regels die het delen van informatie en nauwe samenwerking slechts beperkt toestaan, belemmeren de samenwerking in zorgnetwerken. Bovendien wordt te weinig ingezien dat netwerken investeringen in tijd en geld vergen. Om toekomstbestendige netwerken te behouden, moeten overheid en zorgverzekeraars hun beleid aanpassen. Dat stelt Astrid Kramer in het proefschrift waarop ze op 13 juni promoveert aan Tilburg University. Nederland kent diverse zorgnetwerken, georganiseerd rondom bijvoorbeeld beroertes (CVA), dementie of palliatieve zorg. Om de stijgende zorgkosten en toenemende zorgvraag het hoofd te kunnen bieden, stimuleren overheid en verzekeraars de zorgverleners op die manier samen te werken. Maar die samenwerking verloopt nog niet optimaal, blijkt uit het promotieonderzoek van Astrid Kramer. Zo is het delen van zorginformatie problematisch en wordt te weinig geïnvesteerd in de samenwerking. Bovendien betrekken overheid en zorgverzekeraars netwerken te weinig bij hun beleid. Kramer: “De zorgverleners in een netwerk hebben elkaar nodig om complete en goede zorg te kunnen verlenen. Als men dit inziet en rekening houdt met elkaar, wordt het netwerk sterker en de efficiency groter. Niet alleen de zorgverleners profiteren hiervan, maar vooral ook de patiënt.” De netwerkcoördinator speelt een cruciale rol, constateert Kramer, door de deelnemende organisaties te wijzen op het gezamenlijke doel en de voordelen van het samenwerken. Ook zorgt de coördinator ervoor dat het netwerk klaar is voor mogelijke veranderingen. Door het organiseren van bijeenkomsten en netwerkactiviteiten kan de coördinator ook het vertrouwen tussen de organisaties vergroten. Kramer onderzocht de bereidheid van organisaties om in een netwerk te blijven wanneer de omgeving verandert en de rol daarbij van het eigen belang versus het netwerkbelang. Dat deed ze door middel van interviews met zorgverleners uit CVA zorgketens en netwerken voor palliatieve zorg. Vooral het vertrouwen in de andere partijen en de verbondenheid met het netwerk blijkt van invloed te zijn op de bereidheid van organisaties om bij een netwerk te blijven. Wordt een netwerk echter te groot, dan voelen organisaties zich minder betrokken en stappen ze er eerder uit. “Een ideaal netwerk bestaat uit ongeveer zes organisaties, onder leiding van een onafhankelijke coördinator. Iedere organisatie vaardigt een vaste vertegenwoordiger af, die middelen krijgt om deel te nemen. Men werkt vanuit een gezamenlijk belang en is soms bereid om dit boven het belang van de eigen organisatie te stellen. Wanneer de organisaties wettelijk ook nog informatie over hun patiënten mogen delen binnen het netwerk, dan staat niets de kracht van netwerken meer in de weg.” Astrid Kramer (Zwolle, 1978) begon na haar bachelor Communicatie in 2002 met het doctoraal programma Beleids- en Organisatiewetenschappen aan Tilburg University. Sinds 2006 is ze verbonden aan het departement Management van dezelfde universiteit.
Myeline, de vette isolatielaag rondom zenuwcellen, herstelt bij MS-patiënten niet volledig, mede door toedoen van het eiwit fibronectine. Dat eiwit, dat normaal wordt afgebroken wanneer er nieuwe myeline wordt aangemaakt, blijft zich bij MS-patiënten ophopen en klontert samen tot aggregaten. Die conclusies trekt Josephine Stoffels in haar promotieonderzoek. De inzichten kunnen helpen om een nieuwe behandeling voor myeline-genezing te ontwikkelen voor MS-patiënten. Ons centrale zenuwstelsel functioneert onder andere goed dankzij myeline. Die isolatielaag wordt gemaakt door specifieke cellen, oligodendrocyten. Multiple sclerose (MS) is een ziekte die het myeline beschadigt. Deze beschadigingen (laesies) lijken in belangrijke mate verantwoordelijk voor de ziektelast van MS. Meestal zijn de myelinebeschadigingen permanent, maar soms geneest myeline spontaan. Dit suggereert dat oligodendrocyten in staat zijn nieuw myeline te maken, maar daar meestal niet in slagen. Stoffels onderzocht welke signalen de oligodendrocyten ervan weerhouden om nieuwe myeline te maken in de MS-laesies. Ze ontdekte dat daarin een rol is weggelegd voor het signaaleiwit fibronectine, dat automatisch wordt aangemaakt na beschadiging van het myeline. Normaal gesproken bevordert het eiwit herstel van myeline, door voorlopercellen van oligodendrocyten aan te trekken. Wanneer die uitgroeien tot volwassen cellen, breken ze de fibronectine weer af. Bij MS-patiënten gebeurt dat niet. De fibronectine hoopt zich op en vormt aggregaten die het herstel van myeline juist afremmen. Ook bevorderen de aggregaten mogelijk ontstekingsreacties. Ingrijpen in de fibronectine-aggregaten zou volgens Stoffels kunnen bijdragen aan myeline genezing in MS. Josephine Stoffels (1987) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij het Cambridge Stem Cell Institute van de Universiteit van Cambridge en de afdeling Celbiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd als MD/PhD-traject (Junior Scientific Masterclass) van het UMCG. Ook de Stichting MS Research droeg bij aan de financiering van dit onderzoek.
Inzicht in mechanismen achter het ontstaan van structurele veranderingen in de hartboezems. Boezemfibrilleren, de meest voorkomende hartritmestoornis, leidt onder andere tot structurele veranderingen in het hart. Deze structurele veranderingen kunnen ook veroorzaakt worden door onderliggende hartziekten, die de kans op het ontstaan van boezemfibrilleren weer kunnen vergroten. In haar promotieonderzoek onderzocht Anne-Margreet de Jong deze structurele veranderingen in een cel- en een diermodel. De resultaten geven meer inzicht in de processen voorafgaand aan het optreden van deze hartritmestoornis. De Jong stelt voorop dat boezemfibrilleren een complexe ziekte is, die vaak gepaard gaat met onderliggende hartziekten. Dat maakt het lastig om de oorzaak van de ziekte te vinden. Wel is bekend dat door de onregelmatige hartslag de hartboezems (compartimenten in het hart) veranderen. Structurele veranderingen zijn bijvoorbeeld dat de hartboezems groter worden, net als de hartspiercellen zelf, en dat sommige hartcellen afsterven. De promovenda onderzocht deze veranderingen in cel- en diermodel (proefdieronderzoek). De promovenda en haar collega’s ontwikkelden een celmodel waarin ze de veranderingen veroorzaakt door onderliggende hartziekten in de hartboezems kunnen nabootsen. Ze ontdekten onder andere welke genen betrokken zijn bij de stress-respons en welke veranderingen in de cellen optreden. Dit celmodel kan bijvoorbeeld gebruikt worden om de effectiviteit van nieuwe geneesmiddelen te onderzoeken. Anne-Margreet de Jong (Opsterland, 1984) studeerde Medisch Farmaceutische Wetenschappen aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek in het Universitair Medisch Centrum Groningen bij de afdeling Experimentele Cardiologie. Het onderzoek werd gefinancierd door het Interuniversity Cardiology Institute Netherlands (ICIN) en deels door het Center for Translational Molecular Medicine (CTMM).
Een nieuwe lichting masterstudenten Vitality and Ageing ontving op woensdag 28 juni 2017 hun diploma. De acht studenten volgden een vernieuwd programma, nadat de eenjarige master per september 2016 verhuisde van de Leyden Academy on Vitality and Ageing naar het reguliere onderwijsaanbod van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). De acht nieuwe gediplomeerden Vitality and AgeingDe studenten kregen hun diploma uit handen van de voorzitter van de examencommissie dr. Gerrit-Jan Liefers in het Academiegebouw van de Universiteit Leiden. Tijdens de vernieuwde, bekostigde, internationale masteropleiding Vitality and Ageing krijgen studenten de kans zich te verdiepen in het thema ouderen. Bezien vanuit biologisch, medisch, psychologisch en maatschappelijk perspectief. Door de kleinschaligheid van de opleiding is er veel persoonlijke aandacht voor de studenten en wordt maximaal ingezet op hun interdisciplinariteit. Volgens opleidingsdirecteur professor Jacobijn Gussekloo hebben de studenten dat ook zo ervaren. “Als je de gezondheidszorg voor ouderen wilt verbeteren, dan moet je dat gezamenlijk doen.” De masteropleiding Vitality and Ageing is toegankelijk voor studenten die een bachelor Geneeskunde, Biomedische wetenschappen, Gezondheidswetenschappen of University College Healthtrack hebben afgerond. Het programma werd in 2009 opgezet door de Leyden Academy on Vitality and Ageing. Met ingang van het collegejaar 2016-2017 wordt de master aangeboden door het LUMC en is het programma door het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap erkend als initiële opleiding.
Bron: LUMC
Verandering van het donorregistratiesysteem levert waarschijnlijk niet meer donororganen op. We kunnen ons beter richten op het oplossen van knelpunten in het donatieproces in de ziekenhuizen en het verlagen van het aantal weigeringen door nabestaanden, zo blijkt uit onderzoek van het NIVEL (Nederlands Instituut voor onderzoek van de Gezondheidszorg) waarop Remco Coppen 3 september promoveert bij onderzoeksinstituut Tranzo aan de Universiteit van Tilburg. In Nederland staan ongeveer 1300 mensen op de wachtlijst voor een donororgaan, maar er zijn niet meer dan zo"n 220 donoren per jaar. Wel is er de laatste jaren een toename te zien van het aantal levende donoren, meestal familieleden. Er blijft echter een ernstig tekort aan donororganen. Wijziging van de wet op de Orgaandonatie of verandering van het registratiesysteem in een systeem waarbij iedereen automatisch donor is, biedt geen oplossing, blijkt uit het onderzoek van Coppen. "Het lijkt wel zo dat er in landen met een dergelijk beslissysteem veel meer donoren zijn, maar daar zijn dan bijvoorbeeld ook veel meer verkeersdoden. Na correctie voor het aantal verkeersdoden en beroertes, vallen die verschillen grotendeels weg. Dat wijziging van het systeem geen extra donoren oplevert, komt vooral doordat in deze landen ondanks de verschillende regelgeving, de praktijk nauwelijks verschilt van de Nederlandse. In de praktijk hebben nabestaanden vaak het laatste woord, ongeacht het gehanteerde systeem. "Als je het aantal verkeersdoden en beroertes verrekent, zijn er alleen in Spanje en Oostenrijk structureel meer donoren dan in Nederland. Dat is waarschijnlijk te verklaren door culturele en organisatorische verschillen. "Opmerkelijk is dat de Nederlandse bevolking wel positief staat tegenover orgaandonatie, maar dat nabestaanden als het erop aankomt toch vaak een donatieprocedure weigeren", verklaart Coppen. "De gesprekken daarover vinden natuurlijk ook altijd plaats onder hele emotionele en stressvolle omstandigheden. Aan de ene kant is daarom voorlichting nodig om mensen tijdens hun leven na te laten denken over de donatievraag, waardoor ze zich bijvoorbeeld als donor laten registreren of er met hun naasten over spreken. Aan de andere kant is het ook belangrijk artsen beter voor te bereiden op het gesprek waarin ze de donatievraag moeten stellen. Maar er is nog weinig bekend over welke communicatiestijlen goed in de Nederlandse praktijk toepasbaar zijn. Ook weten we nog nauwelijks waarom mensen een donatieprocedure weigeren." Dat een systeemverandering geen oplossing biedt, is natuurlijk teleurstellend voor mensen die op de wachtlijst staan, stelt Coppen. "Verandering naar een systeem waarin iedereen automatisch donor is, zou bijvoorbeeld, ook al levert dit niet meer donororganen op, wel meer solidariteit uitstralen met de mensen die op de wachtlijst staan dan ons huidige systeem. Daarom is het begrijpelijk dat er nog steeds discussie is over het systeem." Het NIVEL bestudeert nu in samenwerking met het Erasmus MC en iBMG van de Erasmus Universiteit het proces van orgaandonatie in ziekenhuizen. "Er bestaan namelijk verschillen in het aantal donaties tussen vergelijkbare ziekenhuizen. Dit duidt erop dat daar nog mogelijkheden liggen om tot meer succesvolle donatieprocedures te komen", betoogt Coppen. "We zoeken naar knelpunten in het donatieproces in de ziekenhuizen. Die zou je in ieder geval moeten aanpakken om de donatie voor betrokkenen niet moeilijker te maken dan nodig." Remco Coppen (Rotterdam, 1976) studeerde Gezondheidswetenschappen en Rechten aan de universiteit van Maastricht. Hij is werkzaam bij het NIVEL als onderzoeker. Zijn promotieonderzoek werd mede gefinancierd door ZonMw, het Ministerie van VWS, Ministerie van OC&W en de Nierstichting.
PET-scan biedt nieuwe mogelijkheden om behandeling MS te volgen. Met een PET-scan kunnen ontstekingsprocessen in het zenuwstelsel in beeld worden gebracht. Ook het effect van ontstekingsremmende middelen kan ermee gemeten worden. Dat maakt de scans geschikt om de behandeling van patiënten met Multiple Sclerose (MS) te volgen, aldus Daniele de Paula Faria in haar promotieonderzoek. Multiple sclerose is een auto-immuunziekte, waarbij het verlies van het beschermende laagje rondom zenuwvezels (de myelineschede) en ontstekingen in de hersenen leiden tot ernstige neurologische verschijnselen, zoals verlammingsverschijnselen. De Paula Faria onderzocht of het verlies van myeline en het daarop volgende ontstekingsproces met een PET-scan in beeld kan worden gebracht. De promovenda voerde haar onderzoek uit door gebruik te maken van een specifieke tracer, een radioactieve stof die oplicht onder de PET-scan. Zij concludeert dat de activering van ontstekingscellen met deze tracer uitstekend gevolgd kan worden. PET blijkt bovendien ook een gevoelige methode te zijn om het effect van ontstekingsremmende middelen te meten. Tot slot ontdekte De Paula Faria in proefdieronderzoek met welke tracer afbraak en herstel van myeline in het ruggenmerg en de hersenen zichtbaar gemaakt kan worden. Dat blijkt de tracer [11C]MeDAS te zijn. Maar voordat deze in de klinische praktijk gebruikt kan worden, is eerst nog meer onderzoek nodig. Daniele de Paula Faria (Brazilië, 1982) studeerde Farmacie aan de universiteit van São Paulo, Brazilië. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Nucleaire Geneeskunde en Moleculaire Beeldvorming van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd onder andere gefinancierd door de Stichting MS Research. De Paula Faria werkt als research monitor in de University of São Paulo.
Ontwikkeling brein hangt samen met wijze van opvoeding. Kinderen van ouders die prompt en adequaat reageren op signalen en behoeftes van hun jonge kind, hebben een groter totaal hersenvolume. Al eerder bleek dat kinderen van zogeheten ‘sensitieve’ ouders een betere relatie opbouwen, cognitief vaardiger worden en minder vaak psychologische problemen krijgen. Onderzoekers uit Leiden en Rotterdam publiceren de resultaten van hun onderzoek in het toonaangevende wetenschappelijke tijdschrift Journal of the American Academy of Child and Adolescent Psychiatry. Prof.dr. Henning Tiemeier (Erasmus MC) en dr. Rianne Kok (Faculteit Sociale Wetenschappen Universiteit Leiden / Erasmus Universiteit Rotterdam) en collega’s van de Universiteit Leiden onderzochten 191 gezinnen uit Generation R. Van beide ouders werd in de periode tussen het eerste en vierde levensjaar van het kind de sensitiviteit herhaaldelijk geobserveerd in spelsituaties. Sensitiviteit is de mate waarin een ouder in staat is om de signalen of behoeften van een kind op te merken en te begrijpen en hier correct en tijdig op te reageren. Het gaat hier zowel om de positieve signalen als eventuele negatieve signalen. Een sensitieve ouder deelt bijvoorbeeld in het enthousiasme van een kind als het aan het spelen is, geeft ondersteuning en hulp op het moment dat een kind het nodig heeft (afgestemd op de ontwikkelingsfase van het kind), geeft complimentjes om het zelfvertrouwen van een kind te verhogen of troost een kind als het daar behoefte aan heeft. Op de leeftijd van acht jaar werden de hersenen van het kind door middel van een MRI scan onderzocht. Hogere gevoeligheid van de ouders voor de signalen van het kind blijkt gerelateerd aan grotere totale hersenvolumes. Er is daarbij geen verschil ontdekt tussen sensitiviteit van de vader of de moeder. In het onderzoek naar de relatie tussen sensitiviteit van de ouders en de hersenontwikkeling bij het kind is rekening gehouden met andere verklarende factoren, zoals opleidingsniveau. Kok: “We weten al dat kinderen van sensitieve ouders zich beter ontwikkelen op allerlei terreinen. Na dit onderzoek weten we daarnaast dat sensitiviteit samenhangt met de grootte van de hersenen en dat zou een verklaring kunnen zijn voor de positieve uitkomsten die we vinden bij kinderen van sensitieve ouders. Er moet naast de invloed van het sensitieve gedrag van de moeder, ook aandacht zijn voor het belang van het sensitieve gedrag van de vader. In pedagogisch onderzoek is altijd meer aandacht geweest voor de rol van de moeder dan voor de rol van de vader. Ons onderzoek laat voor het eerst zien dat vaderlijke sensitiviteit niet minder belangrijk is voor de hersenontwikkeling van kinderen dan moederlijke sensitiviteit.“ Generation R onderzoekt de groei, ontwikkeling en gezondheid van 10.000 opgroeiende kinderen in Rotterdam, allemaal geboren tussen 2002 en 2006. Deze kinderen worden al sinds de vroege zwangerschap gevolgd en blijven gevolgd worden tot hun jongvolwassenheid. Centraal staat de vraag waarom het ene kind zich optimaal ontwikkelt en het andere kind niet of minder. Door op verschillende manieren gegevens te verzamelen, wordt onderzoek gedaan naar de ontwikkeling en de groei van kinderen, naar het ontstaan van ziekten, gedragsproblemen en nog veel meer. Hiermee levert Generation R een belangrijke bijdrage aan de gezondheid en de zorg voor alle kinderen en hun ouders in Nederland.
Baanbrekend chronobiologie-onderzoek aan de RUG. Het licht waar mensen gedurende de dag aan worden blootgesteld, beïnvloedt niet alleen wanneer ze gaan slapen, maar ook de kwaliteit van hun slaap. Dit is de uitkomst van een uitgebreid onderzoek door chronobiologie-wetenschappers van het Groningen Institute for Evolutionary Life Sciences (GELIFES) van de Rijksuniversiteit Groningen. De resultaten laten zien dat blootstelling aan zonlicht zorgt voor een diepere ononderbroken slaap in de volgende nacht. Daarnaast geldt dat hoe vroeger mensen in de ochtend fel licht tot zich krijgen, hoe vroeger ze ’s avonds in slaap vallen. In het experiment dat van 2014 tot 2016 is uitgevoerd, werden 20 jonge gezonde proefpersonen op verschillende momenten in het jaar in hun thuisomgeving getest, om vast te stellen hoe ons dagelijks gedrag en blootstelling aan licht de slaap beïnvloedt. Dit is een van de eerste studies waarbij slaaponderzoek bij mensen van het lab naar ‘het veld’ is gebracht. Daarbij is gebruik gemaakt van kleine dataloggers die zowel de lichtintensiteit als de slaapdiepte op basis van EEG-signalen kunnen meten. De proefpersonen konden deze loggertjes dragen zonder verstoring van dagelijkse routine. Chronobiologie-deskundige dr. Emma J. Wams stelt: “We weten van vorige onderzoeken dat onze biologische klok meegaat met de verandering van kloktijd onder invloed van zonlicht, omdat de timing van blootstelling aan dat licht ook verschuift. Belangrijk aan onze studie is dat we correcties hebben uitgevoerd op de tijdstippen in het jaar, en dus de seizoenen. Het effect van zonlicht is door het jaar heen even groot op diepte en kwaliteit van de slaap.” De resultaten die voortkomen uit dit onderzoek zijn niet alleen interessant voor medici die betrokken zijn bij het adviseren van mensen met slaapproblemen, maar geven ook nieuw wetenschappelijk inzicht in hoe ons brein met lichtinformatie omgaat om de slaapkwaliteit te verbeteren. “In een maatschappij waar van ons verwacht wordt dat we vroeg op ons werk verschijnen, is het verstandig om jezelf in de ochtend aan zoveel mogelijk zonlicht bloot te stellen. Dit kan helpen om ’s avonds makkelijk in slaap te kunnen vallen en ‘s ochtends goed uitgerust wakker te worden” , aldus prof. dr. Roelof Hut, die het onderzoek geleid heeft. De Nobelprijs voor Geneeskunde ging dit jaar naar drie chronobiologen voor hun onderzoek naar circadiane ritmes in fruitvliegen: Jeffrey Hall, Michael Rosbash en Michael Young. De Amerikanen legden in de jaren tachtig en negentig een essentieel moleculair mechanisme bloot dat het 24-uursritme bepaalt van nagenoeg alle cellen in dieren en mensen. Het onderzoek naar de biologische klok wereldwijd is sindsdien geëxplodeerd, met grote implicaties voor menselijke gezondheid, zoals ook dit en ander chronobiologieonderzoek aan de Rijksuniversiteit Groningen. Eind september promoveerde Moniek Geerdink al op het feit dat de biologische klok van avondmensen kan worden vervroegd door hen in de ochtend gedurende dertig minuten bloot te stellen aan blauw licht.
Bron: RUG
Door stamcellen van patiënten op te kweken tot hartcellen hebben onderzoekers ontdekt hoe een zeldzaam syndroom tot plotse hartdood kan leiden. De volgende stap is om medicijnen te testen op deze cellen. Dat schrijven onderzoekers, onder wie prof. Christine Mummery en dr Milena Bellin (Leids Universitair Medisch Centrum), in PNAS. Bij mensen met het zeer zeldzame Jervell-Lange-Nielsen-syndroom kan de elektrische stroomvoorziening van het hart verstoord raken, waardoorlevensgevaarlijke hartritmestoornissen ontstaan (lange QT-tijd). Vooral bij fysieke inspanning lopen patiënten gevaar: de hartcellen ervaren dan stress en dat kan de ritmestoornissen uitlokken. Ongeveer 2 tot 6 op de miljoen mensen lijden wereldwijd aan het Jervell-Lange-Nielsen-syndroom. Zij worden meestal doof geboren. Vanwege de zeldzaamheid en omdat het aangetaste hartweefsel in het lichaam moeilijk bereikbaar is, was het tot nu toe lastig om onderzoek te doen naar oorzaken en behandeling. Gekweekte hartcellen Onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en het Max Planck Institute for Molecular Biomedicine in Münster kozen daarom voor een andere weg. Uit huidcellen van patiënten genereerden ze pluripotente stamcellen, die ze vervolgens lieten uitgroeien tot hartcellen. Hoewel deze hartcellen niet identiek zijn aan de echte hartcellen van patiënten, delen ze de genetische afwijking en vertonen daardoor dezelfde eigenschappen. Inderdaad bleken de ‘zieke’ hartspiercellen zich te gedragen zoals bij patiënten: ze ontwikkelden ritmestoornissen bij stress. “Dit laat zien welke mogelijkheden uit patiënten opgekweekte stamcellen hebben voor de medische wetenschap”, merkt Mummery op. “Zowel voor het beter begrijpen van het achterliggende mechanisme als voor het testen van mogelijke medicijnen.” In dit geval konden de onderzoekers inderdaad een medicijn identificeren dat de door stress uitgelokte ritmestoornissen in de cellen onderdrukt. “Dat is goed nieuws als het gaat om het ontwikkelen van een nieuw medicijn”, zeggen de onderzoekers. “Maar de werkzaamheid van het middel moet nog wel flink verbeteren voordat we bij patiënten kunnen gaan testen.” Onderzoek naar zeldzame ziekten Zeldzame ziekten, dat wil zeggen ziekten die minder dan één op de 2000 mensen treffen, ontstaan vaak door een foutje in een enkel gen. Farmaceutische bedrijven investeren nauwelijks in onderzoek naar zulke ziekten, ook omdat het een grote uitdaging is om de onderliggende mechanismen achter de ziekte te ontrafelen. Zulk begrip is wel noodzakelijk om gericht medicijnen te kunnen ontwikkelen. Het opkweken van stamcellen van patiënten tot het de ziekte betreffende celtype, kan het onderzoek naar oorzaken en behandelingen mogelijk vergemakkelijken. Het wetenschappelijke artikel is op 1 december online verschenen op de website van Proceedings of the National Academy of Sciences (PNAS). Lees meer over het Jervell-Lange-Nielsen syndroom.
De Diagnose Behandel Combinatie (DBC) werd in 2005 ingevoerd in Nederland om de marktwerking in de zorg te stimuleren. Door productieprikkels te geven, hoopte de overheid ook de efficiëntie te vergroten. Anno 2011 toont promovenda Fleur Hasaart aan dat specialisten en ziekenhuizen niet altijd even zuiver omgaan met de DBC-declaraties. Er worden bijvoorbeeld duurdere behandelingen voorgeschreven dan strikt noodzakelijk, omdat dat het ziekenhuis meer oplevert. Er zijn zelfs ziekenhuizen aan te wijzen waar deze declaratiecultuur het meest voorkomt. “Zorgverzekeraars zullen in de toekomst nog scherper moeten inkopen.” Om te beginnen een klein lesje Diagnose Behandel Combinatie-systeem. Sinds 2005 is alles wat in een ziekenhuis gebeurt rondom één ziektebeeld, geclusterd in één DBC. Een patiënt die een nieuwe heup krijgt, komt bijvoorbeeld een aantal keren op de poliklinkiek, wordt geopereerd, heeft een ziekenhuisopname en een nabehandel-traject. Voor dit hele plaatje staat één DBC met één prijs (dus één vergoeding voor het ziekenhuis). Bij het eerste bezoek wordt de DBC geopend en als het traject is afgerond wordt hij gesloten, waarna de zorgverzekeraar de vergoeding betaalt. In totaal zijn er ongeveer 30.000 verschillende DBC’s. Bij de invoering in 2005 werd 10% van de totale ziekenhuiszorg overgeheveld naar een geliberaliseerd segment met vrije prijzen: het B-segment. Hier konden de ziekenhuizen zelf onderhandelen met zorgverzekeraars over de prijs en de kwaliteit. Zodoende kost een nieuwe heup in ziekenhuis A meer dan in ziekenhuis B, waarbij de ene zorgverzekeraar in ziekenhuis A ook nog duurder uit kan zijn dan de andere. Volgt u het nog? Belangrijkste principe om te onthouden: Extra omzet betekent hier extra inkomsten voor het ziekenhuis. Sinds 2009 valt 34% van alle zorg onder het B-segment en vanaf volgend jaar is dat zelfs 70%. Fleur Hasaart onderzocht onder andere de hypothese dat het DBC-systeem een groei in de ziekenhuisproductie binnen het B-segment uitlokt, omdat dat leidt tot meer inkomsten voor het ziekenhuis. Ze selecteerde tien aandoeningen uit het B-segment die daarvoor in aanmerking zouden kunnen komen, zoals de heupprothese, de liesbreuk en spataderen. In het eerste jaar na de introductie bleek de groei van deze tien aandoeningen 8% hoger dan vergelijkbare aandoeningen in het A-segment. Omdat ze hiervoor data uit de Landelijke Medische Registratie gebruikte is de overproductie niet aan specifieke ziekenhuizen toe te wijzen. Voor onderzoek naar een ander fenomeen, ‘upcoding’, kan ze dat wel, omdat ze hiervoor data van zorgverzekeraar CZ (tevens haar huidige werkgever en medefinancierder van het onderzoek) gebruikte. “Upcoding is het fenomeen dat een arts kiest voor een duurdere DBC dan medisch gezien noodzakelijk”, licht Hasaart toe. “Ik ga geen namen noemen, maar we hebben ziekenhuizen kunnen identificeren waar de declaratiecultuur hier meer naar neigt dan elders. Je kunt het niet echt fraude noemen, want de behandeling is hoogst waarschijnlijk wel uitgevoerd, maar het is natuurlijk geen gewenst gedrag. In sommige gevallen kan het zeker nodig zijn, maar op macroniveau blijkt het een trend, die de kosten van de gezondheidszorg opdrijft. Het kan goedkoper en ook minder invasief voor de patiënt.” Een kanttekening die ze wel moet maken bij de bevindingen, is dat ze specifiek heeft gekeken naar DBC’s die zich lenen voor upcoding en overdeclaratie. “Over de noodzaak spataderen nú te verwijderen kun je discussiëren, maar bij bijvoorbeeld de behandeling van kanker speelt dat niet of in ieder geval veel minder. Daardoor kan ik niet precies kwantificeren hoe groot het totale effect in de Nederlandse gezondheidszorg is.” Ook voor het fenomeen ‘overdeclaratie’ vond Hasaart empirisch bewijs. Hierbij worden meerdere DBC’s per patiënt gedeclareerd. “Neem weer het voorbeeld van de nieuwe heupprothese. Via een computeralgoritme spoort CZ situaties op, waarbij eerst een DBC gedeclareerd wordt voor een polibezoek, waarna er ook een DBC voor de operatie en opname wordt geopend. In die laatste DBC is ook het eerste polikliniekbezoek meegenomen, dus die eerste DBC is overbodig.” In zo’n geval worden de extra kosten teruggevorderd bij het ziekenhuis. Ook dit fenomeen blijkt in sommige ziekenhuizen vaker voor te komen dan in andere. “Mijn collega’s van de afdeling zorginkoop spreken deze ziekenhuizen daar zeker op aan. En in de toekomst zullen ze nog scherper moeten inkopen door staffelprijzen en volumelimieten af te spreken. Om het verhaal nog wat ingewikkelder te maken: wat de werkelijke kostprijs is die een ziekenhuis betaalt voor een DBC, is voor een zorgverzekeraar niet duidelijk. Bij de start van het DBC-systeem heeft de Nederlandse Zorgautoriteit richtprijzen bekendgemaakt en door met diverse ziekenhuizen en zelfstandige zorgcentra te onderhandelen, krijgt de zorgverzekeraar daar ook wel een idee van. “Maar heel precies weten we het niet. En dat wordt er vanaf 2012 niet makkelijker op. Dan komt er een nieuw DBC-systeem, DOT genaamd. DOT staat voor ‘DBC’s Op weg naar Transparantie’, maar ik betwijfel juist dat het er transparanter op wordt. Een DBC biedt ons als verzekeraar een supergedetailleerd verslag van de diagnose en de behandeling. Met name die behandeling wordt in DOT versimpeld weergegeven, waardoor de zorgverzekeraar straks niet meer weet of iemand voor bijvoorbeeld een liesbreuk is geholpen in dagbehandeling of opgenomen is. Het kan dus zo zijn dat er in de toekomst vaker mensen in dagbehandeling worden geholpen, wat goedkoper is voor het ziekenhuis, maar dat de zorgverzekeraar dat niet weet en dus te veel betaalt. Als zorgverzekeraar moet je het ziekenhuis blindelings geloven, terwijl de belangen natuurlijk tegengesteld zijn. Vandaar één van mijn stellingen: Ik voel me B-DOT.” DOT biedt natuurlijk ook voordelen. Zo kiest straks niet meer de specialist aan het begin van een traject de DBC, maar bepaalt een computersysteem achteraf welke DBC wordt toegekend. Dat kan het fenomeen overdeclaratie enigszins remmen. Daarnaast komen er multidisciplinaire DBC’s, waardoor er geen verschillende prijskaartjes meer hangen aan bijvoorbeeld de behandeling van spataders door een chirurg of een dermatoloog. “Maar de grootste uitdaging voor zorgverzekeraars volgend jaar zal het monitoren en benchmarken van instellingen zijn, zowel wat betreft de aard van de DBC’s die ze declareren als het volume”, besluit Hasaart. De titel van het proefschrift waarop Fleur Hasaart op 4 november hoopt te promoveren aan de Universiteit Maastricht is: ‘Incentives in the Diagnosis Treatment Combination payment system for specialist medical care – A study about behavioral responses of medical specialists and hospitals in the Netherlands’. Haar promotor is prof. dr. Hans Maarse van de vakgroep Beleid, Economie en Organisatie van de Zorg (BEOZ) van de Faculty of Health, Medicine and Life Sciences. Fleur Hasaart werkt op de afdeling Projectbureau Zorg van CZ, waar ze onder andere een Expertisecentrum opzet ten behoeve van zorginkoop.
Goed geïnformeerde mensen die verantwoordelijkheid nemen voor hun eigen gezondheid krijgen minder vaak een chronische ziekte, voelen zich gezonder en leven langer. Echter, niet alle mensen zijn zo ‘gezondheidsvaardig’. De European Health Literacy Survey (HLS-EU) onder leiding van de Universiteit Maastricht onderzocht de health literacy ofwel gezondheidsvaardigheid van bewoners van acht Europese landen. Vandaag ontvangt het onderzoeksproject de European Health Award vanwege het grote maatschappelijke belang van het project. De European Health Award is uitgereikt tijdens het European Health Forum Gastein en bestaat uit € 10.000. Kristine Sørensen, project-coördinator HL-EU aan de Universiteit Maastricht: “We zijn bijzonder blij en trots dat we deze prijs hebben gewonnen. Er is nog veel winst te behalen in Europa met betrekking tot de gezondheidsvaardigheid. Ons onderzoek laat zien dat gemiddeld 47% van de inwoners in acht Europese landen moeite hebben om gezondheidsinformatie te verkrijgen, begrijpen, beoordelen en toe te passen. Deze informatie is nodig om je eigen gezondheid te onderhouden, weloverwogen beslissingen te kunnen nemen om ziekte te voorkomen en behandeling te zoeken.” “Het onderzoek laat zien dat de verschillen tussen landen, maar ook binnen landen groot zijn. In landen met lage health literacy blijken mensen ook een slechtere gezondheid te hebben. Bepaalde subgroepen zoals ouderen, mensen met een laag opleidingsniveau en/of een laag inkomen zijn vaak onvoldoende gezondheidsvaardig. Deze mensen hebben hogere kans om in het ziekenhuis te komen, meer medicijnen te gebruiken, vaker met behandelfouten te maken te krijgen en minder gebruik te maken van preventieve zorg. Door de health literacy te verbeteren is enorme gezondheidswinst en kostenbesparing te behalen”, aldus Sørensen, “vooral bij de meest kwetsbare groepen. De European Health Award beloont onze inspanningen om de gezondheidsvaardigheid door onderzoek en belangenbehartiging te bevorderen.” De European Health Award wordt jaarlijks toegekend aan een initiatief dat in meerdere Europese landen een bijdrage levert aan het verbeteren van de gezondheidszorg en het bestrijden van ongelijkheid in de zorg. De prijs bestaat uit een geldbedrag van € 10.000. Het European Health Forum Gastein is de belangrijkste jaarlijkse conferentie op het gebied van gezondheidsbeleid in de EU en wordt dit jaar voor de 15e keer gehouden in Gastein in Oostenrijk.
In de toekomst wordt het misschien mogelijk om de erfelijke en ernstige huidziekte Epidermolysis Bullosa (EB) te behandelen met behulp van revertante celtherapie – ‘natuurlijke gentherapie’. Daarbij wordt gebruik gemaakt van het correctiemechanisme dat uitgaat van gezonde huidcellen tussen zieke huidcellen. Antoni GostyÅ„ski onderzocht de voor- en nadelen van deze celtherapie. Hij constateert dat het al mogelijk is om een klein huidoppervlak te behandelen, maar dat er eerst nog meer onderzoek nodig is om de hele huid te kunnen behandelen. De huidziekte EB ontstaat door verschillende mutaties in de genen die normaal gesproken zorgen voor een goede hechting van de bovenste huidlaag aan het bindweefsel onder de huid. Omdat deze bovenste huidlaag cellulair niet goed aansluit, kunnen er zelfs bij lichte aanraking of wrijving van de huid al blaren ontstaan. Er is nog geen behandeling waarmee EB genezen kan worden, maar er worden wel verschillende soorten behandelingen onderzocht: gentherapie (correctie van het aangetaste gen), eiwitvervangingstherapie en celtherapie. Het onderzoek van Gostynski past in deze laatste categorie. Celtherapie gebruikt gezonde cellen om de functie van de gemuteerde cellen over te nemen. De promovendus onderzocht de mogelijkheden van revertante celtherapie bij twee EB-patiënten die ook delen gezonde huid hadden, en in proefdieronderzoek in muizen. Uit dat laatste onderzoek bleek dat revertante cellen goed kunnen overleven tijdens isolatie en transplantatie. Bij een 69-jarige patiënt lukte het vervolgens om 73 huidbiopten te oogsten uit een gezond stuk huid, en deze terug te plaatsen in chronische beschadigde huid. De zweren genazen binnen twee weken en er ontstonden geen nieuwe blaren in deze gebieden. Niet alle onderzoeken die Gostynski en zijn collega’s uitvoerden, waren succesvol. Ook de mislukte onderzoeken helpen bij het ontwikkelen van een therapie voor een ernstige ziekte waarvoor nu nog geen behandeling is. Antoni GostyÅ„ski (1984) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij onderzoeksinstituut GUIDE en de afdeling dermatologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd onder andere bekostigd door Stichting Vlinderkind en het J.P. Naterfonds. GostyÅ„ski is dermatoloog in opleiding in het UMCG.
Rosanne Lanting ontwikkelde en evalueerde een nieuwe methode om de ernst van de ziekte van Dupuytren te meten. Ook onderzocht zij risicofactoren voor het ontstaan van de ziekte en patronen in aangedane vingers en in het verloop, waarmee een ideale behandeling op maat een stap dichterbij komt. De ziekte van Dupruyten is een aandoening in de hand. Het begint met het ontstaan van een knobbel in de handpalm, die uitgroeit tot een verdikte streng richting de vingers, die de vinger krom trekt. De ziekte komt voor bij 22% van de 50-plussers en de kans erop stijgt bij het ouder worden. Lanting identificeerde ook risicofactoren voor het ontstaan van de ziekte: overmatig alcoholgebruik, handletsel in het verleden, de ziekte van Ledderhose en het voorkomen van de ziekte in de familie. Tot slot onderzocht Lanting patronen in welke vingers zijn aangedaan en in het verloop van de ziekte. Zij vond samenhang tussen de ernst van de ziekte in de duim en in de wijsvinger, net als tussen de middelvinger en ringvinger en de middelvinger en pink. Over een periode van anderhalf jaar blijkt het verloop van de ziekte per persoon sterk te verschillen. Bij sommigen wordt het erger, bij anderen bleef de ziekte stabiel of nam de ernst af. Het onderzoek van Lanting maakt een betere schatting van het aantal patiënten met deze ziekte bij een toename van de levensverwachting mogelijk. De resultaten kunnen ook gebruikt worden om het effect van de ziekte op de arbeidsparticipatie in een verouderende populatie te evalueren en een behandeling op maat te ontwikkelen. Rosanne Lanting (1986) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Plastische Chirurgie bij het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Haar onderzoek werd gefinancierd door het MD/PhD-traject van de Junior Scientific Masterclass. Inmiddels is zij werkzaam als arts-assistent in opleiding tot plastisch chirurg in het UMCG en het Martini Ziekenhuis in Groningen.
Kunnen we het lichaam op een andere manier met zijn energie laten omgaan, en zo het risico op hart- en vaatziekten verkleinen? Die vraag staat de komende jaren centraal in een groot Nederlands onderzoek waarvoor de Hartstichting een subsidie van 5 miljoen euro toekent. Het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) ontvangt hiervan 2 miljoen voor onderzoek naar vetopslag en vetverbranding. “Niet iedereen slaat vet op dezelfde manier op. Bij sommige mensen kom het vlak onder de huid terecht, bij anderen dieper in het lichaam, rond de organen. Door eerder onderzoek vermoeden we dat het voor de gezondheid belangrijk is waar het vet wordt opgeslagen. Vetopslag onder de huid leidt tot minder gezondheidsproblemen. We gaan nu kijken waarin deze twee groepen van elkaar verschillen”, aldus prof. Frits Rosendaal, onderzoeksleider in het LUMC. Het onderzoek wordt gedaan op weefsel van deelnemers aan de NEO-studie, waaraan zevenduizend mensen met (licht) overgewicht uit de regio Leiden hebben meegedaan. De onderzoekers gaan daarnaast proberen de vetverbranding te stimuleren. “We onderzoeken of we de energiefabriekjes in cellen, de mitochondriën, harder kunnen laten werken en of dat gunstige effecten heeft voor hart- en vaatziekten.” Dit deel van het onderzoek gebeurt vooral in Maastricht UMC. Ook bruin vet wordt in het onderzoeksproject bestudeerd, zowel bij muizen als bij mensen. In tegenstelling tot het witte vet wordt bruin vet gezien als gunstig. Actief bruin vet verhoogt het energieverbruik, maar de hoeveelheid actief bruin vet verschilt per persoon sterk. De onderzoekers gaan testen of dit bruine vet te activeren is, bijvoorbeeld door beweging of door een koele omgevingstemperatuur. Ze verwachten nieuwe aanknopingspunten te vinden om hart- en vaatziekten als gevolg van overgewicht te helpen verminderen. Cardiovasculair Onderzoek Nederland De Hartstichting investeert 5 miljoen euro in dit onderzoek, dat loopt van 2015 tot 2020. Het wordt geleid door prof. Frits Rosendaal (LUMC) en prof. Patrick Schrauwen (Maastricht UMC). Ook het AMC Amsterdam en de Wageningen Universiteit zijn bij het project betrokken. De subsidie is toegekend in het kader van CVON (Cardiovasculair Onderzoek Nederland), een krachtenbundeling tussen Hartstichting, NFU, KNAW en ZonMw.
Onderzoekers van het Universitair Medisch Centrum Groningen ontvingen deze week drie vrouwen van de Faeröer die deelnamen aan wetenschappelijk onderzoek naar de erfelijke stofwisselingsziekte glycogeen stapelingsziekte type 3a (GSD-3). Ze testten het effect van ketonendrank, waarbij ze gebruik maakten van de enige MRI-scanner ter wereld waarin gefietst kan worden voor spieronderzoek. Voor het onderzoek kregen de onderzoekers financiële steun van de Stichting Metakids en Stofwisselkracht. GSD-3 is een zeldzame erfelijke ziekte. Mensen met deze ziekte missen een enzym dat betrokken is bij de verbranding van de suikervoorraad. Het lichaam kan de suikervoorraad niet, of onvoldoende, afbreken om energie aan te maken. Patiënten zijn hierdoor snel vermoeid en hebben weinig kracht in de spieren. De ziekte komt op de Faeröer relatief veel voor: van de 50.000 inwoners van de Faeröer hebben zestien mensen GSD-3. UMCG-onderzoeker Jeroen Jeneson en kinderarts Terry Derks onderzoeken de werking van de ketonendrank bij patiënten met GSD-3. Ketonen worden aangemaakt door de lever en zijn, net als vetten en suikers, een brandstof voor het lichaam. De ketonendrank, die is ontwikkeld door onderzoekers van de Universiteit van Oxford, wordt gebruikt door topsporters om prestaties te verbeteren. Om het effect van ketonendrank bij patiënten met GSD-3 te testen, maken de onderzoekers gebruik van enige MRI-scanner ter wereld waarin gefietst kan worden. De scanner meet de energiestofwisseling in de bovenbeenspieren voor, tijdens en na het fietsen en brengt in kaart of de ketonendrank als energie voor de spieren kunnen dienen. “Stel dat dat zo is – en we hebben sterke aanwijzingen dát het zo is – dan kunnen patiënten ketonendrank gebruiken om krachttraining te doen, en daarmee hun spieren sterker te maken”, zegt Jeneson. Mogelijk kan de informatie die dit onderzoek oplevert ook gebruikt worden voor andere mensen met zeldzame stofwisselings- en spieraandoeningen en mensen met verzwakte spieren.
bron: RUG
Kushi Kushekhar ontrafelt in zijn promotieonderzoek wie er het meeste risico lopen op het ontwikkelen van de ziekte van Hodgkin, een zeldzame vorm van lymfklierkanker. Hij beschrijft onder andere dat mensen met een bepaald HLA-type (HLA staat voor Humaan Leukocyten-antigen), namelijk de HLA-A1 genvariant, meer risico lopen op een bepaald subtype van het Hodgkin lymfoom dan mensen met een HLA-A2 variant. De ziekte van Hodgkin komt vaker voor in Noord-Europa en Amerika en minder vaak in Azië. Ook leeftijdsgroep, etnische bevolkingsgroep en sociaaleconomische status spelen een rol: jongere mensen (15-40 jaar) krijgen vaker de ziekte van Hodgkin, en de getroffenen komen vaak uit hoger opgeleide gezinnen. Kushekhar bracht in zijn onderzoek alle tot nu toe bekende genetische associaties in kaart. Op basis daarvan zou het mogelijk moeten zijn om aan te geven wie het meest vatbaar is om de ziekte te krijgen. De belangrijkste associatie betreft het HLA-type. Een aantal van die HLA-typen levert volgens Kushekhar een verhoogd risico op in leeftijdsgroepen onder de 45 jaar, andere juist in groepen boven de 45 jaar. De bevindingen maken een risico-inschatting mogelijk op basis van het HLA type, maar zijn vooral belangrijk om het ontstaan van de ziekte van Hodgkin beter te begrijpen. Kushi Kushekhar (1984) studeerde Biotechnologie (MSc) aan de Universiteit van Bangalore, India. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij het Cancer Research Center Groningen van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd bekostigd door het KWF Kankerfonds.
Kanker ontstaat door mutaties in het DNA. Om die mutaties op te kunnen sporen moet het DNA van heel veel kankerpatiënten onderzocht worden. Onderzoekers van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) ontwikkelden een nieuwe methode om dit te kunnen doen. Samen met het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) analyseerden zij hiermee het erfelijk materiaal van ruim 16.000 kankerpatiënten. Ze publiceren hier deze week over in Nature Genetics. Het systematisch analyseren van het DNA van tumoren is erg duur. In de afgelopen vijftien jaar is wel heel veel naar gen-expressie gekeken en deze metingen zijn openbaar beschikbaar. Het UMCG ontwikkelde een nieuwe statistische methode waarmee deze gegevens konden worden hergebruikt. Van ruim 16.000 tumoren kon zo worden bepaald welke veranderingen in het DNA voorkomen. “We zagen dat bepaalde veranderingen erg vaak voorkomen, terwijl je andere alleen ziet bij specifieke tumoren, zoals borstkanker”, aldus geneticus prof. Lude Franke van het UMCG. Deze informatie wordt nu verder gebruikt om voor een moeilijk te behandelen groep van tumoren, waarbij veel fouten in het DNA voorkomen, nieuwe potentiële therapeutische aangrijpingspunten te vinden. Om de beschreven methode te ontwikkelen bekeken de onderzoekers 80.000 expressieprofielen. Zo’n grootschalige ‘big data’-aanpak was tot voor kort onmogelijk, maar met de komst van betere computers en nieuwe wiskundige technieken is dit nu wel haalbaar. Grote hoeveelheden gegevens, ooit verzameld voor een compleet ander doel, komen nu van pas om beter inzicht te krijgen in het ontstaan van kanker. “Ik denk dat dit het begin is van een doorbraak in kankergenetica. We zijn nog steeds bezig om de betekenis van bepaalde patronen die uit de enorme hoeveelheid data komen te begrijpen”, aldus onderzoeker dr. Erik Schultes van de afdeling Humane Genetica van het LUMC. Het onderzoek is gepubliceerd door Nature Genetics. Lees meer in het persbericht van het UMCG.
Onderzoekers van het Erasmus MC hebben vastgesteld dat de sterfte van in het ziekenhuis opgenomen patiënten met een hartinfarct in de afgelopen 25 jaar met 80% is gedaald. Ze onderzochten bijna 15.000 patiënten die tussen 2008 en 1985 in het Thoraxcentrum van Erasmus MC waren opgenomen. Belangrijke oorzaken zijn betere herkenning en snellere behandeling van de patiënt en betere samenwerking in de regio. Zij publiceren hun bevindingen woensdagavond in het wetenschappelijk tijdschrift Public Library of Science (PLoS) ONE. De sterfte van de patiënten met een groot hartinfarct daalde van 17% (van 1985 tot 1990) tot 13% in de periode 1990-2000, en tot 6% in de laatste tien jaar. Bij patiënten met een klein infarct bedraagt de sterfte op dit moment minder dan 2%. De daling van de sterfte in de eerste maand na opname bedroeg in totaal maar liefst 80%. Ook de overleving op langere termijn verbeterde enorm. In de loop van de tijd nam de leeftijd van de patiënten geleidelijk toe, net als het aantal personen met suikerziekte. Cardioloog Jaap Deckers, leider van het onderzoek: “Zoiets maak je maar één keer in je leven mee. Dit is echt uniek te noemen. Een zo sterke afname van de sterfte kan alleen tot stand komen door verbeteringen in het hele traject dat deze patiënten doorlopen.” Hij noemt als belangrijkste factoren: betere herkenning van patiënten met een hartinfarct buiten het ziekenhuis en daardoor vroege verwijzing en start van de behandeling al voor opname in het ziekenhuis; Verbeterde acute zorg (vaak de zogenoemde dotterbehandeling) meteen na opname; Nauwere samenwerking tussen de ziekenhuizen in de regio Rijnmond; En uitgebreidere toepassing van medicijnen die het ziekteproces tot staan kunnen brengen. Dan gaat het vooral om cholesterol- en bloeddrukverlagende middelen. Deckers verwacht dat de sterfte de komende jaren nog verder zal dalen, al zal de snelheid waarmee dit gebeurt wel afnemen. “Ik ben er trots op dat we dit gezamenlijk met alle collega’s binnen het Erasmus MC en binnen de regio voor elkaar hebben gekregen. We blijven natuurlijk zoeken naar manieren om de sterfte nog verder te doen dalen”, aldus Deckers. Volgens Deckers zijn de cijfers uit de regio Rotterdam te vertalen naar de ontwikkelingen op dit gebied in de rest van het land. Het Erasmus MC maakt deel uit van de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU). De NFU is een samenwerkingsverband van de acht universitair medische centra (UMC's) in Nederland en heeft als algemene doelstelling het behartigen van de gezamenlijke belangen van de UMC's. Andere UMC's die deel uitmaken van de NFU zijn het AMC, azM, LUMC, UMCG, UMC St Radboud, UMC Utrecht en VUmc. In totaal zijn 60.000 medewerkers verbonden aan de acht UMC's.
Prof. Martin Taphoorn is per 1 juni benoemd tot hoogleraar neuro-oncologie in het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Hij gaat twee dagen per week in het LUMC en werken blijft daarnaast werkzaam als neuro-oncoloog in MCH-Bronovo. Neuro-oncologische zorg is complex, vertelt prof. Martin Taphoorn. “Een hersentumor komt gelukkig niet heel vaak voor, maar de zorg is intensief en er zijn verschillende disciplines bij betrokken. De neuro-oncologische zorg wordt met de samenwerking met het LUMC naar een nog hoger plan getild doordat meer patiënten gezien worden en meer wetenschappelijk onderzoek mogelijk is." Door de samenwerking met het LUMC zien de neuro-oncologen een groter aantal patiënten, waardoor hun expertise toeneemt. Zij kunnen meer wetenschappelijk onderzoek doen en het onderwijs zal er ook van profiteren. Taphoorn: “Samen met het LUMC kunnen we de neuro-oncologie uitbouwen en versterken; we doen het al goed, maar samen kan het nog beter.” De coördinatie van de regionale neuro-oncologische zorg met andere zorgaanbieders ligt ook bij MCH-Bronovo en het LUMC. MCH-Bronovo en het LUMC zijn recent het Universitair Kankercentrum Leiden | Den Haag (UKC) gestart waarin zij intensief samenwerken om de zorg voor patiënten met kanker beter en toegankelijker te maken. Het UKC heeft twee vestigingen: MCH Antoniushove in Leidschendam en het LUMC in Leiden. Het kankercentrum richt zich op verschillende groepen patiënten met kanker, zoals darmkanker, borstkanker en huidkanker. Voor elke kankersoort werkt een gespecialiseerd team van artsen en verpleegkundigen vanuit beide locaties aan de beste behandeling voor iedere patiënt. Het voornemen is om neuro-oncologie op termijn ook onder te brengen binnen het UKC.
Naar aanleiding van zijn ontdekking van het gen dat betrokken is bij de afbraak van zenuwcellen na een beroerte, ontvangt prof. dr. Harald Schmidt de meest prestigieuze Europese onderzoeksbeurs voor individuele onderzoekers; een ERC Advanced Investigator Grant. Met de 2.3 miljoen euro gaat de UM-hoogleraar proberen zijn vinding verder uit te kristalliseren en snel naar de dagelijkse gezondheidszorg te brengen. Voor ditzelfde onderzoek was hij genomineerd voor de Huibregtsen Award van de Stichting Avond van Wetenschap & Maatschappij, die gisteravond werd uitgereikt aan Prof.dr. Rutger Engels (Radboud Universiteit Nijmegen). De ERC Advanced Grants worden door de European Research Council uitgereikt aan gevestigde, toonaangevende wetenschappers die zeer innovatief, vernieuwend onderzoek doen. Harald Schmidt is farmacoloog en hoogleraar Gepersonaliseerde Geneeskunde aan de Universiteit Maastricht. Hij doet onderzoek naar maatschappelijk belangrijke ziekten en nieuwe geneesmiddelen. Harald Schmidt ontdekte vorig jaar met zijn internationaal onderzoeksteam een gen (NOX4) dat verantwoordelijk is voor de dood van zenuwcellen na een herseninfarct. Het gen produceert het zuurstofradicaal waterstofperoxide in de hersenen. Door muizen een nieuw medicijn toe te dienen, kon de productie van NOX4 geremd worden, waardoor de hersenschade fors verminderde, zelfs als het medicament uren na het infarct werd toegediend. Deze methode is op dit moment de meest veelbelovende nieuwe therapeutische aanpak voor herseninfarcten. Maar ook voor andere ziekten waarbij waterstofpe! roxide of soortgelijke zuurstofradicalen waarschijnlijk een grote rol spelen, verwacht prof. Schmidt implicaties. Denk aan hartinfarcten, hartfalen, kanker en de ziekte van Parkinson of Alzheimer. Schmidt verwacht met behulp van de ERC-subsidie grote stappen te zetten richting ‘personalized medicine’: diagnose, medicatie en behandeling die is afgestemd op de individuele kenmerken van een patiënt. Hij streeft er bijvoorbeeld naar met nieuwe biomarkers en met behulp van een diagnostische chip cardiovasculaire ziektes vroeger op te sporen, namelijk lang voordat de eerste symptomen optreden. Ook de ontwikkeling van een nieuwe generatie medicatie voor eerder genoemde ziektebeelden hoort bij de ambities. De titel van zijn subsidie-aanvraag was dan ook: ‘Radical Medicine: Redefining oxidative stress (RadMed)’
Door biomedische implantaten te voorzien van een speciaal laagje is het mogelijk om de hechting van bacteriën tegen te gaan, zonder dat het materiaal minder goed wordt opgenomen door het lichaam. Omdat er amper meer winst geboekt kan worden in steriele operatiekamers, en omdat bacteriën steeds vaker resistent zijn voor antibiotica, is zo’n coating de beste manier om bacteriën te bestrijden, stelt Jan Swartjes in zijn promotieonderzoek. Hij ontwikkelde een paar van zulke nieuwe coatings. Implantaten bestaan in veel verschillende soorten en maten – van heupprothesen tot kronen in de mond. De hechting van bacteriën aan implantaten is de voornaamste reden dat implantaten worden afgestoten door het lichaam. Wetenschappers zijn daarom al een tijd op zoek naar de ideale samenstelling van een laagje dat het implantaat beschermt, zonder dat het integratie van het materiaal in het lichaam verhindert. Zo’n laag moet bovendien bestand zijn tegen de sterke afweerreactie van het lichaam tegen lichaamsvreemde stoffen. Swartjes onderzocht verschillende soorten coatings uit verschillende soorten materialen, zoals die gebaseerd op polyethyleen glycol (PEG), DNase I en PLGA. Die laatste coating, gecombineerd met DNase I, bleek de hechting van bacteriën op titanium met 99% tegen te kunnen gaan. Ook bleken de bacteriën minder goed in staat een laagje biofilm op te bouwen, en bleek de coating bestand tegen de extreme condities van operatiekamer en implantatie. De promovendus pleit ten slotte voor het gebruik van biologisch afbreekbare coatings die het implantaat bacterievrij houden totdat weefselintegratie heeft plaatsgevonden. Jan Swartjes (1986) studeerde Biomedische Technologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij het W.J. Kolff Instituut van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Swartjes werkt daar nu aan vervolgonderzoek.
Baby’s en kleuters van oudere moeders doen het op allerlei gebieden beter dan leeftijdgenoten met jongere moeders. Ook ligt de vaccinatiegraad onder deze kinderen hoger. Dat blijkt volgens het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde uit onderzoek door University College London en University of London. Kinderen van 3 jaar van moeders van 40 jaar hadden een veel lager risico op ongevalletsels en ziekenhuisopnamen dan kinderen van dezelfde leeftijd van moeders van 20 jaar. Oudere moeders laten hun kinderen ook trouwer inenten. Maar als een bepaalde vaccinatie negatief in de publiciteit komt, zijn oudere moeders juist terughoudender.
Bijzondere ‘patiënten’ voor het LUMC: vijf Zuid-Amerikaanse mummies uit de collectie van het Museum Volkenkunde in Leiden gingen vorige week door de CT-scanner. Onderzoekers komen er nu eindelijk achter wat zich onder de windselen bevindt. Radiologen van het Leids Universitair Medisch Centrum scanden vrijwillig en in de avonduren vijf Zuid-Amerikaanse mummies van tussen de vijfhonderd en drieduizend jaar oud. Ooit werden ze opgegraven in de Andes en meegenomen naar Europa, waar ze in de collectie van het Museum Volkenkunde belandden. Daar zijn ze al tientallen jaren niet meer tentoongesteld. Omdat ze kwetsbaar zijn, maar ook uit respect, vertelt archeoloog Maria Ordoñez Alvares. “Steeds meer musea vinden het ethisch ook onjuist om de windselen of het lichaam open te knippen. De moderne techniek biedt een andere manier om toch uit te vinden wat er onder de windselen zit.” De mummies werden gevonden in de Andes, een bergketen in Zuid-Amerika. "Over deze mummies is nog veel onbekend", vertelt Ordoñez Alvares. “We weten niet precies hoe lang geleden ze stierven en ook niet waar in de Andes ze precies gevonden zijn. We willen hun ‘verhaal’ te weten komen. Ook om ervoor te kunnen zorgen dat ze ooit worden teruggebracht naar waar ze vandaan komen. De scans kunnen ons meer informatie geven over de culturele gebruiken rondom het overlijden, de manier waarop deze mensen leefden, en waaraan ze stierven.” Ook voor artsen is het onderzoek interessant, zegt Ordoñez Alvares. Het LUMC stelde daarom voor één avond een CT-scanner beschikbaar. “Het LUMC is een academisch ziekenhuis, en dus zeer betrokken bij wetenschappelijk onderzoek. Deze ‘patiënten’ uit een ander tijdperk kunnen nieuw licht werpen op de mens zoals hij nu is. Door de lichamen te bestuderen, krijgen we bijvoorbeeld informatie over eventuele ziekten. Als iemand perioden van ondervoeding heeft gekend, dan is dat ook zichtbaar in de botstructuur.” De resultaten? Ordoñez Alvares is nog maar net begonnen de scans te analyseren. “Ik kan er nog weinig over zeggen. Eén mummie, die van een baby, heeft ons wel meteen verbaasd. We dachten dat zich onder de windselen alleen het lichaam bevond, maar ontdekten dat de baby een aantal zaken mee had gekregen. In de scan zagen we duidelijk een kleine pompoen, twee maiskolven en een zeeschelp. Een prachtig voorbeeld van met hoeveel zorg men dit kleine kindje klaar heeft willen maken voor het hiernamaals.” Het onderzoek naar de vijf mummies is onderdeel van Ordoñez Alvares’ promotieonderzoek naar mummies uit de Andes in West-Europese musea. Ze werkt hiervoor samen met Laura Broekhoven (hoofdconservator Museum Volkenkunde), het LUMC en Andrea Waters (afdeling Osteoarcheologie van de faculteit Archeologie, Universiteit Leiden).
Wetenschappers hebben 21 nieuwe genen gevonden die cholesterolwaarden van het bloed bepalen. Het UMC Utrecht leidde de grote internationale zoektocht samen met het AMC, Children's Hospital van Philadelphia en University College London. De resultaten verschenen gisteren in het American Journal of Human Genetics. Een team van internationale onderzoekers analyseerde ongeveer 50.000 genetische varianten in zo’n 2.100 genen met een rol in hart- en vaatziekten. Ze bekeken deze genen in meer dan 65.000 mensen en herhaalden de resultaten in een onafhankelijke onderzoek van 25.000 mensen, ze vergeleken het bovendien met eerder onderzoek van nog eens 100.000 personen. Op deze manier spoorden de onderzoekers 21 nieuwe genen op die invloed hebben op de cholesterolwaarden in ons bloed. Daarnaast bevestigt het onderzoek de relatie tussen veranderingen in 49 recent gevonden genen met cholesterolwaarden. Zowel genetische als omgevingsfactoren bepalen cholesterolwaarden in het bloed. Er is een duidelijke relatie tussen cholesterol waarden en hart- en vaatziekten. Zo is een te hoog LDL-cholesterol een risicofactor voor het ontwikkelen van hart- en vaatziekten. Daarentegen is een hoog niveau van HDL-cholesterol juist beschermend. “We gaan nu op zoek naar het verband tussen de nieuw gevonden genen en het optreden van hartinfarcten, etalagebenen en beroertes. Daarnaast vormen deze genen een waardevol aangrijpingspunt voor het ontwikkelen van nieuwe cholesterolverlagende geneesmiddelen.” Dat zegt cardioloog dr. Folkert Asselbergs van het UMC Utrecht, hij is een van de onderzoeksleiders. Het AMC in Amsterdam leverde het andere Nederlandse aandeel. “Dit is een van de grootste studies ooit uitgevoerd op het gebied van de erfelijkheid van cholesterolwaarden”, stellen dr. Suthesh Sivapalaratnam en drs. Erik van Iperen van het Academisch Medisch Centrum in Amsterdam. “Dankzij de internationale opzet en de uitwisseling van kennis en patiëntenmateriaal hebben we al deze genen kunnen ontdekken.” Vier ziekenhuizen coördineerden het groot internationaal onderzoek, het zogenaamde International IBC Lipid Genetics Consortium. Dit consortium bestaat uit 180 onderzoekers wereldwijd., waarvan twee uit Nederland, het UMC Utrecht en het AMC in Amsterdam. Daarnaast waren dat het Children's Hospital van Philadelphia en het Institute of Cardiovascular Sciences in University College London.
Project Healthy Pregnancy 4 All van start in veertien Nederlandse gemeenten Naar voorbeeld van het Rotterdamse programma dat is gericht op het terugdringen van ongewenste zwangerschapsuitkomsten is op 23 november een landelijk project gestart onder de naam “Healthy Pregnancy 4 All”. Gedurende het project worden in veertien Nederlandse gemeenten experimenten uitgevoerd met als uiteindelijk doel het verbeteren van de zorg rondom de zwangerschap. In Nederland is de ambitie hoog om zorg rondom de zwangerschap te verbeteren. Met subsidie van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) is het Erasmus MC gestart met een landelijk project naar voorbeeld van het Rotterdamse ‘Klaar voor een Kind’ programma (www.klaarvooreenkind.nl). De aanpak van ongunstige zwangerschapsuitkomsten bij hoogrisicogroepen biedt de kans om intersectorale samenwerking te bevorderen, en lokale preventieve interventies met elkaar te verbinden. De hoofddoelstelling van het project Healthy Pregnancy 4 All is kennisontwikkeling door invoering èn toepassing van ketenoverstijgende methoden en instrumenten. Samen met lokale partners wordt geëxperimenteerd met programmatische preconceptiezorg, vernieuwde risicoselectie tijdens de zwangerschap en het bereiken van hoogrisicogroepen. Voor het bereiken van hoogrisicogroepen worden Voorlichters Perinatale Gezondheid opgeleid en ingezet om met doelgroepgerichte groepsvoorlichting de kennis te verhogen over zwanger worden en gezonde zwangerschap. Deze groepsvoorlichting is ook één van de instrumenten om stellen met een kinderwens naar het kinderwensspreekuur toe te leiden. Het project gaat van start in verschillende geselecteerde gemeenten, verspreid over heel Nederland. De experimenten worden ingepast in het lokale gezondheidsbeleid. Op basis van een analyse van de perinatale sterfte en perinatale gezondheid in vijftig Nederlandse gemeenten zijn veertien gemeenten benaderd waarmee het Erasmus MC de experimenten gaat uitvoeren. Er zijn gesprekken gevoerd met de wethouders, directeuren GGD’en, directeuren Jeugdgezondheidszorg, directeuren Centra voor Jeugd en Gezin en Universitaire Medische Centra. Alle veertien gemeenten hebben toegezegd actief te participeren in het programma Healthy Pregnancy 4 All. De gemeenten die deelnemen zijn: Groningen, Appingedam, Delfzijl, Menterwolde, Pekela, Enschede, Almere, Nijmegen, Den Haag, Utrecht, Amsterdam, Schiedam, Tilburg en Heerlen. Om de hoofddoelstelling te behalen wordt intensief samengewerkt met gemeenten, GGD’en, Centra voor Jeugd en Gezin, sociaal-maatschappelijke organisaties, Universitair Medische Centra, huisartsen, verloskundigen en gynaecologen. De samenwerking is per deelnemende gemeente vastgelegd in een afsprakenset. Ook wordt samenwerking en kennisdeling opgezet met landelijke koepelorganisaties. Het project heeft een looptijd van drie jaar. In deze periode wil het Erasmus MC in de geselecteerde gemeenten één of meerdere experimenten uitvoeren. Het is hierbij nadrukkelijk de bedoeling om aan te sluiten op bestaande en beoogde initiatieven rondom de perinatale gezondheid.
Bijna de helft van alle Europeanen heeft een te laag niveau van health literacy, zo blijkt uit een grootschalige studie die vandaag is gepresenteerd tijdens de European Health Literacy Conference in Brussel. De survey laat zien dat er nog veel verbeterd kan worden aan de communicatie van zorgprofessionals met zorgconsumenten en aan het vermogen van mensen om adequate beslissingen te nemen over hun gezondheid. De European Health Literacy Survey werd uitgevoerd onder leiding van de Universiteit Maastricht en geeft voor het eerst inzicht op populatieniveau in de health literacy van bewoners van acht Europese landen (Bulgarije, Duitsland, Griekenland, Ierland, Nederland, Oostenrijk, Polen en Spanje). Van de acht onderzochte landen is de health literacy van Nederlanders het hoogst. Health literacy is een internationaal aanvaarde term die in het Nederlands het best omscheven kan worden als ’gezondheidsvaardigheid’. In deze survey is gekeken naar het vermogen van mensen om gezondheidsinformatie te verkrijgen, te begrijpen, te analyseren en op zichzelf toe te passen zodat ze hun eigen gezondheid kunnen onderhouden en weloverwogen beslissingen kunnen nemen om ziekte te voorkomen of behandeling te zoeken. “Ik ben zeer verheugd over deze allereerste pan-Europese health literacy survey, gefinancierd door de Europese Commissie. De resultaten vormen een goede wetenschappelijke basis om de health literacy te verbeteren op regionaal, nationaal en Europees niveau”, aldus Europees Commissaris voor Gezondheid en Consumentenbescherming John Dalli bij de presentatie van de studieresultaten. De survey laat zien dat gemiddeld 47% van de ondervraagde personen beperkte gezondheidsvaardigheden heeft. De verschillen tussen de landen zijn echter groot, variërend van 1,6% in Nederland tot 26,3% in Bulgarije. Uit de studie blijkt verder dat inwoners van landen met een lage health literacy ook een slechtere gezondheid hebben. Daarmee maakt de studie ook de sociale kloof in Europa zichtbaar. Prof. Jürgen Pelikan, verantwoordelijk voor de data-analyse: “Er zijn dus niet alleen grote verschillen in gezondheid tussen en binnen de landen, maar er is ook een verschil te zien in health literacy op verschillende niveaus. De kloof is bijvoorbeeld ook zichtbaar op het niveau van functional health literacy (de basale lees- en schrijfvaardigheden die mensen nodig hebben om te functioneren in alledaagse situaties). Op alle niveaus verklaren de factoren leeftijd, opleiding, sociaal-economische status en financiële achterstand de verschillen. Deze ongelijkheid moet bestreden worden met beleid en specifieke programma’s.” Volgens de studie hebben vooral mensen met een laag opleidingsniveau, zonder werk en/of een laag inkomen een onvoldoende niveau van health literacy. Dat vormt een extra belasting op het leven van deze toch al kwetsbare groepen. De lage health literacy bij mensen die regelmatig gebruik maken van gezondheidszorgvoorzieningen zoals chronisch zieken, leidt tot inefficiënt gebruik en hogere kosten van gezondheidszorg. De studie bevestigt daarmee eerdere bevindingen uit Amerikaans onderzoek. Projectleider Helmut Brand, hoogleraar European Public Health aan de Universiteit Maastricht: “Men schat dat lage health literacy de Amerikaanse economie tussen 106 en 236 miljard dollar per jaar kost, omdat mensen met lage health literacy hogere kans hebben om in het ziekenhuis te komen, meer medicijnen gebruiken, vaker met behandelfouten te maken krijgen en minder gebruik maken van preventieve zorg. Onze studie laat zien dat dit ook een probleem is in Europa en het is dus hoog tijd dat Europa hierop reageert.” Het European Health Literacy Consortium heeft een aantal concrete acties geformuleerd voor Europese en nationale beleidsmakers en zorgprofessionals om burgers te stimuleren hun eigen health literacy te verbeteren: (1) Extra financiering voor initiatieven op het gebied van health literacy, vooral voor de meest kwetsbare groepen; (2) Ontwikkeling van een allesomvattende strategie die verder gaat dan de huidige Europese richtlijn voor patiënteninformatie; (3) Financiering van projecten binnen het nieuwe zevenjarige gezondheidsprogramma, waarbij de invloed van het project op health literacy een bepalend criterium is voor de selectie van projecten; (4) Aandacht voor health literacy in de nieuwe Europese gezondheidsstrategie, aansluitend op de White Paper; (5) Verder onderzoek waarmee beleid wordt ondersteund en de impact op health literacy in Europa wordt gemeten. “Met de publicatie van het zevenjarig gezondheidsprogramma stimuleert de Europese Commissie innovatieve en duurzame gezondheidszorg. Burgers hebben alleen baat bij deze innovatie als we ze in staat stellen deze nieuwe informatie en voorzieningen ook echt te gebruiken”, zo zegt Christopher Fjellner, lid van het Europees Parlement.
Veel mensen met hartfalen blijken niet alleen een tekort te hebben aan vitamine D, maar ook verhoogde spiegels van het hormoon renine in de nieren. Dat hormoon speelt een belangrijke rol in de communicatie tussen nieren en hart, onder andere door de bloeddruk te reguleren en daarmee te zorgen voor een goede doorbloeding van nieren en hart. Bij hartpatiënten die aanvullende vitamine D tabletten kregen, daalden de reninespiegels. Dat ontdekte Nicolas Schroten. Zijn promotieonderzoek bevestigt opnieuw de potentieel gunstige effecten van vitamine D. Nieren en hart werken intensief samen. Zodra een van beide beschadigd raakt, zien we vaak ook schade ontstaan aan de ander. Schroten vergelijkt het vaatstelsel daarom in zijn proefschrift met een geavanceerde cv-installatie: organen zijn de radiatoren, het hart is de pomp, en de nieren zijn de overloopketel met ingebouwd filter. Afhankelijk van het weer (de inspanning die we leveren) moet de pomp (het hart) meer of minder pompen om de radiatoren (de organen) van voldoende warmte te voorzien. Ook de hoeveelheid water (de hoeveelheid bloed) in de ketel is van belang, bij te weinig water moet de pomp harder werken, bij te veel water kan de druk in de ketel te hoog oplopen. Bij sommige mensen staat de ‘cv’ onjuist afgesteld door een verkeerde afstemming tussen hart en nieren. Als de bloeddoorstroming in de nier daalt, wordt er extra renine uitgescheiden. Renine activeert vervolgens verschillende andere hormonen, waardoor de bloeddruk toeneemt en er schade kan optreden aan de organen. Schroten onderzocht welke rol renine precies speelt in dit proces. Zo was hij benieuwd of een verhoogd reninegehalte ook schadelijk is zonder dat er (al) sprake is van een hoge bloeddruk. Dat blijkt het geval te zijn; van 6.000 gezonde mensen die tien jaar gevolgd werden bleken diegenen met een verhoogd reninegehalte vaker hart- en vaatziekten te ontwikkelen. Schroten onderzocht ook of vitamine D renine kan verlagen. In de helft van de patiënten die aanvullende vitamine D kregen, daalde het reninegehalte inderdaad. In de andere helft nam het reninegehalte alleen maar verder toe. De promovendus concludeert dat vitamine D supplementen een gunstig effect kunnen hebben bij hartpatiënten. Wel is er volgens hem een omvangrijker onderzoek nodig om te bevestigen of de overleving en ziektelast ook verbeteren door extra vitamine D. Nicolas Schroten (1984) studeerde Geneeskunde aan de Universiteit Utrecht. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdeling Cardiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd bekostigd door de Nederlandse Hartstichting en Novartis. Schroten werkt als internist in opleiding in het Sint Lucas Andreas Ziekenhuis, Amsterdam.
Ter gelegenheid van haar benoeming tot hoogleraar Translationele Medische Oncologie houdt prof. dr. Hanneke van Laarhoven haar oratie onder de titel: ‘De kracht van complexiteit en de kunst van eenvoud’. Van Laarhoven zal het tijdens haar oratie hebben over de wisselwerking tussen eenvoud en complexiteit in het onderzoek naar de behandeling van kanker. Zij zal enkele ‘eenvoudige’ motieven uit de oncologie toelichten, om te ontdekken hoe we die nodig hebben voor de behandeling van kanker en hoe die pas echt tot hun recht komen in de beschouwing van de complexiteit van het geheel dat ‘kanker’ heet. Ook gaat zij in op het spanningsveld tussen snelheid – noodzakelijk omdat elke dag vertraging in de verbetering van de behandeling van kanker mensenlevens kost – en zorgvuldigheid – noodzakelijk omdat onzorgvuldigheid eveneens mensenlevens kost. Daarbij is de bijdrage van de translationele medische oncologie onontbeerlijk. Van Laarhoven is voorstander van multidisciplinair onderzoek, met inbreng van de biomedische, sociale en geesteswetenschappen, dat tot gezamenlijke publicaties leidt. Zij zal ervoor pleiten om bij deze publicaties af te zien van de vermelding van auteurschappen, aangezien deze onvoldoende weergeven wat een ieders inbreng bij het onderzoek is. Plaats en tijd: Aula, 16.00 uur Alle promoties van de faculteit Geneeskunde van de Universiteit van Amsterdam vinden plaats in de Agnietenkapel, Oudezijds Voorburgwal 231, en bij grote belangstelling in de aula van de universiteit, Lutherse Kerk, Singel 411 te Amsterdam.
Tijdens haar promotieonderzoek analyseerde Gonneke de Groot-Hermanides de implementatie van combinatie antiretrovirale therapie (cART) bij HIV-1 patiënten op Curaçao. Zij concludeert dat patiënten relatief laat starten met cART en de behandeling regelmatig onderbreken. Hervormingen in de HIV-zorg op Curaçao zouden dan ook levens kunnen redden. Sinds de introductie van cART is de sterfte ten gevolgen van HIV-1 sterk afgenomen en de levensverwachting toegenomen. Sinds 1996 is cART beschikbaar op Curaçao. Het Sint Elisabeth Hospitaal (SEHOS) in Willemstad is de enige aanbieder van HIV-gespecialiseerde zorg op het eiland. Om meer inzicht te krijgen in het effect van cART bij personen met HIV-1 infectie op Curaçao, vergeleek De Groot-Hermanides het effect van cART in Antilianen die op Curaçao behandeld worden met onder andere Antilianen die in Nederland behandeld worden. Zij concludeert dat patiënten op Curaçao later starten met cART en minder goede behandelresultaten laten zien in vergelijking met verschillende groepen die in Nederland behandeld worden. Bovendien bleek dat 10% van de HIV-patiënten op Curaçao binnen dertig maanden stopte met de behandeling. Het laat starten met cART behandeling hangt volgens De Groot-Hermanides samen met een late diagnose, vertraging in de doorverwijzing naar HIV-zorg en vertraging van starten met cART na zorg intrede door zorgonderbreking ook voorafgaand aan starten met cART. De Groot-Hermanides adviseert dan ook integratie van de HIV-zorg in de eerstelijns gezondheidszorg van Curaçao middels het opschalen van HIV testen en starten met cART in de eerstelijns gezondheidszorg. Hierdoor kan de HIV infectie eerder geïdentificeerd worden, sneller met de behandeling gestart en wordt de zorguitval gereduceerd. Dit zal de behandeling met cART effectiever maken en de levensverwachting van HIV-patiënten verhogen en mogelijk zelfs het preventieve effect van cART introduceren. Gonneke de Groot-Hermanides (1982) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij voerde haar onderzoek uit onder directe supervisie van prof. dr. A.J. Duits (Universitair Medisch Centrum Groningen) en prof. dr. F. de Wolf (Imperial College, Londen). Haar onderzoek valt binnen een onderzoek van Stichting Rode Kruis Bloed Bank Curaçao en werd gefinancierd door NASKHO (Nederlands-Caribische Stichting voor Klinisch Hoger Onderwijs, Willemstad, Curaçao). Inmiddels is De Groot-Hermanides werkzaam als AIOS inwendige geneeskunde in het Academisch Medisch Centrum Amsterdam.
Advies om bij moeilijke beslissingen vooral niet te hard na te denken is onverstandig. Uit een aantal studies van midden jaren 2000 zou blijken dat je bij het maken van een moeilijke keuze – bijvoorbeeld de keuze van een huis of nieuwe auto – maar beter niet te veel moet nadenken. In plaats daarvan zou je beter even iets anders kunnen doen om zo het slimme onbewuste het probleem op te laten lossen. In een studie die deze week uitkomt in het wetenschappelijke tijdschrift Judgment and Decision Making en besproken wordt in Nature laten psychologen Mark Nieuwenstein en Hedderik van Rijn van de Rijksuniversiteit Groningen samen met collega’s van de Universiteit van Tilburg en Amsterdam zien dat het bewijs voor dit al even populaire als opmerkelijke idee allesbehalve betrouwbaar is. In het onderzoek voerden Nieuwenstein en collega’s een zogeheten meta-analyse uit waarin de resultaten van maar liefst 69 studies naar het mogelijke bestaan van een onbewust denken effect zijn geanalyseerd en samengevoegd. In deze studies moesten proefpersonen op basis van een grote hoeveelheid informatie de beste van vier auto’s of appartementen kiezen. De ene groep proefpersonen kreeg de kans om een aantal minuten over hun keuze na te denken, terwijl de andere groep hun keuze moest maken nadat ze eerst een andere, ongerelateerde taak hadden gedaan. De uitkomsten van de meta-analyse lieten zien dat er na samenvoeging van deze 69 studies geen bewijs is voor het bestaan van het onbewust denken effect: de proefpersonen die hadden nagedacht over hun keuze presteerden net zo goed als de proefpersonen die eerst even waren afgeleid. Deze uitkomst is te verklaren op basis van het idee dat de proefpersonen in beide groepen hun keuze al hadden bepaald tijdens de aanbieding van informatie over de keuzemogelijkheden. Daarbij bleek tevens dat de studies die de aanleiding vormden voor de hype omtrent het bestaan van het slimme onbewuste een vertekend beeld hadden opgeleverd omdat ze gebruik maakten van kleine groepen proefpersonen en daardoor onbetrouwbaar waren. De grotere, meer betrouwbare studies lieten het effect niet zien. Dit werd verder ondersteund door een grootschalig onderzoek dat Nieuwenstein en collega’s zelf uitvoerden met twee groepen van 200 proefpersonen. Zodoende lijkt het advies om bij moeilijke beslissingen vooral niet te hard na te denken waarschijnlijk toch niet zo verstandig.
Tijdig stoppen met roken kan veel gezondheidsschade voorkomen. Dat blijkt uit een Brits onderzoek onder 1,3 miljoen vrouwelijke rokers, ex-rokers en niet-rokers, gemeten over de periode 1996 tot 2001. Belangrijkste uitkomsten waren dat roken nog schadelijker is voor vrouwen dan werd aangenomen, maar dat tijdig stoppen veel schade kan voorkomen en zelfs compenseren. De in 2005 overleden professor Sir Richard Doll van de University of Oxford leidde destijds het onderzoek. Hij was na de Tweede Wereldoorlog een van de eersten die wist aan te tonen dat roken de oorzaak was van de epidemische toename van longkanker. Doll zou binnenkort honderd jaar zijn geworden, reden voor de universiteit om zijn belangrijke rol op dit gebied nog eens onder de aandacht te brengen.
Diabetes kan beter voorkomen en behandeld worden als er meer aandacht komt voor de relatie met psychologische factoren. Dat betoogt hoogleraar Psychosomatic research in diabetes mellitus Frans Pouwer. Hij aanvaardt zijn leerstoel aan de Universiteit van Tilburg op woensdag 14 november met een inaugurele rede. Naar schatting 1 miljoen Nederlanders hebben diabetes. Door wetenschappelijk onderzoek zijn er steeds betere medicijnen en technische hulpmiddelen voor de behandeling behandeling, maar desondanks kan diabetes zeer vervelend zijn en leiden tot ernstige hypo’s of complicaties zoals hart-vaatziekten, nierziekten, oogziekten, neuropathie. Kortom: diabetes is nog steeds een groot probleem. Volgens Frans Pouwer kan diabetes beter voorkomen en behandeld worden als er meer aandacht komt voor de relatie tussen diabetes en psychologische factoren. Uit onderzoek van het Tilburgse universitaire instituut CoRPS (Center of Research on Psychology in Somatic diseases) blijkt namelijk dat mensen die last hebben van chronische stress of depressie een verhoogd risico lopen om type 2 diabetes te ontwikkelen. Waarom chronische stress en depressie risicofactoren zijn is echter nog onduidelijk; mogelijk spelen stresshormonen en ontstekingsreacties en rol, evenals te weinig bewegen en ongezond eten. Of stressreductie of effectieve behandeling van depressie het risico op type 2 diabetes verlaagt is nog niet goed onderzocht. Mensen met diabetes (type 1 of type 2) hebben ook een verdubbeld risico op depressie. Uit Nederlands onderzoek in drie grote ziekenhuizen is gebleken dat van de mensen met diabetes 20-30% last heeft van depressieklachten. Het is bekend dat complicaties het risico op depressie aanzienlijk verhogen, maar meer onderzoek is gewenst. Diabetes en depressie vormen een zorgelijke combinatie: bij depressieve diabetespatiënten is zelfzorg minder optimaal en de bloedglucose minder goed gereguleerd. Deze groep overlijdt sneller, consumeert meer zorg en heeft een aanzienlijk lagere kwaliteit van leven. Voor sommige patiënten staat de zelfzorg die nodig is om diabetes te managen gelijk aan een extra baan die kan leiden tot een 'diabetes-burn out'. Anderen ervaren angst voor hypo’s, of zijn bang zichzelf te injecteren of de bloedglucose te prikken. Weer anderen vinden het moeilijk gezondheidsgedrag te veranderen. Er zijn overigens wel nieuwe behandelmethodes ontwikkeld die goed blijken te werken: internettherapie ( www.diabetergestemd.nl) en mindfulness-training (Dia-mind). Diabetes is voer voor medisch psychologen: ieder diabetesteam hoort een medisch psycholoog als lid te hebben, aldus Pouwer. Bovendien is de vergoeding van medisch psychologische zorg in de ziekenhuizen nog steeds een punt van zorg. Voor sommige aandoeningen is de vergoeding goed geregeld, voor andere helemaal niet.
Tilburg University heeft Jo Caris benoemd tot bijzonder hoogleraar Organisatieontwikkeling in de zorg. De leerstoel is voor vier jaar gevestigd bij de aan Tilburg University gelieerde TiasNimbas Business School door het Amphia Ziekenhuis in Breda en Oosterhout. Het onderzoek van prof. dr. Jo Caris in het kader van de leerstoel is gericht op de toenemende complexiteit van de zorg en daarmee samenhangend de moeilijke beheersbaarheid en bestuurbaarheid. Interne ontwikkelingen zoals specialisatie en functiedifferentiatie, publiek/politieke invloeden en organisatorische en financiële ontwikkelingen maken het steeds moeilijker om tot goede afstemming te komen tussen verschillende onderdelen in de zorg en tussen belangen van cliënten, aanbieders, professionals en de samenleving. Het aantal (sub-)specialisaties is de afgelopen decennia gegroeid, het domein is uitgebreid. Bovendien worden er hogere eisen gesteld aan de kwaliteiten, de transparantie en de kosten. De financiering via de AWBZ, de ZVW, de WMO en private middelen in combinatie met politieke/publieke principes als ‘recht op zorg’, solidariteit en toegankelijkheid maken de zorg ingewikkeld. Het doel van het onderzoek is een bijdrage te leveren aan meer inzicht in de sector en aan de mogelijkheden voor coördinatie en bestuurbaarheid. Prof. dr. G. J. (Jo) Caris is organisatiepsycholoog en gespecialiseerd in organisatieontwikkeling en leiderschap. Hij bekleedde gedurende dertig jaar een eindverantwoordelijke functie bij verschillende zorgorganisaties (jeugdzorg, thuiszorg, verpleeg- en verzorgingshuiszorg, revalidatiezorg etc.), waaronder het vicevoorzitterschap van Actiz en het voorzitterschap van de voorganger van Actiz. Sinds zeven jaar is hij verbonden aan TiasNimbas Business School als Academic Director (samen met Theo Poiesz) van de Executive Master of Health Administration en verzorgt hij in-company opleidingen in de gezondheidszorg. Ook bekleedt hij functies als toezichthouder bij enkele zorgorganisaties. Hij is met ingang van 1 november 2012 voor een dag per week benoemd tot bijzonder hoogleraar Organisatieontwikkeling in de zorg. Het Amphia Ziekenhuis hecht als samenwerkend topklinisch opleidingsziekenhuis (STZ) steeds meer waarde aan wetenschap en onderzoek. “Investeren in een optimaal onderzoek klimaat is voor de zorgsector van wezenlijk belang. Het is een complexe wereld waarbinnen medische, technische, financiële en politieke ontwikkelingen elkaar razendsnel opvolgen. Onderzoek naar organisatieontwikkeling in de zorg, zoals samenwerking en afstemming tussen ketenpartners en binnen zorgorganisaties, is zeer relevant voor een betere bestuurbare en kwalitatief hoogwaardige patiëntenzorg. Wij zijn dan ook zeer vereerd met en trots op deze leerstoel en geloven dat Jo Caris van grote toegevoegde waarde kan zijn”, aldus Hans Meij, lid Directiecomité binnen Amphia.
Ons hart wordt aangestuurd door elektrische prikkels, afgegeven door een interne ‘pacemaker’, de sinusknoop hoog in de rechterboezem. Boezemfibrilleren is de meest voorkomende vorm van hartritmestoornissen, en gaat vaak samen met hartfalen. Bart Mulder onderzocht deze relatie. Hij concludeert dat er in de behandeling van hartfalen nog beter rekening gehouden kan worden met boezemfibrilleren. Bij boezemfibrilleren zijn de elektrische prikkels van het hart verstoord, waardoor de boezems onregelmatig samentrekken en de bloedstroom verandert. Niet iedereen heeft evenveel last van boezemfibrilleren, maar als het te lang duurt, raakt het hart gewend aan het verstoorde ritme en wordt herstel van het juiste ritme moeilijk. Als herstel van het juiste ritme niet mogelijk is, wordt bij mensen met weinig klachten frequentiecontrole toegepast; de hartslag in rust wordt met medicijnen onder de 110 slagen per minuut gehouden. Mulder ontdekte dat een strenge frequentiecontrole (minder dan 80 hartslagen per minuut) bij patiënten met behouden pompkracht niet per se beter is dan een gematigde frequentiecontrole. Hij keek niet alleen naar de mate van frequentiecontrole, maar ook naar behandelingen met andere medicijnen, zoals digoxine en bètablokkers en de behandeling met een speciale pacemaker (cardiale resynchronisatietherapie). De promovendus ontdekte dat hartpatiënten met boezemfibrilleren minder goed reageren op bètablokkers dan hartpatiënten met een normale hartslag. Dit verschil is volgens Mulder nog onvoldoende opgehelderd. Het is mogelijk toe te schrijven aan de veranderde hemodynamische situatie die door boezemfibrilleren ontstaat. Dit verschil kan ook verklaren waarom (zoals tot nu toe werd gedacht) een zo laag mogelijke hartslag niet noodzakelijkerwijze het beste is voor patiënten met boezemfibrilleren. Bart Mulder (1985) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek binnen de afdeling Cardiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd bekostigd als MD/PhD-traject door het UMCG (Junior Scientific Masterclass). Mulder is in opleiding tot cardioloog in het UMCG.
Patiënten met een sterk verzwakte afweer zijn extra vatbaar voor levensbedreigende invasieve schimmelinfecties. Apotheker Marjolijn van Wanrooy onderzocht in deze kwetsbare patiëntengroep wat het lichaam precies doet met twee antifungale geneesmiddelen, voriconazol en anidulafungin. Invasieve schimmelinfecties zijn binnendringende infecties op plekken dieper in het lichaam, zoals in de bloedbaan, de longen, lever of hersenen. Ze kunnen levensbedreigend zijn voor patiënten met een sterk verzwakte afweer: mensen met bloedkanker, mensen die een transplantatie hebben gehad, of op de intensive care (IC) liggen. Door nieuwe behandelingen wordt deze groep groter. Van Wanrooy ontdekte dat de blootstelling aan anidulafungin in IC-patiënten aan de lage kant is, maar toch afdoende omdat de gevonden schimmels nog gevoelig genoeg zijn voor het middel. Het afnemen van veel bloedmonsters is niet altijd mogelijk en bovendien vaak niet wenselijk bij ernstig zieke patiënten. Van Wanrooy ontwikkelde daarom ook een methode om de afname van het aantal bloedmonsters te beperken tot nog maar één monster. Van het geneesmiddel voriconazol is bekend welke concentraties in het bloed optimaal zijn om de schimmel effectief te bestrijden. De concentraties variëren sterk in de praktijk waardoor het belangrijk is om de concentraties bij patiënten te meten. Bij een afwijkende concentratie kan een advies voor dosisaanpassing worden gegeven. Van Wanrooy stelde vast dat er soms onvoldoende informatie beschikbaar was om een goed advies te geven, dat de geadviseerde dosering niet altijd werd opgevolgd, en dat de momenten van bloedafname vaak te snel op elkaar volgden. Ze benadrukt daarom het belang van een goede samenwerking tussen de verschillende betrokken afdelingen. Ook stelde de promovenda vast dat tijdens een sterke ontstekingsreactie de afbraak van voriconazol verminderd is – en daarbij de bloedconcentraties hoger zijn. Deze kennis kan goed toegepast worden om de voriconazol-dosering bij individuele patiënten te optimaliseren. Marjolijn van Wanrooy (1978) studeerde Farmacie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Klinische Farmacie en Farmacologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Van Wanrooy werkt nu als apotheker in Service Apotheek Coevering in Geldrop.
De huidige standaardmethode om de zeldzame schildkliertumor ‘medullair thyroïd carcinoom’ (MTC) in een vroeg stadium op te sporen, leidt te vaak tot een vals-positieve uitslag. Dat concludeert UMCG-onderzoeker Hans Verbeek. Hij ontdekte dat een verhoogd calcitoninegehalte in het bloed, graadmeter in de huidige routinetest, alleen in een minderheid van de gevallen betekent dat patiënten ook daadwerkelijk zo’n zeldzame schildkliertumor hebben. MTC gaat uit van de calcitonine producerende cellen in de schildklier, en is verantwoordelijk voor ongeveer 5% van alle soorten schildklierkanker. Calcitonine is een van de drie hormonen die de schildklier afscheidt. Omdat MTC vaak pas wordt opgemerkt als de ziekte al is uitgezaaid, en omdat de tumor alleen chirurgisch behandeld kan worden, is het belangrijk om MTC zo snel mogelijk vast te stellen en te behandelen. Voordat er een stukje uit de tumor wordt gehaald met een dunne naald, wordt in een aantal landen standaard gekeken of het calcitonine-gehalte in het bloed verhoogd is. Deze screeningsmethode is niet onomstreden, omdat wetenschappers van mening verschillen over welke afbreekwaarden gehanteerd moeten worden en wat de betekenis is van een verhoogde calcitoninetest. Verbeek ging daarom op basis van eerdere studies na hoe effectief de calcitoninetest is. Verbeek vergeleek zestien studies waarin schattingen worden gemaakt van de gevoeligheid en precisie van verschillende calcitoninetesten. Hij ontdekte dat testen met een hogere afbreekwaarde weliswaar preciezer zijn, maar dat ook deze testen slechts in een minderheid van de gevallen (7,5%) daadwerkelijk een MTC opsporen. Omdat MTC een zeldzame ziekte is, is de positief voorspellende waarde volgens de promovendus laag. Deze en andere resultaten uit het onderzoek helpen om de diagnose en behandeling van patiënten met een MTC te verbeteren. Hans Verbeek (1985) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen, binnen het onderzoeksprogramma Damage and Repair in Cancer Development and Cancer Treatment. Verbeek is internist in opleiding in het Deventer Ziekenhuis.
Patiënten met Multiple Sclerose (MS) kunnen in de toekomst misschien behandeld worden door gebruik te maken van hun eigen zenuwcel-beschermende cellen. Omdat patiënten daarvan nu juist geen grote aantallen hebben, wordt gewerkt met bindweefselcellen uit de huid, die in een kweekbakje geherprogrammeerd worden tot een soort embryonale stamcellen (induced pluripotente stamcellen, iPS-cellen). Marcin Czepiel beschreef welke voor- en nadelen aan deze nu nog experimentele therapie verbonden zijn. Ons centrale zenuwstelsel functioneert onder andere goed dankzij myeline, een isolatielaag die de zenuwcellen beschermt en prikkelgeleiding mogelijk maakt. Bij patiënten met MS valt het lichaam deze isolatielaag aan. De beschadigingen (laesies) zorgen voor de ziektelast van MS. Meestal zijn de myelinebeschadigingen permanent. Onderzoekers zoeken daarom naar manieren om het verlies van zenuwcellen te stoppen, bijvoorbeeld door de beschermende myeline-laag weer op te bouwen met behulp van implantatie van nieuwe myeline-vormende cellen (oligodendrocyten). Tot nu toe ontbrak er een geschikte bron voor zulke cellen, maar dat is veranderd sinds in 2006 een methode werd ontwikkeld om gewone lichaamscellen te herprogrammeren: ‘induced pluripotency’. Czepiel onderzocht deze nieuwe methode als mogelijke bron voor myeline-vormende cellen, die dan bovendien patiënt-eigen zijn en dus niet afgestoten worden na transplantatie. Het lukte Czepiel om met cellen van proefdieren en met menselijke cellen, bindweefselcellen uit een klein huidbiopt te herprogrammeren, via iPS-cellen, tot voorlopercellen van myeline-vormende cellen. Hij ontwikkelde daarvoor met zijn collega’s het differentiatieprotocol. In proefdieronderzoek lukte het vervolgens ook om met zulke voorlopercellen schade aan de myeline-laag in de hersenen ongedaan te maken. Wel is er volgens Czepiel nog veel meer onderzoek nodig om deze mogelijke behandelingsstrategie verder te ontwikkelen. Behalve praktische verbeteringen in het implantatieprotocol moet volgens de promovendus ook gedacht worden aan onderzoek naar genen die kunnen helpen om de ingebrachte cellen nog beter te laten overleven. Marcin Czepiel (1984) studeerde Medical Biotechnology aan de Jagiellonian universiteit van Krakau (Polen). Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdeling Neurowetenschappen van het Universitair Medisch Centrum Groningen en in het kader van Onderzoeksinstituut BCN-BRAIN. Het onderzoek werd mede-gefinancierd door de Stichting MS Research.
'Hebben honden met speciale vaardigheden een positief effect op de kwaliteit van leven van jonge mensen met dementie?' Dat willen zorgverleners van VUmc Alzheimercentrum graag weten en daarom zijn zij een samenwerking aangegaan met KNGF Geleidehonden en de Open Universiteit in Heerlen. Gezamenlijk starten zij een pilot om dat te onderzoeken. Om mogelijke effecten goed te kunnen meten, is nader wetenschappelijk onderzoek nodig. Bij de gezamenlijke pilot brengt het VUmc Alzheimercentrum, als nationaal diagnostiek- en behandelcentrum voor dementie, kennis en ervaring in. Naast het VUmc Alzheimercentrum zal de afdeling psychiatrie van VUmc participeren vanwege de expertise op het gebied van psychosociale hulpverlening aan mensen met dementie. KNGF Geleidehonden verzorgt in samenwerking met een externe partij de inzet van dementiehonden en hun begeleiders. De Open Universiteit levert de expertise over mens-dierrelaties en de effecten van dier-ondersteunde interventies op kwetsbare populaties. Het is de intentie om al snel van start te gaan met de pilot om in 2016 de eerste resultaten naar buiten te kunnen brengen. 'Op grond van die resultaten kan bepaald worden of het zinvol is om jonge mensen met dementie te ondersteunen met de inzet van speciaal opgeleide honden en of verder onderzoek op dit terrein wenselijk is', aldus prof. dr. Rose-Marie Dröes, VUmc-hoogleraar psychosociale hulpverlening voor mensen met dementie. Positieve invloed 'Ervaringen van een Schotse geleidehondenschool geven aanleiding te veronderstellen dat interactie met honden een positieve invloed heeft op dementiepatiënten. De honden spelen een rol bij routinehandelingen en bij beweging, wat heel belangrijk is bij dementie. Daarnaast kunnen ze ook een schakel zijn bij sociale contacten', zegt Ellen Greve, directeur KNGF Geleidehonden.
Mensen met een hoger risico op het krijgen van een psychose lijken vaker problemen te ervaren met emotieverwerking en –regulatie. Deze problemen zijn niet alleen een gevolg van, maar spelen mogelijk ook een rol bij het ontstaan van psychoses. Dat concludeert Jorien van der Velde. Om te onderzoeken of mensen met een verhoogd risico op het krijgen van een psychose, net als patiënten met schizofrenie, moeilijkheden ervaren met het verwerken en reguleren van emoties onderzocht ze de neurale processen die zich afspelen tijdens emotieverwerking en –regulatie in het brein. Als we geconfronteerd worden met een situatie die negatieve emoties oproept (een naar krantenbericht, een lekke band) dan worden verschillende emotieverwerkingsgebieden in onze hersenen actief. Een van die gebieden is de amygdala, een emotie-identificatiegebied. Vervolgens worden andere hersengebieden zoals de prefrontale cortex actief. Deze zorgen voor het interpreteren en relativeren van emotionele situaties, en remmen de amygdala vervolgens af. Dit proces werkt bij patiënten met schizofrenie niet goed, waardoor zij mogelijk meer negatieve emoties ervaren. Van der Velde onderzocht hoe mensen met een verhoogd risico op het ontwikkelen van een psychose emoties verwerken en reguleren. Ze deed dat op basis van literatuuronderzoek en eigen onderzoek. De promovenda concludeert dat een verhoogd risico op het krijgen van een psychose inderdaad samenhangt met emotieverwerkingsproblemen: een verminderde capaciteit om emoties onder woorden te brengen, te identificeren of analyseren. Daarnaast lieten de resultaten zien dat mensen met een extra verhoogd risico op het krijgen van een psychose een verminderde neurale capaciteit hebben om hun emoties te relativeren. Vervolgonderzoek moet uitwijzen of een verminderde capaciteit om emoties te verwerken en reguleren ook de kans op het krijgen van een psychose kan voorspellen. Jorien van der Velde (1987) studeerde Bewegingswetenschappen en Psychologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij onderzoeksinstituut BCN-Brain van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Dat onderzoeksinstituut financierde het onderzoek. Van der Velde werkt op dit moment als docent aan de Hanzehogeschool Groningen.
Bijzondere ‘patiënten’ voor het LUMC: vijf Zuid-Amerikaanse mummies uit de collectie van het Museum Volkenkunde in Leiden gingen vorige week door de CT-scanner. Onderzoekers komen er nu eindelijk achter wat zich onder de windselen bevindt. Radiologen van het Leids Universitair Medisch Centrum scanden vrijwillig en in de avonduren vijf Zuid-Amerikaanse mummies van tussen de vijfhonderd en drieduizend jaar oud. Ooit werden ze opgegraven in de Andes en meegenomen naar Europa, waar ze in de collectie van het Museum Volkenkunde belandden. Daar zijn ze al tientallen jaren niet meer tentoongesteld. Omdat ze kwetsbaar zijn, maar ook uit respect, vertelt archeoloog Maria Ordoñez Alvares. “Steeds meer musea vinden het ethisch ook onjuist om de windselen of het lichaam open te knippen. De moderne techniek biedt een andere manier om toch uit te vinden wat er onder de windselen zit.” De mummies werden gevonden in de Andes, een bergketen in Zuid-Amerika. "Over deze mummies is nog veel onbekend", vertelt Ordoñez Alvares. “We weten niet precies hoe lang geleden ze stierven en ook niet waar in de Andes ze precies gevonden zijn. We willen hun ‘verhaal’ te weten komen. Ook om ervoor te kunnen zorgen dat ze ooit worden teruggebracht naar waar ze vandaan komen. De scans kunnen ons meer informatie geven over de culturele gebruiken rondom het overlijden, de manier waarop deze mensen leefden, en waaraan ze stierven.” Ook voor artsen is het onderzoek interessant, zegt Ordoñez Alvares. Het LUMC stelde daarom voor één avond een CT-scanner beschikbaar. “Het LUMC is een academisch ziekenhuis, en dus zeer betrokken bij wetenschappelijk onderzoek. Deze ‘patiënten’ uit een ander tijdperk kunnen nieuw licht werpen op de mens zoals hij nu is. Door de lichamen te bestuderen, krijgen we bijvoorbeeld informatie over eventuele ziekten. Als iemand perioden van ondervoeding heeft gekend, dan is dat ook zichtbaar in de botstructuur.” De resultaten? Ordoñez Alvares is nog maar net begonnen de scans te analyseren. “Ik kan er nog weinig over zeggen. Eén mummie, die van een baby, heeft ons wel meteen verbaasd. We dachten dat zich onder de windselen alleen het lichaam bevond, maar ontdekten dat de baby een aantal zaken mee had gekregen. In de scan zagen we duidelijk een kleine pompoen, twee maiskolven en een zeeschelp. Een prachtig voorbeeld van met hoeveel zorg men dit kleine kindje klaar heeft willen maken voor het hiernamaals.” Het onderzoek naar de vijf mummies is onderdeel van Ordoñez Alvares’ promotieonderzoek naar mummies uit de Andes in West-Europese musea. Ze werkt hiervoor samen met Laura Broekhoven (hoofdconservator Museum Volkenkunde), het LUMC en Andrea Waters (afdeling Osteoarcheologie van de faculteit Archeologie, Universiteit Leiden).
De ziekenhuisbacterie MRSA heeft zich zo sterk aangepast aan het ziekenhuis dat hij erbuiten moeilijker kan leven. Het is een van de conclusies van een Europees onderzoek geleid door het UMC Utrecht. De resultaten worden vanmiddag in Brussel gepresenteerd. Het UMC Utrecht voerde het onderzoek uit in samenwerking met acht Europese onderzoeks¬groepen, onder andere van de Universiteit Utrecht en de Universiteit van Amsterdam. De Europese Unie financierde het CONCORD-project in 2009 drie met miljoen euro voor drie jaar. Microbioloog dr. Ad Fluit van het UMC Utrecht leidde het project. MRSA komt al sinds 1960 voor in ziekenhuizen. Pas sinds de jaren negentig duikt de resistente bacterie ook buiten het ziekenhuis op, de laatste jaren ook in de veehouderij. MRSA komt vrij weinig voor in Nederlandse ziekenhuizen, maar is wel aanwezig in 60-70% van de varkenshouderijen. De bacterie is niet ‘ontsnapt’ uit ziekenhuizen, maar is onder meer door antibioticagebruik in de veehouderij opgekomen. Het uitroeien van MRSA in de veehouderij is praktisch onmogelijk. Wiskundig onderzoek laat zien dat intensieve contacten tussen boerderijen de besmetting in stand houden ook als de bacterie slechts heel weinig voor zou komen. De MRSA-stam die in ziekenhuizen voorkomt heeft zich aangepast aan het ziekenhuis, blijkt uit het Europese onderzoek. De bacterie is bestand tegen meerdere antibiotica, maar groeit daardoor langzamer. Het betekent dat de bacterie moeilijk te bestrijden is in het ziekenhuis, maar dat hij zich daarbuiten nauwelijks verspreidt. Dit in tegenstelling tot the variant die buiten de ziekenhuizen vookomt. Die is minder resistent maar groeit normaal. De MRSA-stam in de veehouderij verschilt zowel van de ziekenhuisvariant als van de variant die buiten het ziekenhuis voorkomt. “Het lijkt erop dat we MRSA in Nederlandse ziekenhuizen goed in de hand hebben”, reageert Ad Fluit. “Maar de bacterie is genetisch flexibel en kan zich makkelijk aanpassen aan nieuwe omstandigheden. MRSA blijft een risico. Een oplossing bestaat nog niet, maar isolatie van patiënten in ziekenhuizen en terughoudend omgaan met antibiotica is de enige manier om de bacterie binnen de perken te houden.” Op 28 en 29 november presenteerden de onderzoekers hun resultaten op een symposium in Brussel. Tijdens dat symposium vertelden ook wetenschappers van het PILGRIM-project over hun resultaten. In dat project zochten wetenschappers naar manieren om de verspreiding van MRSA te voorkomen. Twee Nederlandse onderzoeksgroepen uit Nijmegen en Rotterdam werkten eraan mee.
Dorien Peters sprak in april haar oratie ‘Het belang van de context uit’. Sinds juni vorig jaar is zij hoogleraar Humane Genetica in het LUMC. Ze richt zich vooral op cystenieren, de meestvoorkomende erfelijke nierziekte. Ongeveer een op de duizend mensen heeft door een erfelijk gendefect cystenieren. Hierdoor ontstaan cysten (met vocht gevulde holtes) in de nieren. Dorien Peters probeert meer inzicht te krijgen in het ontstaan van cystenieren en aangrijpingspunten te vinden voor nieuwe therapieën. Mutaties in twee genen, PKD1 en PKD2, verklaren bijna alle erfelijke gevallen van cystenieren. Mensen met een mutatie in een van deze twee genen hebben naast cysten in de nieren soms ook in andere organen problemen. Peters: “Hart- en vaatafwijkingen komen regelmatig voor en de kans op cysten in de lever en zwakke plakken in de hersenvaten (hersenaneurysma’s) is vergroot.” Niet alle mensen met PKD-mutaties krijgen een aneurysma. Die kans is groter wanneer er al andere mensen in de familie zijn met hersenaneurysma’s. Daarnaast hebben de cystenieren bij sommige patiënten een mild beloop en bij andere een progressief beloop. “Blijkbaar is de genetische context van belang bij het tot uiting komen van de ziekte”, aldus Peters. Zij is betrokken bij studies om deze modificerende genen te vinden. PKD1 en PKD2 coderen voor eiwitten die bij signaaloverdracht in cellen betrokken zijn. Iedereen heeft twee exemplaren (allelen) van deze genen. PKD-patiënten hebben in al hun cellen een gemuteerde versie van één allel van een van deze genen, legt Peters uit. Wanneer ook dat ander gen defect raakt, kunnen cysten ontstaan. Het aantal mutaties dat wordt gevonden in niercellen is met 1 per 10.000 niercellen relatief groot. “Dat komt waarschijnlijk omdat de nier veel potentieel schadelijke stoffen uitscheidt.” Een ander interessant fenomeen is het zogenoemde ‘cystic snowball effect’ dat onderzoeker Wouter Leonhard zag bij proefdieren. Peters: “Na het uitschakelen van het PKD1-gen in een klein percentage nierepitheelcellen zagen we na zes maanden nog geen veranderingen. Na tien maanden zaten de nieren vol met cysten. Het lijkt er op dat als er eenmaal een cyste ontstaat, er in de omgeving ook makkelijker cysten ontstaan door mechanische druk of stoffen die door de cyste worden uitgescheiden. Of dit sneeuwbaleffect ook bij patiënten optreedt is niet duidelijk, maar dat willen we verder gaan onderzoeken.” Het onderzoek van Peters richt zich ook sterk op het vinden van therapieën. Zij ziet kansen in het gedetailleerd in kaart brengen van de moleculaire veranderingen die optreden in het nierweefsel bij cystenieren. “Hiermee kunnen we vervolgens targets selecteren en farmacologische stoffen testen in celkweken. In de kliniek worden al bekende medicijnen getest op het tegengaan van cystevorming in de nieren.” Peters is niet alleen een gedreven onderzoeker, maar zet zich ook intensief in voor het onderwijs in het LUMC. Ze is lid van de opleidingscommissie Biomedische Wetenschappen, cursuscoördinator en docent. Samen met twee collega’s zette ze de minor From patient DNA to personalised medicine op. Dorien Peters (1961) studeerde biologie in Nijmegen. Ze promoveerde in 1991 aan de Universiteit Leiden op onderzoek naar de signaaloverdracht in een slijmschimmel als modelorganisme. Sinds 1991 is ze onderzoeker bij de afdeling Humane Genetica in het LUMC.
Hart- en vaatziekten zijn een van de meest voorkomende oorzaken van sterfte in geïndustrialiseerde landen. Promovenda Annelieke Roest toont aan dat angst gerelateerd is aan een verhoogd risico op het ontwikkelen van coronaire hartziekten en een ongunstige hartprognose in hartinfarctpatiënten. Deze associatie lijkt bovendien onafhankelijk te zijn van de invloed van traditionele cardiovasculaire risicofactoren en depressie. In Nederland veroorzaken hartziekten ongeveer een derde van de sterfgevallen per jaar. Eerder onderzoek heeft uitgewezen dat er een relatie bestaat tussen psychologische factoren zoals stress en depressie en de ontwikkeling van hartziekten. Roest bekeek twintig wetenschappelijke studies waarin 250.000 mensen gemiddeld 11 jaar werden gevolgd. Uit deze studies samen bleek dat mensen die angstig waren bij de start van het onderzoek, ruim een kwart hoger risico hadden op het ontwikkelen van een hartaandoening in vergelijking met niet angstige mensen. Ook werd bij angstige mensen een verhoogd risico van bijna 50% gevonden op overlijden aan een cardiovasculaire oorzaak. Daarnaast vond Roest dat in twaalf studies van in totaal 5750 patiënten met een hartinfarct, de patiënten die zeer angstig waren een 36% verhoogd risico hadden op het krijgen van een nieuw infarct of te komen te overlijden. Ook liet ze in een andere studie met Nederlandse hartinfarctpatiënten zien dat patiënten die een gegeneraliseerde angststoornis hadden, een bijna twee keer verhoogd risico hadden om opnieuw in het ziekenhuis opgenomen te worden vanwege een hartziekte, of te overlijden. Deze studies laten zien dat er een duidelijk verband bestaat tussen angst en het ontwikkelen van hartziekten in het algemeen en cardiovasculaire morbiditeit en mortaliteit in hartpatiënten. Annelieke Roest (Eindhoven, 1985) studeerde Medische Psychologie aan Tilburg University. Momenteel is ze werkzaam als postdoc onderzoeker bij het Universitair Medisch Centrum Groningen.
Depressieve klachten hebben een negatieve invloed op het ontstaan en het beloop van hart- en vaatziekten. Een mogelijke verklaring ligt in ontstekingsmechanismen, blijkt uit onderzoek van promovenda Hester Duivis. Deze ontstekingsmechanismen zijn een indicatie van een ontsteking ergens in het lichaam. Daarnaast zijn ze betrokken bij aderverkalking, een belangrijke voorloper van hart- en vaatziekten. Voor haar proefschrift onderzocht Hester Duivis of depressie en ontstekingsmechanismen met elkaar in verband staan en wat de kenmerken van deze relatie zijn bij hartpatiënten, volwassen met en zonder depressie en adolescenten. Depressie en ontstekingsmechanismen bleken bij zowel oudere hartpatiënten, gezonde volwassenen en adolescenten met elkaar geassocieerd te zijn. Daarbij kwam naar voren dat depressieve klachten hogere ontstekingswaarden in het bloed voorspellen en niet andersom. Opvallend was dat vooral mensen die vaker last hebben van depressieve gevoelens hogere ontstekingswaarden lieten zien. Ook kwam naar voren dat een ongezonde leefstijl, zoals roken, fysieke inactiviteit en overgewicht, een belangrijke rol speelt in deze relatie. De resultaten suggereren dat herhaalde depressieve klachten in combinatie met een ongezonde leefstijl bijdragen aan een verhoogd risico op hogere ontstekingswaarden in het bloed, al in de adolescentie. Dit verklaart mogelijk de verhoogde kans die depressieve mensen hebben op het ontwikkelen van hart- en vaatziekten alsook de slechtere prognose voor patiënten met hart- en vaatziekten. Hester Duivis (Amstelveen, 1978) studeerde klinische neuropsychologie aan de Vrije Universiteit, Amsterdam. In 2008 startte ze met haar promotieonderzoek bij het Center of Research on Psychology in Somatic Diseases (CoRPS) van Tilburg University.
De voortgang van artrose kan worden afgeremd door een gen te blokkeren. Dat schrijven onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) samen met collega's van de Katholieke Universiteit Leuven (KU Leuven) in Annals of the Rheumatic Diseases. Het resultaat van dit onderzoek is een grote stap in de richting van een nieuw medicijn voor verouderingsgerelateerde artrose. Onderzoekers van het LUMC hebben nu voor het eerst aangetoond dat door het zogenaamde DIO2-gen uit te zetten bij muizen het artroseproces geremd wordt. “Met dit onderzoek tonen we aan dat activatie van lokaal schildklierhormoon centraal staat bij het ontstaan van kraakbeenschade en dat je dit tegen kunt gaan door het DIO2-eiwit af te remmen. In menselijke celmodellen hebben we eerder iets soortgelijks gezien”, vertelt onderzoeksleidster dr. Ingrid Meulenbelt van de afdeling Moleculaire Epidemiologie van het LUMC. Schildklierhormoon Het is al enige tijd bekend dat een variant van het gen DIO2 de kans op artrose verhoogt. Mensen met deze variant maken meer DIO2-eiwit aan. Dit eiwit zorgt voor lokale aanmaak van actief schildklierhormoon, dat er op zijn beurt voor zorgt dat kraakbeencellen worden afgebroken en plaatsmaken voor botcellen. Dit proces is essentieel voor de normale lengtegroei van botten. In het kraakbeen van de gewrichten moet dit signaal juist onderdrukt worden. In gezond kraakbeen is dat ook het geval, maar in kraakbeen waarin artrose voorkomt niet. Kraakbeencellen breken het kraakbeen dan af om plaats te maken voor botcellen, een kritieke stap in het artroseproces. “Het is hoopgevend dat we nu laten zien dat de omzetting van kraakbeen in bot in de gewrichten wordt afgeremd als we zorgen dat het eiwit niet kan worden aangemaakt”, aldus Nils Bömer (LUMC) en Fréderique Cornelis (KU Leuven), gedeeld eerste auteurs van het artikel. Meer dan 1 miljoen mensen in Nederland hebben artrose, zowel jonge als oudere mensen. Tot op heden is artrose niet te genezen en de behandeling bestaat uit pijnstilling en uiteindelijk vervanging van de aangedane gewrichten. “Voor het vervolgonderzoek moeten nog financiële middelen gevonden worden. Het is echter voor de grote groep patiënten met artrose hoopgevend dat we weer een stapje dichter bij een medicijn zijn”, aldus Meulenbelt. Het onderzoek werd uitgevoerd in nauwe samenwerking met een onderzoeksgroep geleid door prof. Rik Lories van het Onderzoekscentrum voor Skeletbiologie en Engineering van de KU Leuven.
Wereldwijd hebben slechts 300 mensen met diabetes type 1 er een, en zo’n 70 van hen worden behandeld in het grootste Nederlandse behandelcentrum in Zwolle: een onderhuids geplaatste insulinepomp. Zo’n pomp is een laatste redmiddel voor deze groep diabetici (10% van alle mensen met suikerziekte) bij wie andere behandelingsmethoden, zoals insuline ‘prikken’ of een uitwendig pompje, niet werken. Peter van Dijk voerde zijn promotieonderzoek uit naar de unieke pomp. Hij deed dat in Zwolle en Groningen. Diabetes type 1 en type 2 worden vaak door elkaar gehaald. Bij de eerste vorm maakt het lichaam door een fout helemaal geen insuline meer aan, de tweede vorm kan veroorzaakt worden door een verkeerd dieet en te weinig beweging. Zonder behandeling is diabetes type 1 dodelijk. Patiënten moeten voortdurend hun bloedsuikerspiegels controleren. Bij een kleine groep lukt het niet om met insulinetoediening van buitenaf een acceptabele glucoseregulatie te bereiken. Dat heeft ernstige gevolgen, waarvan regelmatige ziekenhuisopname er slechts een is. Voor deze groep is een inwendig geplaatste pomp die insuline in de buikholte afgeeft een laatste redmiddel. Van Dijk onderzocht verschillende aspecten van insulinetoediening via de pomp in de buikholte, in medische termen continue intraperitoneale insuline infusie (CIPII). Hij bestudeerde complicaties die zich voordeden, de behandelingstevredenheid, kwaliteit van leven en glucoseregulatie. De promovendus concludeert dat de pomp voor een geselecteerde groep een veilige en effectieve therapie is. Patiënten zijn over het algemeen erg tevreden over de behandeling, ook al blijft hun gezondheid slecht. De bloedsuikerspiegels schommelen minder erg dan bij patiënten zonder een inwendige pomp. Bovendien toont Van Dijk in zijn proefschrift aan dat insulinetoediening in de buikholte met behulp van een inwendige insulinepomp zorgt voor herstel van het, bij type 1 diabeten verstoorde, groeihormoon. Peter van Dijk (1986) studeerde geneeskunde aan de Radboud Universiteit in Nijmegen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de Isala Kliniek in Zwolle en Onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Van Dijk werkt momenteel als internist in opleiding in de Isala Kliniek in Zwolle.
Een speciaal counselingsprogramma helpt om COPD-patiënten meer te laten bewegen. Het fysieke activiteitenniveau van de groep die dit programma volgde, was na drie maanden bovendien beter dan dat van patiënten die reguliere zorg kregen. Dat concludeert fysiotherapeut en bewegingswetenschapper Wytske Altenburg in haar promotieonderzoek. Chronische obstructieve longziekte (COPD) komt steeds vaker voor. De ziekte wordt gekarakteriseerd door een chronische, onomkeerbare ontsteking en vernauwing van de luchtwegen. Kortademigheid maakt fysieke inspanning voor mensen met COPD lastig. Uit onderzoek blijkt dat zij niet alleen minder bewegen dan gezonde mensen, maar ook minder dan mensen met andere chronische ziekten. Het lage fysieke activiteitenniveau en de snellere achteruitgang van fysieke fitheid bij patiënten met COPD laat zien hoe belangrijk het is om deze groep toch tot meer bewegen te stimuleren. In de COACH-studie onderzocht Altenburg hoe een counselingsprogramma gericht op meer bewegen in het dagelijks leven hierbij kan helpen. Het onderzoek is de eerste studie naar de korte en langetermijneffecten van counseling gericht op bewegen bij COPD-patiënten. 155 patiënten met COPD namen deel aan de studie. De helft van hen kreeg de gebruikelijke zorg, de andere helft volgde het counselingsprogramma. Altenburg concludeert dat de laatste groep na drie maanden fysiek actiever was: ze liepen dagelijks meer (gemeten in aantal stappen) en waren ook verder actiever. Dit verschil was na 15 maanden nog steeds aanwezig bij de groep patiënten die aan het begin van de studie te weinig in beweging was. De uitval uit de studie was relatief hoog (30%). Samenvattend laat het onderzoek zien hoe belangrijk het is om COPD-patiënten beter bewust te maken van de positieve effecten van meer bewegen. Wytske Altenburg (1980) studeerde Fysiotherapie aan de Hanzehogeschool Groningen en Bewegingswetenschappen aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Longziekten van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door het UMCG en Boehringer Ingelheim. Altenburg werkt als fysiotherapeut en bewegingswetenschapper in het Centrum voor Revalidatie van het UMCG.
Het medicijn N-octanyol dopamine (NOD) kan misschien helpen voorkomen dat het lichaam van de ontvanger een donororgaan afstoot. Johannes Wedel constateert dat het middel in preklinisch onderzoek goede resultaten laat zien. Als deze resultaten in de klinische praktijk bevestigd worden, zou dat betekenen dat het aantal mogelijk geschikte donororganen toeneemt. Voor mensen met ernstige hart- of nierklachten is een transplantatie vaak nog de enige behandelmogelijkheid. Door het tekort aan gezonde donoren worden er ook organen gebruikt van zogenaamde ‘uitgebreide criteria-donoren’ (UCD) – mensen die soms zelf tijdens hun leven al ziek waren of die om een andere reden eerst niet geschikt werden geacht als donor. In vergelijking met ‘gewone’ donororganen worden UCD-organen vaker afgestoten en gaan ze minder lang mee. Daarom zoeken wetenschappers naar manieren om te zorgen dat deze donororganen minder schade oplopen, zowel voor, tijdens als na transplantatie. Wedel concludeert dat NOD, een afgeleide van dopamine, in proefdieronderzoek goede resultaten laat zien. Hij vergeleek hiervoor beide middelen en stelt vast dat NOD meer bescherming biedt tegen ontstekingsprocessen dan dopamine. De betere bescherming van NOD kan daarnaast verklaard worden doordat NOD hypo-metabolisme veroorzaakt. De energiebehoefte van cellen neemt hierdoor af waardoor deze beter beschermd zijn tegen condities met energieschaarste zoals tijdens het bewaren van donororganen. Johannes Wedel (1986) studeerde Geneeskunde aan de Universiteit van Heidelberg. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek binnen het onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen, en de Medische Faculteit Mannheim, Duitsland. Het onderzoek werd bekostigd door de International Research Training Group GRK 880/3 “Vascular Medicine” en de UMCG Graduate School of Medical Sciences. Wedel werkt als onderzoeker in het Boston Children’s Hospital, Harvard Medical School (Verenigde Staten).
Bij ongeveer 12% van alle vrouwen wordt borstkanker vastgesteld. 75% van alle borstkankertumoren is gevoelig voor het vrouwelijk geslachtshormoon oestradiol. Om te weten of hormoontherapie zinvol is, kan in aanvulling op een biopt (een stukje weefsel uit de tumor) ook een FES-PET scan worden gemaakt, zo concludeert Michel van Kruchten. De scan kan onder andere helpen bij het selecteren van patiënten voor hormonale therapie, en bij het monitoren van de effecten van deze behandeling. Borstkanker is de meest voorkomende vorm van kanker onder vrouwen. Om de juiste behandeling voor iedere vrouw te bepalen, maken artsen onderscheid op basis van verschillende tumorkarakteristieken. Zo is 75% van alle borstkankertumoren gevoelig voor het vrouwelijk geslachtshormoon oestradiol. Oestradiol bindt aan de oestrogeenreceptoren in de tumorcel waardoor de tumor groeit. Deze tumoren worden daarom oestrogeenreceptor-positief genoemd. Celdeling door oestradiol kan worden gestopt met hormonale therapieën, maar dit is alleen zinvol als de tumor oestrogeenreceptor-positief is. Tot voor kort werd dit door de patholoog onderzocht door een kleuring op het biopt. Inmiddels is bekend dat tumoreigenschappen in de loop der tijd kunnen veranderen, en dat een stukje tumor niet altijd een accuraat beeld geeft. Van Kruchten onderzocht een nieuwe methode waarmee de expressie van de oestrogeenreceptor kan worden vastgesteld, een moleculaire beeldvormingstechniek (FES-PET scan) waarbij niet in het lichaam gesneden hoeft te worden. Deze techniek blijkt een uitkomst te kunnen zijn om bij patiënten met uitgezaaide borstkanker de hormoongevoeligheid te bepalen, en op basis hiervan te besluiten of een hormonale behandeling zinvol is. Ook kunnen met behulp van deze techniek de effecten van hormonale therapie gedurende de behandeling goed gevolgd worden. Michel van Kruchten (1984) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek binnen het Cancer Research Center Groningen van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd bekostigd door KWF kankerbestrijding. Van Kruchten is internist in opleiding in het Martiniziekenhuis Groningen.
Kinderen die opgroeien op een boerderij zijn beter beschermd tegen allergische aandoeningen zoals bijvoorbeeld allergisch astma, maar hebben juist een hoger risico op het krijgen van niet-allergisch astma. Patricia Robbe concludeert dat dit komt door een verschuiving die de blootstelling aan agrarische stoffen teweegbrengt in het immuunsysteem. Haar onderzoek geeft meer inzicht in het ontstaan van astma en de werking van ons immuunsysteem. Verschillende studies hebben aangetoond dat boeren en mensen met vergelijkbare agrarische beroepen een hoger risico hebben op het ontwikkelen van longziekten, zoals niet-allergisch astma, chronische bronchitis en chronisch obstructieve longziekte (COPD). Maar wetenschappers weten ook dat de omgeving van een boerderij een beschermend effect kan uitoefenen op de ontwikkeling van atopie (allergische aanleg) en allergisch astma. Robbe onderzocht de rol van aanpassingen in het immuunsysteem in de ontwikkeling van beide aandoeningen. Zij voerde haar onderzoek uit onder mensen die op een boerderij werken en met proefdieren. Robbe concludeert dat blootstelling aan het microbenrijke milieu van een boerderij leidt tot een verschuiving in het immuunsysteem. Deze verschuiving biedt volgens haar niet alleen bescherming tegen de ontwikkeling van bijvoorbeeld allergisch astma, maar hangt ook samen met een hoger risico op het krijgen van niet-allergisch astma. Bij de ontwikkeling en ernst van luchtwegovergevoeligheid binnen verschillende typen astma zijn volgens haar verschillende ontstekingsbemiddelaars en –cellen belangrijk. Patricia Robbe-Gonçalves Dias Pereira (1978) studeerde Diergeneeskunde aan de Universiteit van Rio de Janeiro, Brazilië. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen de afdeling Pathologie en Medische Biologie, en onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door het Longfonds.
Met de nieuwe afbeeldingstechniek FAZA-PET is het mogelijk om zuurstofarme delen van een tumor nauwkeurig in beeld te brengen. Deze delen zijn niet goed vatbaar voor chemoradiotherapie, en daarom is het identificeren van zuurstofarme delen van belang om in te schatten bij welke patiënten standaard-chemoradiotherapie onvoldoende effect zal hebben. Vikram Bollineni onderzocht het dynamische proces van tumorhypoxie (zuurstofarme delen in de tumor) met de nieuwe afbeeldingstechniek. Tumorhypoxie betekent dat sommige tumorcellen niet worden voorzien van zuurstof. Dit is een overlevingsstrategie van de tumor om ook bij grotere afmetingen toe te kunnen met eenzelfde hoeveelheid bloed. Om te voorkomen dat de tumorcellen afsterven, wisselt het micromilieu van de tumor voortdurend. Dit ingenieuze proces vormt een uitdaging voor radiotherapeuten en oncologen, want tumorhypoxie is een belangrijke oorzaak voor het falen van chemoradiotherapie. Bollineni gebruikte in zijn promotieonderzoek de afbeeldingstechniek FAZA-PET om wisselende volumes in tumordelen in kaart te brengen. Een volgende stap is volgens de promovendus om na te gaan hoe het wisselende zuurstofproces in de tumor precies verloopt tijdens een behandeling met chemoradiotherapie. Als duidelijk is hoe dat proces zich ontwikkelt, kunnen de zuurstofarme delen een hogere bestralingsdosis worden behandeld. Hiervoor is eerst nog meer onderzoek nodig. Vikram Bollineni (1986) studeerde Geneeskunde aan de Kharkiv National Medical University, Oekraïne. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdelingen Radiotherapie en Nucleaire Geneeskunde en Moleculaire Beeldvorming van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Bollineni verricht nu vervolgonderzoek met een onderzoeksbeurs van de European Organization for Research and Treatment of Cancer (EORTC).
Door het stopzetten van een bepaald eiwit (macroH2A1) is het misschien mogelijk om de lever te beschermen tegen schade als gevolg van een dieet met te veel vetten en suikers. Dit stelt Fareeba Sheedfar in haar promotieonderzoek. Muizen met een gebrek aan dit eiwit bleken beter beschermd tegen overgewicht door een verstoorde stofwisseling en een verkeerd dieet. Deze bevinding biedt mogelijk aangrijpingspunten om schade door obesitas te voorkomen. Overgewicht komt wereldwijd steeds vaker voor, net als gerelateerde ziekten zoals diabetes type 2 en niet-alcoholische leververvetting (NAFLD). Deze laatste aandoening kan uitgroeien tot leverontsteking en leverkanker, ziekten die moeilijk te behandelen zijn. Patiënten met extreem overgewicht worden allereerst aangespoord om meer te bewegen en gezonder te eten. Maar omdat die veranderingen niet altijd voldoende resultaat hebben, zijn er ook medicijnen nodig die de gevolgen van extreem overgewicht bestrijden. Tot nu toe is er nog geen enkel medicijn goedgekeurd voor de behandeling van NAFLD. Dat komt ook omdat er nog te veel onduidelijk is over het ontstaan en de progressie van deze ziekte. Sheedfar bestudeerde de gevolgen van ouderdom en langdurig overgewicht op het ontwikkelen van niet-alcoholische leververvetting. Ze concludeert onder andere, op basis van proefdieronderzoek, dat het genetisch verwijderen van eiwit macroH2A1 bescherming biedt tegen overgewicht en metabole schade door een vetrijk dieet. Dat zou aangrijpingspunten kunnen bieden voor een nieuwe therapie tegen de schadelijke gevolgen van overgewicht. Fareeba Sheedfar (1982) studeerde Diergeneeskunde aan de Universiteit van Urmia, Iran. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door GUIDE, het Center for Translational Molecular Medicine, PREDICCt en de Jan Kornelis de Cock Stichting. Sheedfar werkt inmiddels als onderzoeker in het Radboud Ziekenhuis in Nijmegen.
Het proefschrift van Kuldeep Kumawat beschrijft de moleculaire signaleringsroutes en factoren die betrokken zijn bij de luchtwegremodeling (structurele veranderingen in de luchtwegen) bij astma die door WNT worden gemedieerd. Zijn onderzoeksresultaten bieden verschillende potentiële aangrijpingspunten die gebruikt kunnen worden voor therapeutische interventie. Astma is een chronische obstructieve longaandoening die miljoenen mensen wereldwijd beïnvloedt. Verschillende genetische factoren en omgevingsfactoren kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van astma. Structurele veranderingen die in de luchtwegen optreden, luchtwegremodeling genoemd, zijn een pathofysiologisch kenmerk van astma, die ertoe kunnen leiden dat de longfunctie afneemt naarmate de ziekte ernstiger wordt. Er is weinig bekend over de factoren en mechanismes die luchtwegremodeling veroorzaken en er is geen behandeling of interventie mogelijk die deze luchtwegremodeling specifiek aanpakt. Kumawat beschrijft de moleculaire mechanismes die betrokken zijn bij luchtwegremodeling waarbij de specifieke focus ligt op WNT-signalering. WNT-signalering is betrokken bij de ontwikkeling van organen zoals de longen en ook bij verschillende ziektes, waaronder kanker en fibrose. Kumawat heeft de rol van WNT-signalering onderzocht met betrekking tot de regulatie van verschillende aspecten van luchtwegremodeling. In gladde luchtwegspiercellen van astmapatiënten heeft hij een verhoogde WNT-5A expressie aangetoond. Mat vervolgonderzoek in gladde luchtwegspiercellen toonde hij aan dat WNT-5A de expressie van extracellulaire matrix en contractiële eiwitten reguleert, wat duidt op luchtwegremodeling zoals dat ook voorkomt in astmapatiënten. Daarnaast beschrijft Kumawat de brede modulatie van WNT-signaaltransductiecomponenten in een muismodel voor allergeen-geïnduceerde chronische luchtwegontsteking. Interessant is dat WNT inhibitory factor 1, een WNT-signaleringsrouteremmer, verlaagd is in de longen van deze allergeen-geprovoceerde muizen. Kuldeep Kumawat deed zijn promotieonderzoek bij de afdeling moleculaire farmacie van het Groningen Research Institute of Pharmacy van de Rijksuniversiteit Groningen. Na zijn promotie is hij als postdoc werkzaam bij de University of California at San Francisco (UCSF).
Zowel de transfusie van rode bloedcellen als die van bloedplaatjes hebben een negatief effect op de overleving van patiënten na een levertransplantatie. Bloedtransfusies moeten daarom zoveel mogelijk voorkomen worden, constateert UMCG-chirurg Marieke de Boer, net als het gebruik van een bepaalde bloedstelpende middelen (fibrine sealants) tijdens leveroperaties. Deze middelen worden nu nog veel gebruikt op het chirurgische snijvlak van de lever, maar blijken complicaties zoals de lekkage van gal niet te kunnen voorkomen. De lever is een goed doorbloed orgaan en speelt een belangrijke rol in de aanmaak van stollingsfactoren. Het verwijderen van een deel van de lever, of het transplanteren van de hele lever, kan dan ook gepaard gaan met veel bloedverlies, waardoor bloedtransfusies nodig kunnen zijn. De Boer onderzocht de korte en lange termijn effecten van bloedverlies bij patiënten die leverchirurgie of een levertransplantatie ondergaan. Ze constateert allereerst dat chirurgische en anesthesiologische ontwikkelingen hebben geleid tot een toename van het aantal leveroperaties en –transplantaties, en dat de uitkomsten na een operatie steeds beter zijn. Uit een enquête onder Nederlandse leverchirurgen leerde De Boer dat bloedstelpende hulpmiddelen, zoals fibrine sealants, niet alleen gebruikt worden ter preventie van bloedverlies, maar ook om snijvlak-gerelateerde complicaties (zoals lekkage van gal) na de operatie te voorkomen. Uit een groot vergelijkend onderzoek dat De Boer ontwikkelde in het UMCG en uitvoerde met meerdere ziekenhuizen in Nederland, bleek echter dat fibrine sealants niet effectief zijn voor dit doel. Zij concludeert daarom dat deze middelen niet voor dit doel gebruikt moeten worden. Er is ook goed nieuws: door een verbetering van operatie- en verdovingstechnieken en de ontwikkeling van nieuwe medicijnen zijn bloedtransfusies tijdens en na een leveroperatie steeds minder vaak nodig. Het percentage patiënten dat een bloedtransfusie kreeg nam af van 100% in de periode 1989-1996 naar 74% in 1997-2004. Marieke de Boer (1973) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen en werd vervolgens opgeleid tot chirurg in het Medisch Spectrum Twente en het UMCG. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de Afdeling Chirurgie van het Universitair Medisch Centrum Groningen, waar ze momenteel werkzaam is als chirurg.
Stel je bent dol op chocola. Witte chocola, puur, gevuld, maakt niet uit. Je hoeft het maar te zien of te ruiken en je bent verkocht. Meestal blijft het dan ook niet bij die ene bonbon, maar eet je het hele doosje in een keer leeg. Grote kans dat je dan iemand bent met overgewicht. Deze onweerstaanbare drang tot overeten, een drang die sterker lijkt dan jezelf, komt bij obese mensen namelijk veel vaker voor dan bij slanke mensen. Het goede nieuws is dat dit oncontroleerbare eten met hulp van een psycholoog valt af te leren. Het slechte nieuws is dat het nog niet duidelijk is of je er ook van afvalt. Anita Jansen, hoogleraar experimentele klinische psychologie en gespecialiseerd in obesitas, doet al jaren onderzoek naar de leermechanismen die ten grondslag liggen aan het eetgedrag van mensen. Voor haar onderzoek ontving ze in 2011 de prestigieuze VICI-subsidie. “Obesitas is vooral een gedragsprobleem: obese mensen hebben hun eetgedrag niet altijd onder controle. Toch wordt het meestal als een medisch probleem gezien. Je krijgt leefstijladviezen als ‘ga anders eten en meer bewegen’ van huisarts of diëtist en als definitieve oplossing is er de maagverkleining. De psycholoog speelt geen rol van betekenis in dit proces, terwijl wij nu juist gespecialiseerd zijn in gedrag. Wij weten als geen ander dat juist het veranderen van ingeslepen gedragspatronen heel ingewikkeld is. Dan heb je meer nodig dan een advies, dat meestal dus ook niet werkt. Wat ontbreekt, is kennis over de onderliggende cognitieve processen die samenhangen met dat eetgedrag en dat is precies waar wij ons mee bezighouden.” Vorige maand verscheen van Jansen en haar collega Sandra Mulkens een i-book met een psychologische behandeling voor mensen met obesitas. Het boek is bedoeld voor therapeuten die aan de hand van een behandelplan mensen met obesitas kunnen leren hun neiging tot overeten te beheersen. “Wij zien dit i-book als een vorm van valorisatie van ons onderzoek.” De behandeling steunt op een aantal cognitieve gedragstherapietechnieken die nu al gebruikt worden bij eetstoornissen of bij andere gedragsproblemen zoals verslaving. Is obesitas dus een eetverslaving? “Er bestaan veel overeenkomsten tussen alcohol- en drugsverslaving en obesitas, zeker als je kijkt naar het mechanisme van controleverlies. Mensen met obesitas denken dat ze ‘moeten’ eten, zoals alcoholisten kunnen denken dat ze ‘moeten’ drinken. Dit soort verwachtingen leren zij zelf te analyseren en te ontkrachten door het doen van bepaalde oefeningen.” Controle De therapie bestaat uit verschillende behandeltechnieken die in het boek worden beschreven en in video-opnames van echte therapeutische sessies worden getoond. Een van de behandeltechnieken die in de therapie gebruikt wordt is cue-exposure. “De gedachtegang is dat bepaalde situaties (cues) tot overeten aanzetten. Het onderliggende ingeslepen patroon is: cue is controleverlies. In de therapie worden die cues in kaart gebracht. Wat je wilt bereiken is door mensen met obesitas veelvuldig bloot te stellen aan die cues, ze te leren controle over hun eetgedrag te krijgen. De therapeut wekt dus bij de cliënt de drang tot eten op, door iets wat hij heel lekker vindt voor hem neer te zetten. Bijvoorbeeld chocola. Er mag aan geroken worden, het mag vastgepakt worden, alles mag behalve opeten. Als je dit vaak genoeg oefent, merkt de cliënt dat de drang om te eten minder wordt en dat hij die drang ook kan weerstaan. Een stap verder is een oefening waarbij de cliënt gevraagd wordt alle chocola weg te gooien, dat vinden ze vaak heel moeilijk. Door dit soort oefeningen leren wij ze een andere associatie namelijk: cue is controle, dus ik eet niet. De vorming van die tweede associatie kost veel tijd waarin je moet blijven oefenen, totdat het ingeslepen idee van ‘ik heb geen controle’ minder krachtig is.” Topsport Met deze therapie kun je dus ontspoord eetgedrag aanpakken, maar val je er ook van af? “We gaan er van uit dat als mensen minder ongecontroleerd eten, ze minder zullen eten en daardoor zullen afvallen. Maar als je bijvoorbeeld 60 kilo moet afvallen, moet je nog minder gaan eten. Om 1 kilo per week af te vallen moet je 1000 calorieën per dag minder eten. Afvallen is topsport en dat vraag je eigenlijk van mensen die daar niet de aanleg voor hebben, want topsport vereist heel veel zelfcontrole en dat hebben ze juist minder. Met onze therapie proberen we die zelfcontrole te versterken. Doe je dit niet, dan is het vechten tegen de bierkaai. Dat zie je ook terug in studies. Nog geen 10% lukt het om op gewicht te blijven nadat ze zijn afgevallen.” ‘Leren niet te eten’ is dus zeker geen zelfhulpboek dat je belooft snel en met succes af te vallen. Ze is geen dr. Anita. Hoewel. “Ik heb al lang plannen om voor leken een boek te schrijven over de psychologie van obesitas en waarom het zo moeilijk is om eetgedrag te veranderen. Met tips die je in de gebruikelijke voedings- en dieetboeken niet aantreft, omdat daar nauwelijks aandacht voor psychologische mechanismen is. Wetenschap is een langzaam proces. Na jaren onderzoek kunnen we zeggen dat we iets meer weten over ongecontroleerd eten, maar we hebben nog niet op grote schaal onderzocht of onze interventie ook echt helpt om af te vallen. Daar zijn weer vele jaren van studies voor nodig en vooral: daar moet ook geld voor zijn. Zo’n VICI krijg je maar één keer. Het is allemaal work in progress. Een wereldprobleem als obesitas lost mijn onderzoeksgroep niet in vijf jaar op. We hebben veel inzicht en een aantal interventies ontwikkeld waarmee je problemen kunt tackelen en dat vind ik al heel wat. Als we dé oplossing zouden hebben, zouden we de Nobelprijs verdienen, ja toch?” Anita Jansen (1960) has been professor of Psychology at Maastricht University since 1999. Together with her ‘eating group’, she studies eating behaviour, eating disorders and obesity in the broadest sense: from brain activity and cognitive processes to behaviour patterns and healthcare interventions. In 2011 she received a prestigious Vici grant for her research on obesity. Het i-boek ‘Leren niet te eten. Een handleiding voor therapeuten’ is te krijgen via de i-books store (Apple). Er is ook een webversie beschikbaar.
Er is geen bewijs dat leverontsteking bijdraagt aan het ontstaan van type 2 diabetes. Dat concludeert Nanda Gruben op basis van proefdieronderzoek en literatuuronderzoek. De resultaten druisen in tegen de heersende opvatting en kunnen helpen om de rol van leverontsteking vanuit een nieuw raamwerk te benaderen. Wereldwijd hebben steeds meer mensen ernstig overgewicht. Deze obesitasepidemie gaat samen met allerlei stofwisselingsproblemen, die samen het metabool syndroom (MetS) worden genoemd. Mensen met MetS krijgen vaker ziektes zoals type 2 diabetes en leververvetting. In het eerste geval kunnen lichaamscellen niet meer goed suiker opnemen uit het bloed, in het tweede geval stapelt vet zich op in de levercellen. Gruben onderzocht de rol van leverontsteking en signaalstoffen uitgescheiden door vetweefsel (adipokines) bij het ontstaan van insulineresistentie (een voorstadium van type 2 diabetes) en leververvetting. Ze wilde vooral weten of twee verschillende soorten muizen met leverontsteking sneller insulineresistentie ontwikkelen dan muizen zonder leverontsteking. Dat bleek niet het geval te zijn. Evenmin kon Gruben bewijs vinden dat één van de door haar onderzochte adipokines, chemerin, leververvetting veroorzaakt. De promovenda concludeert daarom dat medicijnen gericht tegen chemerin of leverontsteking waarschijnlijk niet effectief zullen zijn bij de behandeling van type 2 diabetes en leververvetting. Van zeven andere adipokines moet nog onderzocht worden of ze leververvetting veroorzaken. Nanda Gruben (1984) studeerde Medische Biologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door het Diabetes Fonds. Gruben werkt als onderzoeker bij PRA Health Sciences in Assen.
Onze zenuwvezels in het niet-centrale (perifere) zenuwstelsel worden omgeven door een laagje cellen dat prikkels geleidt en de zenuwvezels beschermt – zogenaamde Schwanncellen. Bij mensen met perifeer zenuwletsel, bijvoorbeeld door een grote verwonding, is de beschermende laag beschadigd geraakt. UMCG-onderzoeker Ming-San Ma liet in proefdieronderzoek zien dat het mogelijk is om stamcellen om te vormen tot Schwanncellen die een rol zouden kunnen spelen in de behandeling van perifeer zenuwletsel. Recent DNA-onderzoek heeft duidelijk gemaakt dat het mogelijk is om alle celtypen in ons lichaam in het laboratorium na te maken. Dat gebeurt door in te grijpen in het DNA van volwassen lichaamscellen – zoals huid- of haarcellen. Deze worden kunstmatig geherprogrammeerd tot stamcellen (iPS-cellen) die vervolgens kunnen worden omgevormd tot nieuwe gespecialiseerde cellen. Samen met zijn collega’s ontwikkelde Ma een methode om, met een hoge efficiëntie, uit muizen afkomstige iPS-cellen om te vormen tot Schwancellen. Voordat zulke nieuwe Schwanncellen in de klinische praktijk gebruikt kunnen worden, moeten volgens Ma alle risico’s goed in kaart gebracht worden. De promovendus toonde daarnaast in proefdieren aan dat Schwanncellen die lichtgevend gemaakt zijn met behulp van bioluminescentie en daarna onderhuids geïmplanteerd, zichtbaar gemaakt kunnen worden, dus door de huid heen gevolgd kunnen worden. Deze techniek kan gebruikt worden om getransplanteerde Schwanncellen in levende dieren te onderzoeken. Dit kan belangrijke informatie opleveren over het functioneren van deze cellen in zenuwherstel. Ming-San Ma (1981) studeerde Geneeskunde en Tandheelkunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek binnen de afdeling Neurowetenschappen, sectie Medische Fysiologie, van het Universitair Medisch Centrum Groningen, dat het onderzoek ook bekostigde. Ma werkt als MKA-chirurg in opleiding in het UMCG.
Vrouwen en mannen zonder vruchtbaarheidsproblemen hoeven niet helemaal te stoppen met roken of drinken om eerder zwanger te raken, zo blijkt uit onderzoek van Meike Mutsaerts onder 1.924 Drentse ouderparen. Maar, stelt Mutsaerts, uit veel onderzoek blijkt dat roken en alcoholgebruik schadelijk zijn voor de jonge zwangerschap. Dus alle vrouwen die er een ongezonde leefstijl op nahouden, zouden voor de zwangerschap leefstijladvies moeten krijgen. Omdat vrouwen minder geneigd zijn om hun ongezonde leefstijl aan te passen als hun partner dit niet doet, is het volgens Mutsaerts van belang beide partners te betrekken in preconceptionele voorlichting. Mutsaerts bestudeerde de invloed van leefstijl en overgewicht op vruchtbaarheid, zowel bij vrouwen en mannen. Zij concludeert dat gematigd alcohol- en nicotinegebruik geen nadelig effect heeft op de vruchtbaarheid. Mutsaerts bevestigde dat een toename in body mass index (BMI) voor de zwangerschap samenhang vertoont met een hogere kans op hoge bloeddruk tijdens de zwangerschap, zwangerschapsvergiftiging, zwangerschapssuikerziekte en spina bifida (‘open ruggetje’). In het tweede deel van haar onderzoek ging de promovenda na of en hoe een leefstijlinterventieprogramma de kansen van obese vrouwen op zwangerschap beïnvloedt. Eén van haar conclusies is dat het belangrijk is dat obese vrouwen die participeren in zo’n programma het ook daadwerkelijk afmaken. Vrouwen die afhaakten, hadden aanzienlijk minder kans op een spontane zwangerschap dan vrouwen die het programma voltooiden. Vrouwen die het programma wel afmaakten, hadden vervolgens minder vruchtbaarheidsbehandelingen nodig. Meike Mutsaerts (1982) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut SHARE, onderzoeksprogramma Reproductive Origins of Adult Health and Disease, van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door ZonMW. Mutsaerts is in opleiding tot huisarts.
Leraren kunnen het drukke en afgeleide gedrag van kinderen met ADHD verminderen door gericht in te grijpen, zo blijkt uit een grootschalige literatuurstudie van de Rijksuniversiteit Groningen, afdeling Psychologie. Het beste werkt een klasseninterventie waarbij gewenst gedrag wordt beloond in combinatie met corrigeren van ongewenst gedrag. Bovendien helpt het om deze kinderen te leren hun eigen gedrag te beoordelen of hoe ze een taak moeten aanpakken. Hun klasgenoten hebben ook baat bij deze aanpak. Drie verschillende soorten klasseninterventies die allemaal effectief zijn, komen in het onderzoek naar voren. De eerste interventie verandert de omgeving waarin wordt geleerd, zoals de inrichting van de klas, taak of instructie. Dit heet de antecedent-gebaseerde interventie. Voorbeelden zijn de plaats van het kind in de klas, samenwerkend leren of instructie met behulp van de computer. Een tweede interventie is de consequent-gebaseerde interventie. De basis daarvan is beloning van gewenst gedrag, door bijvoorbeeld complimenten of prijzen te geven. Vaak is is het ook nodig om ongewenst gedrag te corrigeren met terechtwijzingen of door punten af te trekken. Zelfregulatie is de derde interventie. Daarbij leren leerlingen manieren om hun eigen gedrag en taakaanpak zelf te regelen. Ze leren bijvoorbeeld hoe ze een opdracht in stapjes kunnen opdelen (zelfinstructie) en te beoordelen hoe goed ze hebben gewerkt bij een taakje (zelfmonitoring). De tweede en derde interventie hebben het sterkste effect. Het onderzoek – dat vooral over het primair onderwijs ging – wijst bovendien uit dat de interventies het effectiefst zijn in reguliere klassen. Dat is volgens de onderzoekers gunstig omdat meer kinderen met ADHD in het gewone onderwijs terecht zullen komen, vanwege passend onderwijs. Bijkomend voordeel is dat deze interventies ook goed zijn voor de andere leerlingen in de klas. Leerkrachten hebben vaak het idee dat het niet eerlijk is voor de andere kinderen als ze ADHD-kinderen speciale aandacht geven. Maar deze interventies zijn niet alleen bedoeld voor het kind met ADHD, maar geschikt voor de hele groep. Op welke manier een leraar ingrijpt, hangt af van de kenmerken van het kind en de functie van zijn of haar ADHD-gerelateerd gedrag. Als de taken bijvoorbeeld te moeilijk zijn, dan zijn antecedent-gebaseerde interventies (bijvoorbeeld de instructies of de moeilijkheid van de taak aanpassen) wellicht handig. Zelfregulatie is waarschijnlijk geschikter voor oudere kinderen of kinderen met minder ernstige ADHD-symptomen omdat daar ingewikkelder vaardigheden voor nodig zijn. Het is dus van belang om goed te bekijken wat een specifiek kind nodig heeft. Kinderen met ADHD die medicijnen slikken, profiteren mogelijk meer van klasseninterventies dan degenen zonder medicatie. De interventies hebben voor hen dus een nog groter voordeel. Leerkrachten hebben vaak niet genoeg kennis en vaardigheden om kinderen met ADHD goed te helpen. De onderzoekers pleiten er dan ook voor om leerkrachten te trainen in de genoemde effectieve klasseninterventies. Bij lastige gevallen hebben zij ondersteuning nodig van een psycholoog of orthopedagoog. De training komt niet alleen de ADHD-kinderen ten goede, maar ook de andere leerlingen en de leerkrachten zelf omdat zij meer vertrouwen krijgen in hoe ze met deze kinderen omgaan. G.F. Gaastra, Y. Groen, L. Tucha, O. Tucha, Doen wat werkt: interventies in de klas voor kinderen met symptomen van ADHD. Rijksuniversiteit Groningen, 2014. Deze reviewstudie werd gefinancierd vanuit het fundamentele onderwijsonderzoek (PROO) van het NRO.
Multiresistente TBC: meer dan helft patiënten nu niet te genezen. Op Wereld Tuberculose Dag 24 maart, roepen eminente onderzoekers op vaart te maken met de ontwikkeling van een nieuw vaccin tegen tuberculose (TB). TB-autoriteit prof. dr. Peter Peters van de Universiteit Maastricht: 'TB is ten onrechte onderbelicht. Met sinds 2013 jaarlijks wereldwijd 9 miljoen nieuwe infecties en 1,5 miljoen dodelijke slachtoffers is het vergelijkbaar met HIV/Aids en een veel groter probleem dan Ebola.’ Het meest zorgelijk is de opmars van een nieuwe multiresistente vorm van TB (MDR-TB). Dit jaar lopen 500 duizend mensen deze zeer moeilijk behandelbare infectie op, waarbij meer dan de helft van de patiënten sterft of niet te genezen is. Wereldwijd en ook in Europa groeit het aantal patiënten. Peters: 'De ontwikkeling van een nieuw vaccin is de enige oplossing. De geschatte kosten van behandeling van de MDR-TB plus de economische last door uitval zijn 10 keer zo hoog als de ontwikkeling van een werkend vaccin.’ Recente berekeningen van de Wereld Gezondheidsorganisatie (WHO) ondersteunen deze analyse. Oktober vorig jaar is 400 miljoen Euro uitgetrokken voor de bestrijding van tuberculose. Maar volgens Peter Peters wordt dat geld ten onrechte niet besteed aan fundamenteel onderzoek dat noodzakelijk is om een nieuw vaccin mogelijk te maken. Peter Peters is directeur van het Maastricht Multimodal Molecular Imaging institute van de Universiteit Maastricht: 'De eerste noodzakelijke stap in de race naar een nieuw vaccin is nanobiologisch onderzoek om de resistente TB-bacterie precies in beeld te brengen. Op grond hiervan kan een werkend vaccin worden ontwikkeld', aldus Peters die met uiterst precieze microscopie enkele jaren geleden als eerste ter wereld de transportroute van de 'gewone' tuberculose bacterie in witte bloedcellen in beeld bracht. Voor dit nieuwe onderzoek zijn zeer kostbare instrumenten nodig. Bedreiging voor Europa De multiresistente TB (MDR-TB) bacterie vormt ook een groeiende bedreiging voor Europa. In Nederland is het aantal besmettingen licht gedaald in 2014, maar dat zou dit jaar kunnen oplopen door de invloed van Europese buurlanden. De WHO stelt dat de 'Europese Regio al bijna een kwart van de MDR-TB last draagt, en te maken heeft met de hoogste graad van resistentie bij nieuwe gevallen van besmetting met deze TB-bacterie’. Resistente Tuberculose is niet alleen veel moeilijker te behandelen en te genezen, maar zet de beperkte budgetten voor gezondheidszorg verder onder druk. Bij elke -poging tot- behandeling kunnen de kosten tot 100 keer hoger oplopen dan bij patiënten die getroffen zijn door tuberculose die niet resistent is. Daarom heeft de huidige EU-voorzitter Letland ook besloten om eind maart de eerste Ministeriele EU-conferentie over TB te houden met als doel de regionale samenwerking in de gezondheidszorg en de TB-preventieprogramma's te versterken. WHO: Nieuw vaccin noodzakelijk Tom Evans, CEO van Aeras, een non-profit biotech-organisatie die een nieuw TB vaccin probeert te ontwikkelen: 'Een nieuw vaccin zou de spreiding van alle vormen van TB, inclusief de resistente MDR-TB, voorkomen en de druk van de ziekte in Europa op de gezondheidszorg en de kosten beperken.’ De WHO bevestigt dat naast een nieuw vaccin ook voldoende diagnostische middelen en medicijnen nodig zijn om de ambitieuze doelen in de Tuberculose bestrijding te behalen: het aantal sterfgevallen ten gevolge van de ziekte zou met 95% naar beneden moeten en de incidentie (mate waarin het zich voordoet) zou met 90% moeten dalen. Evans: 'Samenwerking tussen 'Product Development Partnerships' in Nederland en ontwikkelingslanden helpen ons om uiteindelijk met veel inzet te bereiken dat we het nieuwe vaccin kunnen maken.’ Peters: 'Zolang we ondersteund worden met voldoende middelen en inkoop door alle relevante partijen, komen we dichterbij de dag dat niemand meer hoeft te lijden onder deze verwoestende ziekte.’
Mannen met azoöspermie (afwezigheid van zaadcellen in het sperma) hebben het hoogste risico op chromosoomafwijkingen. Dat ontdekten UMCG-onderzoeker Elsbeth Dul en haar collega’s in onderzoek onder paren met vruchtbaarheidsproblemen. Daarom is het volgens hen effectiever en goedkoper om alleen mannen met azoöspermie op chromosoomafwijkingen te testen, en het dure en tijdrovende chromosomenonderzoek bij alle andere mannen achterwege te laten. Mannen met een verminderde zaadkwaliteit hebben vaker chromosoomafwijkingen dan mannen zonder vruchtbaarheidsproblemen. Toen het in 1992 mogelijk werd voor deze groep mannen en hun partners om een IVF-ICSI te ondergaan (een soort aangepaste IVF-behandeling waarbij de embryoloog in het laboratorium een bewegende zaadcel selecteert en met een glaspipetje injecteert in de eicel), dacht men dat het aantal kinderen met aangeboren afwijkingen wel eens zou kunnen toenemen. Daarom werd in de landelijke richtlijn vastgelegd dat verminderd vruchtbare mannen met een kinderwens standaard een chromosoomanalyse moeten ondergaan. Dit dure en tijdrovende onderzoek bleek echter weinig effectief: er werden weinig chromosoomafwijkingen gevonden. Dul en haar collega’s wilden de screening effectiever maken, en onderzochten daarom in welke groep mannen de kans op chromosoomafwijkingen het hoogst is. Dit blijken mannen met azoöspermie te zijn. Van deze groep mannen blijkt 15,4% chromosoomafwijkingen te hebben, terwijl dat percentage in de groep non-azoösperme mannen (mannen die wel zaadcellen maken) slechts 2,5% is. Op basis van deze resultaten stelden de onderzoekers voor om het screenen te beperken tot mannen met azoöspermie en mannen met non-azoöspermie met een bijkomende risicofactor, zoals herhaalde miskraam. Het onderzoek heeft ertoe geleid dat de landelijke richtlijn inmiddels is aangepast. Elsbeth Dul (1978) studeerde Geneeskunde aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen, waar Dul in opleiding is tot gynaecoloog.
Onderzoekers van het Medisch Centrum Haaglanden (MCH) in Den Haag en het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) beschrijven een nieuwe variant van hemoglobine in het vakblad International Journal of Laboratory Hematology. Hoewel deze sterk lijkt op de versie die zorgt voor sikkelcelziekte, is deze nieuw ontdekte variant waarschijnlijk onschadelijk. Er zijn inmiddels honderden varianten bekend van hemoglobine, het eiwit dat zorgt voor het transport van zuurstof in ons bloed. Slechts af en toe wordt er nog een nieuwe variant ontdekt. De nu ontdekte vorm, Hemoglobine Haaglanden, is genoemd naar het MCH, dat de ontdekking deed samen met het LUMC. De variant lijkt sterk op het zogenaamde Hemoglobine S, dat verantwoordelijk is voor sikkelcelanemie, een erfelijke vorm van bloedarmoede. De onderzoekers van MCH en LUMC toonden echter aan dat dit bij deze drager van de nieuwe variant niet het geval is. “Het is opmerkelijk, maar het lijkt erop dat deze vorm onschadelijk is”, zegt LUMC-onderzoeker dr. Kees Harteveld, eerste auteur van het artikel in het International Journal of Laboratory Hematology, dat de ontdekking beschrijft. “Dat heeft waarschijnlijk te maken met de driedimensionale structuur van het eiwit, die net iets anders is. Het is echter niet uitgesloten dat deze variant in combinatie met Hemoglobine S sikkelcelziekte zou geven.” Het MCH heeft relatief veel patiënten met afwijkende hemoglobinevarianten. “Sinds kort gebruiken we daarvoor geavanceerde apparatuur en combineren we uitslagen van verschillende bloedonderzoeken van één patiënt. Daardoor kunnen we sneller afwijkende patronen ontdekken”, vertelt klinisch chemicus Gabriëlle Ponjee. Ontdekt de klinisch chemicus daarbij een afwijkend patroon, dan wordt het bloed naar het LUMC opgestuurd voor DNA-onderzoek. In dit geval werd daar aangetoond dat het om een hemoglobinevariant gaat die nooit eerder is beschreven. Het LUMC is landelijk hét verwijscentrum voor ziektes als gevolg van afwijkingen in hemoglobine.
Mensen die biologisch sneller verouderen, stapelen meer zogenoemde scenescente cellen in hun huid op dan anderen. Dat schrijven onderzoekers van onder andere het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) in vaktijdschrift Aging Cell. Hun bevinding sluit goed aan op een recente publicatie in Nature, waaruit bleek dat muizen bij wie de scenescente cellen werden weggehaald nauwelijks of pas heel laat verouderen. Bij senescente (letterlijk: verouderde) cellen is de celdeling gestopt terwijl de stofwisseling actief blijft. Dat de celdeling stopt, voorkomt het ontstaan van kanker. Senescente cellen hebben echter ook negatieve effecten: de weefselstructuur verandert erdoor. Er zijn sterke aanwijzingen dat opstapeling van senescente cellen tot veroudering leidt. Veroudering gaat bij mensen niet alleen gepaard met uiterlijke veranderingen, zoals grijs haar en rimpels, maar ook met chronische ziekten en functieverlies. Waarom deze veranderingen optreden is grotendeels onbekend, evenals waarom mensen in verschillend tempo verouderen. De onderzoekers van LUMC, Unilever UK en Brown University (VS) keken of aantallen senescente cellen hier meer duidelijkheid in kunnen brengen. Ze maten daartoe bij mensen van middelbare leeftijd de hoeveelheid senescente cellen in een klein stukje huid van de bovenarm. Daaruit bleek dat mensen met chronische ziekten zoals hoge bloeddruk gemiddeld meer senescente cellen bezitten dan mensen zonder chronische ziekten. Mensen uit langlevende families, die een grote kans hebben om heel oud te worden, telden gemiddeld juist minder senescente cellen dan hun partners uit ‘gewone’ families. “Met deze beide bevindingen laten we zien dat senescente cellen niet alleen bij muizen, maar ook bij mensen verband houden met veroudering”, aldus onderzoeker dr. Andrea Maier (LUMC). “Dit is een belangrijke stap voor het begrip van veroudering, én voor het ontwikkelen van interventies tegen veroudering.”
Een goed gehoor blijkt van belang voor het aanleren van het invoelend vermogen, publiceren onderzoekers van LUMC en Universiteit Leiden in PLoS ONE. Dove en slechthorende kinderen leven evenveel mee met anderen als goed horende kinderen, maar ze hebben moeite de emoties van anderen te begrijpen en erop te reageren, bijvoorbeeld door te troosten. Opmerkelijk is dat dove en slechthorende kinderen binnen het speciale onderwijs slechter scoren dan doven en slechthorenden op een reguliere school. “We weten inmiddels heel veel over bijvoorbeeld de spraak-taalontwikkeling van slechthorende kinderen, maar weinig over hun sociaal functioneren”, vertelt eerste auteur Anouk Netten, promovendus op de afdeling Keel-, Neus- en Oorheelkunde van het LUMC. “Mijn voorganger Stephanie Theunissen ontdekte dat slechthorende kinderen een grotere kans hebben op het ontwikkelen van angsten en depressie en vaker gedragsproblemen vertonen. Zelf was ik benieuwd in hoeverre slechthorende kinderen zich inleven in de emoties van anderen.” Cognitieve empathie Empathie is deels aangeboren. We worden ‘besmet’ met de emoties die we waarnemen bij anderen, en we gaan spontaan meelachen of meehuilen. Men noemt dat affectieve empathie. Maar dat is iets anders dan je in emoties van anderen kunnen verplaatsen, te begrijpen waarom iemand lacht of huilt. Zulke cognitieve empathie vergt een ontwikkeling met vele leermomenten. Netten: “Wat doe ik als ik zie dat iemand boos of verdrietig is? Wellicht heeft het zin troost te bieden. Juist in dát aspect van empathie, ‘prosociaal reageren op de emotie van de ander’, zijn slechthorende kinderen duidelijk minder bedreven. Affectieve empathie blijkt bij alle kinderen in dezelfde mate aanwezig. Maar inzicht in waarom de ander verdrietig is en de neiging om te troosten: daarin blijven kinderen met communicatieve problemen achter.” In het onderzoek, ondersteund door de Nederlandse Stichting voor het Dove en Slechthorende Kind, werden 280 Nederlandse en Vlaamse kinderen tussen de 9 en 16 jaar getest. 70 kinderen hadden een conventioneel gehoorapparaat, 52 een cochleair implantaat (CI). De empathievragenlijst die de kinderen werd voorgelegd is ontwikkeld en gevalideerd door prof. Carolien Rieffe (Universiteit Leiden) voor het testen van kinderen met communicatieve problemen. “Vanaf 9 jaar zijn kinderen in staat te reflecteren op hun eigen emoties”, legt Netten uit. “Uniek aan dit onderzoek is dat het gaat om zelfrapportage, en niet om wat ouders rapporteren.” Tijdens de testafnames werd ook geobserveerd of en hoe de kinderen reageerden op een aantal zorgvuldig geplande voorvallen, zoals het ‘bezeren’ van een vinger bij het dichtklappen van een multomap. Bijzonder is dat de dove en slechthorende kinderen opmerkelijk veel aandacht vertoonden, toenadering zochten om uit te vinden wat er gebeurde, maar minder goed in staat waren om een oplossing of troost te bieden. “Dat lijkt te maken te hebben met minder begrip van hoe belangrijk het is anderen te ondersteunen”, aldus Netten. Eigenlijk had Netten verwacht dat kinderen met een CI beter zouden scoren dan kinderen met een gehoorapparaat, maar er bleek geen verschil. “Wel zien we dat kinderen in het speciale onderwijs, waar ze relatief veel aandacht krijgen, het juist minder goed doen dan dove en slechthorende kinderen in het reguliere onderwijs. Blijkbaar leren dove en slechthorende kinderen beter hoe ze zich prosociaal kunnen opstellen wanneer ze meedraaien in de horende wereld.”
Depressie is zeven jaar na een dotterbehandeling nog steeds schadelijk voor de gezondheid van hartpatiënten. Wie gedotterd is en daarna last heeft van een depressie of al depressief is, heeft tot 60 procent meer kans op vroegtijdig overlijden dan niet-depressieve patiënten. Dat blijkt uit gezamenlijk onderzoek van Erasmus MC en de Universiteit van Tilburg. In de onderzochte patiëntengroep was één op de vier patiënten een maand na de dotterbehandeling depressief. Wanneer iemand een depressie krijgt, kan dat een slechte invloed hebben op zijn of haar hartaandoening. Er komen voortdurend stresshormonen vrij, waardoor bijvoorbeeld de hartslag omhoog gaat. Daarnaast houden depressieve patiënten er vaker een ongezonde leefstijl op na, wat ook weer kan leiden tot een verslechtering van de hartaandoening. Depressieve hartpatiënten hebben tot 60 procent meer kans op vroegtijdig overlijden dan niet-depressieve patiënten. Dat depressie ook na zeven jaar na de dotterbehandeling nog schadelijk is voor de gezondheid van hartpatiënten, ontdekte Nikki Damen, promovenda aan de Universiteit van Tilburg in samenwerking met de afdeling Cardiologie van Erasmus MC. “Alle reden om dit negatieve effect serieus te nemen”, stelt zij in magazine Monitor. Met meer aandacht voor depressie kan het risico op vroegtijdig overlijden omlaag worden gebracht. Nikki Damen: “Artsen en verpleegkundigen letten goed op de traditionele medische risicofactoren bij gedotterde patiënten, zoals de bloeddruk, mate van cholesterol en of het in de familie zit. Maar deze medische factoren vormen niet het hele plaatje. Het effect van depressie is vergelijkbaar met de risico’s van diabetes of roken”. Met het naar buiten brengen van deze resultaten pleit zij ervoor dat artsen en verpleegkundigen ook de psychologische factoren goed in de gaten zullen houden bij hartpatiënten en hen eventueel doorverwijzen naar een psycholoog. De onderzoekers volgden voor deze studie 1234 hartpatiënten gedurende zeven jaar om zo de lange termijn effecten te ontdekken van depressie en publiceerden hun onderzoek onlangs in het wetenschappelijk tijdschrift International Journal of Cardiology.
Consultatiebureaus die een nieuwe, gezinsgerichte aanpak hanteren, kunnen betere zorg aan het kind leveren, doordat ze risico’s op sociaal-emotionele problemen eerder en vaker opsporen. Daarnaast zijn ouders en professionals enthousiast over de nieuwe werkwijze, stelt UMCG-onderzoeker Margriet Hielkema. Zij vergeleek de nieuwe, gezinsgerichte werkwijze, die al is ingevoerd in Drenthe, met de standaard werkwijze. Voor haar onderzoek volgde Hielkema de sociaal-emotionele ontwikkeling van 2.978 kinderen vanaf hun geboorte tot de leeftijd van 18 maanden en hun ouders die een ‘nieuw’ consultatiebureau bezochten, en 2.680 leeftijdsgenootjes en hun ouders die naar een standaard consultatiebureau gingen. De nieuwe werkwijze bestaat uit een nieuw gespreksprotocol (DMO-P) waarvoor medewerkers van het consultatiebureau een speciale training volgen. Hielkema concludeert dat het DMO-protocol helpt om risico’s voor sociaal-emotionele problemen eerder en vaker te signaleren. Het verschil met de controleregio was weliswaar klein, maar gezien de kwaliteit van de standaardzorg en de relevantie van vroege signalering toch betekenisvol. De nieuwe aanpak lijkt volgens haar ook te helpen om gezinnen te identificeren die extra zorg nodig hebben. Ouders geven aan dat de nieuwe methode beter aansluit op hun behoeften en wensen, en professionals zijn enthousiast over de oplossingsgerichte benadering van de nieuwe aanpak. Hielkema geeft aan dat er geen bewijs is dat de nieuwe aanpak ervoor zorgt dat kinderen op de leeftijd van 18 maanden minder gedragsproblemen hebben. Margriet Hielkema (1983) studeerde Psychologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen de afdeling Gezondheidswetenschappen van het Universitair Medisch Centrum Groningen en bij Icare JGZ. Het onderzoek werd gefinancierd door ZonMw en werd uitgevoerd in het kader van ‘Samen Starten’, dat een goede samenwerking tussen ketenpartners beoogt. Hielkema is docent bij de Academie voor Sociale Studies, onderdeel van de Hanzehogeschool Groningen.
Wonen in een stad met veel luchtverontreiniging of bij een snelweg betekent een verhoogde kans op beroertes of geheugenverlies. Inwoners van de Amerikaanse stad Boston blijken volgens onderzoekers van Brown University in Providence vaker een beroerte na een piek in de luchtverontreiniging. Hun lichaam heeft dan meer moeite om de bloeddruk te reguleren, waardoor de kans op een beroerte toeneemt. Onderzoek door het Rush University Medical Centre in Chicago hebben vastgesteld dat oudere vrouwen sneller cognitief achteruit gaat als ze langdurig worden blootgesteld aan ernstige fijnstofverontreiniging. Zij deden onderzoek onder 19.409 vrouwen van 70 tot 81 jaar. Fijnstof is ook met name schadelijk voor mensen met luchtwegaandoeningen en jonge kinderen.
Een nieuw ontdekt gen bepaalt vermoedelijk deels of iemand extreem overgewicht ontwikkelt. Dat hebben Antwerpse wetenschappers bekend gemaakt. Het Universitair Ziekenhuis Antwerpen en het Centrum Medische Genetica van de Universiteit Antwerpen behoren tot de Europese top wat betreft obesitasonderzoek. Al jaren lang wordt een volledig dossier opgemaakt van elke patiënt die zich hier laat behandelen. Omgevingsfactoren zoals voeding en beweging spelen een rol, maar er zijn ook genetische aspecten. Het nu ontdekte gen is een zogenaamde ‘lipid sensor’. Dit bepaalt mede of en hoe vetpartikels in het lichaam worden opgeslagen. De wetenschappers hopen een manier te vinden om het gen op termijn blokkeren of stimuleren.
Stressvolle en onvoorspelbare levensgebeurtenissen, vooral sociale stress en conflicten, kunnen ervoor zorgen dat mensen een hoger niveau van neuroticisme (emotionele instabiliteit) ontwikkelen. Bertus Jeronimus stelt dat op basis van onderzoek naar de relatie tussen omgevingsinvloeden en neuroticisme. Er is ook goed nieuws: positieve levensveranderingen kunnen leiden tot een afname van neuroticisme. Jeronimus concludeert dat het neuroticisme-niveau van mensen veel veranderlijker is dan lang werd gedacht. Neuroticisme is niet alleen een zware belasting voor mensen die ermee kampen, maar ook een grote kostenpost voor de maatschappij. Het kwart van de Nederlandse bevolking dat het hoogst scoort op vragenlijsten voor neuroticisme maakt samen meer medische en economische kosten dan alle andere gebruikers van de geestelijke gezondheidszorg bij elkaar. Het zou daarom volgens Jeronimus de moeite waard kunnen zijn om meer geld te besteden aan preventiestrategieën. Daarvoor moet eerst duidelijk zijn wat mogelijke oorzaken van een hoog neuroticisme-niveau zijn, en hoe een eventuele afname van emotionele instabiliteit bewerkstelligd kan worden. Om die twee vragen te beantwoorden, bestudeerde de promovendus eerdere studies naar veranderingen in neuroticisme in volwassenen. Hij vat samen dat stressvolle gebeurtenissen, die gekarakteriseerd kunnen worden als onvoorspelbaar, oncontroleerbaar, onverwacht, onwenselijk of niet passend bij een normale levensloop, vaak worden gevolgd door een langdurige toename in neuroticisme. Andersom bleken positieve levensveranderingen dus tot een afname van klachten te leiden. Tot slot concludeert Jeronimus dat een hoog niveau van neuroticisme een belangrijke voorspeller is voor de ontwikkeling van psychische problemen zoals depressie. Bertus Jeronimus (1984) studeerde klinische- en ontwikkelingspsychologie en Nederlands recht aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut BCN-BRAIN van het Universitair Medisch Centrum Groningen, dat het onderzoek ook bekostigde. Jeronimus werkt als onderzoeker bij de afdeling Psychiatrie van het UMCG.
Door acht grote studies samen te voegen, zijn twaalf nieuwe genen geïdentificeerd die samenhangen met het wel of niet ontwikkelen van Type 2 Diabetes. Mike Erdos beschrijft in zijn proefschrift de resultaten van deze samengevoegde studie, waarin een kleine 100.000 mensen onderzocht werden. Naar schatting zo’n acht procent van de wereldbevolking lijdt aan Type 2 Diabetes. De ziekte komt vooral voor in landen met een laag of gemiddeld inkomen. Hoewel wetenschappers weten dat een ongezonde leefstijl bijdraagt aan een hoger risico om de ziekte te ontwikkelen, is nog niet duidelijk waarom niet iedereen die te veel eet en te weinig beweegt Type 2 Diabetes krijgt. Niet alleen omgevingsfactoren spelen een rol, maar ook genetische factoren. Om in kaart te brengen om welke genetische variaties het precies gaat, worden verschillende, grote genoom-wijde associatiestudies (GWAS studies) uitgevoerd. Erdos beschrijft enkele van zulke GWAS studies in zijn proefschrift. Het gaat hierbij steeds vaker om internationale samenwerkingsverbanden. Door acht studies samen te voegen, ontstond een ongekend groot onderzoekscohort van 34.412 diabetespatiënten en 59.925 gezonde proefpersonen. Op basis van dit cohort wisten de promovendus en zijn medeonderzoekers maar liefst twaalf ‘loci’ te identificeren, genetische variaties die samenhangen met een hoger risico op het krijgen van Type 2 Diabetes. Erdos pleit voor een meer integratieve benadering in vervolgonderzoek, waarin niet alleen wordt gekeken naar genetica, maar ook naar genoomstructuur en genexpressie. Zo’n studie wordt momenteel uitgevoerd in Finland. Mike Erdos (1956) studeerde Biochemistry aan The George Washington University, USA. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek maakte deel uit van het onderzoeksprogramma Groningen Institute for Gastro Intestinal Genetics and Immunology. Erdos werkt als onderzoeker bij het National Human Genome Research Institute.
Oprichting National Centre for One Health. Antibioticaresistentie en infectieziekten als zika, vogelgriep en Q-koorts hebben een steeds grotere impact op mens en dier, zeker in een dichtbevolkt land als Nederland. Experts op het gebied van de gezondheid van mens en dier van de Universiteit Utrecht, UMC Utrecht, Wageningen UR, Erasmus MC en het AMC bundelen daarom hun krachten in een nieuw virtueel onderzoekscentrum. Minister Schippers opent dit ‘Netherlands Centre for One Health’ (NCOH) op 4 februari. Hoewel Nederlandse artsen en dierenartsen de laatste jaren steeds terughoudender zijn geworden in het gebruik van antibiotica, is dit in veel Europese landen nog niet het geval. Daarom wil Minister Schippers tijdens het Nederlandse voorzitterschap van de EU het thema antibioticaresistentie op de Europese agenda krijgen. Het antibioticagebruik moet verder omlaag, maar nog belangrijker is dat we nu vol inzetten op de ontwikkeling van nieuwe antibiotica, middelen om diagnoses te stellen en alternatieve preventieve therapieën. Het NCOH bundelt de kennis op dit gebied bij mens en dier. Topwetenschappers zetten gezamenlijke projecten op om het dreigende resistentieprobleem te beheersen en af te wenden. Ander veevoer, onderzoek naar nieuwe medicijnen, behandelmethoden en methoden om verspreiding te voorkomen, zijn thema’s die aan bod komen. Het is voor het eerst dat de medische, veterinaire en milieu-onderzoekers zo innig gaan samenwerken met ook de volle ondersteuning van de topsectoren Life Sciences & Health en Agrifood. Het motto is: niet wachten totdat er een probleem opduikt, maar voorkomen dat er problemen ontstaan. Het begrip ‘One Health’ staat voor de bevordering van gezondheid van mensen, dieren en milieu door samenhangend onderzoek binnen deze domeinen. De antibioticaproblematiek is één van de vier speerpunten van het nieuwe virtuele instituut. One Health gaat ook over onderzoek naar gezonde veehouderij, gezonde ecosystemen en het beheersen van nieuwe opkomende infectieziektes die van dier op mens worden overgedragen. Dit laatste thema is zeer actueel. Eind januari bleek dat ook in Nederland de eerste patiënten met het zikavirus zijn opgedoken. De afgelopen jaren waren er al overal in de wereld uitbraken van vogelgriep, Mers, Ebola, Sars en Q-koorts. Juist in een dichtbevolkt land als Nederland is het thema One Health belangrijk. Zeventien miljoen mensen wonen op een klein stukje grond dicht op elkaar met 120 miljoen dieren. Infectieziekten die ergens in de wereld ontstaan, kunnen gemakkelijk naar Nederland overslaan. En omgekeerd. Preventie en bestrijding van de infectieziekten wereldwijd is een noodzaak en dat kan alleen door kennis en expertise te bundelen. Over NCOH: Het Netherlands Centre for One Health (NCOH) brengt vijf leidende academische instituten samen met andere toonaangevende partijen. Hierdoor wordt een open innovatienetwerk gecreëerd dat kan inspelen op One Health kansen en risico’s. Het NCOH doet multidisciplinair en multisectorieel onderzoek en ontwikkelt kennis in het domein van biowetenschappen, geneeskunde, diergeneeskunde, dierwetenschappen en milieuwetenschappen. Het NCOH slaat bruggen tussen academische en onderzoeksinstituten, overheid en NGO’s en staat open voor samenwerking met industriële partners. In het NCOH werken onderzoekers van Universiteit Utrecht, Wageningen UR, UMC Utrecht, Erasmus MC in Rotterdam en het AMC in Amsterdam samen onder het motto: ‘Solutions to Global One Health Challenges’
Dit promotieonderzoek beschrijft de eerste stappen om een instrument te ontwikkelen voor kinderen met lijmoren (otitis media) en slechthorendheid die verwijzing en eventueel behandeling met trommelvliesbuisjes nodig hebben. Hiervoor wordt een vragenlijst gebruikt met risicofactoren voor lijmoren (de bestaande PEPPER - vragenlijst, 'Persistent Ear Problems, Providing Evidence for Referral'). Een scoreformulier is ontwikkeld dat op basis van een model met tien risicofactoren voorspelt welke kinderen in de PEPPER studie behandeld zijn met buisjes. Het scoreformulier lijkt veelbelovend, maar verder onderzoek moet onder andere de praktische toepasbaarheid in kaart brengen. Proefschrift: mw.drs. Willemke Lok, “PEPPER: Persistent Ear Problems, Providing Evidence for Referral”
Het is bekend dat bijwerkingen van geneesmiddelen nogal eens leiden tot opname in het ziekenhuis. Ook door geneesmiddelen die patiënten in het ziekenhuis ontvangen, kunnen bijwerkingen optreden. In 2011 zijn er ruim 1200 meldingen van bijwerkingen van geneesmiddelen door ziekenhuizen bij Lareb gerapporteerd. Het gemiddelde aantal meldingen is gestegen van 28 meldingen in 2010 naar 36 meldingen in 2011. Artsen zijn verplicht om ernstige bijwerkingen bij het Nederlands Bijwerkingen Centrum Lareb te melden. In opdracht van de overheid verzamelt, beoordeelt en analyseert Lareb bijwerkingen van geneesmiddelen. Lareb doet dit, conform de Geneesmiddelenwet, in nauwe samenwerking met het College ter Boordeling van Geneesmiddelen. Opvallend is dat zeven van de tien best meldende ziekenhuizen zich in het noorden van Nederland bevinden. Als ziekenhuizen veel bijwerkingen melden is dat geen teken dat er meer bijwerkingen optreden, maar dat er beter wordt opgelet en bijwerkingen vaker worden doorgegeven. Het is juist een teken van aandacht voor veilig geneesmiddelengebruik. Ziekenhuizen die weinig melden, hebben daar mogelijk te weinig aandacht voor. Hieronder vindt u de top tien van meldende ziekenhuizen in 2011. De volledige lijst kunt u raadplegen op onze website: www.lareb.nl
1 - Isala Klinieken - Zwolle - 46
1 - Ziekenhuis Groep Twente - Almelo, - 46
3 - Academisch Medisch Centrum - Amsterdam - 42
4 - Medisch Spectrum Twente - Enschede - 40
5 - Universitair Medisch Centrum St Radboud - Nijmegen - 38
6 - Medisch Centrum Leeuwarden - Leeuwarden - 34
7 - Universitair Medisch Centrum Groningen - Groningen - 32
8 - Gelre Ziekenhuizen - Apeldoorn, - 29
9 - Franciscus Ziekenhuis - Zutphen, Roosendaal - 27
9 - Scheper Ziekenhuis - Emmen - 27
De overdracht van de lange termijn nacontrole (>5 jaar) van vrouwen met borstkanker naar de huisartspraktijk is nog niet succesvol. Desondanks is een deel van de huisartsen bereid om de nacontrole eerder over te nemen van de specialist. Belangrijke hulpmiddelen hierbij zouden kunnen zijn: een brief van de specialist met uitleg over de nacontrole, nascholing van huisartsen en een nieuwe NHG-Standaard. Dat concludeert Carriene Roorda-Lukkien, die het zorggebruik van vrouwen met borstkanker en de overdracht van de nacontrole naar de huisartspraktijk vanuit het gezichtspunt van huisartsen en patiënten onderzocht. Roorda-Lukkien maakte voor haar promotieonderzoek gebruik van onderzoeksgegevens van het Registratie Netwerk Groningen (RNG), van een survey onder 502 huisartsen in Noord-Nederland en interviews met patiënten van het RNG. Ze stelde vast dat vrouwen met borstkanker tijdens de fase van behandeling en nacontrole vaker een beroep doen op hun huisarts dan vrouwen zonder borstkanker. Voor deze patiëntengroep is nacontrole belangrijk, maar tot nu toe is het onduidelijk welke zorgverleners (specialisten, huisartsen, verpleegkundigen of een combinatie hiervan) de regie zouden moeten voeren over deze nacontrole. De meerderheid van de geïnterviewde vrouwen gaf de voorkeur aan nacontrole door de specialist. Desondanks zou meer dan de helft nacontrole in de huisartspraktijk accepteren, mits hun huisarts goed overlegt met de specialist én voldoende kennis heeft. Huisartsen die meededen aan de survey rapporteerden diverse problemen bij de uitvoering van de lange termijn nacontrole. Desondanks blijkt 40% van hen bereid deze nacontrole eerder over te nemen. Als drie belangrijkste knelpunten voor eerdere overname werden genoemd: de voorkeur van patiënten, beperkte kennis en vaardigheden bij huisartsen en werkdruk. De resultaten van dit onderzoek laten kortom zien dat de uitvoering van de nacontrole van patiënten met borstkanker in de huisartsenpraktijk verbeterd kan worden. Carriene Roorda-Lukkien (1978) studeerde Huishoud- en Consumentenwetenschappen en Voeding en Gezondheid aan de Universiteit van Wageningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd deels gefinancierd door de stichting Stoffels-Hornstra. Roorda-Lukkien werkt als onderzoeker bij de afdeling Huisartsgeneeskunde van het UMCG.
Oudere patiënten die al meerdere medicijnen gebruiken, zijn minder bereid extra medicijnen aan hun dagelijkse hoeveelheid toe te voegen dan jongere patiënten. Dat ontdekte Sieta de Vries in een onderzoek onder patiënten met type 2 diabetes. Verschillen patiënten in hun voorkeur voor een bepaalde behandeling? En wat gebeurt er nadat een patiënt een bepaald type medicijn mee naar huis heeft gekregen? Artsen en andere zorgverleners zouden het graag willen weten om er bij het voorschrijven van medicijnen rekening mee te houden. Zo gebruiken patiënten medicijnen soms anders dan de zorgverlener voorschrijft, en rapporteren ze bijwerkingen vaak niet. Ook blijkt uit onderzoek van De Vries dat de bereidheid om extra medicijnen te gebruiken leeftijdsafhankelijk is. Om patiëntervaringen over bijwerkingen te kunnen meten, ontwikkelde De Vries verder een vragenlijst die ze na onderzoek in de praktijk aanpaste tot een begrijpelijke en volledige lijst. De lijst bevat 252 bijwerkingen verdeeld over 16 lichaamscategorieën. 75% van 135 patiënten vond de (digitale) vragenlijst eenvoudig om in te vullen. De Vries concludeert dat de lijst goed gebruikt kan worden om bijwerkingen op een algemeen niveau vast te stellen, maar dat deze nog verder verfijnd moeten worden om alle door patiënten ervaren bijwerkingen op te sporen. Zij geeft suggesties hoe dat verfijnen volgens haar kan gebeuren. Sieta de Vries (1986) studeerde psychologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG), dat het onderzoek ook bekostigde, samen met Ti Pharma (als deel van het Escher project). De Vries werkt nu als post-doc onderzoeker in het UMCG.
Patiënten met COPD zouden met enige regelmaat gescreend moeten worden op hart- en vaataandoeningen. Mensen die lijden aan deze chronische longziekte, blijken namelijk een sterk verhoogd risico te lopen op plotselinge hartdood, is gebleken uit een gezamenlijk onderzoek van het Erasmus MC en de Universiteit Gent. Bij de studie werd gebruik gemaakt van gegevens uit het Rotterdamse ERGO-onderzoek. Plotselinge hartdood komt wereldwijd vaak voor en bezorgt nabestaanden een aanzienlijke psychologische last, door het plotseling overlijden van hun naaste. De studie die vandaag (woensdag 29 april) verscheen in de European Heart Journal toont aan dat COPD patiënten een sterk verhoogd risico hebben op plotselinge hartdood. COPD is een veelvoorkomende aandoening bij ouderen. In Nederland lijden 320.000 mensen aan de ziekte, nog eens 300.000 mensen lopen een hoog risico op de ziekte, zonder dat zij zich daarvan bewust zijn, heeft het Longfonds becijferd. COPD is een chronische ziekte aan de luchtwegen die wordt veroorzaakt door een langdurige blootstelling aan prikkelende stoffen zoals sigarettenrook. De ziekte zorgt voor een aanhoudende ontstekingsreactie in de longen, die zich uit in klachten zoals langdurig hoesten, overmatige slijmproductie en kortademigheid. Bij COPD gaat de ontsteking van de longen samen met aantasting van andere organen. De aanwezigheid van dergelijke andere ziektes heeft grote invloed op de levenskwaliteit en levensverwachting van de COPD-patiënt. Binnen de populatie van bijna 15.000 ouderen in het ERGO-onderzoek, gingen de onderzoekers na of plotse hartdood vaker voorkomt bij COPD-patiënten dan bij leeftijdsgenoten zonder COPD. Dat bleek inderdaad het geval te zijn. Het risico op plotselinge hartdood bij COPD-patiënten was vooral verhoogd bij patiënten bij wie de COPD diagnose meer dan vijf jaar geleden was gesteld. Ook bij COPD patiënten die frequent opvlammingen, oftewel verergering van hun COPD ondergingen, blijkt het risico verhoogd. Daarnaast ligt het chronisch en toenemend zuurstoftekort, en veranderingen van de structuur van het hart en bloedvaten als antwoord hierop, mogelijk aan de basis van het verhoogd risico op plotselinge hartdood. Er zijn echter nog wel preventieve behandelingen denkbaar. Die zouden kunnen bestaan uit bèta-blokkers, een implantaat die de hartslag reguleert of het weerhouden van geneesmiddelen die het interval verlengen tussen twee golven (Q en T) van de elektrische hartscyclus. Maar dan is het wel nodig dat patiënten met COPD worden gescreend op hart- en vaatziekten, pleiten de onderzoekers. De publicatie kwam tot stand door een internationale samenwerking tussen de Universiteit Gent en het Erasmus MC in Rotterdam. Het onderzoek werd gefinancierd door het FWO (Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek Vlaanderen) en ZonMW (Nederlandse Organisatie voor Gezondheidsonderzoek en Zorginnovatie).
Het UMC Utrecht, de Universiteit Utrecht (UU), de Technische Universiteit Eindhoven (TU/e) en Philips bundelen hun kennis, kunde en innovatiekracht om samen te werken aan onderzoek en ontwikkeling van nieuwe diagnose- en behandelmethoden waarbij medische beeldvorming wordt ingezet. Dit hebben zij vandaag bekend gemaakt. Binnen het nieuw op te richten Institute for Diagnostic and Interventional Imaging gaan zij zich richten op het effectiever behandelen van kanker, hersenaandoeningen en hart- en vaatziekten. De publiek-private samenwerking is essentieel om sneller nieuwe medische oplossingen te ontwikkelen die gerichter en sneller kunnen worden ingezet om de patiëntenzorg te verbeteren en efficiënter te maken. Het consortium richt zich op de ontwikkeling van nieuwe beeldgestuurde minimaal ingrijpende behandelingen op basis van hoge precisie MRI- en röntgenbeeldvorming. Daarnaast dragen de 2, 3 en 4D-beelden die met deze technologieën kunnen worden gemaakt steeds meer waardevolle informatie over de patiënt in zich. De partijen willen die medische informatie verder ontsluiten en inzetten bij nieuwe behandelmethoden. Ook de ontwikkeling van navigatietechnologieën om dit soort behandelingen nauwkeuriger en minder complex te maken is onderdeel van de samenwerking. Door medische en technische ontwikkelingen zijn behandelingen met een katheter of naald, of zelfs door zonder het lichaam in te gaan door beeldgestuurde straling van buitenaf met röntgen of ultrageluid, steeds vaker een alternatief voor open chirurgie. Deze behandeling kan nauwkeuriger zijn en is minder belastend voor de patiënt. Dat kan ervoor zorgen dat de patient eerder het ziekenhuis kan verlaten. Daarom speelt medische beeldvorming een toenemende rol van belang bij het vinden van antwoorden op de stijgende zorgvraag, het steeds nijpender tekort aan personeel en de stijgende kosten van de gezondheidszorg. Door de kennis en kostbare, complexe innovatiefaciliteiten van de consortiumpartners te delen, zoals klinische laboratoria in het UMC Utrecht en de onderzoeksfaciliteiten voor scannertechnologieën op de High Tech Campus Eindhoven, wordt samenwerken eenvoudiger en wordt innovatie versneld. De opgebouwde kennis, methodologie, software en technologie van academische wetenschap en industriële R&D zullen worden vertaald naar industriële productie van nieuwe systemen die kunnen worden ingezet in de klinische praktijk. De ontwikkel en productielocatie van Philips in Best zal een belangrijke rol spelen in het naar de markt brengen en bij de patiënt krijgen van de nieuwe oplossingen die het initiatief voortbrengt. De samenwerking zal in de toekomst worden uitgebreid met andere innovatieve private bedrijven. Het IDII maakt deel uit van het Innovative Medical Devices Initiative NL (IMDI.nl). Dit is opgericht na een oproep van de WHO in 2007 om meer technologische innovatie in de gezondheidszorg. Dit heeft als doel de Nederlandse kennisinfrastructuur op het gebied van de medical devices te versterken. Hiermee beoogt het IDMI.nl om bii te dragen aan een veilige, betaalbare en bemensbare gezondheidszorg in Nederland. Ook hoopt het IMDI.nl hiermee een belangrijke bijdrage te leveren aan de economie en de wetenschap in Nederland. Met het initiatief bevestigt Nederland zijn voortrekkersrol op het gebied van innovatie in de gezondheidszorg. De vooraanstaande internationale economische en wetenschappelijke concurrentiepositie van Nederland op het gebied van medische beeldvorming wordt met het initiatief verder versterkt.
Het Havenziekenhuis en het Erasmus MC beginnen samen het Alzheimercentrum zuidwest Nederland in de regio. Het centrum richt zich op alle vormen van dementie. Doordat de afdelingen Neurologie en Geriatrie van beide ziekenhuizen kennis en ervaring bundelen, kunnen ze de diagnostiek verder verbeteren, de ziekte eerder ontdekken en het wetenschappelijk onderzoek naar dementie een nieuwe impuls geven. Het Alzheimercentrum zuidwest Nederland gaat van start op 21 april. Op die dag overhandigt Alzheimer Nederland een cheque aan het centrum. Het aantal patiënten met Alzheimer en andere vormen van dementie neemt de komende decennia schrikbarend toe. Alzheimer Nederland voorspelt dat het aantal patiënten tot het jaar 2040 meer dan verdubbelt. Kleine gemeenten in de regio krijgen te maken met een nóg forsere toename, soms met meer dan 200 procent. ‘Het is een kwetsbare groep patiënten voor wie nog geen genezing mogelijk is. Het is daarom belangrijk dat de zorg voor deze mensen en het wetenschappelijke onderzoek naar de ziekte verbetert’, zegt John van Swieten, neuroloog van het Erasmus MC. Door de samenwerking kunnen het Erasmus MC en dochter het Havenziekenhuis zowel de zorg voor de patiënten als het onderzoek naar de ziekte verbeteren. Het Erasmus MC heeft ervaring met dementie bij patiënten op jongere leeftijd en met wetenschappelijk onderzoek. Het Havenziekenhuis is gespecialiseerd in de zorg voor oudere patiënten. ‘We stemmen in het centrum onderzoek en behandeling maximaal op elkaar af. Alle betrokken specialisten, zoals neurologen, geriaters, neuropsychologen, radiologen en nucleair geneeskundigen werken nauw samen, zegt geriater Bert Ziere van het Havenziekenhuis. Hierdoor worden patiënten in beide ziekenhuizen optimaal begeleid. Van Swieten: ‘We hopen dat we door meer onderzoek te doen dichter bij een behandeling te komen, die de ziekte van Alzheimer en andere vormen van dementie aanmerkelijk kan vertragen.’ Dementiepatiënten kampen onder andere met vergeetachtigheid en gedragsveranderingen. Patiënten en familieleden zijn heel kwetsbaar. Het nieuwe centrum hanteert een duidelijke en gestructureerde aanpak en een vlotte doorstroming in het zorgpad. In de periode dat deskundigen de diagnose stellen, staat persoonlijke aandacht voor de patiënt en de familie centraal. Als de diagnose er eenmaal is, zorgt het centrum ervoor dat de patiënt in iedere fase van zijn ziekte de juiste zorg krijgt en deskundigen ziet. Patiënten en familie hoeven dus niet zelf op zoek naar passende zorg. Het Alzheimercentrum heeft twee locaties. Patiënten kunnen zowel terecht in het Havenziekenhuis als in het Erasmus MC. De opening wordt gevierd op zaterdag 21 april in het Erasmus MC. Op die dag kunnen geïnteresseerden terecht voor meer informatie, presentaties en gesprekken met deskundigen. Gea Broekema, directeur van Alzheimer Nederland overhandigt een cheque. Het Vriendenfonds van het Erasmus MC start in samenwerking met Alzheimer Nederland op de openingsdag met het werven van fondsen voor genetisch onderzoek. Het Erasmus MC maakt deel uit van de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU). De NFU is een samenwerkingsverband van de acht universitair medische centra (UMC's) in Nederland en heeft als algemene doelstelling het behartigen van de gezamenlijke belangen van de UMC's. Andere UMC's die deel uitmaken van de NFU zijn het AMC, azM, LUMC, UMCG, UMC St Radboud, UMC Utrecht en VUmc. In totaal zijn 60.000 medewerkers verbonden aan de acht UMC's.
Paarden die gluten in de voeding krijgen, blijken daarop te reageren met antistoffen in het bloed, in tegenstelling tot dieren die glutenarm worden gevoerd. Coeliakiespecialisten van VUmc en onderzoekers van de faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht hebben de gevoeligheid voor gluten als oorzaak van chronische dunnedarmontsteking bij sportpaarden voor het eerst in beeld gebracht. Chronische dunnedarmontsteking treedt steeds vaker op bij sportpaarden. Deze aandoening kan gepaard gaan met regelmatig optredende koliek (buikpijn), gewichtsverlies, verminderd presteren en bloedarmoede. Chronische dunnedarmontsteking lijkt met name bij dressuurpaarden voor te komen. De exacte oorzaak van chronische dunnedarmontsteking bij paarden is onbekend, maar er is een vermoeden dat gluten in paardenvoeding een rol zou kunnen spelen. Mensen met glutenintolerantie, ofwel coeliakie, hebben namelijk een aantal klachten die vergelijkbaar zijn met die van paarden met dunnedarmontsteking. Onderzoekers van de faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht hebben daarom samen met VUmc-specialisten op het gebied van coeliakie de gevoeligheid voor gluten bij paarden voor het eerst in beeld gebracht. Volgens coeliakie-deskundige prof. Chris Mulder van VUmc biedt dit ook mogelijkheden voor onderzoek naar coeliakie bij mensen: "De onverwachte ontdekking dat ook paarden problemen hebben met glutenintolerantie, kan betekenen dat we belangrijk onderzoek kunnen doen zonder de inzet van proefdieren." Alhoewel paard en mens verschillende wezens zijn, kan vergelijkend onderzoek tussen paarden en mensen met glutenintolerantie veel informatie geven die anders alleen met behulp van proefdieren zou kunnen worden verkregen. Uit het onderzoek van VUmc en Diergeneeskunde blijkt dat paarden met gluten in de voeding daarop kunnen reageren met antistoffen in het bloed, vergelijkbaar met die welke gevonden worden bij mensen met coeliakie. Eén sportpaard met chronische dunnedarmontsteking en een hoge concentratie van deze antistoffen gaf een duidelijke verbetering te zien, zowel in herstel van de darmvlokken als van de antistoffen, na een glutenvrij dieet van zes maanden. Momenteel wordt gewerkt aan de ontwikkeling van een bloedtest, waarmee individuele paarden (vroegtijdig) kunnen worden gescreend op gevoeligheid voor gluten. Gluten komt voor in een aantal granen, waaronder tarwe. In krachtvoer voor paarden wordt steeds meer tarwe gebruikt. Gluten bestaat uit glutenine en gliadines. In het bijzonder de gliadines worden in verband gebracht met de ziekte coeliakie - glutenintolerantie - bij de mens. Voedsel met gluten zorgt bij mensen met coeliakie voor een beschadiging van het slijmvlies van de dunne darm. Daardoor kan de darm zijn werk niet goed doen. In Nederland hebben naar schatting 100.000 tot 120.000 mensen coeliakie, terwijl maar 25.000 personen weten dat ze het hebben. Vandaag is het artikel Gluten-dependent antibodies in horses with inflammatory small bowel disease (ISBD) online op de website van Veterinary Quarterly verschenen.
Insecten eten is niet alleen gezond, maar wordt ook onvermijdelijk. De huidige productie van vlees en ander voedsel is het grootste obstakel voor een duurzame samenleving, zeggen onderzoekers van Wageningen Universiteit. Insecten zijn in Nederland echter nog geen alledaagse kost. Een psychische drempel weerhoudt westerlingen van het nuttigen van gebarbecuede palmkeverlarven, sprinkhanensalade of gefrituurde libellenlarven. 80 procent van de wereldbevolking smult van deze eiwitrijke lekkernijen. Daarom hebben drie specialisten van Wageningen Universiteit onlangs het eerste Nederlandse Insectenkookboek gepresenteerd. Bij deze gelegenheid werd ook de grootste sprinkhanentaart ter wereld aangesneden.
Paarden die gluten in de voeding krijgen, blijken daarop te reageren met antistoffen in het bloed, in tegenstelling tot dieren die glutenarm worden gevoerd. Coeliakiespecialisten van VUmc en onderzoekers van de faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht hebben de gevoeligheid voor gluten als oorzaak van chronische dunnedarmontsteking bij sportpaarden voor het eerst in beeld gebracht. Chronische dunnedarmontsteking treedt steeds vaker op bij sportpaarden. Deze aandoening kan gepaard gaan met regelmatig optredende koliek (buikpijn), gewichtsverlies, verminderd presteren en bloedarmoede. Chronische dunnedarmontsteking lijkt met name bij dressuurpaarden voor te komen. De exacte oorzaak van chronische dunnedarmontsteking bij paarden is onbekend, maar er is een vermoeden dat gluten in paardenvoeding een rol zou kunnen spelen. Mensen met glutenintolerantie, ofwel coeliakie, hebben namelijk een aantal klachten die vergelijkbaar zijn met die van paarden met dunnedarmontsteking. Onderzoekers van de faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht hebben daarom samen met VUmc-specialisten op het gebied van coeliakie de gevoeligheid voor gluten bij paarden voor het eerst in beeld gebracht. Volgens coeliakie-deskundige prof. Chris Mulder van VUmc biedt dit ook mogelijkheden voor onderzoek naar coeliakie bij mensen: “De onverwachte ontdekking dat ook paarden problemen hebben met glutenintolerantie, kan betekenen dat we belangrijk onderzoek kunnen doen zonder de inzet van proefdieren.” Alhoewel paard en mens verschillende wezens zijn, kan vergelijkend onderzoek tussen paarden en mensen met glutenintolerantie veel informatie geven die anders alleen met behulp van proefdieren zou kunnen worden verkregen. Uit het onderzoek van VUmc en Diergeneeskunde blijkt dat paarden met gluten in de voeding daarop kunnen reageren met antistoffen in het bloed, vergelijkbaar met die welke gevonden worden bij mensen met coeliakie. Eén sportpaard met chronische dunnedarmontsteking en een hoge concentratie van deze antistoffen gaf een duidelijke verbetering te zien, zowel in herstel van de darmvlokken als van de antistoffen, na een glutenvrij dieet van zes maanden. Momenteel wordt gewerkt aan de ontwikkeling van een bloedtest, waarmee individuele paarden (vroegtijdig) kunnen worden gescreend op gevoeligheid voor gluten. Gluten komt voor in een aantal granen, waaronder tarwe. In krachtvoer voor paarden wordt steeds meer tarwe gebruikt. Gluten bestaat uit glutenine en gliadines. In het bijzonder de gliadines worden in verband gebracht met de ziekte coeliakie – glutenintolerantie – bij de mens. Voedsel met gluten zorgt bij mensen met coeliakie voor een beschadiging van het slijmvlies van de dunne darm. Daardoor kan de darm zijn werk niet goed doen. In Nederland hebben naar schatting 100.000 tot 120.000 mensen coeliakie, terwijl maar 25.000 personen weten dat ze het hebben.
In 2002 verscheen het NIOD-rapport over de rol die Nederland speelde bij de moord op zo’n 8000 Bosnische moslims in 1995. Runia laat in Het Srebrenicasyndroom zien dat de conclusies van de NIOD-historici fundamenteel ondeugdelijk zijn. De samenstellers van het rapport tuimelden in de valkuil van wat in de psychologie parallel processing wordt genoemd: in plaats van de traumatische aspecten van het Nederlandse Srebrenica-beleid onder ogen te zien, reageerden ze deze af op hun publiek. Om slechts één voorbeeld te noemen: in plaats van te analyseren waarom Nederland er niet in slaagde de strategie van ‘afschrikken door aanwezigheid’ vorm te geven, begonnen de NIOD-historici zelf ‘af te schrikken door aanwezigheid.’ Het NIOD deed precies wat Dutchbat had nagelaten: het nam blocking positions in, weigerde ook maar een duimbreed toe te geven als het werd ‘aangevallen’, peinsde er niet over eenmaal ingenomen posities te verlaten en liet de tanden zien als iemand hen te na kwam. Runia neemt de lezer op detectiveachtige wijze mee in een spannende zoektocht naar wat er precies rond het NIOD en Srebrenica is misgegaan. Het Srebrenicasyndroom maakt duidelijk dat historische gebeurtenissen zo traumatisch kunnen zijn dat we ze, zonder dat we daar erg in hebben, in het heden kunnen ‘naspelen’. Eelco Runia (universitair docent) is historicus en psycholoog en doceert Theoretische en intellectuele geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen.
Het eiwit BubR1 blijkt een regulator te zijn in het natuurlijke proces van veroudering in zowel de mens als de muis. Dat stelt Tobias Wijshake, die samen met zijn collega’s onderzoek deed naar het verouderingsproces. Onze levensverwachting neemt alleen maar toe, en helaas wordt niet iedereen gezond oud. De kans op hart- en vaatziekten, diabetes en kanker wordt groter als we ouder worden. Om de levenskwaliteit van ouderen te verbeteren, willen wetenschappers het verouderingsproces graag beter begrijpen. Eén van de processen die ze daarvoor bestuderen is cellulaire senescence – het proces dat cellen niet meer kunnen delen door schade of stress. Wijshake en zijn collega’s ontdekten dat dit proces bijdraagt aan de ontwikkeling van verouderingsgerelateerde ziekten, en dat het verwijderen van senescent cellen in muizen veroudering in een aantal weefsels kan vertragen. Daarnaast ontdekten ze dat een continue hoge expressie van het eiwit BubR1 samenhing met een langere levensverwachting. Een hoge expressie van dit eiwit bleek in muizen de levensverwachting te verlengen, de ontwikkeling van tumoren te verminderen en veroudering in bepaalde weefsels te vertragen. Een lage expressie van dit eiwit hing juist samen met versnelde veroudering en een kortere levensduur. Hieruit concluderen ze dat BubR1 een belangrijke regulator is in het proces van veroudering. Deze bevindingen helpen om het verouderingsproces en de bijkomende risico’s op het ontwikkelen van chronische ziekten beter te begrijpen. Tobias Wijshake (1981) studeerde Biomedische wetenschappen (MSc) aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek binnen de afdelingen Pediatrics van het Universitair Medisch Centrum Groningen en Pediatrics and Adolescent Medicine, Mayo Clinic in Rochester (USA). Het onderzoek werd gefinancierd door het UMCG en de Noaber Foundation.
Twee nieuwe meetinstrumenten, de Groningen Frailty Indicator (GFI) en INTERMED Elderly Self Assessment (IM-E-SA), blijken nauwkeurig te kunnen vaststellen welke ouderen kwetsbaar zijn en of zij complexe (zorg)behoeften hebben. Ook kunnen beide meetinstrumenten zorgkosten in het daarop volgende jaar accuraat voorspellen. Tot slot blijken ouderen die in het daarop volgende jaar overleden, drie maal hogere zorgkosten te hebben gemaakt dan ouderen die in leven bleven. Dat zijn enkele conclusies uit het promotieonderzoek van Lilian Peters. Om in te kunnen schatten welke groepen ouderen het meest kwetsbaar zijn en de meeste zorg nodig zullen hebben, werken zorgverleners in Nederland met vragenlijsten die ouderen zelf invullen, zoals de GFI voor kwetsbaarheid en de IM-E-SA voor zorgcomplexiteit. Peters ging na hoe bruikbaar en betrouwbaar deze vragenlijsten zijn in de praktijk. In een groep van 353 ouderen waren 296 ouderen (84%) in staat om de vragenlijsten zelfstandig in te vullen. Uit het LifeLines onderzoek onder 6.000 ouderen bleek vervolgens dat de hoogste GFI-scores gevonden werden voor de alleroudsten, alleenstaanden, ouderen die in een zorginstelling wonen en ouderen met meerdere ziekten en aandoeningen. De promovenda concludeert verder dat beide vragenlijsten meten wat ze behoren te meten. In het tweede deel van haar onderzoek ontwikkelde Peters een voorspellingsmodel op basis van kwetsbaarheid, zorgcomplexiteit en andere, individuele kenmerken. Deze modellen bleken in 40% van de gevallen in staat om zorgkosten nauwkeurig in te schatten, de helft daarvan kon ook met de GFI of IM-E-SA voorspeld worden. De nieuwe predictiemodellen laten een aanzienlijke verbetering zien ten opzichte van andere voorspellingsmodellen. Minstens zo opvallend is dat de kwetsbaarheidsscore (GFI) accuraat AWBZ-zorgkosten kan voorspellen, en de zorgcomplexiteitsscore (IM-E-SA) de ziektekosten onder de zorgverzekeringwet. De inzichten uit dit onderzoek kunnen beleidsmakers, ziekenhuizen, zorgverleners en zorgverzekeraars helpen om de juiste zorg in te kopen en te leveren. Lilian Peters (1979) studeerde Health Sciences (MSc) aan de universiteit van Maastricht. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen de afdeling Epidemiologie en onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door ZonMW, onderzoeksproject Nationaal Programma Ouderenzorg. Peters werkt als klinisch epidemioloog en senior onderzoeker in het UMCG en het VU Medisch Centrum in Amsterdam.
Traditionele behandelingen voor mensen met chronische nierklachten, zoals strikte bloeddrukcontrole, plaspillen en een speciaal zout- en eiwitarm dieet, kan het verslechteren van de nierfunctie bij mensen met cystenieren niet stoppen. Wel kunnen deze ingrepen het ziekteproces mogelijk vertragen, en zo toch bijdragen aan een betere overleving. Dat concludeert Edwin Spithoven in een grote epidemiologische studie naar deze specifieke patiëntengroep, die hard groeit en waarvoor nog geen behandeling beschikbaar is. Bij mensen met cystenieren vormen zich vochtblaasjes (cysten) in de nieren. De ziekte is erfelijk overdraagbaar en komt in Nederland bij ongeveer 1 op de 1.000 mensen voor. Cystenieren worden vaak pas laat opgemerkt, wanneer de cysten in aantal en omvang zo groot zijn dat de nierfunctie achteruitgaat en de nier uiteindelijk stopt met filteren. Dat gebeurde volgens Spithoven in 2013 bij zo’n 52.800 mensen in de Europese Unie. Bij nierfalen is een niertransplantatie uiteindelijk het laatste redmiddel. Spithoven schat de kosten van de behandeling van patiënten met cystenieren op zo’n € 1,5 miljard in 2010. Daarom is het volgens hem ook uit economisch perspectief van belang dat er gauw nieuwe behandelingen komen die de ziekte stoppen. Totdat die behandelingen beschikbaar komen, zijn patiënten nog aangewezen op de conventionele behandeling van chronische nierziektes. Spithoven concludeert dat die mogelijk ziektevertragend werken, en waarschijnlijk helpen om de ontwikkeling van bijkomende, levensbedreigende cardiovasculaire complicaties te verminderen. Edwin Spithoven (1986) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek binnen de afdeling Nefrologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen, dat het onderzoek ook financierde. Spithoven werkt als internist in opleiding in het Meander Medisch Centrum Amersfoort.
Steeds meer mensen hebben draadjes achter hun voortanden. Ze zorgen ervoor dat de voortanden netjes op hun plek blijven, maar zijn ook een risicofactor voor gaatjes en tandvleesontsteking. Orthodontist Marije Jongsma ontdekte dat er geen ingewikkelde kunstgrepen nodig zijn om het laagje tandplaque op de draden te verminderen – en daarmee het risico op gaatjes te verkleinen: een elektrische tandenborstel, antibacteriële tandpasta en eventueel een antibacterieel mondspoelmiddel. Ook blijken enkelstrengsdraden een kleinere risicofactor dan meerstrengsdraden. Om na een orthodontische behandeling het resultaat vast te houden, worden vaak retentiedraden achter de voortanden geplaatst. Deze draden zijn heel effectief, maar hebben als nadeel dat er een laagje bacteriën (plaque of biofilm) aan de draden hecht, waardoor rondom deze draden vaker complicaties optreden zoals tandvleesontsteking of gaatjes. Jongsma onderzocht daarom hoe de vorming van biofilm op de draden te beïnvloeden is. De promovenda stelt vast dat de vorm van de draden van grote invloed is op de hoeveelheid biofilm die eraan hecht. Op een draad die is opgebouwd uit meerdere strengen vormt zich meer biofilm dan op een draad die bestaat uit één streng. Hoe ruwer het oppervlak, des te makkelijker kunnen bacteriën zich hechten. Biofilm heeft een heel compacte structuur – een eenmaal gevormde bacterielaag is moeilijk te doordringen. Jongsma ontdekte dat de structuur van de biofilm verandert en beter doordringbaar wordt door het gebruik van een elektrische tandenborstel. Door zo’n tandenborstel te combineren met een antibacteriële tandpasta en mondspoelmiddel neemt de hoeveelheid biofilm bovendien af en wordt de samenstelling ervan minder schadelijk. Jongsma benadrukt dat de vorming van biofilm niet helemaal voorkomen kan worden, maar dat complicaties rondom de draden met kleine, maar doeltreffende middelen wel verminderd kunnen worden. Marije Jongsma (1986) studeerde tandheelkunde aan de Vrije Universiteit van Amsterdam. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen het W.J. Kolffinstituut en de afdeling Orthodontie, binnen het programma Bioadhesion, Biocompatibility and Infection, van het Universitair Medisch Centrum Groningen, die het onderzoek ook bekostigden. Jongsma werkt als orthodontist in de maatschap Jongsma & Jongsma Orthodontisten.
Mannen met azoöspermie (afwezigheid van zaadcellen in het sperma) hebben het hoogste risico op chromosoomafwijkingen. Dat ontdekten UMCG-onderzoeker Elsbeth Dul en haar collega’s in onderzoek onder paren met vruchtbaarheidsproblemen. Daarom is het volgens hen effectiever en goedkoper om alleen mannen met azoöspermie op chromosoomafwijkingen te testen, en het dure en tijdrovende chromosomenonderzoek bij alle andere mannen achterwege te laten. Mannen met een verminderde zaadkwaliteit hebben vaker chromosoomafwijkingen dan mannen zonder vruchtbaarheidsproblemen. Toen het in 1992 mogelijk werd voor deze groep mannen en hun partners om een IVF-ICSI te ondergaan (een soort aangepaste IVF-behandeling waarbij de embryoloog in het laboratorium een bewegende zaadcel selecteert en met een glaspipetje injecteert in de eicel), dacht men dat het aantal kinderen met aangeboren afwijkingen wel eens zou kunnen toenemen. Daarom werd in de landelijke richtlijn vastgelegd dat verminderd vruchtbare mannen met een kinderwens standaard een chromosoomanalyse moeten ondergaan. Dit dure en tijdrovende onderzoek bleek echter weinig effectief: er werden weinig chromosoomafwijkingen gevonden. Dul en haar collega’s wilden de screening effectiever maken, en onderzochten daarom in welke groep mannen de kans op chromosoomafwijkingen het hoogst is. Dit blijken mannen met azoöspermie te zijn. Van deze groep mannen blijkt 15,4% chromosoomafwijkingen te hebben, terwijl dat percentage in de groep non-azoösperme mannen (mannen die wel zaadcellen maken) slechts 2,5% is. Op basis van deze resultaten stelden de onderzoekers voor om het screenen te beperken tot mannen met azoöspermie en mannen met non-azoöspermie met een bijkomende risicofactor, zoals herhaalde miskraam. Het onderzoek heeft ertoe geleid dat de landelijke richtlijn inmiddels is aangepast. Elsbeth Dul (1978) studeerde Geneeskunde aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen, waar Dul in opleiding is tot gynaecoloog.
Uit een nationale studie waaraan 48 ziekenhuizen hebben meegewerkt, blijkt dat het ’s nachts thuis beademen van COPD-patiënten na een ziekenhuisopname met beademing niet leidt tot minder ziektelast in het dagelijkse leven. De ziektelast is bepaald als een langere tijd tot een nieuwe opname, of een significante verbetering van longfunctie, kwaliteit van leven en benauwdheid. Fransien Struik, via het UMCG projectleider bij dit landelijke RESCUE-onderzoek, concludeert dan ook dat er te weinig bewijs is om bij deze patiënten nachtelijke thuisbeademing als routinebehandeling te continueren. Bij mensen met COPD (chronisch obstructieve longziekte) zijn de luchtwegen ernstig vernauwd door een ontstekingsreactie op prikkels zoals rook of gassen. COPD is een progressieve aandoening die niet te genezen is. De ziekte wordt in 85% van de gevallen veroorzaakt door roken, maar kan ook ontstaan door bijvoorbeeld blootstelling aan schadelijke stoffen of ernstige luchtverontreiniging. COPD komt vooral voor bij mensen van 55 jaar of ouder. Mensen met COPD krijgen permanent onvoldoende lucht. Daarom is het niet zo gek om aan chronische beademing te denken, zeker bij mensen die daar bij een verergering van de klachten al voordeel van hadden. In de RESCUE-studie werden 201 patiënten die behandeld werden in 48 ziekenhuizen een jaar lang gevolgd. De ene helft kreeg de standaardbehandeling in de vorm van medicijnen, de andere helft kreeg daarnaast thuis ook nog nachtelijke beademing. Struik en haar collega-onderzoekers concluderen dat er na twaalf maanden maar weinig verschil is tussen beide groepen. Bij de groep die ’s nachts beademd werd, verbeterde wel het koolzuurgehalte in het bloed, zowel overdag (in rust) als ’s nachts, maar de overige verschillen bleken te klein om nachtelijke beademing standaard aan alle COPD-patiënten aan te bieden. Omdat sommige groepen patiënten in de beademingsgroep wel gunstig reageerden, pleit Struik voor meer onderzoek. Fransien Struik (1980) studeerde Bewegingswetenschappen aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen de afdeling Longziekten en Tuberculose en het Groningen Research Institute for Asthma and COPD van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door het Longfonds, Philips/Respironics, Stichting Astma bestrijding en Tefa Mediq.
De ‘angiogenetic switch’, het op gang komen van het complexe proces waarin hersentumoren nieuwe bloedvaten weten te ontwikkelen om te overleven en groeien, is volgens neurochirurg Michiel Wagemakers nauw verbonden met het Angiopoietine-Tie2 systeem. Wagemakers onderzocht de rol van dit groeifactorsysteem in snel groeiende (‘hooggradige’) hersentumoren. De bevindingen kunnen helpen bij het ontwikkelen van medicijnen tegen dit type hersentumoren. Hooggradige hersentumoren zijn moeilijk te behandelen, niet alleen omdat medicijnen de bloed-hersenbarrière moeten oversteken maar ook omdat deze tumoren nieuwe bloedvaatjes kunnen vormen om zichzelf van bloed te voorzien. Dat proces heet angiogenese, en de mate waarin tumoren angiogene activiteit vertonen hangt nauw samen met tumorgroei en overleving. Bij dit complexe proces zijn meerdere typen cellen en groeifactoren betrokken. Wagemakers onderzocht één van zulke groeifactorsystemen, het Angiopoietine-Tie2 systeem. Hij bestudeerde onder andere hoe deze groeifactor verdeeld is binnen de menselijke hersentumor, en welke rol de groeifactor speelt binnen twee verschillende soorten tumoren of gliomen. Op basis van deze deelstudies, en op basis van een studie binnen een muismodel met hersentumorgroei, concludeert hij dat dit specifieke groeifactorsysteem nauw betrokken is bij de snelle groei van hooggradige hersentumoren. Dat maakt het Angiopoietine-Tie2 systeem volgens hem geschikt als mogelijk therapeutisch doelwit in de behandeling van hersentumoren. Voor de ontwikkeling van nieuwe medicijnen moet de exacte rol van dit systeem volgens hem nog duidelijker in kaart gebracht worden. Michiel Wagemakers (1970) studeerde Geneeskunde aan de Vrije Universiteit van Amsterdam. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek binnen twee afdelingen van het Universitair Medisch Centrum Groningen: Pathologie en Medische Biologie, en Neurochirurgie. Wagemakers werkt als neurochirurg in het UMCG.
Het enzym EZH2 blijkt veel genen te beïnvloeden, vooral genen die celdeling sturen. Lage EZH2 niveaus lijken endotheelcellen in een beschermende rusttoestand te houden. Dat ontdekte Monika Maleszewska in haar promotieonderzoek. Zij concludeert dat EZH2 daarom in de toekomst misschien een nieuw doelwit kan zijn voor de preventie van hart- en vaatziekten. Endotheelcellen zijn cellen die de bloedvaten bekleden en die bijdragen aan een goede werking van het cardiovasculaire systeem. Het is geen verrassing dat er hart- en vaatziekten kunnen ontstaan wanneer deze cellen niet meer goed werken. Maar de praktijk is niet zo simpel, omdat endotheelcellen heel verschillend zijn en werken in verschillende organen. Ze doen dat door te reageren op biochemische en mechanische signalen uit hun omgeving, die in de cel worden doorgegeven aan het genetische materiaal. De veranderingen die hieruit voortvloeien noemen we epigenetisch. Epigenetische veranderingen bepalen de verschijningsvorm en het gedrag van de cellen, maar er is nog veel onbekend over hoe endotheelcellen informatie uit de omgeving precies doorgeven aan het epigenetische niveau. Maleszewska bestudeerde hoe verschillende factoren in de omgeving van endotheelcellen, in het bijzonder de bloedstroom en onstekingsprocessen, samenwerken om het gedrag van deze cellen te veranderen. Ze ontdekte dat het enzym EZH2 in beide processen een belangrijke rol speelt, waardoor het een schakel vormt tussen de omgeving van de endotheelcellen en de epigenetische controle van hun genen. Deze bevindingen kunnen bijdragen aan een beter begrip van de epigenetische veranderingen die endotheelcellen ondergaan, en van de mechanismen achter het ontstaan van hart- en vaatziekten. Monika Maleszewska (1986) studeerde biotechnologie aan de Jagiellonian University in Krakow, Polen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door het Nederlands Instituut voor Regeneratieve Geneeskunde (NIRM), NWO en de Jan Kornelis de Cock-Stichting. Maleszewska werkt momenteel als onderzoeker in het Max Planck Institute for Biology of Ageing in Keulen, Duitsland.
Een kauwtest kan helpen om een beeld te krijgen van het verschil in kauwvermogen bij patiënten met diverse soorten protheses (met en zonder implantaten). Orofaciale fysiotherapeut Caroline Speksnijder van het UMC Utrecht bedacht daarom tweekleuren-kauwgom: een stuk kneedwas van rood en blauw.
Het gekauwde stuk kneedwas laat zien hoe goed de proefpersoon heeft gekauwd. Is het stuk vrijwel egaal paars, dan is de kauwfunctie optimaal. Zijn er nog duidelijk rode en blauwe stukken zichtbaar, dan is het resultaat al wat minder. Bij sommige patiënten zijn niet alleen de kleuren nauwelijks vermengd, maar is zelfs de oorspronkelijke ronde vorm nog zichtbaar. Het gekauwde stuk wordt ingescand en via Photoshop geanalyseerd. Het kauwvermogen kan daardoor in een getal uitgedrukt worden.
Andere ziekenhuizen en universiteiten gebruiken de kauwtest ook al. Speksnijder: ‘Zij gebruiken hem voor patiënten met verschillende aandoeningen. Niet alleen mondkanker, maar ook jeugdreuma, spierziekten en kaakbreuken.’
Hoe lager de sociaal-economische status, des te hoger is het risico dat iemand chronische nierschade (onvoldoende werkende nieren) ontwikkelt. Dat concludeert Priya Vart, die het verband bestudeerde tussen opleidingsniveau, inkomen en chronische nierschade. Het zou volgens hem de moeite waard kunnen zijn om mensen met een lagere sociaal-economische status preventief te screenen op de aandoening. Bij chronische nierschade werkt het ingenieuze filtersysteem van de nieren niet meer goed. De filtertjes die nog wel goed werken, moeten harder werken en slijten daardoor sneller. Versleten nierweefsel kan niet worden vervangen, waardoor chronische nierschade niet geneest. De aandoening staat niet op zichzelf, maar is het gevolg van andere aandoeningen. Onderzoekers wisten al dat diabetes en hoge bloeddruk risicofactoren zijn voor het ontwikkelen van chronische nierschade, net als sommige aangeboren afwijkingen. Nu blijkt dus uit het onderzoek van Vart dat ook een lagere sociaaleconomische status een risicofactor is. Vart analyseerde voor zijn onderzoek grote Nederlandse en Amerikaanse gegevensbestanden met ziekte-informatie over chronische nierschade. Uit die bestanden blijkt dat mensen met een lagere opleiding en/of een lager inkomen maar liefst een 40% hoger risico hebben op het krijgen van chronische nierschade dan mensen met een hogere sociaaleconomische status. In Nederland hebben mensen met een laag opleidingsniveau het hoogste risico, in Amerika geldt dat voor mensen met een laag inkomen. Vart zou daarom de huidige screening op chronische nierschade in de risicogroepen willen uitbreiden met mensen met een lage sociaaleconomische status. Daarvoor is eerst onderzoek nodig over de kosteneffectiviteit van zo’n aanpak. Priya Vart (1985) studeerde public health aan de universiteit van Glasgow (Verenigd Koninkrijk). Hij verrichtte zijn promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen, dat het onderzoek ook financierde. Vart werkt als onderzoeker in de Johns Hopkins Bloomberg School of Public Health in Baltimore (Verenigde Staten).
Onlangs deden MKB Nederland en VNO-NCSW het voorstel om de loondoorbetaling bij ziekteverzuim terug te brengen van twee naar één jaar om zo kosten te verlagen. Volgens Nicole Hoefsmit is dit niet verstandig, want uit haar promotieonderzoek aan de Universiteit Maastricht blijkt dat investeren in een betere samenwerking tussen verzuimende werknemers en hun werkgevers juist kosteneffectief is en leidt tot een productiviteitswinst van bijna 400 euro per 1 geïnvesteerde euro. “Het is de vraag of de voorgestelde maatregel zal resulteren in een adequate werkhervatting, wanneer niet wordt geïnvesteerd in verbetering van de samenwerking tussen de werknemer en werkgever.” De bevindingen in haar proefschrift wijzen op een gespannen samenwerking tussen verzuimende werknemers en hun werkgevers als gevolg van uiteenlopende doelen; voor werknemers medisch herstel en voor werkgevers werkhervatting. Er is onderling wantrouwen en een gebrek aan gezamenlijke besluitvorming. Om deze bottlenecks weg te kunnen nemen is het volgens Hoefsmit vooral belangrijk de eigen regievoering over werkhervatting door werknemers en leidinggevenden te bevorderen. Die input heeft ze ook gegeven aan de Sociaal Economische Raad, die eind 2014 op verzoek van minister Lodewijk Asscher (Sociale Zaken en Werkgelegenheid) een advies heeft uitgebracht over de toekomst van de arbeidsgerelateerde zorg. Over de kabinetsreactie op het SER advies is Hoefsmit positief: “Als werknemers mee kunnen beslissen over de arbeidsgerelateerde zorg, kan dat de samenwerking met de werkgever tijdens ziekteverzuim bevorderen. Hoefsmit ontwikkelde een nieuwe interventie om de samenwerking tussen werknemer en werkgever te bevorderen. “Bestaande initiatieven om eigen regievoering te ondersteunen zijn veelbelovend, maar vaak gericht op specifieke gezondheidsklachten, zoals burn-out of lage rugpijn, of uitsluitend toegankelijk via zorgverleners of verzekeraars. Dit werkt implementatie van succesvolle praktijken op organisatieniveau tegen, omdat het niet haalbaar is veel verschillende specifieke interventies toe te passen”, aldus Hoefsmit. Daarom ontwikkelde ze COSS (cooperation between sick-listed employees and their supervisors), een nieuwe generieke organisatie-interventie die bij alle verzuimende werknemers kan worden toegepast, ongeacht de diagnose. De interventie bestaat uit drie instrumenten: een draaiboek voor werknemers en leidinggevenden over wanneer elkaar te ontmoeten en wat te bespreken, een reguliere monitoring van de kwaliteit van de samenwerking en extra ondersteuning door de bedrijfsarts om de samenwerking indien nodig te verbeteren. Hoefsmit implementeerde de interventie bij een grote Nederlandse bank, en deed een proces-, effect-, en economische evaluatie. De resultaten zien dat de interventie, in vergelijking met de reguliere ondersteunin g, kosteneffectief is met betrekking tot initiële werkhervatt! ing (tijd tot eerste vooruitgang in werkuren) en leidt tot kostenreductie en een productiviteitswinst van bijna 400 euro per geïnvesteerde euro. Hoefsmit: “COSS heeft een groot potentieel, maar er is vervolgonderzoek met een langere doorlooptijd nodig om te bezien of COSS ook duurzame werkhervatting ondersteunt op een kosteneffectieve manier.” Nicole Hoefsmit is op donderdag 2 april gepromoveerd aan de Universiteit Maastricht met haar onderzoek ‘Self-direction in return-to-work: Bottlenecks, facilitators and an intervention’. Ze voerde haar onderzoek uit in samenwerking met dr. Inge Houkes, dr. Nicolle Boumans, prof. dr. Frans Nijhuis, dr. Angelique de Rijk, drs. Cindy Noben en dr. Bjorn Winkens. Sinds december 2014 is Hoefsmit werkzaam als Consultant Arbeid en Organisatie bij ArboNed.
Onderzoekers van het Erasmus MC hebben een erfelijke vorm ontdekt van parkinsonisme, een aandoening die lijkt op de ziekte van parkinson. Ze hebben gezien dat mutaties in een bepaald gen ervoor zorgen dat het lichaam het metaal mangaan niet goed kan verwerken. Dit kan leiden tot parkinsonisme en dystonie. Dystonie is een ziekte waarbij mensen onder andere motorische stoornissen krijgen. De onderzoekers hebben hun doorbraak zojuist gepubliceerd in het toonaangevende wetenschappelijke tijdschrift The American Journal of Human Genetics. Mangaan is een metaal dat veel voorkomt in onder andere in voeding en vitaminepillen. In grote hoeveelheden is het metaal giftig. Het lichaam kan normaal gesproken mangaan goed verwerken en afvoeren. Erfelijke mutaties in het gen SLC30A10 zorgen er echter voor dat het metaal zich in het lichaam opstapelt. Dat kan schade veroorzaken aan allerlei organen, maar tast ook het bloed en de hersenen aan. Hierdoor kunnen patiënten niet alleen neurologische ziekten krijgen zoals parkinsonisme en dystonie, maar het kan ook leiden tot een toename van de rode bloedcellen en leverstoornissen. ‘De problemen met de lever kunnen zo ernstig worden dat patiënten eraan overlijden’, zegt onderzoeksleider Vincenzo Bonifati, van de afdeling klinische genetica van het Erasmus MC. Aan het onderzoek hebben twee families meegewerkt waarin meerdere mensen afwijkingen hadden aan hun hersenen, lever en bloed. Ook hadden ze een extreem hoog gehalte mangaan in hun bloed. Met behulp van moderne technologieën, vonden de onderzoekers dat al deze mensen een afwijking hadden op chromosoom 1. Vervolgens spoorden zij ook het gen op dat de afwijkingen veroorzaakt. De onderzoekers hebben hierbij samengewerkt met de Radboud Universiteit in Nijmegen en de Universiteit van Siena in Italië. De ontdekking brengt onderzoekers een stap dichterbij het begrijpen en voorkomen van neurologische ziekten. ‘Het gaat dan specifiek om patiënten met teveel mangaan in hun bloed. Van andere, vaker voorkomende vormen van parkinsonisme of dystonie weten we nog niet hoe die ontstaan’, zegt Bonifati. Bovendien kan een vroege diagnose het leven redden van patiënten met mangaanophoping in hun lijf. ‘Er zijn medicijnen die het teveel aan mangaan uit het bloed halen. Artsen moeten zich bewust worden van de rol die mangaan kan spelen bij deze patiënten en zouden zo snel mogelijk de diagnose moeten stellen.’
In Afrika verdrievoudigt het aantal HIV-patiënten ouder dan 50 jaar tussen nu en 2040. De verwachte vergrijzing van de HIV-problematiek zal een steeds groter beslag leggen op zorgvoorzieningen. Er zal steeds meer zorg geboden moeten worden aan HIV-patiënten die tevens lijden aan ouderdomsaandoeningen. Afrikaanse landen moeten zich daarop voorbereiden. Dit en meer publiceren onderzoekers van Erasmus MC in het wetenschappelijke tijdschrift AIDS en op de 19e International AIDS Conference in Washington, het grootste congres over HIV/AIDS wereldwijd. Bij voortzetting van de huidige ontwikkelingen zal het aantal HIV-patiënten van ouder dan 50 jaar verdrievoudigen in de periode 2011 - 2040, van ruim 3 miljoen naar ruim 9 miljoen. Tegelijkertijd daalt het aantal HIV-patiënten onder (jong) volwassenen, waardoor de leeftijdopbouw van de HIV-epidemie drastisch zal veranderen. In 2040 zal 28% van de HIV-patiënten in sub-Sahara Afrika ouder dan 50 zijn, terwijl dat nu nog 13% is. In landen waar de medicijnen het eerste beschikbaar kwamen verwachten wij ook de grootste vergrijzing van de epidemie. In bijvoorbeeld Kenia en Tanzania zal in 2040 rond de 50% van alle HIV-patiënten ouder zijn dan 50 jaar. Van de 34 miljoen mensen die wereldwijd met HIV geïnfecteerd zijn, wonen er 23 miljoen in sub-Sahara Afrika. De AIDS-sterfte is het hoogst in de leeftijdsgroep 25-49 jaar. Dit heeft geleid tot een aanzienlijke daling in de levensverwachting in vele delen van Afrika. Met de komst van steeds goedkopere HIV-remmers is HIV niet langer altijd dodelijk, maar vaker chronisch. Door HIV-remmers zijn patiënten gezonder, leven zij langer en zijn zij aanzienlijk minder besmettelijk. Hierdoor zal het aandeel ouderen onder de HIV-patiënten sterk groeien. De epidemie vergrijst. Dit gebeurt al in de Verenigde Staten, waar HIV-remmers al sinds de jaren ‘90 beschikbaar zijn. In 2001 was hier nog 17% van de mensen met HIV ouder dan 50 jaar, terwijl dit in 2008 al was gestegen tot 29%. Omdat HIV-remmers steeds goedkoper worden en er steeds meer geld beschikbaar komt voor behandelprogramma's worden ook in Afrika in de afgelopen jaren steeds meer patiënten behandeld. Tussen 2004 en 2010 is hier het aantal HIV-patiënten onder behandeling gestegen van 300 duizend tot 5 miljoen. De verwachte vergrijzing van de HIV-problematiek zal een steeds groter beslag leggen op de aanwezige zorgvoorzieningen, want steeds meer zal er zorg geboden moeten worden aan HIV-patiënten die tevens lijden aan ouderdomsaandoeningen zoals diabetes, kanker en hart- en vaatziekten, die bovendien bij hen vaak eerder optreden. Dit laatste is een belangrijke bijwerking van de behandeling. Deze vergrijzing zal hoge eisen stellen aan de zorgvoorzieningen in Afrika, mede in aanmerking genomen dat veel risicofactoren voor ouderdomsziekten zoals roken en overgewicht al veel voorkomen in Afrika. Zo is in Zuid-Afrika ongeveer 50% van de vrouwen tussen de 40 en 60 jaar obees en wordt er te veel zout gebruikt in maaltijden. Hoge bloeddruk en diabetes zijn dus al veel voorkomende kwalen. De voorspellingen kunnen bijdragen aan het zich tijdig voorbereiden op vergrijzing van de HIV-epidemie. In samenwerking met Brown en Harvard University in de VS, het Africa Centre for Health and Population Studies in Zuid-Afrika, en Radboud Universiteit Nijmegen, hebben onderzoekers drs. Jan Hontelez en dr. Sake de Vlas van de afdeling Maatschappelijke Gezondheidszorg van Erasmus MC berekend wat de gevolgen zijn van de vergrijzing van de HIV-populatie voor elk van de 43 landen in sub-Saraha Afrika. Hiervoor is een computerprogramma (STDSIM) gebruikt dat een populatie van individuen en hun seksuele relaties simuleert.
miRNA’s in het bloed zijn mogelijk geschikt als ‘opspoorder’ van Barrett’s oesofagus, een voorstadium van slokdarmkanker. Dat concludeert Kirill Pavlov in zijn onderzoek naar de recent ontdekte groep van nucleotidezuren. Daarnaast reageren niet alle patiënten met slokdarmkanker even goed op de standaardbehandeling van bestraling, chemotherapie en weghalen van de tumor. Pavlov onderzocht ook waardoor dit komt. Er is nog veel onbekend over de ontwikkeling van Barrett’s oesofagus en het latere stadium: het adenocarcinoom van de slokdarm. Pavlov beschrijft hoe processen die belangrijk zijn in de embryonale ontwikkeling van de slokdarm ook een centrale rol spelen in het ontstaan van Barrett’s oesofagus en het adenocarcinoom van de slokdarm. Omdat deze laatste vorm van kanker vaak te laat wordt vastgesteld om nog op tijd te kunnen worden behandeld, zijn er nieuwe manieren nodig om Barrett’s oesofagus eerder op te sporen. Een methode die hiervoor mogelijk geschikt kan zijn, zo ontdekte Pavlov in een pilotstudie, is het opsporen van bepaalde nucleotidezuren, miRNA’s, in het lichaam. Dat zijn moleculen die de expressie van genen reguleren tijdens cellulaire processen zoals celdeling en de vorming van nieuwe cellen. De promovendus ontdekte verder dat patiënten bij wie in het kankerweefsel de eiwitten SOX2 en CD44 aanwezig zijn een kortere overleving hebben dan patiënten die deze eiwitten in het kankerweefsel missen. Dat verklaart misschien waarom sommige patiënten beter reageren op de huidige standaardbehandeling van Barrett’s oesofagus dan anderen. Kirill Pavlov (1986) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek aan de afdeling Gastro-Enterologie en Hepatologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd bekostigd door het UMCG (Junior Scientific Masterclass), de Van der Meer-Boerema Stichting en de Jan Kornelis de Cock Stichting. Pavlov werkt als arts-assistent in het Jeroen Bosch ziekenhuis in Den Bosch.
Angstaanjagende plaatjes op sigarettenpakjes zijn niet bij alle rokers effectief, concludeert hoogleraar Arie Dijkstra op basis van zijn onderzoek dat onlangs is gepubliceerd in het wetenschappelijke tijdschrift Psychology of Addictive Behaviors van de American Psychological Association. Als de plaatjes worden ingevoerd vindt hij dat rokers gemakkelijk, laagdrempelig en goedkoop ondersteuning moeten kunnen krijgen bij stoppen met roken. Prof. dr. Arie Dijkstra, hoogleraar Gezondheidspsychologie aan de Rijksuniversiteit Groningen, deed onderzoek naar de effecten van de angstaanjagende plaatjes op de voornemens van rokers om te stoppen met roken en op hun rookgedrag. Hij vroeg de helft van 118 rokers om drie weken lang stickers met de angstaanjagende plaatjes op hun sigarettenpakjes te plakken. De andere helft van de rokers bleef gedurende die drie weken hun gewone sigarettenpakjes gebruiken met de huidige tekstwaarschuwingen. De resultaten laten zien dat de angstaanjagende plaatjes werkten bij mensen die gewoonlijk weinig smoezen gebruiken om te blijven roken. Ze kregen significant sterkere voornemens om te stoppen en waren ook al significant vaker minder gaan roken in die drie weken. Zwaardere rokers reageerden eveneens positief op de plaatjes. Ook zij ontwikkelden significant sterkere voornemens om te stoppen. Eerder onderzoek laat zien dat die voornemens een robuuste voorspeller zijn om daadwerkelijk een stoppoging te doen. Bij rokers die veel smoezen gebruiken en bij lichtere rokers hadden de plaatjes geen meetbaar effect. Volgens Dijkstra is er vooral bij de rokers met veel smoezen het gevaar dat ze zich afkeren van het stoppen met roken. Om die mogelijk negatieve effecten op stoppen aan te kunnen tonen, zullen meer rokers voor een langere tijd moeten worden gevolgd. Dijkstra concludeert dat de lelijke plaatjes effectief kunnen zijn maar niet bij iedereen en dat nog niet duidelijk is of sommigen er zelfs slechter van worden. ‘Het beste advies dat ik op basis van mijn onderzoek kan geven is dat als de angstaanjagende plaatjes worden ingevoerd, het van belang is dat er ook voor een oplossing wordt gezorgd: rokers moeten dan gemakkelijk, laagdrempelig en goedkoop ondersteuning kunnen krijgen bij stoppen met roken.’ Prof.dr. Arie Dijkstra is hoogleraar Sociale Psychologie van Gezondheid en Ziekte aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij is gespecialiseerd in de psychologie van gezondheidsgedrag en verslavingen. Dijkstra, A., & Bos, C. (2015, January 26). The Effects of Repeated Exposure to Graphic Fear Appeals on Cigarette Packages: A Field Experiment. Psychology of Addictive Behaviors. Online publicatie: http://dx.doi.org/10.1037/adb0000049
Onderzoekers van het UMC Utrecht ontwikkelen met behulp van een subsidie van Alpe d’HuZes/KWF van bijna 300.000 euro een vernieuwende behandeling van kanker. Het gaat om het injecteren van radioactieve bolletjes in tumoren, waardoor een zeer precieze lokale bestraling kan worden gerealiseerd. Het direct injecteren van radioactieve bolletjes kan een adequate behandeling vormen van tumoren die moeilijk of niet chirurgisch verwijderd kunnen worden. Dat is het uitgangspunt van medisch bioloog dr. Frank Nijsen, kaakchirurg dr. Robert van Es en nucleair geneeskundige dr. Marnix Lam van het UMC Utrecht. Zij werken samen met dr. Bas van Nimwegen van de faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht om hoofd- en halstumoren te behandelen met radioactieve bolletjes. De behandeling draait om holmiumbolletjes die zichtbaar zijn op een MRI of nucleaire scan. Via beeldgestuurde injectie zijn de bolletjes heel nauwkeurig en lokaal in een tumor te brengen. In de eerste drie millimeter geven de holmiumbolletjes negentig procent van hun straling af. De behandeling verschilt cruciaal van vergelijkbare aanpakken met radioactieve yttrium-bolletjes. Van de holmiumbolletjes is via zowel MRI, CT en nucleaire beeldvormende technieken aan te tonen waar ze zitten. Daardoor zijn de veiligheid en effectiviteit van de holmiumbehandeling beter te controleren. Samen met de faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht wordt de behandeling nu al getest in huisdieren met tumoren. De voorlopige resultaten zijn goed. De afgelopen vier jaar zijn vijftien honden en katten met vooral agressieve tumoren op de tong behandeld. In het merendeel van de dieren werkte de behandeling goed. Gemiddeld werden tumoren tachtig procent kleiner en bleef de tong bruikbaar. "De resultaten in deze dierpatiënten zijn zeer veelbelovend”, vindt prof. dr. Ron Koole van de afdeling Mondziekten, kaak- en aangezichtschirurgie van het UMC Utrecht. “Daarom heb ik de wetenschappers die hieraan werken bij elkaar gebracht om deze behandeling ook voor mensen met kanker beschikbaar te maken." Met de recent toegekende subsidie van Alpe d’HuZes/KWF gaan de Utrechtse onderzoekers dit verder uitbouwen. Het moet leiden naar een fase I klinische studie waarbij de behandeling in kankerpatiënten onderzocht wordt op veiligheid. Een van de belangrijkste vragen is hóe de bolletjes dusdanig geïnjecteerd kunnen worden dat ze zich goed verspreiden binnen de tumor om een optimaal effect te kunnen bereiken. Ook moeten eventuele bijwerkingen van de behandeling in kaart gebracht worden. “Hoofd- en halstumoren zijn natuurlijk maar één toepassing van deze behandeling”, stelt dr. Frank Nijsen van het UMC Utrecht. “In principe is het mogelijk om elke vaste tumor die met een naald bereikbaar is te behandelen met holmiumbolletjes. Maar we moeten nu eerst bewijzen dat we herhaaldelijk en gecontroleerd tumoren kunnen injecteren.” Het UMC Utrecht werkt al twintig jaar aan de innovatieve behandeling van kanker met holmiumbolletjes. Patiënten met levertumoren worden er in wetenschappelijke setting al mee behandeld. In het UMC Utrecht hebben reeds vijftig patiënten een palliatieve holmiumbehandeling gekregen. Vorig jaar is het UMC Utrecht spin-off bedrijf Quirem Medical opgericht om deze behandeling wereldwijd beschikbaar te maken voor patiënten. Quirem Medical richt zich op de behandeling van levertumoren met holmiumbolletjes. Levertumoren hebben als het ware hun eigen bloedvaten waardoor ze makkelijk te bereiken zijn via een injectie. De bolletjes lopen vast in de allerkleinste bloedvaatjes in en rond de tumor. Ze geven hun straling daardoor alleen bij de tumor af. Omdat de bolletjes zichtbaar zijn op een MRI-scan kan via een testdosis precies gekeken worden of de bolletjes inderdaad in de tumor terecht komen. De subsidie van Alpe d'HuZes/KWF ‘Unieke kansen’ is speciaal bedoeld voor veelbelovend maar risicovol onderzoek dat niet in de huidige kankeronderzoeksfinanciering wordt ondersteund.
Mensen bij wie een tumor in het hoofd-halsgebied is weggehaald zijn dikwijls aangewezen op gebitsprotheses of gezichtsprotheses. Voor het bevestigen van de protheses kunnen tandheelkundige implantaten worden gebruikt. Anke Korfage onderzocht de toepassing van deze implantaten in verschillende groepen patiënten met tumoren in het hoofd-halsgebied en in patiënten met het syndroom van Sjögren. Korfage beschrijft onder andere hoe bij patiënten met een tumor in de mondholte implantaten bij voorkeur worden geplaatst tijdens dezelfde operatie waarin de tumor wordt weggehaald. Op die manier kunnen patiënten sneller na de operatie een gebitsprothese krijgen, en de implantaatoverleving is hoog. Over de toepassing van tandheelkundige implantaten in mensen met het syndroom van Sjögren was nog weinig bekend. Uit een groep van 406 UMCG-patiënten met Sjögren rekruteerde Korfage uiteindelijk 50 patiënten met implantaten om mee te werken aan haar onderzoek. Ze onderzocht de patiënttevredenheid en ging na hoe de implantaten er aan toe waren. Deze peri-implantaire gezondheid bleek redelijk goed en de implaatoverleving was na 46 maanden maar liefst 97%. Deze uitkomsten kwamen overeen met die van een in leeftijd en geslacht vergelijkbare gezonde controlegroep. Ook tevredenheid in beide groepen bleek amper te verschillen, al waren Sjögrenpatiënten wel iets minder tevreden en hadden zij vaker bloeding van het tandvlees rondom de implantaten dan gezonde controlepatiënten. Anke Korfage (1978) studeerde tandheelkunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen het W.J. Kolffinstituut van het Universitair Medisch Centrum Groningen, waar Korfage werkt als tandarts maxillofaciale prothetiek op de afdeling Mondziekten, Kaak- en Aangezichtschirurgie.
Hoe kan het revalidatieteam, met behulp van nieuwe wetenschappelijke inzichten, anticiperen op een terugval van een patiënt thuis? Deze simpele vraag raakt aan het complexe vraagstuk hoe wetenschap het beste vertaald kan worden naar concrete handvatten voor de revalidatiepraktijk. Sacha van Twillert, van oorsprong fysiotherapeut en bewegingswetenschapper, bestudeerde dit moeilijke vraagstuk. De afgelopen decennia heeft het wetenschappelijk onderzoek naar revalidatieprogramma’s een grote vlucht genomen. De kennis die uit dit onderzoek voorkomt, bereikt de revalidatiepraktijk maar mondjesmaat. Volgens onderzoekers is de wetenschappelijke werk- en denkhouding in de revalidatiepraktijk onvoldoende aanwezig. Volgens behandelaars sluiten veel onderzoeksvragen juist niet goed aan op de problemen die zij in de praktijk signaleren. Sacha van Twillert werd benaderd met een praktijkvraag van een team dat volwassenen met een beenamputatie behandelt. Hun vraag (‘hoe kunnen we met inzet van onderzoekskennis zo goed mogelijk anticiperen op een terugval in het functioneren met een beenprothese thuis?’) was startpunt van haar onderzoek. Een combinatie van kwalitatief en kwantitatief onderzoek bevestigde niet alleen de terugval thuis, maar liet ook zien vanuit de ervaringskennis van de patiënten waarom deze terugval plaatsvindt. Door onderzoeks- en gebruikerskennis te verbinden, ontwikkelde Van Twillert een zelfmanagementtraining waarvan de revalidatieprofessionals zich mede-eigenaar voelen. De zelfmanagementtraining is nu vast onderdeel van de reguliere amputatierevalidatie. Op een abstracter niveau laat dit onderzoek zien hoe wetenschappers en revalidatieprofessionals van elkaars kennis gebruik kunnen maken om revalidatiebehandelingen te verbeteren. Sacha van Twillert (1975) studeerde Fysiotherapie aan de Hanzehogeschool Groningen en Bewegingswetenschappen aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij het Centrum voor Revalidatie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd onder andere gefinancierd door Stichting Beatrixoord, OIM Orthopedie, ZonMw, en Revalidatie Nederland. Van Twillert werkt als projectleider in het UMCG.
Coassistenten vergelijken zichzelf vaker met medestudenten dan met arts-assistenten of medisch specialisten. Deze onderlinge vergelijkingen blijken bovendien een belangrijke rol te spelen in het ontwikkelingsproces van coassistenten, zo concludeert Janet Raat. Zij onderzocht de invloed van onderling vergelijken op het leerproces van coassistenten. De studie kan helpen om het leerproces van coassistenten tijdens hun coschappen verder te bevorderen. Tot voor kort werd gedacht dat coassistenten vooral leren van artsen, die optreden als docent en rolmodel. Maar coassistenten leren ook van de omgang met patiënten en – vooral – van elkaar. Tot nu toe was weinig bekend over hoe dat laatste precies in zijn werk gaat en hoeveel invloed coassistenten op elkaar uitoefenen. Raat onderzocht het door middel van een grootschalig vragenlijstonderzoek, een experimentele studie, een kwalitatieve studie onder twaalf coassistenten die vier weken lang een geluidsdagboek bijhielden, en een kwantitatieve studie naar stress en onderlinge vergelijkingen tijdens de coschappen. Het vooroordeel dat onderling vergelijken niet goed is en stress oplevert, blijkt meestal niet juist. Raat stelt voorop dat het zich vergelijken met medestudenten juist van belang is voor een goede, professionele ontwikkeling tot basisarts. Zulke vergelijkingen hebben over het algemeen een positieve invloed op het leren in de klinische praktijk. Het verdient daarom volgens Raat aanbeveling om onderlinge contacten te faciliteren, en om het vergelijkingsgedrag te bespreken in mentor- of coachgesprekken. Dat laatste is vooral van belang voor coassistenten met veel stress – zij geven veel vaker dan coassistenten zonder stress een negatieve uitleg aan hun vergelijkingen waardoor zij extra in de problemen kunnen raken. Janet Raat (1960) studeerde Medische Sociologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen, onderzoeksprogramma Center for Research and Innovation in Medical Education, die het onderzoek ook financierde. Raat werkt als onderzoeker medisch onderwijs in het UMCG.
Ontsteking in de luchtwegen is op een eenvoudige manier te meten, zelfs bij kinderen jonger dan zes jaar. Een nieuwe techniek, waarbij ontstekingsfactoren worden gemeten in gecondenseerde uitademingslucht, brengt een heel vroege diagnose van astma bij jonge kinderen binnen bereik. Dat schrijven Maastrichtse onderzoekers van de afdeling Kinderlongziekten in het jongste nummer van het tijdschrift Pediatric Allergy and Immunology. De techniek maakt gebruik van een gekoelde buis, waar de kinderen door ademen. De uitademingslucht condenseert tegen de wand, en in het vocht dat wordt opgevangen kunnen ontstekingsfactoren als IL-2, IL-4, IL-8 of IL-10 worden bepaald. “Er bestaan al enige jaren commerciële instrumenten die uitademingslucht condenseren”, zegt de eerste auteur van het artikel, dr Kim van de Kant. “Die apparaten laten de lucht die niet direct condenseert evenwel ontsnappen. Ons apparaat vangt de niet-gecondenseerde lucht op en voert die opnieuw langs de koele wand. Daardoor is de opbrengst van mogelijke ontstekingsfactoren veel hoger. Met dit nieuwe apparaat kunnen we bij jonge kinderen na slechts tien minuten door de buis ademen al voldoende condensaat opvangen voor een betrouwbare analyse. Bij de tot nu toe beschikbare apparaten zou je de kinderen daarvoor een stuk langer door de buis moeten laten ademen. Voor een peuter van drie met een korte spanningsboog, is de duur van verzamelen een belangrijke factor of een meting slaagt of niet”, aldus Van de Kant. In het onderzoek – waar Van de Kant onlangs op promoveerde aan het Universitair Medisch Centrum Maastricht – werd bij 230 kinderen van gemiddeld ruim 3 jaar oud uitademingslucht opgevangen en geanalyseerd. Daaronder waren kinderen met chronische ‘piepklachten’, kinderen met piepklachten van voorbijgaande aard, en kinderen zonder astmatische klachten. Uit de analyses bleek dat kinderen die op een leeftijd van vijf jaar nog steeds piepten (de chronische piepers), al op jonge leeftijd meetbaar meer ontstekingsfactoren in hun adem hadden dan kinderen zonder piepklachten. Ongeveer 30% van de Nederlandse peuters heeft last van astmatische klachten, zoals piepen of zagen op de borst, maar van die groep ontwikkelt uiteindelijk slechts 30% daadwerkelijk astma, met bijbehorende ontsteking. “Dit onderzoek is een belangrijke stap op weg naar een vroege diagnose”, zegt Van de Kant. “Voor de beste behandeling wil je zo vroeg mogelijk weten welke kinderen met piepklachten uiteindelijk astma zullen ontwikkelen. Met deze nieuwe techniek laten wij zien dat dit door middel van een weinig belastend onderzoek in de toekomst wellicht mogelijk is.” In deze studie konden de onderzoekers nog geen significant verschil aantonen in de hoeveelheid ontstekingsfactoren bij persisterende of voorbijgaande piepklachten. De komende tijd willen de onderzoekers de techniek zo ver verfijnen dat ook dat verschil meetbaar zal worden.
Bij mensen die hoog scoren op neuroticisme (een psychologische persoonlijkheidstrek) is de basale netwerkorganisatie van de hersenen tijdens rust anders dan die van ‘gezonde’ mensen. Dat concludeert Michelle Servaas. Het verschil verklaart volgens haar mogelijk waarom deze mensen emotionele informatie sneller en gemakkelijker verwerken. Mensen die hoog scoren op vragenlijsten voor neuroticisme ervaren over het algemeen meer negatieve emoties, zoals angst en somberheid, en reageren emotioneler op negatieve gebeurtenissen. Neuroticisme kan leiden tot het ontwikkelen van psychiatrische stoornissen, zoals angst- en depressiestoornissen, met alle medische kosten van dien. Servaas onderzocht de neurale mechanismen die ten grondslag liggen aan neuroticisme. Ze maakte hierbij gebruik van fMRI (functional magentic resonance imaging) tijdens rust en emotionele verwerkingstaken. fMRI is een niet-invasieve manier om hersenactiviteit in beeld te brengen tijdens informatieverwerking. Om informatieverwerkingsfouten te voorkomen, verwerken onze hersenen verschillende soorten informatie (bijvoorbeeld visueel, emotioneel, cognitief) zoveel mogelijk gescheiden. Om deze informatie weer samen te voegen, gebruikt het brein een beperkt aantal lange verbindingen. De verbindingen tussen hersengebieden, zo ontdekte Servaas, zijn bij mensen met hogere scores op neuroticisme meer willekeurig gestructureerd en minder sterk dan bij mensen met lage scores. Dat houdt in dat zij wellicht minder efficiënt informatie kunnen verwerken. Tot slot bleek in deze eerste groep het hersennetwerk dat gerelateerd is aan het identificeren en interpreteren van emoties juist beter te werken. Dat zou volgens Servaas kunnen verklaren waarom mensen die hoog scoren op neuroticisme al tijdens rust meer emotionele instabiliteit ervaren. Michelle Servaas (1986) studeerde psychologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij onderzoeksinstituut BCN-BRAIN van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Servaas werkt als onderzoeker in het iLab van het UMCG.
Lever X receptoren komen overal in het lichaam voor. Tot nu toe was onbekend welke invloed deze receptoren uitoefenen op het hart. Uit het proefdieronderzoek van Megan Cannon blijkt dat ze een gunstige functie hebben en het hart beschermen tegen hypertrofie (het verschijnsel dat overbelaste hartcellen groter worden) en hartfalen. Het onderzoek laat zien hoe de receptoren mogelijk een rol kunnen spelen in de behandeling van hartziekten. Wanneer het hart door ziekte overbelast wordt, verandert de stofwisseling waarbij er een verschuiving optreedt van de verbranding van voornamelijk vetzuren naar de verbranding van suikers. Hierbij spelen zogenoemde Lever X receptoren (LXRs) een belangrijke rol. Wanneer het hart te lang onder druk staat, zijn functionele aanpassingen niet meer genoeg, en kan het hart er mee stoppen. Hoewel wetenschappers vermoeden dat LXR-activatie (door middel van medicijnen) mogelijk een rol kan spelen in de behandeling van hartziekten, was het precieze effect van de receptoren nog onbekend. Cannon toonde aan dat verhoogde LXR-receptor niveaus inderdaad een beschermend effect op het hart hebben. De LXRs bleken in staat om hypertrofie te verminderen, en myocardiale fibrose (omzetting van hartspiercellen in bindweefsel dat niet goed kan samentrekken) tegen te gaan. De muizen bleken bovendien beschermd te zijn tegen verschillende soorten stressfactoren voor het hart, zoals een chronisch hoge bloeddruk of suikerziekte door obesitas. Een belangrijke uitdaging is nu om een farmaceutisch middel te vinden dat deze receptoren in mensen kan activeren. Megan Cannon studeerde Biochemie en Fysiologie aan de Universiteit van Texas in Austin, VS. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door ZonMw.
Hartpatiënten bij wie diuretica – medicijnen die helpen om de symptomen van overtollig vocht te verlichten – niet goed werken, hebben over het algemeen minder goede vooruitzichten dan mensen bij wie de medicijnen wél werken; de eerste groep belandt vaker (opnieuw) in het ziekenhuis of komt zelfs te overlijden. Dat ontdekte Mattia Valente. Hij ontwikkelde een manier om de slechte respons op diuretica meetbaar te maken, om zo meer inzicht te krijgen in de samenhang tussen acuut hartfalen en resistentie tegen plaspillen. Een goede nier- en hartfunctie hangen nauw samen. Patiënten met hartfalen krijgen vaak ook nierproblemen. Andersom hangen een slechte nierfunctie en hartfalen ook nauw samen. De nier is daarom een belangrijk doelorgaan in behandelingen voor hartproblemen. Dat wil niet zeggen dat alle medicijnen goed aanslaan. Resistentie tegen diuretica komt veel voor, maar er bestond nog geen manier om de respons op deze medicijnen te meten. Valente ontwikkelde een dergelijke meetmethode, en testte deze met behulp van onderzoeksgegevens van 1.745 patiënten die met acuut hartfalen in het ziekenhuis waren opgenomen. Valente concludeert dat een slechte respons op diuretica vaak samenhangt met een hogere leeftijd van patiënten, lagere bloeddruk, vaatlijden en bloedarmoede. Patiënten die wel goed op de medicijnen reageerden, kwamen minder vaak te overlijden en hadden minder last van kortademigheid na een hartaanval. Vervolgonderzoek naar hoe patiënten reageren op diuretica kan wellicht helpen om een betere individuele risico-inschatting te maken. Mattia Valente (1980) studeerde Geneeskunde aan de Vrije Universiteit van Amsterdam. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek binnen het Groningen Kidney Center van het Universitair Medisch Centrum Groningen, waar hij in juli 2015 begint aan een opleiding tot cardioloog.
Uit onderzoek van onder andere het Erasmus MC is vast komen te staan welk gen precies betrokken is bij het ontstaan van de zogeheten Barrett’s slokdarm, een aandoening die (ook) in Nederland steeds vaker voorkomt en bij sommige patiënten uitmondt in een dikwijls dodelijke vorm van slokdarmkanker. De uitkomst van het onderzoek is een doorbraak, zegt bijzonder hoogleraar prof. dr. Maikel Peppelenbosch, tevens hoofd van het laboratorium Maag- Darm-, Leverziekten van het Erasmus MC. De weg naar preventieve screening van potentiële Barrett’s-patiënten ligt nu namelijk open. Het onderzoek, uitgevoerd met medewerking van het Erasmus MC en andere (universitaire) centra uit heel de wereld, toont voor het eerst aan welk gen precies zorgt voor de ontwikkeling van de Barrett’s slokdarm. De studie, gepubliceerd samen met twee toonaangevende medische centra in Engeland, wordt vandaag gepubliceerd in het wetenschappelijke tijdschrift Nature Genetics. Barrett’s slokdarm is een aandoening waaraan uitsluitend blanke mannen lijden. Symptomen zijn onder meer chronische oprispingen met brandend maagzuur. Een Barrett’s slokdarm ontstaat door een genetisch defect in het slijmvlies van de slokdarm. Door dat defect wordt in de slokdarm weefsel van de lever, darmen en alvleesklier gevormd. Mannen die aan een Barrett’s slokdarm lijden, hebben jaarlijks 1 procent meer kans dat ze slokdarmkanker ontwikkelen. Barrett’s slokdarm komt bovendien steeds vaker voor: 0,3 procent van de blanke mannen krijgt er jaarlijks last van en dat percentage neemt snel toe. De afdeling Maag-, Darm- en Leverziekten van het Erasmus MC heeft zich de afgelopen jaren ontwikkeld tot een belangrijk expertisecentrum op het gebied van slokdarmkanker. Eerder dit jaar werden in het Erasmus MC goede resultaten geboekt bij de behandeling van een andere soort slokdarmkanker, de zogenoemde plaveiselcel variant. De bevindingen die vandaag in Nature Genetics staan, bieden de afdeling MDL van het Erasmus MC handvatten om de behandeling van slokdarmkanker waaraan de Barrett’s slokdarm te grondslag ligt, te verbeteren. Op dit moment overlijdt nog een groot deel van de patiënten met deze vorm van slokdarmkanker. Bovendien ligt nu de weg naar preventieve screening van potentiële Barrett’s-patiënten open, zegt bijzonder hoogleraar prof. dr. Maikel Peppelenbosch, tevens hoofd van het laboratorium MDL. ,,Als iemand een vader heeft die aan deze vorm van slokdarmkanker is overleden, kunnen wij bij zijn zoon gaan kijken of hij dit specifieke gen heeft. Als wij deze zoon dan al op jonge leeftijd maagzuurremmers geven, ontwikkelt zich geen Barrett’s slokdarm en dus ook geen slokdarmkanker. Je kunt moeilijk de gehele mannelijke blanke bevolking maagzuurremmers geven.’’ Het Erasmus MC leverde een belangrijke bijdrage aan het onderzoek in Nature Genetics omdat het al jaren lang zorgvuldig alle weefselmonsters en gegevens van Barrett’s-patiënten documenteert. In totaal bracht het laboratorium MDL ruim 800 weefselmonsters in. Ook andere Nederlandse universitaire centra als het UMC Utrecht (75 monsters), AMC (63 monsters) en UMC St Radboud Nijmegen (115 monsters) waren betrokken bij de studie.
Patiënten die na een niertransplantatie relatief veel eiwitten binnenkrijgen via hun voeding, hebben niet alleen een betere overleving op langere termijn, maar worden mogelijk ook minder vaak opnieuw afhankelijk van nierdialyse of een nieuwe transplantatie. Tot die conclusie komt Nicole Deetman in haar onderzoek naar de relatie tussen leverfunctie en chronische nierschade. De lever en de nier zijn nauw verbonden. De lever speelt een belangrijke rol bij het afbreken van overtollige aminozuren die met plantaardige en dierlijke eiwitten uit ons voedsel door het lichaam worden opgenomen. Het afvalproduct ureum dat bij dit proces vrijkomt, gaat via de bloedsomloop naar de nieren, om uiteindelijk via de urine te worden uitgescheiden. De hoeveelheid ureum kan zo indirect duidelijk maken of mensen veel of weinig eiwitten binnenkrijgen. Omdat een hoge eiwitinname tot nu toe werd gezien als een risicofactor voor een snellere achteruitgang van nierfunctie, adviseren de huidige richtlijnen patiënten met nierschade een lage eiwitinname. Nierpatiënten die dialyseren, moeten juist veel eiwitten binnenkrijgen, omdat in het dialyseproces meer eiwitten verloren gaan. Deetman onderzocht wat het beste advies is voor mensen die een niertransplantatie hebben ondergaan: een hoge of juist een lage eiwitinname. Ze bestudeerde hiervoor de gegevens van 940 transplantatiepatiënten. Hieruit bleek dat een hoge eiwitinname niet samenhing met een hoger risico op transplantaatfalen, maar dat juist het tegendeel waar was. De promovenda concludeert daarom dat een relatief hogere eiwitinname op de lange termijn voordelig kan zijn voor niertransplantatiepatiënten. Nicole Deetman (1989) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen, dat het onderzoek financierde als MD/PhD-traject (Junior Scientific Masterclass).
Injecties met onstekingsremmende corticosteorïden helpen de pijnklachten van een hernia te verlichten, en zorgen ervoor dat patiënten in het jaar na deze behandeling minder hernia-gerelateerde medische kosten maken. Het verschil tussen een behandeling met en zonder injecties is echter dusdanig klein dat het de vraag is of de injecties altijd aangeboden moeten worden. Dat concludeert huisarts Antje Spijker-Huiges in haar promotieonderzoek. Haar onderzoek helpt patiënten, behandelaars en verzekeraars om een zo gefundeerd mogelijke keuze voor de juiste behandeling te maken. Lumbosacraal radiculair syndroom (in de volksmond: hernia) is een pijnlijke aandoening waarvoor tot nu toe weinig bewezen effectieve pijnbestrijding bestaat. De pijn wordt veroorzaakt door een ontstekingsproces rondom de zenuwwortel in de rug. Een hernia gaat meestal vanzelf over, maar vaak hebben patiënten te veel pijn om het natuurlijke beloop ‘uit te zitten’. Spijker-Huiges onderzocht daarom of injecties ter plaatse met corticosteroïden, krachtige ontstekingsremmers, de pijnklachten helpen verlichten. Deze behandeling wordt al vrij veel toegepast in Nederland, maar er was nog geen doelmatigheidsonderzoek naar verricht. De injecties blijken dus een positief effect te hebben op de pijn. Maar hoewel het verschil tussen een groep patiënten die injecties kreeg en een controlegroep gedurende een jaar constant en significant was, was het kleiner dan de vooraf gestelde grenswaarde voor klinische relevantie – de mate waarin een patiënt werkelijk baat heeft bij een verbetering van de klachten. De promovenda betwijfelt daarom of het goed is om patiënten deze nieuwe behandeling standaard aan te bieden in de huisartsenpraktijk. Wel denkt ze dat de opbrengsten van de behandeling op financieel gebied (minder kosten door minder productieverlies in het jaar na de ingreep) opwegen tegen de kosten van de interventie. Antje Spijker-Huiges studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Huisartsgeneeskunde van het Universitair Medisch Centrum Groningen en in het kader van Onderzoeksinstituut SHARE. Het onderzoek werd gefinancierd door het UMCG. Spijker-Huiges verrichtte haar promotieonderzoek naast haar opleiding tot huisarts.
Astmapatiënten bij wie de kleine luchtwegen minder goed functioneren, hebben vaker last van ademhalingsklachten na inspanning of na prikkels zoals mist of koude lucht, dan patiënten bij wie die kleine luchtwegen nog wel goed werken. Dat concludeert Erica van der Wiel. Om een beter onderscheid te kunnen maken tussen patiënten met en zonder verminderde kleine luchtwegfunctie, ontwikkelde zij een vragenlijst die nu in een groot onderzoek wordt getest. Bij mensen met astma zijn de luchtwegen chronisch ontstoken. Dat ontstekingsproces kan zowel de grote als de kleine luchtwegen aantasten. Sinds enkele jaren zijn er nieuwe inhalatiemedicijnen beschikbaar met kleine deeltjes. Een voordeel van de nieuwe medicijnen is dat de geïnhaleerde kleine deeltjes niet alleen de grote, maar ook de kleine luchtwegen kunnen bereiken en daar naar verwachting een gunstig effect hebben. Wetenschappers wisten echter nog niet of (en welke) astmapatiënten daadwerkelijk last hebben van vernauwing in deze kleine luchtwegen. Om die vraag te beantwoorden, bestudeerde Van der Wiel eerder onderzoek van anderen en voerde ze zelf nieuw onderzoek uit. Op basis van literatuuronderzoek concludeert ze dat een verminderde kleine luchtwegfunctie bij astma verband houdt met een slechtere controle van de astma, vaker optreden van luchtwegklachten, nachtelijke klachten, inspanningsklachten en ernstiger hyperreactiviteit op allergenen. Deze bevindingen werden vervolgens getest in onderzoek in een kleine groep van 58 astmapatiënten, en een grote studiepopulatie van 3.155 astmapatiënten. Niet alle bevindingen werden in Van der Wiels eigen onderzoek bevestigd, maar dat zou volgens haar ook door de vragenlijsten kunnen komen. Daarom ontwikkelde ze een nieuwe vragenlijst om specifiek afwijkingen aan de kleine luchtwegen te kunnen vaststellen. Deze vragenlijst wordt momenteel op betrouwbaarheid en bruikbaarheid getoetst. Erica van der Wiel (1986) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door een niet-gedefinieerde subsidie van Chiesi Pharmaceutical. Van der Wiel is in opleiding tot longarts in het UMCG en doet nu haar vooropleiding in het Medisch Centrum Leeuwarden.
Voor het verbeteren van de zorg aan ouderen in verpleeghuizen ontvangt een onderzoeksgroep onder leiding van de Maastrichtse hoogleraar Jan Hamers een subsidie van ZonMw van 750.000 euro. De samenwerkingspartners uit de regio en de UM dragen ook bij, waardoor er in totaal de komende vijf jaar bijna anderhalf miljoen euro te besteden is. Het project focust met name op de rol van verpleegkundigen in verpleeghuizen en beoogt hun werk effectiever en meer evidence-based te maken, en hun expertise en leiderschapskwaliteiten te verbeteren. De resultaten van ‘Nurses on the move: towards high quality care in nursing homes’ zullen zowel regionaal, nationaal als internationaal geïmplementeerd worden. Vanwege de toenemende vergrijzing en de steeds hogere leeftijd waarop mensen naar een verpleeghuis verhuizen, neemt de vraag naar (complexe) verpleeghuiszorg de komende decennia sterk toe. Verpleegkundigen en verzorgenden vormen de spil in deze 7x24-zorg. Hun werk bepaalt grotendeels de kwaliteit van leven van verpleeghuisbewoners, hun conditie en dagelijks functioneren. Het project omvat drie deelprojecten, die nauw met elkaar samenhangen. Er worden drie promovendi aangesteld om deze deelprojecten onder begeleiding van een team van onderzoekers uit te voeren. Het eerste project draait om de vele gezondheidsklachten waarmee verpleeghuisbewoners kampen: van ondervoeding tot doorligwonden, gedragsproblemen en valincidenten. In dit project wordt een integrale aanpak ontwikkeld voor al deze zorgproblemen tegelijk, in plaats van de huidige gefragmenteerde aanpak voor afzonderlijke problemen. In die aanpak zal het stimuleren van beweging in alledaagse activiteiten centraal staan om de zelfredzaamheid van ouderen te behouden en verbeteren. Het tweede project zoekt oplossingen voor het probleem dat wetenschappelijke kennis vaak niet doordringt tot de zorgpraktijk, mede doordat de meeste zorgverleners in verpleeghuizen te laag opgeleid zijn om deze kennis toe te kunnen passen. In het derde project wordt tenslotte gekeken naar de het verhogen van expertise van de zorgverleners. Uit eerder onderzoek blijkt dat de kwaliteit van leven in een verpleeghuis nauw samenhangt met het opleidingsniveau van zorgverleners en dat de inzet van meer verpleegkundigen in plaats van verzorgenden leidt tot betere uitkomsten. Door verpleegkundigen als inhoudelijke leiders op de werkvloer te (her)introduceren, die als rolmodel dienen voor hun collega’s en de wetenschappelijke kennis kunnen aandragen, kan ook via deze weg de kwaliteit van zorg aan ouderen in verpleeghuizen worden verbeterd. De regionale partners die meedoen aan het project zijn: Cicero Zorggroep, MeanderGroep Zuid-Limburg, Orbis Medisch en Zorgconcern, Sevagram, Vivre en Hogeschool Zuyd. Een landelijke begeleidingscommissie ziet toe op de vertaling van de onderzoeksresultaten in heel Nederland. De commissie bestaat uit vertegenwoordigers van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, de Inspectie voor de Gezondheidszorg, de Landelijke Organisatie Cliëntenraden, de brancheorganisatie van zorgondernemers Actiz en de beroepsvereniging voor verpleegkundigen en verzorgenden V&VN. In het project wordt verder internationaal samengewerkt met onderzoekers van New York University. Projectleider Jan Hamers, hoogleraar Ouderenzorg aan de UM, is heel blij met de toegekende subsidie en verguld met de lovende woorden van de beoordelingscommissie. Een fragment uit de toekenningsbrief: “Het team is van uitstekende kwaliteit. Ik kan me geen andere groep onderzoekers ter wereld voorstellen met zoveel passende expertise en aantoonbare kwaliteiten, die beter geschikt zou zijn om dit onderzoek uit te voeren”. Het voorstel ontving dan ook de hoogst haalbare score van de beoordelingscommissie. ZonMw verstrekt subsidies in opdracht van het ministerie van VWS en de Nederlandse organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) om gezondheidsonderzoek en zorginnovatie te bevorderen.
De grootste hindernis in het behandelen van hersentumoren is de bloed-hersenbarrière. Die moeten medicijnen passeren voordat ze de tumor kunnen bestrijden. Deze barrière kan overwonnen worden door cellen in te kapselen en te implanteren in de buurt van de tumor. Maar hieraan kleefden tot voor kort nog veel praktische bezwaren. Swapnil Bhujbal ontwikkelde een nieuw inkapselingssysteem nadat hij de bestaande problemen stap voor stap bestudeerd had. De vooruitzichten van mensen met een hersentumor zijn over het algemeen slecht, ondanks geavanceerde behandelingsmethoden zoals bestraling en chemotherapie. Wetenschappers zoeken daarom naar nieuwe behandelingsmethoden die het terugkeren van de tumor kunnen voorkomen. Een van die manieren zou kunnen zijn het inkapselen van cellen die van minuut-tot-minuut de juiste hoeveelheid medicijnen afgeven. Bhujbal vergeleek eerst bestaande inkapselingsmethoden, zoals alginaat-gebaseerde microcapsules. De laatste technologie liet in onderzoek in diermodellen veelbelovende resultaten zien, maar heeft nog belangrijke bezwaren (zoals het uitsteken van cellen) die toepassing in de klinische praktijk in de weg staan. De promovendus ontwikkelde een manier om de mechanische stabiliteit van de microcapsules te verbeteren en een manier om ongewenste uitgroei van cellen in het hersenweefsel te voorkomen. Hij ontwikkelde, samen met zijn collega’s, een multilaag-systeem met speciale stoffen die de uitgroeiende cellen direct doden. Dit nieuwe inkapselingssysteem bleek goed te werken, maar bleek in een muismodel nog niet de gewenste mechanische stabiliteit te hebben. Het moet daarom nog verder ontwikkeld worden voor de klinische praktijk. Swapnil Bhujbal (1985) studeerde Bioinformatica aan de Universiteit van Pune, India. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij het W.J. Kolffinstituut van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door het Luxembourg Institute of Health.
Door meer te bewegen kan de fysieke gezondheid van mensen met dementie – en daarmee hun zelfredzaamheid – verbeteren. Maar het is te gemakkelijk om nu al te stellen dat meer bewegen ook automatisch leidt tot een verbetering van cognitieve functies. Daarvoor is nog meer onderzoek nodig. Gerwin Blankevoort laat in zijn promotieonderzoek de complexe relatie zien tussen fysiek en cognitief functioneren. Op basis van onderzoek onder gezonde ouderen weten onderzoekers al dat een verbetering van het lichamelijk functioneren een voorwaarde is voor eventuele cognitieve verandering. Blankevoort zag deze bevindingen in eigen onderzoek bevestigd. Zo bleken prestaties op het gebied van balans, kracht en mobiliteit duidelijk samen te hangen met cognitief functioneren. Vervolgens onderzocht Blankevoort of dit ook geldt voor mensen met dementie. De promovendus concludeert dat lichamelijke activiteit bij ouderen met dementie net zo goed leidt tot een verbetering in balans, kracht en uithoudingsvermogen. Deze verbetering werkt ook door in gewone dagelijkse activiteiten zoals wassen en eten. Om een gunstige uitkomst te hebben, moet een bewegingsinterventie volgens Blankevoort een redelijke intensiteit hebben (niet rustig wandelen, maar matig-intensieve training) en minimaal drie maanden duren, met zo’n drie sessies per week van ieder 45 tot 60 minuten. In bewegingsprogramma’s die ook het cognitieve functioneren willen verbeteren, moeten begeleiders zich in ieder geval richten op het verbeteren van de loopsnelheid. Blankevoort oppert tot slot dat het meten van de loopsnelheid misschien ook een rol kan spelen in de diagnostiek van dementie. Gerwin Blankevoort (1980) studeerde Bewegingswetenschappen en Neuropsychologie (beide MSc) aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij onderzoeksinstituut BCN-Brain van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door het UMCG. Blankevoort werkt als GZ-psycholoog in opleiding voor Lentis.
Door beter rekening te houden met de verschillen tussen mannen en vrouwen in het ontstaan van hart-, vaat- en nierziekten (bijvoorbeeld in de vorm van speciale, geslachtsspecifieke behandelrichtlijnen) kunnen de uitkomsten van medische behandelingen waarschijnlijk verbeterd worden. Dat stelt Tsjitske Toering in haar promotieonderzoek. Zo is er volgens haar specifieke aandacht nodig voor zwangerschapsvergiftiging als risicofactor voor het ontstaan van hart-, vaat- en nierziekten op latere leeftijd. Veel biomedische kennis is vooral gebaseerd op onderzoek in mannen. Dat wil niet zeggen dat er geen grote biomedische verschillen zijn tussen mannen en vrouwen. Behalve grote geslachtsverschillen in de basale fysiologie, komen sommige ziekten vaker voor bij mannen of vrouwen. Ook kunnen ziekten anders verlopen, of kan de respons op een behandeling anders zijn voor mannen en vrouwen. Zo hebben mannen een hoger risico op hart-, vaat- en nierziekte dan vrouwen die nog niet in de overgang zijn. Vrouwen hebben daarentegen te maken met cardiovasculaire risicofactoren die gerelateerd zijn aan doorgemaakte zwangerschappen. Zo gaat pre-eclampsie (zwangerschapsvergiftiging) gepaard met een hoger risico op hart-, vaat- en nierziekten op latere leeftijd. Toering onderzocht de mechanismen die hieraan ten grondslag liggen, in het bijzonder de rol van de bloeddrukregulator het RAAS, de volumestatus en de lokale bloeddoorstroming en filtratie door de nier. Toering trof inderdaad verschillen aan in het RAAS en de volumestatus tussen mannen en vrouwen. Daarnaast lijkt het RAAS en de bloeddoorstroming in de nier blijvend (iets) minder goed te functioneren bij vrouwen die zwangerschapsvergiftiging hebben gehad ten opzichte van vrouwen die een gezonde zwangerschap hebben doorgemaakt. De resultaten ondersteunen het nut van aandacht voor geslachtsgebonden factoren, zowel in het onderzoek naar het ontstaan van hart-, vaat- en nierziekten, als in de behandeling. Tsjitske Toering (1985) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Nefrologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door de Nierstichting. Toering is in opleiding tot maag-, darm- en leverarts in het Medisch Spectrum Twente (Enschede).
Verpleeg- en verzorgingshuizen en thuiszorgorganisaties die een relatief slechte beoordeling van patiënten hadden gekregen, hebben hun zorg verbeterd. De prestaties kunnen mogelijk nog beter worden door cliënten actief te betrekken bij het doorvoeren van verbeteringen, stelt Marloes Zuidgeest in onderzoek van Tranzo, het NIVEL en het Centrum Klantervaring Zorg, waarop zij woensdag 21 december aan Tilburg University promoveert. De ervaringen van cliënten met de zorg worden gemeten met gestandaardiseerde vragenlijsten, de Consumer Quality Index (CQI of CQ-index). Bij het opstellen en testen van die vragenlijsten krijgt de inbreng van cliënten veel aandacht. Maar bij het gebruik van de meetresultaten voor het verbeteren van de zorg zijn cliënten nog te weinig betrokken. Cliëntenraden van verpleeg- en verzorgingshuizen hebben wettelijke rechten om op basis van een CQI meting advies te geven en verbeterprioriteiten te benoemen. Ze maken echter te weinig gebruik van deze bevoegdheden. In de praktijk bepaalt vooral het management van een instelling hoe gegevens over cliëntervaringen worden gebruikt in het kwaliteitsbeleid. De prestaties kunnen mogelijk nog beter worden door cliënten daadwerkelijk te betrekken bij verbeterstrategieën, stelt Marloes Zuidgeest. De Consumer Quality index (CQ-index) is de Nederlandse standaard voor het meten van ervaringen van patiënten met de zorg. Deze gestandaardiseerde methode levert kwaliteitsgegevens op waarmee de ervaringen van cliënten zijn te verbeteren. Uit het onderzoek van Zuidgeest blijkt dat de CQ-index methodiek valide en wetenschappelijk betrouwbare gegevens oplevert, die voor cliëntenraden herkenbaar zijn en die duidelijk iets toevoegen aan de informatie die verpleegkundigen en verzorgenden over cliënten vastleggen. Toch zijn er verbeterpunten. In de ontwikkelfase van CQ-index vragenlijsten moet bijvoorbeeld meer aandacht worden besteed aan de interviewmethoden, om ervoor te zorgen dat cliënten de vragen goed begrijpen. Daarnaast moeten rapporten en presentaties over de resultaten van metingen zo duidelijk zijn gesteld dat cliëntenraden de uitkomsten begrijpen en ermee aan de slag kunnen, samen met het management en de professionals in de instelling. Marloes Zuidgeest (1981) studeerde bewegingswetenschappen (2001-2005) en zorgmanagement (2008-2010). Ze werkte van 2006-2010 bij het NIVEL en van 2009-2011 bij Tranzo, Wetenschappelijk centrum voor zorg en welzijn van Tilburg University. Haar promotieonderzoek vloeit voort uit projecten die uitgevoerd zijn bij beide organisaties. Het onderzoek werd gefinancierd door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap en ZonMw.
Door simpele metingen tijdens de 20-weken-echo in het gezicht van het ongeboren kind kan goed ingeschat worden of het kind het down- of edwardssyndroom heeft. Dat concludeert Fedja Vos. Zij ontdekte dat in een groep foetussen met het downsyndroom 86% een sterk afwijkende verhouding tussen neusbotje en huidplooi voor de neus had, en dat in zelfs 95% van de foetussen deze verhouding óf de afstand tussen deze huidplooi en de kaken afwijkend was. Veertig procent van alle zwangere vrouwen in Nederland maakt gebruik van de combinatietest: een screeningsmethode voor onder andere downsydroom. Dit betekent dat wanneer vrouwen zich melden voor de 20-weken-echo relatief veel ongeboren kinderen een chromosomale afwijking hebben die nog niet is opgemerkt. Wetenschappers zijn daarom steeds op zoek naar aanvullende metingen waarmee de echoscopist chromosomale afwijkingen kan opsporen of ontkrachten. Vos onderzocht hiervoor anatomische structuren in het gezicht van de foetus: voorhoofd, neus, boven- en onderkaak in meerdere groepen ongeboren kinderen. Op basis van de percentages die zij vond, concludeert ze onder andere dat een uitgebreide echoscopische meting van de foetale profiellijn – de stand van de onderkaak en het voorhoofd – kan helpen om een beter onderscheid te maken tussen kinderen zonder en met het downsyndroom of het edwardssyndroom. Bij de ‘gewone’ 20-weken-echo werden bij 25% van de foetussen met het edwardssyndroom geen structurele afwijkingen gevonden, bij de uitgebreide echo was dit nog maar 2%. Fedja Vos (1986) studeerde Geneeskunde aan de Universiteit van Amsterdam. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Vos werkt als KNO-arts in opleiding in het VU Medisch Centrum, Amsterdam.
Culturele identiteiten komen amper aan bod in de Vlaamse kinderprogramma’s. Wanneer dit wel het geval is, gebeurt dit altijd op een erg negatieve en stereotyperende manier, zegt onderzoeker J. Verstichele van de Universiteit Antwerpen. Hij onderzocht de beeldvorming van de culturele identiteit in Vlaamse kinderprogramma’s, met speciale aandacht voor de politieke context. Volgens Verstichele hanteert de VRT een nationalistische denkkader, dat geen ruimte laat voor culturele verschillen. Culturele diversiteit en aandacht voor minderheden leven nauwelijks bij de VRT en bij de Vlaamse commerciële evenmin. Ook is er vaak sprake van stereotypen, zoals Nederlanders op klompen en autoritaire Duitsers.
Er is geen duidelijk bewijs dat het toedienen van metformine, het meest gebruikte geneesmiddel bij de behandeling van diabetes, een beschermend effect heeft op het hart na een acuut hartinfarct. Dit medicijn verbetert de pompfunctie van het hart niet en verkleint ook de beschadiging aan het hart niet. Wel wordt het risico op nieuwe hart- en vaatproblemen iets kleiner. Dat concludeert Chris Lexis, die de rol van metformine onderzocht in de behandeling van patiënten met een hartaanval. Lexis stelt voorop dat een te hoge bloedsuikerspiegel een belangrijke rol speelt in het ontstaan van hart- en vaatziekten, maar dat er nog weinig aandacht voor is voor glucose-regulatie in de huidige behandelrichtlijnen van hartproblemen. Eerder onderzoek heeft gesuggereerd dat metformine, een glucose-verlagend medicijn, een gunstige uitwerking op het hart zou kunnen hebben. De promovendus was benieuwd of het medicijn ook kan helpen om het hart te beschermen direct na een hartaanval. Om die vraag te beantwoorden, bestudeerde Lexis een groep van 380 patiënten die met een acuut hartinfarct in het UMCG werden opgenomen. De helft van hen kreeg na willekeurige selectie metformine toegediend, de andere helft een placebo. Lexis onderzocht vier aspecten: de pompfunctie van het hart, hartspierschade, het risico op nieuwe hart- en vaatproblemen in de toekomst, en de veiligheid van het medicijn in deze specifieke patiëntengroep. Hij concludeert dat metformine de functie van het hart niet verbetert. Ook zorgt metformine niet voor een kleiner litteken na een hartinfarct. Wel vond hij aanwijzingen dat metformine kan helpen om het cardiovasculaire risicoprofiel te verbeteren van hartpatiënten zonder diabetes. Hij pleit daarom voor verder onderzoek dat duidelijk moet maken welke hartpatiënten zonder diabetes toch baat kunnen hebben bij dit middel. Chris Lexis (1985) studeerde Geneeskunde aan de Universiteit van Maastricht. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door ZonMw. Lexis werkt als cardioloog in opleiding in het Martiniziekenhuis en het UMCG.
Etalagebenen, pijnklachten bij het lopen door een tekort aan bloeddoorstroming, kunnen veroorzaakt worden door vernauwingen in de lichaams- of bekkenslagaders. Tot voor kort was een grote buikoperatie de standaardbehandeling. Deze operatie is niet zonder risico’s; bij 12% van de patiënten treden complicaties op en 4% overlijdt na de ingreep. Een nieuwe, minder ingrijpende operatie, de zogenoemde CERAB-techniek, is volgens Frederike Grimme een goed alternatief. Vernauwingen in de lichaamsslagaders of bekkenslagaders kunnen niet alleen pijn veroorzaken bij het lopen, maar in ernstiger gevallen zelfs leiden tot het verlies van een ledemaat. In de klassieke behandeling legt de chirurg in een grote operatie een ‘omleiding’ van de bloedcirculatie om de vernauwde of verstopte aders aan. Er zijn ook minder ingrijpende behandelingen, zoals dotteren of het plaatsen van stents, buisjes die door het vernauwde bloedvat worden geplaatst. Maar deze behandelingen geven minder goede resultaten op lange termijn, vooral door het optreden van nieuwe vernauwingen in de stents. Grimme onderzocht of nieuwe stents, die voorzien zijn van een kunststof omhulsel, het heroptreden van vernauwingen in de stents kunnen voorkomen. Zij concludeert dat de nieuwe stents inderdaad goede resultaten laten zien. Ook onderzocht ze de nieuw ontwikkelde CERAB-techniek (Covered Endovascular Reconstruction of Aortic Bifurcation) voor verstoppingen in de bekkenslagaderen. Deze techniek maakt gebruik van zulke ‘gecoverde’ stents, en legt geen omleiding aan, maar maakt de vernauwingen in buik en bekken opnieuw doorgankelijk. Grimme stelt vast dat de nieuwe techniek veilig is, goed uitvoerbaar, en leidt tot goede resultaten op de korte termijn. Er moet volgens haar nog meer onderzoek gedaan worden naar langetermijneffecten. Frederike Grimme (1984) studeerde Geneeskunde aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen, in samenwerking met het Rijnstate Ziekenhuis Arnhem. Grimme is in opleiding tot chirurg in het Radboud UMC in Nijmegen. Proefschrift: http://hdl.handle.net/11370/4a1076bb-16e3-457a-9de5-d7db79764b2b
Zelfs één blikje ‘light’-frisdrank per dag verdubbelt na bijna tien jaar de kans op hartaandoeningen. Dat schrijven onderzoekers van de universiteit van Miami in Journal of General Internal Medicine, na een negen jaar durende studie onder 2.657 proefpersonen. Een glas cola of limonade zit vol suiker én calorieën. Een ‘light’-versie, meestal gezoet met het kunstmatige aspartaam, lijkt dan gezonder. Maar mensen die elke dag een light-frisdrank dronken, hadden 61procent meer kans op hart- en vaatziekten dan degenen die geen frisdrank dronken. Zelfs als rekening werd gehouden met risicofactoren, zoals hartziekten in de familie, bleef er nog een 48 procent hoger risico over. Water is veel gezonder, zegt cardioloog M. Goethals van het Onze-Lieve-Vrouwziekenhuis in Aalst.
De Katholieke Universiteit Leuven reikte donderdag 15 maart een eredoctoraat uit aan de AMC-seksuologe dr. Ellen Laan. Zij kreeg de onderscheiding voor haar baanbrekend en richtinggevend onderzoek naar de seksualiteitsbeleving en het seksueel functioneren van vrouwen. Laan was zeer ingenomen met de titel. ‘Het komt hoogst zelden voor dat dit vakgebied een dergelijke eer ten deel valt.’ Laan promoveerde aan de Universiteit van Amsterdam in 1994 met een proefschrift over seksuele opwinding van vrouwen. Dit bijzondere onderzoek trok toen al de aandacht en daarna is ze op het Academisch Medisch Centrum (AMC) doorgegaan met onderzoek naar methoden om het fysiologisch seksueel reageren van vrouwen op een betrouwbare manier te meten. Ze ontwikkelde een vaginale plethysmograaf, een tamponachtig instrument waarmee via lichtweerkaatsing de mate van doorbloeding van de vagina kan worden gemeten. Hiermee kon ze aantonen dat er grote verschillen zijn tussen seksuele opwinding en de subjectieve beleving daarvan tussen beide geslachten. Dit inzicht heeft wereldwijd de klinische praktijk beïnvloed. Laan ontving haar eredoctoraat donderdag 15 maart tijdens een academische zitting ter gelegenheid van het vijftigjarig bestaan van het Instituut voor Familiale een Seksuologische Wetenschappen van de faculteit Geneeskunde in Leuven. Zij hield een lezing met als titel; ‘Over de noodzaak van seksueel plezier’.
Promovendi roepen huisartsen op om terughoudend te zijn. Een op de vier kinderen met koorts krijgt antibiotica voorgeschreven van de huisarts, terwijl daar in veel gevallen geen medische reden voor is. Dat blijkt uit onderzoek van Erasmus MC waarop drs. Gijs Elshout en Marijke Kool op woensdag 25 maart promoveren. Zij roepen huisartsen op om terughoudend te zijn met antibiotica bij kinderen met koorts wanneer er geen duidelijke lichamelijke klachten zijn die hiermee bestreden kunnen worden. Koorts bij kinderen komt vaak voor en is voor veel ouders een reden om naar de huisarts te gaan. Koorts is meestal het gevolg van een onschuldige infectie die na een paar dagen vanzelf weer over gaat. Toch krijgen kinderen met koorts van de huisarts vaak antibiotica, zo blijkt uit de proefschriften van drs. Gijs Elshout en Marijke Kool. “Slechts een kleine proportie van de voorgeschreven antibiotica wordt verklaard door de onderzochte klachten en symptomen, wat impliceert dat andere, mogelijk niet-medische overwegingen ook een rol spelen in de beslissing van de huisarts om antibiotica voor te schrijven”, zegt huisarts en onderzoeker Gijs Elshout. Erasmus MC is het grootste en wetenschappelijk meest toonaangevende Universitair Medisch Centrum van Nederland. Bijna 13.000 medewerkers werken binnen de kerntaken patiëntenzorg, onderwijs en wetenschap continu aan een verbetering en versterking van de individuele patiëntenzorg en de maatschappelijke gezondheidszorg. Zij ontwikkelen hoogwaardige kennis, dragen dit over aan toekomstige professionals en passen dit toe in de zorg voor patiënten. De komende vijf jaar wil Erasmus MC uitgroeien tot één van de beste medische instituten in de wereld. Erasmus MC maakt deel uit van de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU): www.nfu.nl.
Vlaamse scholen en overheid besteden steeds meer aandacht aan pesten. Toch heeft slechts de helft van de scholen ook een kwalitatief uitgewerkt pestbeleid op papier, zegt onderzoekster S. Valckx van de Universiteit Antwerpen. Uitwerking van een pestbeleid staat in het Verdrag van de Rechten van het Kind, maar Vlaanderen zelf heeft geen wettelijk kader hiervoor. Pestbeleid wordt volgens Valckx vaak overgelaten aan scholen. De meerderheid van de onderzochte scholen schenkt in de definiëring van pesten veel aandacht aan de gevolgen voor de slachtoffers. In de praktijk wordt vooral gefocust op de pester en het verbeteren van zijn gedrag. Verderis er weinig aandacht voor racisme, ongewenst seksueel gedrag, cyberpesten en afpersing. Ook ouders zouden meer moeten worden betrokken.
Het dagelijks innemen van een pilletje vitamine B2 (riboflavine) draagt bij aan een verhoging van de hoeveelheid Faecalibacterium prausnitzii, een darmbacterie die ziekteverwekkers verdrijft en de groei van goede bacteriën stimuleert. Dat ontdekte Mehdi Sadaghian in zijn promotieonderzoek, dat erop gericht was om therapieën te vinden voor patiënten met chronische darmontsteking. Onze darmen bevatten een grote verscheidenheid aan micro-organismen (microbiota) die belangrijk zijn voor het verteren van voedsel en de ontwikkeling van een goed immuunsysteem. Bij mensen met een chronische darmontsteking, zoals de ziekte van Crohn en colitis ulcerosa, is de microbiële samenstelling “uit balans”. Hun darmen bevatten in verhouding te veel ziekteverwekkers. Om te zien wat precies het verschil is in microbiota van mensen met en zonder chronische darmontsteking, vergeleek Sadaghian de verhouding tussen verschillende darmbacteriën in de ontlasting van beide groepen. De promovendus ontdekte dat er maar liefst drie subgroepen bestaan van de darmbacterie F. prausnitzii. Iedere subgroep komt op een andere plek in de ontlasting voor en verdrijft daar bepaalde ziekteverwekkers of helpt de groei van goede bacteriën te stimuleren. Sadaghian concludeert ook dat de hoeveelheid van deze darmbacterie kan worden verhoogd door dagelijks vitamine B2 te slikken. Bepaalde erfelijke factoren (variaties in het ATG16L1 gen), zo ontdekte Sadaghian verder, leiden tot een toename van ziekteverwekkers in de ontstoken darm van patiënten met de ziekte van Crohn. Deze en andere resultaten van het onderzoek kunnen helpen om de microbiota van patiënten met chronische darmontsteking weer in balans te brengen, met voedingssupplementen of medicijnen. Mehdi Sadaghian (1980) studeerde diergeneeskunde aan de Azad universiteit van Tabriz, Iran. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek binnen de afdelingen Medische Microbiologie en Maag, Darm en leverziekten van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door UMCG-onderzoeksinstituut GUIDE. Sadaghian werkt na zijn promotie als postdoctoraal onderzoeker in het UMCG.
De ‘Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP)’ heeft in haar maandelijkse vergadering de onderstaande adviezen gegeven aan de Europese Commissie. De CHMP is het wetenschappelijke comité van het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA), waarin het CBG is vertegenwoordigd.
Nieuwe geneesmiddelen
De CHMP heeft positieve adviezen uitgebracht voor het verlenen van handelsvergunningen voor de volgende nieuwe geneesmiddelen:
- Adcetris (brentuximab), een nieuw geneesmiddel voor de behandeling van volwassen patiënten met terugkerend en persisterend Hodgkin lymfoom (na autologe stam cel transplantatie of volgend op twee eerdere behandelingen of wanneer deze behandelingen geen optie zijn) en voor de behandeling van patiënten met terugkerend of persisterend anaplastisch grootcellig lymfoom. Het product is aanvaard onder voorwaarde dat er nieuwe studiedata aangeleverd worden.
- Dacogen (decitabine) bedoeld voor patiënten met acute myeloïde leucemie, ouder dan 65, en geen kandidaat voor standaard inductiechemotherapie.
- Glybera (alipogene tiparvovec). Een bijzonder dossier deze maand was Glybera voor behandeling van patiënten met de uiterst zeldzaam voorkomende ziekte lipoproteïne lipase deficiëntie (LPLD). Na eerder uitgebrachte negatieve oordelen heeft de CHMP nu met vereiste meerderheid van stemmen besloten tot het advies dit gentherapieproduct toe te laten tot de Europese markt, rekening houdend met ‘zeer bijzondere omstandigheden’. Daartoe is het toegestane indicatiegebied nauwer begrensd en wordt als strikte voorwaarde gesteld dat de producent nauwkeurig aangegeven klinische gegevens gaat overleggen die betrekking hebben op de resultaten van de behandeling. Het College is altijd kritisch geweest ten aanzien van de bewijsvoering voor werkzaamheid van dit product. Nu er een positief CHMP besluit ligt, betekent dit een impuls voor de verdere ontwikkeling en regulering van gentherapie en om de toepassing van dit product in de praktijk nauwlettend te volgen.
- Xalkori (crizotinib), een ALK tyrosinekinaseremmer bedoeld voor volwassen patiënten met, eerder behandelde, ALK positieve, niet-smalcellige lonkanker
De CHMP heeft negatief advies uitgebracht voor het verlenen van een handelsvergunning voor het volgende geneesmiddel:
- Istodax (romidepsin), bedoeld voor de behandeling van perifere T-cellymfomen. Het geneesmiddel is geweigerd omdat er onvoldoende data met betrekking tot de werkzaamheid waren.
Uitbreiding indicaties
De CHMP adviseerde positief over de volgende indicatie-uitbreidingen:
- Humira (adalimubab), geneesmiddel voor ziekte van Crohn. Indicatie is uitgebreid van ernstig naar matig tot ernstige vorm van Crohn.
- Prezista (darunavir), geneesmiddel voor jonge HIV-patiënten die al eerder behandeld zijn. De toediening is uitgebreid met oral suspension en de indicatie is uitgebreid naar kinderen vanaf 3 jaar (in plaats van 6) en minimaal 15 kg.
Herbeoordelingen
- Calcitonin (recombinant salmon calcetonin). Herbeoordeeld in verband met mogelijk verhoogd risico op prostaatkanker. Bedoeld voor Paget patiënten en patiënten met acuut botverlies bij immobilisatie. Indicatie wordt beperkt tot kortdurend gebruik. Nasale toediening wordt geschorst. Voor patiënten in NL verandert er niets.
- Preflucel(influenza purified antigen). Dit geneesmiddel in in NL wel geregistreerd, maar niet op de markt. Herbeoordeeld nadat firma uit voorzorg batches teruggetrokken heeft in verband met overgevoeligheidsreacties. De oorzaak van de overgevoeligheidsreacties is weggenomen.
- De CHMP heeft zes geneesmiddelen herbeoordeeld naar aanleiding van GMP problemen op de Roche Carolina site. Naar de mening van de CHMP heeft de situatie geen invloed op de kwaliteit en de veiligheid van de eindproducten.
Teruggetrokken geneesmiddelen
- Egrifta (tesamorelin) is bedoeld voor de behandeling van overtollig vet in de buikstreek bij volwassen HIV-patiënten met lipodystrofie.
- Mulsevo (semulparin) is bedoeld voor primaire profylaxe tegen veneuze tromboembolie bij kankerpatiënten die chemotherapie ontvangen voor lokaal vergevorderd of metastatisch solide tumoren.
Afronding arbitrageprocedures
Op 19 juli heeft de CHMP de arbitrageprocedures afgerond van:
- Mometasonfuroaat, 50 mg dosis neusspray, geneesmiddel voor hooikoortspatiënten.
- Glimepiride Pfizer 1/2/3/4 mg tabletten, geneesmiddel voor patiënten met type 2 diabetes.
Meer informatie
Raadpleeg de originele berichtgeving (in het Engels) op de EMA website.
Ewoud Reilman onderzocht verschillende mechanismen die ervoor zorgen dat hardnekkige bacteriën, zoals de ‘ziekenhuisbacterie’ Staphylococcus aureus, resistent worden voor antibiotica. Deze resistentiemechanismen zijn een groot probleem in de klinische praktijk, vooral bij de behandeling van patiënten die door andere ziekten extra kwetsbaar zijn voor infecties. Reilman beschrijft hoe de opkomst van antibiotica, een van de grootste medische doorbraken van de twintigste eeuw, werd beschouwd als het einde van de moeilijke strijd tegen bacteriële infecties. Vóór de ontdekking van penicilline kwamen patiënten met bacteriële infecties vaak te overlijden. Door de jaren heen werd echter al snel duidelijk dat bacteriën over verschillende mechanismen beschikken om antibioticaresistentie te ontwikkelen, zowel door aanpassing van reeds aanwezige genen als door opname van resistentiegenen uit andere organismen. Reilman onderzocht onder andere wat er op cellulair en moleculair niveau gebeurt wanneer de ziekteverwekker S. aureus blootgesteld wordt aan lage concentraties antibiotica. Een onverwacht resultaat was dat behandeling met twee specifieke antibiotica (ciprofloxacine en flucloxacilline) bacteriofagen bleek te activeren – bacteriële virussen die genetisch materiaal kunnen uitwisselen. Reilman concludeert dat een verkeerd gebruik van antibiotica zo de ontwikkeling en verspreiding van resistentiegenen zou kunnen stimuleren. Daarnaast liet hij zien dat S. aureus nog een ander mechanisme heeft om DNA uit zijn leefomgeving op te nemen, wat ook kan bijdragen aan snelle resistentieontwikkeling. Ten slotte ontwikkelde de promovendus het prototype voor een ‘microhandschoen’, een dun polymeerlaagje met antimicrobiële werking, dat op de hand aangebracht kan worden en na gebruik met water en zeep weer verwijderd kan worden. Deze microhandschoen is volgens hem weliswaar geen vervanging voor goede hygiëneprotocollen in ziekenhuizen, maar kan er wel aan bijdragen dat patiënten en verplegend personeel tijdens de dagelijkse verzorging veel beter beschermd zijn tegen microbiële besmettingen. Ewoud Reilman (1985) studeerde Biomedische Wetenschappen aan de Rijkuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdeling Medische Microbiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen, en binnen onderzoeksinstituut GUIDE. Het onderzoek werd onder andere gefinancierd door het Ubbo Emmiusfonds.
Dat hartfalen voor een groot deel erfelijk bepaald is, was al bekend. Welke genen precies verantwoordelijk zijn voor de ziekte en hoe de ziekte precies ontstaat, is echter nog steeds onduidelijk. Het promotieonderzoek van Niek Verweij heeft belangrijke nieuwe inzichten op dit vlak opgeleverd. Door middel van genoomwijde associatie scans identificeerde hij maar liefst 106 gebieden op het genoom die belangrijk zijn voor het functioneren van het hart- en vaatstelsel. Deze en andere bevindingen uit het onderzoek kunnen helpen om de werking van het hart beter te begrijpen, en uiteindelijk het ontwikkelen van nieuwe medicijnen voor hart- en vaatziekten mogelijk te maken. Om te begrijpen welke genetische variaties belangrijk zijn voor ziektes en karakteristieken van die ziektes (ook wel fenotypes genoemd) voeren onderzoekers sinds een aantal jaren genoomwijde associatie scans uit. Zulke scans kunnen duidelijk maken wat het verband is tussen sommige ziekten en bepaalde genetische variaties, en doelwitten opleveren voor toekomstige ziekten. Het is niet altijd gemakkelijk om genetische variaties aan complexe ziektes zoals hartfalen te verbinden, omdat zulke ziektes meerdere oorzaken kunnen hebben. Verweij maakte voor zijn studie gebruik van ‘endofenotypes’ om genetische varianten te vinden die belangrijk zijn voor het hart- en vaatstelsel, in het bijzonder de linkerkamerfunctie en ‘cardiale geleiding’ – het voortzetten van elektrische prikkels door het hart. Hij legt uit dat zulke endofentoypes soms ook in gezonde mensen gevonden kunnen worden, en daardoor meer statistisch belangrijke informatie kunnen opleveren. De nieuwe genetische variaties die Verweij beschrijft, leveren vooral nieuwe, gedetailleerde biologische inzichten op in de werking van het hart en de bloedvaten. Deze nieuwe kennis kan uiteindelijk helpen bij het ontwikkelen van nieuwe medicijnen voor hart- en vaatziekten. Niek Verweij (1985) studeerde Farmacie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek aan de afdeling Cardiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door de Nederlandse Hartstichting. Verweij zal zijn onderzoek een jaar lang voortzetten aan de Harvard Medical School en de Massachusetts Institute of Technology met een beurs van ICIN-NHI.
Kinderen van ouders met vruchtbaarheidsproblemen hebben een grotere kans op het ontwikkelen van lichte neurologische disfuncties. Dat geldt vooral voor kinderen van ouders die er lang over deden om zwanger te worden.Dit concludeert Pamela Schendelaar op basis van gegevens uit de Groningen ART cohort studie, waarin de gezondheid en ontwikkeling werden bekeken van kinderen van ouders met vruchtbaarheidsproblemen die al dan niet werden behandeld met in-vitrofertilisatie (IVF, reageerbuisbevruchting). Schendelaar en haar collega’s onderzochten of kinderen in de voorschoolse leeftijd van ouders met vruchtbaarheidsproblemen (na > 1 jaar zwanger) zich neurologisch vergelijkbaar ontwikkelden als kinderen van ouders zonder vruchtbaarheidsproblemen, in termen van motoriek, mentale functies en gedrag. De ouders met vruchtbaarheidsproblemen (binnen 1 jaar zwanger) bestonden uit paren die een IVF-behandeling ondergingen, en paren die zonder IVF-behandeling toch zwanger werden. De promovenda bestudeerde onder andere de effecten van hormoongebruik en de laboratoriumprocedures, inherent aan de IVF-behandeling, op de neurologische ontwikkeling van het kind. Ook onderzocht zij of de aanwezigheid en de duur van de vruchtbaarheidsproblemen van de ouders de neurologische ontwikkeling van hun kinderen beïnvloedden. Een aantal factoren blijkt volgens Schendelaar en haar collega’s geen invloed te hebben op de gezondheid van de kinderen. Zo zijn kinderen die na IVF geboren zijn neurologisch gezien net zo gezond als hun leeftijdgenootjes op twee- en vierjarige leeftijd. De onderliggende vruchtbaarheidsproblemen kunnen echter wel een rol spelen in de neurologische ontwikkeling, in termen van motoriek, mentale functies en gedrag. Schendelaar ontdekte dat naarmate ouders met vruchtbaarheidsproblemen er lang over deden om uiteindelijk zwanger te worden, hun kinderen vaker lichte neurologische disfuncties vertoonden. Deze bevindingen onderstrepen het belang van het langdurig volgen van de gezondheid en ontwikkeling van deze en andere kinderen van minder vruchtbare ouders die al dan niet met IVF worden behandeld. Pamela Schendelaar (Amersfoort, 1987) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij het Instituut voor Ontwikkelingsneurologie, afdeling Kindergeneeskunde van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) in het kader van een MD/PhD-traject. Het onderzoek werd onder meer gefinancierd door de Junior Scientific Masterclass van het UMCG. Schendelaar werkt momenteel als arts-assistent Heelkunde in het Medisch Centrum Leeuwarden.
Patiënten met depressie verschillen onderling erg van elkaar. Om over- of onderbehandeling te voorkomen, zou het doeltreffend zijn als artsen een onderscheid konden maken tussen patiënten met een mild, gematigd en ernstig beloop van de ziekte. Het onderzoek van Hanna van Loo kan hierbij helpen: zij wist met behulp van statistiek en grote datasets patronen te herkennen in data van depressieve patiënten en deze te koppelen aan het verloop van de ziekte. Depressie is een ziekte waaraan wereldwijd veel mensen in stilte lijden. Huidige behandelingen slaan niet bij iedere patiënt aan, en het onderzoek naar de oorzaken van depressie stagneert. Dat komt deels omdat depressieve patiënten geen homogene groep zijn, deels omdat de ziekte zo verschillend verloopt. Ongeveer 35% van de patiënten heeft één depressieve periode, 50% van hen maakt meerdere depressieve periodes door, en 15% lijdt aan een ernstige en langdurige, chronische vorm. Hanna van Loo en haar collega’s onderzochten ‘data-gedreven subtypes van depressie’ – groepen van depressieve patiënten die erg op elkaar lijken en die zijn gebaseerd op patroonherkenning door statistische data-analyses. Voor hun onderzoek gebruikten ze bijvoorbeeld een grote wereldwijde bevolkingsstudie van psychiatrische ziekten, de World Mental Health Survey, die een dataset van 8.261 depressieve patiënten bevat. Op basis van deze deelstudie en vervolgonderzoek concluderen ze dat het beste voorspelmodel voor de ernst en het verloop van depressie bestaat uit een divers en groot aantal risicofactoren zoals angstsymptomen, psychiatrische voorgeschiedenis, familiaire belasting, persoonlijkheidskenmerken en de huidige financiële en sociale situatie. Het onderzoek kan helpen om de behandeling van depressie te verbeteren. Hanna van Loo (1984) studeerde geneeskunde en filosofie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Psychiatrie en onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen, dat het onderzoek ook financierde. Van Loo is psychiater in opleiding in het UMCG.
Mensen kunnen lichaamshoudingen van angst herkennen en verwerken zonder dat ze die bewust waarnemen. Dat toont de cognitief neuropsycholoog Bernard Stienen aan in het proefschrift dat hij op woensdag 1 februari verdedigt aan Tilburg University. Psychologisch onderzoek heeft al eerder aangetoond dat mensen emoties kunnen aflezen van lichaamshoudingen van anderen. Ook is bekend dat de herkenning van zo’n lichaamshouding niet noodzakelijk verloopt via het visuele bewustzijn. Patiënten die klinisch blind zijn, pikken namelijk toch informatie op uit lichaamshoudingen. Bernard Stienen toonde met zijn onderzoek aan dat ook bij gezonde mensen het visuele bewustzijn niet noodzakelijk een rol speelt bij de waarneming van lichaamshoudingen. Hij gebruikte daarvoor een methode waarbij hij plaatjes van bange, blije en boze lichaamshoudingen heel kort en samen met een ander niet relevant plaatje aan proefpersonen toonde, zodat ze die niet bewust konden waarnemen. Ook liet hij proefpersonen verschillende plaatjes van lichaamshoudingen en gezichtsuitdrukkingen tegelijkertijd in elk oog apart zien. Uit de experimenten bleek dat mensen lichaamshoudingen goed kunnen herkennen en dat het hun gedrag beïnvloedt, ook als ze die houdingen niet bewust waarnemen. Bovendien zien ze angstige lichaamshoudingen beter dan blije en boze wanneer ze tegelijkertijd in elk oog apart worden aangeboden. Door middel van een methode waarbij specifieke delen van de hersenen als het ware worden gedeactiveerd met behulp van Transcraniële Magnetische Stimulatie (TMS), onderzocht Stienen bovendien hoe specifieke hersengebieden invloed hebben op de bewustwording van lichaamstaal. Bij TMS wordt hersenactiviteit beïnvloed door een korte onschadelijke magneetpuls waardoor hersencellen automatisch gaan vuren. Uit onderzoek met deze methode bleek dat de hersenen lichaamshoudingen en gezichtsuitdrukkingen op verschillende manieren verwerken. Het lijkt erop dat een bedreigende lichaamshouding wordt verwerkt door hersengebieden die vooral betrokken zijn bij sociale communicatie. Onze hersenen zijn dus extra gevoelig voor signalen van angst en bedreiging uit onze omgeving. De functie daarvan is dat we ons sneller kunnen oriÑ‘nteren op mogelijk gevaar. Uit Stienens onderzoek blijkt dat we daarvoor ook de taal van het lichaam van onze soortgenoten gebruiken. Bernard M.C. Stienen (Arnhem, 1980) studeerde in 2007 cum laude af in de psychologie (psychonomie) aan de Universiteit van Amsterdam. Hij werkte daar als student-assistent en werkt sinds kort als onderzoeker in de Multisensory Cognition Group aan Trinity College in Dublin, Ierland. Als promovendus werkte hij onder supervisie van prof. dr. Beatrice de Gelder onder meer in Tilburg, Rome en Parijs en samen met wetenschappers uit Japan en Zwitserland.
Jaap Jan Vos vergelijkt het met een soort Wi-Fi, een nieuwe manier om patiënten onder narcose goed in de gaten te houden, soms zelfs zonder dat er een infuus aan te pas komt. De anesthesioloog in opleiding bestudeerde minder invasieve manieren om bijvoorbeeld bloeddruk, -doorstroming en leverfunctie tijdens narcose vanaf de buitenkant van het lichaam te meten. Zulke minder belastende manieren zijn niet alleen prettiger en minder schadelijk voor de patiënt, ze kunnen misschien ook helpen bij het verkrijgen van een betere uitkomst na de operatie. Tijdens een operatie wordt de toestand van de patiënt voortdurend gemonitord. Meetapparatuur houdt bijvoorbeeld de bloeddruk en bloeddoorstroming in de gaten, terwijl ook het zuurstofgehalte en de werking van de interne organen nauwlettend gemonitord wordt. Een keerzijde hiervan is dat dit soms met invasieve middelen gedaan wordt – wat een extra belasting is voor extra kwetsbare patiënten of patiënten die meerdere ingrepen moeten ondergaan. Vos onderzocht of minder belastende methoden om de toestand van de patiënt te bewaken net zo betrouwbaar zijn als de traditionele methoden. Zo is het nu bijvoorbeeld mogelijk om het bloedgehalte continu te meten, zonder dat er bloed afgenomen moet worden, en kan een vingerclip (een soort knijper op de vinger) in de gaten houden of een patiënt extra vocht nodig heeft zonder dat er een interne katheter vlakbij het hart moet worden geplaatst. Voor de nieuwe methoden moet weliswaar nieuwe meetapparatuur worden aangeschaft, maar de voordelen wegen volgens Vos mogelijk op tegen de nadelen: een betere uitkomst na de operatie. Jaap Jan Vos (1986) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen, waar Vos werkt als anesthesioloog in opleiding.
Kinderen die na een IVF-behandeling geboren zijn, zijn over het algemeen op twee- tot vierjarige leeftijd net zo gezond als hun leeftijdsgenootjes. Aangeboren afwijkingen kunnen niet worden toegeschreven aan de IVF-behandeling. In plaats daarvan hangen ze samen met onderliggende vruchtbaarheidsproblemen van de ouders. Dat zijn enkele conclusies van het promotieonderzoek van Jorien Seggers. Wel vond ze aanwijzingen dat het hormoongebruik bij IVF een klein nadelig effect heeft op de bloeddruk van de vierjarigen. Meer dan 1 op 10 paren wordt geconfronteerd met vruchtbaarheidsproblemen; bij hen lukt het niet om binnen een jaar zwanger te worden. Een toenemend aantal paren zoekt hiervoor medische hulp. Wereldwijd zijn er inmiddels vijf miljoen kinderen geboren na hulp bij de voortplanting, zoals in vitro fertilisatie (IVF). Seggers onderzocht of IVF-kinderen net zo gezond zijn als kinderen van vruchtbare ouders en kinderen van ouders met vruchtbaarheidsproblemen die zonder behandeling toch zwanger werden. Ze keek daarvoor naar de effecten van hormoongebruik, de laboratoriumprocedures in de IVF-behandeling en de onderliggende vruchtbaarheidsproblemen van de ouders op de gezondheid van de kinderen. Seggers en haar collega’s toonden aan dat niet de IVF-behandeling, maar de onderliggende vruchtbaarheidsproblemen het risico verhogen op aangeboren afwijkingen, een slechtere uitkomst rondom de geboorte (zoals een lager geboortegewicht) en een minder optimale neurologische ontwikkeling op tweejarige leeftijd. Verder ontdekte de promovenda dat genetische screening van de embryo’s geen nadelige effecten heeft op de bloeddruk van de kinderen. Dat geldt wellicht wel voor de hormonen die de moeder aan het begin van de IVF-behandeling krijgt geïnjecteerd. Seggers vond aanwijzingen dat die een klein nadelig effect hebben op de bloeddruk van de vierjarigen. Omdat deze verschillen later mogelijk groter kunnen worden, pleit ze ervoor om de bloeddruk van mensen die met IVF verwerkt zijn goed in de gaten te houden. Jorien Seggers (Utrecht, 1988) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Kindergeneeskunde van het Universitair Medisch Centrum Groningen, dat het onderzoek bekostigde als MD/PhD-traject (Junior Scientific Masterclass). Seggers begint binnenkort aan een opleiding tot huisarts.
Vitamine K2 herstelt elasticiteit van bloedvaten Resultaten grootschalige studie gepubliceerd in tijdschrift Thrombosis and Haemostasis Onderzoekers van de R&D Group VitaK (100% dochter van de UM Holding) hebben het definitieve bewijs geleverd dat vitamine K2 niet alleen aderverkalking voorkomt, maar zelfs reeds verstijfde bloedvaten weer elastisch maakt. Deze doorbraak in de relatie tussen voeding en hart- en vaatziekten kwam tot stand na een groot interventie-onderzoek waarin honderden deelnemers gedurende drie jaar werden behandeld met vitamine K2 of een placebo. De studie is gepubliceerd in het gezaghebbende tijdschrift Thrombosis and Haemostasis en bevestigt voor het eerst het oorzakelijk verband tussen vitamine K2 en hart- en vaatziekten. Het meest opmerkelijke resultaat van de studie was dat de aderverkalking niet alleen werd gestopt, maar dat de al verstijfde bloedvaten weer elastischer werden. Er was dus sprake van een duidelijke verbetering. Dit was eerder alleen nog maar aangetoond in proefdieren. In hetzelfde cohort werd in 2013 aangetoond dat vitamine K2 ook een gunstig effect heeft op de botsterkte en de botontkalking remt bij vrouwen na de overgang. Dezelfde onderzoekers toonden in 2004 in samenwerking met de Erasmus Universiteit Rotterdam al aan dat personen die een vitamine K2-rijk dieet gebruiken tot 50% minder overlijdensrisico hebben ten gevolge van hart- en vaatziekten. Vervolgens werd in samenwerking met de Universiteit van Leuven aangetoond dat ook een laag vitamine K gehalte in de vaatwand een ernstige risicofactor is voor cardiovasculaire sterfte, vergelijkbaar met roken. In de nu gepubliceerde studie is gezuiverd vitamine K2 in lage dosering (omstreeks de aanbevolen dagelijkse dosis voor vitamine K) toegediend als voedingssupplement aan vrouwen tussen de 55 en 65 jaar.
Er bestaan geen grote verschillen in late effecten tussen twee groepen patiënten die wel en niet radiotherapie hebben gehad als behandeling voor een goedaardige tumor in de hypofyse. Dit stelt Margriet Sattler in haar promotieonderzoek vast. Dat wel bestraalde patiënten blijkbaar geen aantoonbare schade oplopen, pleit volgens haar voor deze behandeling, omdat de voordelen opwegen tegen het kleine risico op ernstige late effecten. De behandeling voor een hypofysetumor bestaat meestal uit een operatie waarin de tumor wordt verwijderd. Wanneer het niet gelukt is om alle tumorcellen te verwijderen, dan is bestraling, eventueel in combinatie met hormoononderdrukkende medicatie, vaak nog de enige behandelingsmogelijkheid. Tot voor kort was onduidelijk wat de effecten van radiotherapie op langere termijn zijn op bijvoorbeeld het risico op het ontstaan van nieuwe tumoren, het optreden van herseninfarcten of –bloedingen, radiologische hersenafwijkingen, en cognitief en seksueel functioneren (de hypofyse speelt een belangrijke rol in onze hormoonhuishouding). Sattler bestudeerde al deze categorieën in twee groepen patiënten die in het UMCG behandeld zijn voor een goedaardige hypofysetumor. Ze vond voor alle categorieën geen grote verschillen tussen beide patiëntengroepen. Omdat hypofysetumoren niet vaak voorkomen, en omdat de behandeling ervan de nodige ervaring en expertise vereist van alle betrokken medische disciplines, pleiten Sattler en haar collega’s ervoor om patiënten met zo’n tumor te verwijzen naar gecentraliseerde ziekenhuizen. Zo’n centrale aanpak zorgt ervoor dat multidisciplinaire teams zo goed mogelijk kunnen samenwerken, zodat patiënten de best mogelijke zorg krijgen. Margriet Sattler (1976) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen en werd opgeleid als radioloog in het UMCG. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdelingen Radiotherapie en Endocrinologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen, dat het onderzoek ook financierde. Sattler werkt als radiotherapeut-oncoloog bij het Zuidwest Radiotherapeutisch Instituut in Vlissingen.
Door verstoringen in het transport van bepaalde grote aminozuren (LNAAs) over de bloed-hersenbarrière hebben mensen met PKU (de stofwisselingsziekte fenylketonurie) minder eiwitaanmaak in de hersenen. Dat stelde Martijn de Groot vast, die concludeert dat deze verminderde eiwitaanmaak één van de ziektemechanismen van PKU kan zijn. Eiwitaanmaak in de hersenen is belangrijk voor het vormen van nieuwe verbindingen tussen zenuwcellen en het verankeren van ervaringen en kennis. Het onderzoek van De Groot kan helpen bij het ontwikkelen van nieuwe behandelingen voor deze ziekte. In Nederland worden pasgeborenen met de hielprik gescreend op PKU. Bij mensen met deze zeldzame stofwisselingsziekte kan de lever het aminozuur (een bouwstof in eiwitten in ons voedsel) fenylalanine minder goed of zelfs helemaal niet verwerken. Zonder een eiwitarm dieet wordt de fenylalanine-concentratie in het bloed te hoog en kan een ernstige ontwikkelingsachterstand ontstaan. Patiënten moeten daarom levenslang een streng eiwitarm dieet volgen. Het onderzoek van De Groot was erop gericht om de verstoorde werking van de hersenen bij PKU beter te begrijpen. De promovendus en zijn collega’s stelden vast dat de verhoogde fenylalanine-concentraties in het bloed het vervoer van 11C-tyrosine (een aangepast LNAA) over de bloed-hersenbarrière verminderen. Ook zagen zij dat verhoogde fenylalanine-concentraties in het brein gepaard gingen met minder eiwitaanmaak. Deze twee bevindingen onderzocht De Groot verder met proefdieronderzoek. Samenvattend concludeert hij dat beide verstoringen onderdeel lijken te zijn van de ziektemechanismen van PKU. Hoewel de bevindingen uit dit fundamentele onderzoek niet direct tot nieuwe behandelvormen leiden, kan de nieuwe kennis wel gebruikt worden als startpunt voor het vinden van zulke nieuwe behandelingen. Martijn de Groot (1985) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd als MD/PhD-traject (Junior Scientific Masterclass) van het UMCG, waar De Groot nu werkt als arts-assistent klinische genetica.
De afdelingen Pathologie van het AMC in Amsterdam en van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) bundelen hun krachten in de Samenwerkende Laboratoria voor Moleculaire Pathologie (SLMP). Dit doen zij om de behandeling van kanker beter af te kunnen stemmen op de individuele patiënt. 'De samenwerking is nodig vanwege de grote hoeveelheid nieuwe testen die op ons afkomen', zegt Jan Kees Dunning van de afdeling Pathologie van het AMC. ‘De kennis en ervaring die in de twee universitair medische centra zijn opgebouwd, willen we bundelen en delen zodat de meest geschikte test wordt gebruikt voor een specifiek ziektebeeld’, aldus prof. Hans Morreau, patholoog van het LUMC. De samenwerking vindt plaats op het gebied van de moleculaire pathologie, waarbij een stukje tumorweefsel wordt onderzocht op genetische eigenschappen. Op grond van DNA-veranderingen kan vervolgens worden voorspeld of een behandeling zal aanslaan. Het verrichten van deze nieuwe testen is arbeidsintensief en vereist voortdurende innovatie. Om deze ontwikkelingen het hoofd te kunnen bieden is bundeling van kennis en apparatuur vereist. Door deze samenwerking kan de SLMP zoveel mogelijk testen van hoge kwaliteit tegen scherpe tarieven aanbieden. Het voordeel is verder dat elke patiënt volgens hetzelfde protocol wordt getest. Dunning: ‘Voor een behandeling van een melanoom, een kwaadaardige vorm van huidkanker, is een nieuwe dure behandeling van circa 80 duizend euro beschikbaar. Die behandeling werkt slechts bij 10 tot 15 procent van de patiënten. Met de testen die wij ontwikkelen, vinden we de patiënten die baat hebben bij deze behandeling en zo kan veel geld bespaard worden.’ Inmiddels zijn er al zo'n veertig testen beschikbaar, onder meer voor behandeling van darm- en borstkanker. De initiatiefnemers hopen dat door samenwerking met andere pathologie-afdelingen een landelijk netwerk ontstaat.
De voornaamste redenen van urologen om patiënten niet de standaardbehandeling te geven voor blaaskanker zijn een hogere leeftijd van de patiënt of ernstige, bijkomende ziekten. Dat is één van de uitkomsten van het promotieonderzoek van Annemarie Leliveld-Kors. Verder deed zij onderzoek naar de waarde van het, in de praktijk weinig meer toegepaste, retrograde contrastonderzoek van de urineleiders om tumoren in de hoge urinewegen te kunnen opsporen. Leliveld-Kors bestudeerde in het eerste deel van haar onderzoek onder andere een groep patiënten met spieringroeiende blaaskanker in Nederland die behandeld werden in de periode 1997-2009. In die periode gebruikten Nederlandse urologen, in afwezigheid van een Nederlandse richtlijn, Europese en Amerikaanse richtlijnen voor de behandeling van deze vorm van kanker. In de praktijk bleek maar een kleine groep patiënten volgens de richtlijn te worden behandeld. De promovenda stelde vast dat een leeftijd boven de 75 jaar en ernstige bijkomende ziekten voor urologen de voornaamste redenen waren om af te zien van een cystectomie, een verwijdering van de blaas. Bij mensen met een hogere sociaal-economische status gingen artsen juist vaker over tot een cystectomie. Deze groep had ook een grotere kans op een betere overleving nadien. Onafhankelijk van leeftijd, bijkomende ziekten of sociaal-economische status bleken patiënten bij wie de blaas verwijderd werd, of die in- of uitwendige radiotherapie ondergingen langer te leven. Het onderzoek helpt om meer inzicht te geven in de invloed van arts-, patiënt- en ziektegerelateerde factoren op behandelkeuze en behandeluitkomsten. Annemarie Leliveld-Kors (1970) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij het Universitair Medisch Centrum Groningen waar zij werkt als uroloog.
Onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en de Technische Universiteit Delft (TU Delft) presenteren in het wetenschappelijke tijdschrift Nature Communications een interactieve techniek waarmee zeldzame celtypen op te sporen zijn te midden van honderden andere typen. “Je kunt er een speld in een hooiberg mee vinden”, aldus LUMC-hoogleraar prof. Frits Koning. Om iets te leren over bijvoorbeeld het ontstaan van bepaalde ziektes is het de kunst om uit een enorme hoeveelheid gegevens precies de informatie te halen die je nodig hebt. Het LUMC beschikt sinds 2013 over CyTOF, een apparaat dat miljoenen cellen uit bijvoorbeeld darmslijmvlies of bloed tegelijk karakteriseert. Dat gebeurt door per cel de aanwezigheid van zo’n veertig eiwitten aan het oppervlak van de cel te meten. Met de nieuwe methode van het LUMC en TU Delft kunnen onderzoekers deze gegevens nu uiterst gedetailleerd bestuderen. “Er zitten honderden verschillende celtypen in zo’n monster”, vertelt LUMC-onderzoeker van de afdeling Immunohematologie en Bloedtransfusie Vincent van Unen. “Er bestonden methoden om de CyTOF-gegevens te analyseren, maar die geven ofwel een globaal beeld van alle cellen, ofwel een gedetailleerd beeld van een willekeurig deel, zeg zo’n 20 procent. Maar de meest interessante celtypen in een weefselmonster, celtypen die te maken hebben met ziek of gezond zijn, zijn vaak zeldzaam en je mist ze als je slechts een deel van de cellen gedetailleerd bestudeert.” De nieuwe analysetechniek lost dat probleem op. De gebruiker krijgt eerst een tweedimensionaal plaatje op zijn scherm waarin de cellen uit het weefselmonster op basis van onderlinge gelijkenissen zijn gegroepeerd. De cellen staan er niet individueel in weergegeven: dat zou resulteren in een onoverzichtelijke massa punten. In plaats daarvan zijn er ‘landmarks’, gebiedjes die op elkaar lijkende cellen vertegenwoordigen. “Dit overzicht laat details weg, maar alle informatie is gebruikt om de landmarks te berekenen”, zegt Nicola Pezzotti, TU Delft-promovendus in de Computer Graphics and Visualization-groep van dr. Anna Vilanova. Vervolgens kan de gebruiker in stappen inzoomen op een groep cellen naar keuze tot hij individuele cellen met bijbehorende markers in beeld heeft. Pezzotti: “Het is te vergelijken met Google Earth, waar je begint met de hele aarde en kunt inzoomen tot de straat waar je woont.” Deze visuele hiërarchische methodiek, Cytosplore+HSNE, werkt makkelijk, snel en goed. “De landmarks vertegenwoordigen bekende celgroepen, zoals bepaalde T-cellen en B-cellen uit het afweersysteem”, vertelt LUMC- en TU Delft-onderzoeker Thomas Höllt , die de methodiek mede ontwikkelde. “Door in te zoomen kun je zeldzame celtypen ontdekken die ontbreken of juist aanwezig zijn bij een bepaalde ziekte, bijvoorbeeld de chronische darmaandoening de ziekte van Crohn. Dat levert aanknopingspunten op voor het begrijpen van die ziekte, diagnostiek en doelgerichte behandeling.” Het wetenschappelijke artikel ‘Visual analysis of mass cytometry data by hierarchical stochastic neighbor embedding reveals rare cell types’ verscheen op 23 november in Nature Communications.
Bron: LUMC
De afdelingen Orthopaedie van het Erasmus MC en het LUMC werken met ingang van januari 2014 samen op het gebied van patiëntenzorg, onderzoek, onderwijs en opleiding. Hierdoor wordt verdere specialisatie mogelijk, neemt de kwaliteit van de patiëntenzorg toe en sluiten onderwijs en onderzoek beter op elkaar aan. De samenwerking past binnen de Medical Delta, het samenwerkingsverband van de twee UMC’s en de universiteiten van Delft, Rotterdam en Leiden. In de patiëntenzorg vullen de afdelingen Orthopaedie uit Rotterdam en Leiden elkaar grotendeels aan. De afdelingen bieden beide verschillende soorten topreferente zorg, oftewel zorg waar andere ziekenhuizen voor doorverwijzen. Het LUMC levert uitstekende zorg op het gebied van oncologie (bot- en wekedelentumoren), zenuwletsel, reumachirurgie, wervelkolom-orthopedie en algemene kinderorthopedie. Het Erasmus MC blinkt uit in kinderorthopedie (waaronder het klompvoetcentrum), wervelkolomorthopedie, complexe plaatsing en vervanging van protheses, en (sport)traumatologie. De twee universitaire medische centra hebben onderling afspraken gemaakt over het doorverwijzen van patiënten op deelgebieden van de orthopedie. Uitgangspunt is dat de orthopedische behandeling wordt uitgevoerd in het centrum met de meeste expertise in dit deelgebied, om zo een optimale kwaliteit van zorg voor de patiënt te garanderen. Omdat de afdelingen dezelfde protocollen voor diagnostiek en behandeling hanteren, kan de patiënt voortaan kiezen in welk centrum de nacontroles plaatsvinden. Zo verwijst het LUMC kinderen met scoliose – een verkromming van de wervelkolom – zonder bekende oorzaak voortaan door naar het Erasmus MC voor operaties. Het aanmeten van een scoliosebrace, een soort corset om de rug, wordt nog wel voortgezet in het LUMC. Beide centra blijven actief op het gebied van wervelkolomchirurgie en voeren hierbij vaker samen operaties uit. Een andere afspraak is dat het Erasmus MC patiënten met kwaadaardige bot- en wekedelentumoren doorverwijst naar het LUMC. Bij aandoeningen aan de schouder of elleboog richt het LUMC zich vooral op het plaatsen van protheses en het Erasmus MC op kijkoperaties voor de gewrichten. Ook op het gebied van wetenschappelijk onderzoek vullen de afdelingen Orthopaedie elkaar aan. Het LUMC richt zich vooral op technisch en epidemiologisch onderzoek naar implantaten. Het Erasmus MC doet vooral biologisch onderzoek, bijvoorbeeld naar kraakbeen. Als gevolg van de samenwerking kan het onderwijs aan studenten Geneeskunde, paramedici en gespecialiseerde verpleegkundigen voortaan afgestemd worden op de aandachtsgebieden van het betreffende centrum. Bovendien kunnen artsen in opleiding tot orthopedisch chirurg tijdens de opleiding deelstages in beide centra volgen. Dit komt de kwaliteit van het onderwijs en de patiëntenzorg ten goede. De afdelingen gaan ook samen mede invulling geven aan het onderwijs over het bewegingsapparaat in het curriculum van de nieuwe opleiding Klinische Technologie aan de TU Delft. In deze opleiding leveren het LUMC en het Erasmus MC de expertise op het gebied van de geneeskunde.
Hemostatica (bloedstollingsbevorderende middelen) op basis van het product polyurethaan zorgen voor eenzelfde mate van bloedstolling en vormen een veilig alternatief voor dierlijke materialen zoals collageen en gelatine. Dat concludeert Ferdinand Broekema. Wel duurt het in verhouding veel langer voordat het materiaal volledig afgebroken is door het lichaam. Broekema onderzocht in zijn promotieonderzoek op verschillende manieren of een synthetisch hemostaticum op basis van polyurethaan (PU) en polyethyleenglycol (PEG) gebruikt kan worden in de klinische praktijk. Voordelen van synthetische materialen zijn namelijk dat de productie beter gecontroleerd kan worden en dat er geen risico is op overdracht van ziekten. De promovendus ontdekte dat het bloedstollingsmiddel in een bepaalde verhouding PU-PEG eenzelfde mate van stolling geeft als collageen en gelatine. Dat veranderde niet wanneer er stollingsbevorderende stoffen aan het PU-schuim werden toegevoegd. Een keerzijde van hemostatica op basis van PU-schuim bleek te zijn dat het veel langer duurt voordat het lichaam ze afbreekt. Gelatine en collageen werden binnen 26 en 39 weken afgebroken, terwijl dit bij PU-schuim maar liefst drie jaar duurde. Broekema concludeert dat het schuim de collageen- en gelatinehemostatica op termijn mogelijk kan vervangen, als het lukt om deze afbreektijd aanzienlijk te verkleinen. Ferdinand Broekema (1983) studeerde Geneeskunde en Tandheelkunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdeling Mondziekten, Kaak- en Aangezichtschirurgie van het Universitair Medisch Centrum Groningen en in het kader van het Kolff Institute van de Graduate School of Medical Sciences. Het onderzoek werd financieel mogelijk gemaakt door Polyganics bv en het UMCG. Broekema werkt als kaakchirurg in opleiding in het UMCG.
Wanneer we terugdenken aan een mooie vakantie of fantaseren over de toekomst, ervaren we de kracht van verbeelding. Door onze verbeelding voelen we ons vrolijk. Of juist somber, wanneer we ons droevige dingen voor de geest halen. Bij de afdeling Klinische Psychologie van de Rijksuniversiteit Groningen wordt een landelijk onderzoek uitgevoerd naar het voorkomen van een depressie door gebruik te maken van verbeelding. Onderzoek naar verbeelding wijst uit dat er een bijzondere relatie is tussen verbeelding en onze emoties. Juist wanneer we ons iets inbeelden, heeft het een invloed op onze stemming. Bijvoorbeeld wanneer we onze vakantieplannen voor ons zien, dat we al op het strand liggen, onder een palmboom, met de zon op ons gezicht. Bij de afdeling Klinische Psychologie van de Rijksuniversiteit Groningen wordt onderzoek gedaan naar de mogelijkheid om gebruik te maken van de kracht van verbeelding bij depressie. Het trainen van de positieve fantasie en positieve emoties is een belangrijk onderdeel van een training om terugval bij depressie te voorkomen. Het effect van deze training in het algemeen, en de rol van verbeelding in het bijzonder, wordt onderzocht bij een groep mensen die hersteld zijn van meerdere depressies. Ondanks grote belangstelling voor deze studie is er nog ruimte voor deelname. Gezocht wordt naar mensen die hersteld zijn van depressies in het verleden maar wel nog steeds een antidepressivum gebruiken. Lees verder: www.doorbreek-depressie.nl
Wanneer bij patiënten slokdarmkanker is vastgesteld, is het van groot belang zo snel mogelijk te weten of en hoe ver de ziekte is uitgezaaid. Dat gebeurt met endoscopisch onderzoek van de lymfeklieren in het bovenste deel van het maag-darmkanaal. Bettien van Hemel ontdekte dat het uitgebreid schoonspoelen van de kleine naaldopening van de endoscoop voorkomt dat de uitslag van uitzaaiing onterecht positief is. Stadiëring van slokdarmkanker gebeurt met een endoscoop, een apparaatje dat de binnenkant van het maag-darmkanaal in beeld kan brengen zonder dat een patiënt onder het mes moet. De endoscoop is uitgerust met een kleine opening voor een dunne naald waarmee cellen verzameld kunnen worden. Omdat de endoscoop de slokdarmtumor moet passeren om de lymfeklieren te bereiken, kunnen er soms kankercellen in de opening (‘het werkkanaal’) van de endoscoop terechtkomen, die na de punctie ten onrechte de indruk geven dat ze uit de lymfeklieren afkomstig zijn. Van Hemel onderzocht in haar promotieonderzoek onder andere of het schoonspoelen met kraanwater van dit werkkanaal zo’n vals-positieve uitslag kan voorkomen. Ze vergeleek daardoor de uitkomsten van 8 patiënten bij wie de lymfkliercellen op de gebruikelijke manier werden verzameld met die van 5 patiënten bij wie het werkkanaal van de endoscoop uitgebreid werd schoongespoeld met kraanwater na het passeren van de slokdarmtumor. Bij zes van de acht patiënten uit de eerste groep leverde de punctie een vals-positieve uitslag op. In de tweede groep gebeurde dit niet. Van Hemel concludeert dat deze resultaten aantonen dat het werkkanaal van de endoscoop besmet kan raken met tumorcellen. Ze pleit voor een herziening van het huidige protocol voor de stadiëring van slokdarmtumor. Bettien van Hemel (1971) studeerde Geneeskunde aan de universiteit van Utrecht. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Oncologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen en in het kader van het Cancer Research Center Groningen van de Graduate School of Medical Sciences. Van Hemel werkt als patholoog in het UMCG.
Per 1 december 2013 is dr. Menno Huisman (Afdeling Trombose en Hemostase) benoemd tot hoogleraar Interne Geneeskunde, met als leeropdracht de diagnostiek en behandeling van trombo-embolie. Behalve met onderzoek en patiëntenzorg houdt Huisman zich ook bezig met onderwijs. Hij is voorzitter van de Commissie Decentrale Selectie. Menno Huisman is benoemd tot hoogleraar Interne Geneeskunde in het LUMCWat ziet de nieuwe hoogleraar als belangrijke onderwerpen voor de toekomst van zijn vakgebied? “We zitten midden in een grote verandering door de komst van nieuwe antistollingsmedicijnen, de zogenaamde DOACs (directe orale anticoagulantia)”, antwoordt Huisman. Deze nieuwe middelen werken op geheel nieuwe wijze, en dat brengt ook veel gevolgen met zich mee voor de praktijk. “Daarnaast heeft de overheid ons opgedragen om de ketenzorg rond antistolling beter te organiseren, zodat de verschillende zorgverleners op het gebied van antistolling beter op elkaar aansluiten. Dit maakt grote veranderingen noodzakelijk ten aanzien van het casemanagement antistolling in ons ziekenhuis en daarbuiten. ” Een ander thema waar Huisman zich mee bezighoudt is de thuisbehandeling van longembolie. “Samen met Nederlandse ziekenhuizen onderzoeken we of het veilig is om ruwweg 50 procent van de patiënten met een longembolie direct naar huis te laten gaan”, licht hij toe. De Years Studie ten slotte wil eenduidige diagnostiek van patiënten met klinisch verdachte longembolie bereiken. “Binnen deze multicenter-studie zijn in het LUMC sinds oktober vorig jaar al 130 patiënten geëvalueerd. We werken in dit onderzoek samen met de Spoedeisende Hulp en zullen er de komende twee jaar mee bezig zijn.” Behalve met onderzoek en patiëntenzorg houdt Huisman zich ook bezig met onderwijs. “Ik ben als voorzitter van de Commissie Decentrale Selectie voor de studie Geneeskunde nauw betrokken bij de selectie van aanstaande geneeskundestudenten”, aldus de hoogleraar. “Tot onze vreugde hebben zich tot vandaag meer dan 550 scholieren aangemeld, die graag in Leiden geneeskunde willen komen studeren.” Deze scholieren zullen eerst de zogenaamde BioMedical Admission Test (BMAT) uitvoeren. Deze test wordt al jaren door de Universiteit van Oxford gebruikt. Op basis van de resultaten hiervan, en in combinatie met hun eindcijferlijst uit klas 5 vwo, selecteert de commissie de scholieren, die op 12 april aanstaande welkom zijn voor de verdere selectie, deze vindt plaats in de vorm van drie korte gesprekken. “Voor het beoordelen van de potentiele geneeskundestudenten op 12 april hebben zich heel veel LUMC’ers – stafleden en studenten - enthousiast aangemeld.” Op basis van de gesprekken volgt de definitieve selectie. Uiteindelijk kan Leiden 315 nieuwe geneeskundestudenten plaatsen. Ongeveer de helft daarvan wordt decentraal geselecteerd. De rest wordt geplaatst op basis van loting of vanwege een eindcijfer hoger dan 8. Menno Huisman werkt sinds 1994 in het LUMC. Hij studeerde Geneeskunde aan de Universiteit van Amsterdam en promoveerde in 1987 op de diagnostiek van diepe veneuze trombose.
Nieuwe, semiautomatische software maakt het mogelijk om een nauwkeuriger hartvolumemeting uit te voeren. Daardoor kunnen afwijkingen beter worden opgespoord, en kan op termijn de zorg voor hartpatiënten met een aangeboren hartafwijking verbeterd worden. Tot die conclusie komt Hendrik Freling in zijn promotieonderzoek. Veel patiënten met een aangeboren hartafwijking krijgen op volwassen leeftijd problemen met de rechterhartkamer. Daarom wordt deze hartkamer regelmatig bekeken met behulp van MRI. Freling onderzocht onder andere hoe verschillende meetmethodes de uitkomsten beïnvloeden. Zo worden spieren die verbonden zijn met de hartkleppen en kleine spiertjes aan de binnenkant van het hart vaak gerekend tot het bloedvolume, omdat ze bij het meten moeilijk te scheiden zijn van het bloed. Het bloedvolume kan daardoor erg afwijken van het daadwerkelijke volume. Met nieuwe software kan dat onderscheid wel gemaakt worden. De grootte van de afwijking, zo concludeert Freling, blijkt afhankelijk van de onderliggende hartafwijking. Dit is vooral van belang omdat de gemeten volumes belangrijk zijn bij het kiezen van een behandeling, bijvoorbeeld of iemand wel of niet nu al een nieuwe hartklep moet krijgen. Hendrik Freling (IJsselstein, 1985) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdelingen Radiologie en Cardiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen en participeerde in de Graduate School of Medical Sciences van het UMCG. Het onderzoek werd gefinancierd door de Nederlandse Hartstichting en de afdeling Radiologie van het UMCG. Freling is in opleiding tot radioloog in het UMCG.
Kunstmatige beademing heeft als nadeel dat ademhalingsspieren zoals het middenrif snel verzwakken. VUmc-er dr. Coen Ottenheijm gaat gesteund door een Amerikaanse beurs onderzoeken wat de rol is van het gigantische eiwit titine. Op termijn hoopt hij dit eiwit op molecuulniveau te kunnen verbouwen, zodat de afname van spierweefsel wordt geremd. Personen met zwaar lichamelijk trauma komen vaak op de intensive care aan een beademingsapparaat terecht. Dit wordt ingezet wanneer het lichaam niet meer in staat is om zelf de ademhaling op peil te houden, of als ademen zoveel energie verbruikt dat dit het herstel in de weg zit. Aan het apparaat kleeft echter ook een nadeel: het zorgt ervoor dat de spieren die ademen normaal mogelijk maken – met name het middenrif – snel verzwakken. Dat levert problemen op zodra de patiënt weer zelf moet gaan ademen. ‘De middenrifspier verzwakt bij inactiviteit veel sneller dan andere spieren in het lichaam. Waarom dat zo is, begrijpen we nog niet goed’, zegt universitair hoofddocent dr. Coen Ottenheijm van de afdeling fysiologie van VU medisch centrum. Hij heeft nu een prestigieuze beurs van 1,8 miljoen dollar gekregen van de Amerikaanse National Institutes of Health (NIH), om dat te gaan onderzoeken. Ottenheijm (ICAR-VU) richt zijn pijlen daarbij op titine, het grootste eiwit in het menselijk lichaam. Dit eiwit zit in elke spiervezel en geeft de spieren hun veerkracht. De stelling is dat titine ook werkt als een mechanosensor; zodra het voelt dat een spier niet meer actief is, geeft het een seintje aan het lichaam dat de spier mag krimpen. ‘Als we dit kunnen aantonen, kunnen we op termijn misschien de eigenschappen van titine beïnvloeden. Door het molecuul stijver te maken, hopen we de middenrifspier van patiënten aan een beademingsapparaat beter intact kunnen houden. Maar dat is nog ver weg’, zegt Ottenheijm. Als dit lukt, is het niet alleen goed nieuws voor de patiënt, maar ook voor de zorgkosten. Want elke dag die een patiënt aan de beademing ligt, kost duizenden euro’s. Het geld van de National Institutes of Health is een potje dat normaal gesproken voor Nederlanders onbereikbaar blijft. ‘Maar ik heb een tijdje in de Verenigde Staten gewerkt, aan de University of Arizona, in Tucson. Ik heb er nog steeds een nulaanstelling en daardoor kon ik meedingen naar de beurs’, vertelt Ottenheijm. Met het geld start hij in de VS een nieuwe onderzoeksgroep, met promovendi die later bij VUmc (fysiologie, ICAR-VU) zullen promoveren. Een paar keer per jaar voegt Ottenheijm zich bij zijn onderzoekers in Tucson.
Afgelopen jaar heeft het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) voor geneesmiddelen voor mensen ruim 23.000 zaken behandeld en afgesloten.
Hieronder een overzicht van de voorlopige prestatiecijfers. De definitieve cijfers kunnen hiervan afwijken. Deze worden vastgesteld en van context voorzien in het jaarverslag over 2013 dat het tweede kwartaal van dit jaar verschijnt.
Nieuwe aanvragen en inschrijvingen
- Het aantal goedgekeurde en nieuw ingeschreven geneesmiddelen bedraagt ruim 1.200 en is daarmee in aantal gelijk aan de nieuw ingeschreven middelen in 2012
- Hiermee komt het totaal aantal geregistreerde geneesmiddelen voor de mens in Nederland op ruim 14.000
Wijzigingen van geneesmiddelen
- Aan 69 geregistreerde geneesmiddelen zijn nieuwe indicaties toegevoegd. (2012: 53)
- De uitgebreide informatie voor arts en apotheker (SmPC) van ongeveer 5.389 geregistreerde geneesmiddelen is gewijzigd. Dit betreft zowel wijzigingen als totale revisies. (2012: 4.000)
- De bijsluiters van ongeveer 7.100 geregistreerde geneesmiddelen zijn gewijzigd. Dit betreft zowel wijzigingen als totale revisies. (2012: 5.000)
Achterstanden
- Op 31 december 2013 waren er nog 289 zaken in achterstand. Voor deze achterstanden geldt over het algemeen dat op nadere informatie van de aanvrager wordt gewacht. Zodra deze ontvangen is, wordt de zaak met de hoogste prioriteit afgehandeld. (2012: 212 zaken)
Homeopathische- en kruidengeneesmiddelen
- Op 31 december 2013 waren er 3.668 homeopathische producten ingeschreven, een aantal dat in 2013 niet is toegenomen. Wel werden er 29 registraties doorgehaald.
- Op 31 december 2013 stonden er 26 traditionele kruidengeneesmiddelen geregistreerd (2012: 19)
Risico-informatie
- Het aantal brieven met belangrijke veiligheidsinformatie over geneesmiddelen voor voorschrijvers en apothekers (DHPC) was 46. (2012: 38)
- De afdeling Farmacovigilantie (Geneesmiddelenbewaking) heeft ongeveer 3.300 beoordelingstaken afgerond. (2012: 2.600)
- Daarnaast werden 67 inkomende 'Non-Urgent Information'-verzoeken (NUIs, niet-urgent informatieverzoek over de risico’s van een geneesmiddel) afgehandeld. (2012: 92)
- Er werden 2 NUI-verzoeken naar andere Europese lidstaten gestuurd. (2012: 3)
- In totaal zijn 8 'Rapid Alerts' (RAs) (urgente verzoeken om product gerelateerde informatie) vanuit de EMA of een EU-lidstaat binnengekomen. (2012: 7)
Schorsingen en weigeringen
- Het totaal aantal geschorste geneesmiddelen in 2013 bedraagt 5. (2012: 5)
- Het aantal geweigerde handelsvergunningen voor geneesmiddelen was 11. (2012: 14)
CBG in Europa
- Het CBG heeft 228 keer een voortrekkersrol gespeeld bij de beoordeling van een geneesmiddel in het kader van een Europese procedure. (2012: 230)
Onderzoek en wetenschap
Het CBG is ook nauw betrokken bij wetenschappelijk onderzoek dat ten dienste staat van het beoordelingsproces. Onderstaand de kwantitatieve resultaten op het gebied van onderzoek en wetenschap:
- 12 studenten hebben in 2013 bij het CBG een onderzoeksstage gelopen (3 hogeschool, 9 universiteit).
- 4 aan het CBG gerelateerde promoties hebben het licht gezien.
- Er zijn 93 wetenschappelijke adviezen gegeven.
Het CBG beoordeelt en bewaakt de werkzaamheid, risico's en kwaliteit van geneesmiddelen voor mens en dier. Ook beoordeelt het CBG de veiligheid van nieuwe voedingsmiddelen voor de mens.
------------------------------------------------------------------------
Wat andere mensen eten beïnvloedt onbewust en bewust je voedselkeuze. Dat blijkt uit onderzoek door de University of Liverpool en de Rijksuniversiteit Groningen. Mensen passen hun keuze aan als ze van anderen te horen krijgen dat zij kozen voor eten en drinken met veel of juist weinig calorieën. De onderzoekers zagen ook dat er meer gegeten werd wanneer anderen grotere porties aten. Door je hiervan bewust te zijn kun je er beter mee omgaan, zegt het Voedingscentrum. Bepaal zelf hoeveel je eet en laat het niet door je omgeving bepalen. Verder bleek dat de grootte en zelfs de kleur van het servies van invloed kunnen zijn op de hoeveelheid die je eet. Een kleiner bord en kleiner bestek laten je minder eten.
Patiënten met kaakgewrichtsklachten hebben baat bij het eerder inzetten van artrocentese (spoelen van het gewricht door middel van een gewrichtspunctie). Deze therapie geeft een snellere verlichting van de pijn en draagt bij aan het reduceren van ziektekosten. Dat concludeert Lukas Vos in zijn promotieonderzoek. Artrocentese wordt nu pas gebruikt als conventionele behandeltechnieken onvoldoende hebben geholpen. Pijn aan het kaakgewricht komt vaak voor. Er kunnen verschillende oorzaken aan ten grondslag liggen, maar vaak is de exacte oorzaak niet duidelijk. Patiënten krijgen het advies hun dieet aan te passen en thuis bewegingsoefeningen te doen, eventueel in combinatie met fysiotherapie en het plaatsen van een splint. Atrocentese wordt pas ingezet als de klachten blijven. Vos onderzocht welke invloed het eerder inzetten van zo’n gewrichtspunctie heeft op de klinische effectiviteit en op de kosten. Ook ging hij na of viscosupplementatie (het herhaaldelijk inspuiten van een bepaalde stof die vervolgens werkt als glijmiddel in een schurend gewricht, nu nog alleen toegepast in het kniegewricht) ook in het kaakgewricht succesvol kan zijn. Hij concludeert dat artrocentese een meer prominente plaats verdient in de behandelstrategie van gewrichtspijn in het kaakgewricht, en pleit bovendien voor verder onderzoek naar behandelingen die succesvol zijn gebleken in vergelijkbare gewrichten. Lukas M. Vos (Zoetermeer, 1980) studeerde Tandheelkunde aan de Rijksuniversiteit Groningen en is bezig met het laatste jaar van zijn studie Geneeskunde. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdeling Kaakchirurgie van het Universitair Medisch Centrum Groningen en participeerde in onderzoeksschool SHARE. Het onderzoek werd gefinancierd door ZonMW en UMCG. Vos werkt als tandarts in tandheelkundig centrum De Kazerne in Zuidlaren.
Nieuwe technieken zijn gewenst om beter onderscheid te kunnen maken tussen tumorweefsel en gezond weefsel tijdens de borstsparende operatie bij borstkanker. In zijn proefschrift onderzocht Rick Pleijhuis een methode hiervoor, genaamd nabij-infrarood fluorescentie beeldvorming (NIRF). Hierbij worden tumorcellen gemerkt met een fluorescente kleurstof, waardoor de tumor oplicht tijdens de operatie. Tijdens de borstsparende procedure verwijdert de chirurg de tumor inclusief een dun randje van omliggend gezond borstweefsel. Desondanks blijken er in een aanzienlijk deel van de patiënten tumorcellen te reiken tot in het snijvlak. Deze zogeheten positieve snijvlakken vormen een belangrijk risico op het recidiveren van de tumor. Het verwijderen van een grotere hoeveelheid borstweefsel verlaagt weliswaar de kans op positieve snijvlakken, maar verslechtert tegelijkertijd het cosmetisch resultaat van de in opzet borstsparende behandeling. Uit de studie van Pleijhuijs blijkt dat tumorcellen te onderscheiden zijn van omliggend gezond weefsel met behulp van nabij-infrarood fluorescentie (NIRF) beeldvorming. Bij NIRF-beeldvorming wordt gebruik gemaakt van een speciale camera waarmee de tumor tijdens de operatie zichtbaar gemaakt kan worden. Testen die Pleijhuijs uitvoerde laten zien dat dit systeem geschikt is om te gebruiken bij chirurgische procedures. Hij verwacht dan ook dat de NIRF-techniek in de toekomst een bijdrage zal gaan leveren aan de chirurgische behandeling van patiënten met borstkanker. Drs. Rick Pleijhuis (Almelo, 1987) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn onderzoek bij de afdeling Chirurgie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Vanaf februari 2014 is hij in opleiding tot internist in het Medisch Spectrum Twente
Nieuwe inzichten uit 13e evaluatierapport door Universiteit Nijmegen en Erasmus MC. Sinds de start van het Nederlands bevolkingsonderzoek naar borstkanker voor vrouwen in de leeftijd van 50 tot 74 jaar zijn er 15 miljoen screeningen uitgevoerd. In totaal is bij ruim 78.000 vrouwen borstkanker via deze screening ontdekt. 40% van deze kankers zijn invasieve tumoren van 1 cm of kleiner, of niet-invasieve, die door uitwendig onderzoek niet ontdekt kunnen worden. De kans om aan borstkanker te overlijden is uiteindelijk de helft voor gescreende vrouwen ten opzichte van vrouwen die niet naar het bevolkingsonderzoek zijn gegaan. Naar schatting 18.000 van de 78.000 vrouwen hebben hierdoor profijt van de screening. Op dit moment is de kans op overlijden aan borstkanker voor de Nederlandse vrouw, ondanks het toegenomen vóórkomen van borstkanker, gedaald tot ongeveer 3%. Vandaag zijn de resultaten beschikbaar gekomen van de 13e landelijke evaluatie, en adviseert de Gezondheidsraad de minister van VWS over de toekomst van het bevolkingsonderzoek. Door een landelijke koppeling was het dit keer voor het eerst mogelijk om bij alle vrouwen die in 2004-2009 gescreend waren tot twee jaar na hun laatste uitnodiging te meten of er borstkanker optrad. Bij de vrouwen die reeds eerder deelnamen blijkt dat na het maken van 1.000 screeningsfoto’s 984 vrouwen terecht meteen een goed bericht krijgen (“er is bij u geen verdenking op borstkanker geconstateerd”). Bij vijf vrouwen wordt na verdere diagnostiek borstkanker ontdekt. Drie vrouwen worden doorverwezen voor een verdenking die uiteindelijk na biopsie goedaardig blijkt te zijn en bij twee vrouwen wordt in de twee jaren na de borstfoto toch nog borstkanker ontdekt. De test-sensitiviteit, de gevoeligheid van de test om aanwezige borstkanker daadwerkelijk te ontdekken, ligt in het Nederlandse bevolkingsonderzoek op 88% of hoger. Prof.dr. Harry de Koning, hoogleraar Public Health en Screening Evaluation van het Erasmus MC, leidde het onderzoek. De Koning: “Er is een continue debat over de voor- en nadelen van bevolkingsonderzoek naar borstkanker. Het Nederlandse programma kost bijna 65 miljoen Euro per jaar, te weten 64 Euro per onderzoek. Bijna 1,3 miljoen vrouwen krijgen een uitnodiging. In de periode 1990-2011 ging 80% van de uitgenodigde vrouwen in op de uitnodiging. Aanvankelijk werd slechts 0.8% voor verder onderzoek verwezen, maar inmiddels is dit 2,1%, naar internationale maatstaven nog steeds een zeer bescheiden verwijspercentage. De opkomst wordt sinds 2007 gekenmerkt door een lichte daling, van 82,4% naar 79,6% in 2012. In de nieuw uitgenodigde groep vrouwen 49-51 jaar oud zien we in 2012 voor het eerst weer een stabilisatie van het opkomstcijfer.” Het grootste nadeel van het bevolkingsonderzoek is het onnodig ontdekken van borstkanker. Bij een effectieve screening wordt de diagnose vervroegd, maar dat betekent ook dat heel langzaam groeiende borstkankers ontdekt kunnen worden, die anders niet aan het licht waren gekomen (bijvoorbeeld omdat de vrouw eerder aan een andere ziekte overlijdt). De Koning: “Dit bedraagt maximaal 10% van de bij screening ontdekte borstkankers. Wel zou het wenselijk zijn een studie te starten, waarbij niet alle via bevolkingsonderzoek ontdekte niet-invasieve vormen van borstkanker meteen hoeven te worden behandeld.” De gepresenteerde resultaten laten een gunstige verhouding tussen voordelen en nadelen van het bevolkingsonderzoek naar borstkanker in Nederland zien. De Gezondheidsraad onderschrijft dit in zijn advies aan de Minister. De Koning: “De screening heeft voor de meeste vrouwen die participeren geen consequenties. Een zeer kleine proportie ondervindt nadelen ervan, en een iets grotere proportie zeer belangrijke voordelen. Bij uitnodiging is echter niet te voorspellen wie bij welke groep hoort.” Deze resultaten zijn vandaag beschikbaar gekomen in het 13e rapport van het team (Erasmus MC en Universiteit Nijmegen) dat het landelijk bevolkingsonderzoek evalueert in opdracht van het RIVM-Centrum voor Bevolkingsonderzoek. Het RIVM voert de landelijke aansturing en begeleiding van het bevolkingsonderzoek uit namens het ministerie van VWS. De Gezondheidsraad gebruikt onder andere de landelijke resultaten om de Minister te adviseren over de toekomst van dit bevolkingsonderzoek. Het volledige rapport is hier te downloaden: http://www.erasmusmc.nl/mgz/publicationsx/evaluatie-borstkanker/ Noot voor de redactie:
Wanneer vrouwen naar hoog erotische films kijken, zorgt dat voor een deactivering van de primaire visuele cortex. Zij zien daardoor letterlijk minder, doordat de hersenen minder goed werken. Dat is één van de uitkomsten van het promotieonderzoek van Hieu Kim Huynh, dat hij uitvoerde samen met zijn UMCG-collega’s. Met behulp van PET-scans gingen zij na wat er precies gebeurt in de hersenen wanneer mensen kijken naar en/of denken aan seks. Aan het onderzoek deden twaalf vrouwen en elf mannen mee. Tijdens het kijken naar films met een neutraal of een laag erotisch karakter gebeurde er niets, maar bij het bekijken van vrouwvriendelijke porno trad bij de vrouwen een deactivering op de primaire visuele cortex en van de aangrenzende delen van de secundaire visuele cortex. Dit kan volgens de promovendus een fysiologisch effect zijn van seksuele opwinding (doordat er meer bloed gaat naar hersengebieden betrokken bij seksuele opwinding, gaat er minder naar de primaire visuele cortex). Een alternatieve verklaring vormt volgens hem de mogelijkheid dat de context zo evident is, dat een uitgebreide verwerking van het beeld niet noodzakelijk is. Een andere opvallende uitkomst van het onderzoek is dat er bij vrouwen meer bloed door de hypofyse bleek te stromen tijdens een orgasme. Bij mannen was dit niet het geval. De hypofyse reguleert de productie en afgifte van hormonen. Bij vrouwen zorgen deze hormonen voor samentrekkingen in de baarmoeder en de vagina en een beter transport van sperma naar eicel. Een verklaring voor het verschil zou kunnen zijn dat het mannelijk orgasme een veel kleinere toename geeft van de hormonen oxytocine en prolactine dan het orgasme bij vrouwen. Hieu Kim Huynh (Vietnam, 1982) studeerde Geneeskunde en Farmacie aan de universiteit van Ho Chi Minh-stad (Vietnam). Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdelingen Nucleaire Geneeskunde en Moleculaire Beeldvorming, Uroneurologie, en Obstetrie & Gynaecologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Die eerste twee afdelingen financierden het onderzoek, samen met UMCG-onderzoeksschool Behavioural and Cognitive Neuroscience (BCN).
Verschillende delen van de long zijn meer of minder gevoelig voor stralingsschade door radiotherapie. Dat ontdekte Erwin Wiegman in zijn promotieonderzoek. Hij testte een nieuwe, in een preklinisch model ontwikkelde methode waarmee stralingsschade aangetoond kan worden, en concludeert dat deze beter longschade kan aantonen dan reeds bestaande methoden. Stralingsgeïnduceerde longschade, in het Engels Radiation Induced Long Toxicity (RILT), is één van de belangrijkste, mogelijke bijwerkingen van radiotherapie bij tumoren gelegen in de borstholte. Het ontstaat in twee fasen. Acute radiatie pneumonitis treedt doorgaans na zes tot twaalf weken na de bestraling op, longfibrose ontstaat pas maanden na de behandeling. Wiegman onderzocht hoe RILT ontstaat en hoe het voorkomen kan worden. Hij ontdekte dat er regionale verschillen bestaan in de stralingsgevoeligheid van de long, en dat chemotherapie een invloed kan hebben op het ontstaan van RILT. Verder testte hij een nieuwe methode die met behulp van een CT-scan longschade kan laten zien en die nog niet in de klinische praktijk gebruikt wordt. Hij stelt vast dat deze methode in een patiëntenpopulatie beter longschade kan aantonen dan andere methodes. Deze bevindingen kunnen gebruikt worden om nieuwe modellen te ontwerpen waarmee door straling veroorzaakte longschade beter voorspeld kan worden. Het moet daardoor mogelijk worden om de stralingsdosis veilig te verhogen en zo de overleving van longkankerpatiënten te verbeteren. Erwin Wiegman (Groningen, 1977) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdelingen Radiotherapie en Celbiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Met een KWF-stagebeurs kon Wiegman een deel van het onderzoek uitvoeren in Tübingen, Duitsland. Wiegman is thans werkzaam als radiotherapeut-oncoloog in de Isala Klinieken, Zwolle.
Het is een neergaande spiraal in de hartspiercel: verlies van eiwithomeostase – het zelfregulerende mechanisme van eiwitten waardoor cellen gezond blijven – speelt een centrale rol in het ontstaan van boezemfibrilleren, en boezemfibrilleren leidt tot verlies van eiwithomeostase. Die cirkel kan doorbroken worden met medicijnen gericht op het behoud van eiwithomeostase, zo ontdekte Roelien Meijering. Een dergelijke behandeling kan in de toekomst interessant zijn voor de behandeling van patiënten met boezemfibrilleren. Boezemfibrilleren is de vaakst voorkomende hartritmestoornis. Driekwart van de patiënten met boezemfibrilleren is ouder dan 65 jaar. Er bestaat nog geen medicijn dat de stoornis goed kan behandelen en kan voorkomen dat deze terugkeert. In haar promotieonderzoek onderzocht Meijering welke processen in de hartspiercel bijdragen aan het ontstaan, het behoud en het verergeren van boezemfibrilleren. Ze bestudeerde daarvoor in het bijzonder de rol van eiwithomeostase. Door ziekte en veroudering neemt het zelfregulerend vermogen van eiwitten in de cellen af. Wanneer dat gebeurt in de hartspiercellen, dan veranderen die cellen van structuur waardoor ze minder goed signalen doorgeven, waardoor boezemfibrilleren ontstaat en – uiteindelijk – verergert. Meijering onderzocht in preklinisch onderzoek hoe deze vicieuze cirkel gestopt kan worden. Ze stelt vast dat een aantal medicijnen (remmers van HDAC6, RhoGTPase, ER Stress en HSP inducerende middelen) het verlies van eiwithomeostase kunnen tegengaan. Voordat deze in de klinische praktijk kunnen worden toegepast, is eerst wel meer onderzoek nodig. Roelien Meijering (1982) studeerde Medische Biologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Klinische Farmacie en Farmacologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd financieel mogelijk gemaakt door de Nederlandse Hartstichting. Meijering werkt als postdoc onderzoeker op de afdeling Medische Oncologie van het UMCG.
Dat patiënten met atherosclerose (‘aderverkalking’) een hoger risico lopen op hartinfarcten is bekend. Maar welke patiënten lopen nu het meeste gevaar? Wouter Wieringa ontdekte dat dit misschien kan worden aangetoond met behulp van een CT-scan gecombineerd met ontstekingswaarden in het bloed. Atherosclerose is een langzaam proces, waarin ontstekings- en afweercellen een centrale rol spelen. Het kan tientallen jaren duren voordat een patiënt klachten krijgt. De behandeling van atherosclerose heeft de afgelopen decennia een grote vlucht genomen door dotterbehandelingen en aanvullende medicatie. Toch krijgen veel patiënten opnieuw klachten. Daarom is het belangrijk om kwetsbare plekken in de bloedvaten van het hart in een vroeg stadium op te sporen. Een mogelijke, niet-invasieve manier om dat te doen is een CT-scan van het hart. Wieringa onderzocht of atherosclerose-kenmerken in de bloedvaten van het hart, die te zien met behulp van een CT-scan, kunnen helpen bij de identificatie van deze patiënten. Ook onderzocht hij of er een relatie is tussen ontstekingswaarden in het bloed en deze atheroslerose-kenmerken. Hij ontdekte dat dat inderdaad het geval is: een bepaalde verhouding van ontstekingswaarden in het bloed blijkt verband te houden met kwetsbare plekken. Dat maakt de combinatie van CT-scan en ontstekingswaarden in het bloed mogelijk geschikt om een risico-evaluatie uit te voeren van patiënten met atherosclerose. Wouter G. Wieringa (Hallum, 1984) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdeling Cardiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen, en participeerde in onderzoeksinstituut GUIDE. Wieringa werkt als arts-assistent op de afdeling Cardiologie van het UMCG.
Dotterpatiënten met klachten als depressie en anhedonie (afwezigheid van positieve emoties) hebben een slechtere langetermijnprognose en overlijden eerder dan patiënten zonder deze klachten. Daarom moet er bij de zorg voor dotterpatiënten naast de aandacht voor medische factoren ook aandacht zijn voor psychisch welbevinden. Dat concludeert Nikki Damen in haar proefschrift, dat ze afgelopen vrijdag verdedigde aan Tilburg University. Bij patiënten met coronaire hartziekten (CHZ), zoals een acuut hartinfarct, zijn een dotterbehandeling en bypassoperatie de meest gebruikte behandelingen om vernauwde of verstopte kransslagaderen te behandelen en de bloedtoevoer naar het hart te herstellen. De laatste jaren is er steeds meer aandacht voor de invloed van psychologische factoren op het ontstaan en het ziektebeloop van CHZ. De meeste onderzoeken op dit gebied richtten zich op patiënten die een bypassoperatie hebben ondergaan of op hartinfarctpatiënten. De rol van psychologische factoren bij patiënten die een dotterbehandeling ondergaan, is tot nu toe onderbelicht gebleven. Type D persoonlijkheid Een dotterbehandeling wordt in vergelijking met een bypassoperatie doorgaans beschouwd als een niet-invasieve procedure, waarbij na de behandeling meestal meteen een verbetering in lichamelijke klachten optreedt. Echter, uit dit proefschrift blijkt dat psychische klachten, zoals angst, depressie en Type D persoonlijkheid (combinatie van persoonlijkheidskenmerken, negatieve affectiviteit en sociale inhibitie) bij 1 op de 4 dotterpatiënten voorkomen en dat deze klachten stabiel blijven in de tijd. Meer aandacht voor psychisch welbevinden is daarom belangrijk bij de behandeling van deze patiënten. Nikki Damen (Etten-Leur, 1986) studeerde Psychologie en Gezondheid (BSc) en Medische Psychologie (MSc) aan Tilburg University. Ze deed daarna haar promotieonderzoek bij het Center of Research on Psychology in Somatic diseases (CoRPS) aan de Tilburg School of Social and Behavioral Sciences (TSB). Momenteel is ze werkzaam als post-doctoraal onderzoeker bij het NIVEL (Nederlands instituut voor onderzoek van de gezondheidszorg) in Utrecht.
Het ‘knipperen’ van de aandacht wanneer we te veel informatie aangeboden krijgen, de ‘attentional blink’, wordt niet veroorzaakt door een fundamentele limiet van onze hersenen, zoals tot nu toe werd aangenomen. In plaats daarvan is het een cognitieve, strategische keuze van de hersenen. Dat stelt Stefan Wierda in zijn promotieonderzoek. Wierda stelt voorop dat we via smartphone en tablet overspoeld worden door informatie. Voor wetenschappers is het interessant om te zien hoe hersenen uit die overvloed van informatie relevante informatie kunnen filteren. Dat wordt onderzocht door de hersenen onder druk te zetten. Wanneer mensen in korte tijd zowel veel relevante als irrelevante informatie wordt aangeboden, zijn de meesten van ons niet in staat om alle relevante informatie te verwerken. Er treedt dan een ‘attentional blink’ op. Wierda ontdekte dat dit een strategische, maar wellicht onnodige ‘keuze’ van de hersenen is om informatie te negeren teneinde eerder aangeboden informatie beter te kunnen verwerken. Hij stelt ook vast dat afleiding in een enkele situatie tot betere prestaties leidt. Wierda beschrijft tot slot een door hem en zijn collega’s ontwikkelde methode om veranderingen in pupilgrootte te analyseren. Met deze methode kan de onderliggende herseninspanning heel gedetailleerd herleid worden. De methode kan zo bijdragen aan hersenonderzoek naar het scheiden van relevante en irrelevante informatie. Stefan Wierda (Steenwijk, 1984) studeerde Kunstmatige Intelligentie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdeling Neurowetenschappen, sectie Cognitieve Neuropsychiatrie, in het Neuroimaging Centre van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek valt binnen het onderzoeksinstituut BCN en de Graduate School of Medical Sciences. BCN financierde het onderzoek. Wierda werkt als postdoc onderzoeker aan de Faculteit Wiskunde en Natuurwetenschappen van de RUG.
Verhoogde circulerende waarden van ontstekingsfactoren hangen mogelijk samen met bloedarmoede bij patiënten met hartfalen. Dat concludeert Lennaert Kleijn in zijn promotieonderzoek. Bloedarmoede komt veel voor bij patiënten met hart- en vaatziekten, en is een belangrijke risicofactor voor sterfte. Kleijn ging in het eerste deel van zijn onderzoek na waardoor bloedarmoede ontstaat bij patiënten met hart- en vaatziekten. Hij ontdekte dat een hoge centraal veneuze druk (CVD) een onafhankelijke voorspeller is van bloedarmoede. Patiënten met een verhoogde CVD hadden bovendien een slechtere prognose dan patiënten bij wie de centrale veneuze druk niet verhoogd was. Daarnaast concludeert Kleijn ook dat ACE-remmers, medicijnen die de bloeddruk verlagen, na een hartoperatie zorgen voor een langzamer herstel van bloedarmoede. Wanneer bloedarmoede langer aanhoudt, kunnen artsen overwegen deze medicijnen pas in een latere fase voor te schrijven. In het tweede deel van zijn onderzoek stelt Kleijn dat een eenmalige EPO-behandeling na een hartaanval veilig is. Hij onderzocht dit in een patiëntengroep die een hartaanval had gehad. Het hormoon zou door vaatnieuwvorming en verminderd celverval bescherming bieden aan het hart. Hoewel dit bij patiënten niet gebleken is, kan behandeling ook geen kwaad doen, zo stelt hij. Mogelijk zijn er andere interacties die wel kunnen zorgen gunstige effecten en is de timing en de dosering van EPO cruciaal voor de effecten en mogelijke bijwerkingen. Er is volgens Kleijn meer biochemisch mechanistisch onderzoek nodig om deze gegevens te kunnen vertalen naar de klinische praktijk. Lennaert Kleijn (Nagele, 1985) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdeling Cardiologie (Thoraxcentrum) van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door onderzoeksschool GUIDE en het UMCG. Kleijn werkt als cardioloog in opleiding in het Medisch Centrum Leeuwarden.
Het Zuid-Hollandse samenwerkingsverband Medical Delta heeft een grote Europese subsidie gekregen van 2,8 miljoen euro voor een MRI- en beeldanalyse infrastructuur die bestemd is voor bevolkingsstudies. Met dit geld schaft het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) een nieuwe MRI-scanner aan. Het Erasmus MC besteedt het geld aan de exploitatie van twee reeds in gebruik zijnde MRI-scanners. Gezamenlijk wordt er een ICT-infrastructuur voor de analyse van de beelden opgezet. Samen met andere partijen gaan de twee UMC’s de scanners en data-analyse infrastructuur inzetten in bevolkingsstudies. Medical Delta heeft de ambitie om deze infrastructuur landelijk uit te bouwen en aan soortgelijke Europese databases te koppelen. In het Erasmus MC loopt al een bevolkingsstudie die met name gericht is op gezondheidsproblemen die op oudere leeftijd veel voorkomen, zoals hart- en vaatziekten, dementie en gewrichtsslijtage. In deze studie wordt al uitgebreid MRI onderzoek gedaan. In Leiden gaat soortgelijk onderzoek van start zodra de scanner is geïnstalleerd. Neuroradioloog prof. dr. Mark van Buchem (LUMC): “De bevolkingsstudie kan onderzoekers onder andere helpen vroege stadia van ziektes te bestuderen om daarmee enerzijds de inzichten te vergroten in de mechanismen die tot die ziektes leiden en anderzijds methodes te ontwikkelen voor de vroege opsporing van ziektes. Daarnaast ontstaat er een infrastructuur voor epidemiologisch onderzoek in deze regio. Deze infrastructuur bestaat uit een netwerk van drie MRI-scanners - twee in Rotterdam en een in Leiden - en een centrale IT-infrastructuur voor analyse van MRI-beelden. Daarmee kunnen we beelden van de verschillende MRI-scanners op een en dezelfde manier analyseren.” Prof.dr. Aad van der Lugt (Erasmus MC). “De data-analyse infrastructuur zorgt er voor dat veel meer informatie uit de radiologische beeldvorming wordt verkregen dan tot nu toe het geval is. Informatie die niet met het blote oog is vast te stellen. Omdat het om grote aantallen gaat, gebeurt dit grotendeels automatisch. De infrastructuur staat aan de basis van nieuwe ontwikkelingen.” De subsidie is goed nieuws voor de Gemeentes Leiden en Rotterdam. Het is een mooi resultaat van het samenwerkingsverband Medical Delta waarmee zorginnovaties in Zuid Holland worden gestimuleerd en gerealiseerd. Wethouder Robert Strijk van de gemeente Leiden en wethouder Korrie Louwes (gemeente Rotterdam) onderstrepen het belang van dit resultaat: “De impact van deze honorering op het wetenschappelijk klimaat en de regionale economie is groot. Leiden wordt interessanter als vestigingsplaats voor bijvoorbeeld farmaceutische bedrijven met veel R&D activiteiten. De Rotterdamse zorgsector krijgt een enorme impuls, niet alleen voor Erasmus MC, ook voor de innovatieve bedrijven die zich bezig houden met domotica en e-health ontstaan nieuwe mogelijkheden. Ook zij kunnen gebruik maken van de scanner.” De bevolkingsstudie (population imaging) is het systematisch verzamelen en analyseren van medische beelden van grote bevolkingscohorten. Nederland bevindt zich in de voorhoede van dit type onderzoek. Met de nieuwe MRI-infrastructuur kan de voorsprong verder worden uitgebouwd. Het medical imaging programma van Medical Delta, met name de expertise en infrastructuur op het gebied van MRI en beeldverwerkingstechnieken, zijn toonaangevend in Nederland en daarbuiten. Het bedrijfsleven profiteert van de scanner en de bijbehorende infrastructuur, omdat deze voor 30 procent opengesteld wordt voor onderzoek in opdracht van een betalende externe partij. De infrastructuur leidt mogelijk tot de vestiging van allerlei bedrijven, onder andere op het gebied van dataverwerking en data-analyse, en de farmaceutische industrie. De scanners vormen daarmee een mooie aanvulling op de excellente faciliteiten die Medical Delta al biedt aan spin-off bedrijven. Medical Delta is het samenwerkingsverband tussen de twee umc’s, drie universiteiten van Leiden, Delft en Rotterdam, opleidingsinstituten, business parken, incubators, bedrijven en plaatselijke overheden en de provincie Zuid-Holland. De subsidie voor de scanner werd aangevraagd bij het Europees Fonds Regionale Ontwikkeling (EFRO) (Kansen voor West). Het project is mede mogelijk gemaakt door de provincie Zuid-Holland.
Het verbieden van tv-reclames voor fastfood kan zorgen voor een afname van het aantal kinderen met extreem overgewicht (obesitas). Dat zeggen onderzoekers van Lehigh University, City of New York Graduate Center en Georgia State University. Zij hebben jarenlang onderzoek gedaan naar mogelijke verbanden tussen fastfoodreclames en overgewicht. Overgewicht en obesitas bij kinderen is wereldwijd een groeiend probleem, met name in de Verenigde Staten. Volgens de onderzoekers zou een verbod op tv-reclames voor fastfood kunnen zorgen voor een afname van het aantal jonge kinderen met overgewicht van 10 procent. Ook het aantal te zware kinderen in de leeftijd van 12 tot 18 jaar zou met 12 procent kunnen afnemen.
De Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP) en de Coordination Group for Mutual Recognition and Decentralised Procedures – Human (CMDh) hebben in hun maandelijkse vergaderingen de onderstaande adviezen gegeven.
De CHMP is het wetenschappelijke comité van het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA), waarin het CBG is vertegenwoordigd. De CMDh is een Europees besluitvormend orgaan dat verantwoordelijk is voor het goed functioneren van de Wederzijdse erkennings- en Decentrale procedures. Verder worden ook alle nationaal geregistreerde producten besproken die op grond van potentieel ernstig risico voor de volksgezondheid zijn doorverwezen naar de PRAC voor discussie.
Nieuwe geneesmiddelen
De CHMP heeft positieve adviezen uitgebracht voor het verlenen van handelsvergunningen voor de volgende nieuwe geneesmiddelen:
- Adempas (riociguat, versterkt vorming cGMP en daarmee nitriet-oxide), weesgeneesmiddel voor de behandeling van chronische trombo-embolische pulmonaire hypertensie (CTEPH) en pulmonaire arteriële hypertensie (PAH).
- Eperzan (albiglutide, een GLP-1 analoog), bedoeld als add-on therapie bij de behandeling van diabetes type II en mono-therapie als metformine niet gebruikt kan worden.
- Latuda (lurasidone, een antipsychoticum), voor de behandeling van schizofrenie.
- Bemfola (follitropin alfa, een FSH product), een nieuwe biosimilar voor de behandeling van onvruchtbaarheid.
De CHMP heeft een negatief advies uitgebracht voor het verlenen van een handelsvergunning voor de volgende nieuwe geneesmiddelen:
- Masiviera (mastinib), bedoeld voor de behandeling van metastatische alvleesklierkanker. De CHMP maakte zich zorgen over de effectiviteit en de risico’s van het geneesmiddel. Verder waren er twijfels over de kwaliteit van het geneesmiddel.
- Nerventra (laquinimod), bedoeld voor de behandeling van relapse/remitting Multiple Sclerose (MS). De CHMP kwam tot een negatieve baten/risico balans, met name vanwege toxiciteit bij een beperkte effectiviteit.
- Reasanz (serelaxin), bedoeld voor de symptomatische behandeling van acuut hartfalen. De voornaamste overweging hierbij is een niet voldoende aangetoonde effectiviteit.
- Translarna (ataluren), bedoeld voor de behandeling van de ziekte van Duchenne. De werking kon onvoldoende worden aangetoond.
Bij bovenstaande weigeringen kan de firma nog in beroep gaan.
Advies Hemoprostol
De CHMP heeft positief advies uitgebracht over Hemoprostol(misoprostol, een prostaglandine- analoog), voor de behandeling van haemorrhagia postpartum als gevolg van baarmoeder-atonie wanneer intraveneuze oxytocine niet voorhanden is. Het advies is uitgebracht volgens een artikel 58 procedure, die de EMA in staat stelt in samenwerking met de WHO te adviseren over geneesmiddelen voor buiten de EU.
De CHMP adviseerde positief over de volgende indicatie-aanpassing:
- NovoThirteen (catridecacog), mag nu ook gebruikt worden voor (langdurige) behandeling van bloedingen bij kinderen jonger dan 6 jaar met een tekort aan factor XIII A.
- Stelara (ustekinumab), mag nu gebruikt worden voor de behandeling van psoriasis vulgaris bij patiënten die eerder niet hebben gereageerd op één van de volgende systemische behandelingen: ciclosporine, methotrexaat of PUVA (psoralen en ultraviolet A).
- Xolair (omalizumab), mag nu ook gebruikt worden voor de behandeling van chronisch spontaan urticaria, bij patiënten van 12 jaar en ouder.
Herbeoordelingen
- De aanbeveling van de PRAC dat Protelos/ Osseor(strontiumranelaat) niet langer gebruikt zou moeten worden voor de behandeling van osteoporose ligt nog ter beoordeling bij de CHMP. Er zijn aanvullende vragen gesteld aan de firma. Een definitief oordeel van de CHMP wordt komende maand (februari 2014) verwacht.
- Nood anticonceptiemiddelen, zie bericht: Start herbeoordeling noodanticonceptiemiddelen
Schorsing Vibativ en Luminity opgeheven
De schorsing van de handelsvergunning van de geneesmiddelenVibativ (telavancine) en Luminity (perflutren) is opgeheven. De eerder geconstateerde kwaliteitsproblemen zijn opgelost.
--------------------------
Vroeg in de zwangerschap lijkt het kind vooral afhankelijk van het cholesterol van de moeder om zich goed te kunnen ontwikkelen. UMCG-promovendus Marlies Smilde-Baardman stelt dat afwijkende cholesterolwaarden van de moeder mogelijk een rol spelen bij het ontstaan van aangeboren hartafwijkingen. Zij pleit ervoor om in de zorg aan vrouwen die zwanger willen worden extra aandacht te besteden aan cholesterolwaarden als onderliggend mechanisme in het ontstaan van aangeboren afwijkingen bij het kind. In Nederland wordt 1 op de 150 zwangerschappen gecompliceerd door een aangeboren hartafwijking bij het kind. Dit is een van de meest voorkomende oorzaken van vroegtijdige sterfte bij pasgeborenen en is steeds vaker een reden om de zwangerschap voortijdig te beëindigen. Er is weinig bekend over de oorzaken en de oorsprong van aangeboren hartafwijkingen. Smilde-Baardman heeft verschillende omgevings- en genetische risicofactoren bestudeerd om meer inzicht te krijgen in het ontstaan van aangeboren hartafwijkingen. Daarbij keek ze vooral naar factoren die mogelijk cholesterolwaarden van de moeder en/of transport van cholesterol van moeder naar foetus beïnvloeden. Een belangrijk resultaat is dat ze heeft aangetoond dat twee risicofactoren voor aangeboren hartafwijkingen bij het kind, namelijk roken en overgewicht, elkaar mogelijk versterken in het ontstaansmechanisme van hartafwijkingen (zie ook het persbericht: Rokende vrouwen met overgewicht hebben verhoogde kans op baby met aangeboren hartafwijking). Het onderzoek van Smilde-Baardman steunt de veronderstelling dat aangeboren hartafwijkingen veroorzaakt wordt door een samenspel van zowel omgevings- als genetische factoren. Toekomstig onderzoek zou zich moeten richten op de interactie tussen risicofactoren waarbij onder andere afwijkende cholesterolwaarden als een mogelijk belangrijke factor in de hartontwikkeling een rol spelen. Marlies Smilde-Baardman (1984, Wijk bij Duurstede) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij voerde haar promotieonderzoek uit bij de Eurocat-registratie voor aangeboren aandoeningen, onderdeel van de afdeling Genetica van het Universitair Medisch Centrum Groningen, in samenwerking met het Centrum voor Congenitale Hartafwijkingen en in het kader van de de onderzoeksgroep Reproductive Origins of Adult Health and Disease (ROAHD). Eurocat ontvangt subsidie van het Ministerie van VWS, waaruit ook het onderzoek van Smilde-Baardman is gefinancierd. Haar onderzoek viel binnen de Onderzoeksinstituten GUIDE en SHARE. Inmiddels is zijn werkzaam als huisarts-in-opleiding in Groningen.
Mensen met pijn aan het bewegingsapparaat kunnen vaak minder goed werken. Om te bepalen wat ze nog wel kunnen doen, worden functionele capaciteitstesten afgenomen. Promovenda Sandra Jorna-Lakke ging na door welke factoren deze (gestandaardiseerde) tests beïnvloed kunnen worden. Ze concludeert dat één van die factoren, verrassend genoeg, de therapeut kan zijn die de test afneemt. Pijn aan het bewegingsapparaat staat op de eerste plaats van oorzaken voor arbeidsverzuim. Om vast te stellen hoe iemand gehinderd wordt in zijn werk, worden gestandaardiseerde testen gebruikt. Jorna-Lakke was benieuwd of de houding van de fysiotherapeut invloed heeft op de uitkomsten van deze test. Ze onderzocht dit door, in een deel van haar onderzoek, proefpersonen in twee groepen in te delen. De ene helft (124 gezonde proefpersonen) onderging een tilcapaciteitstest in het bijzijn van een testleider die meende dat rugpijn vermeden moet worden, de andere helft (132 gezonde proefpersonen) in het bijzijn van een testleider zonder zo’n rugpijnvermijdende houding. De eerste testleiders focusten meer op pijn, vroegen vaker bevestiging en toonden twijfelend gedrag. In beide groepen leidde het onderzoek niet tot blessures, maar de gemiddelde tilcapaciteit in de eerste groep lag aanmerkelijk lager (7.4 kg) dan in de tweede groep. Jorna-Lakke concludeert dat de testleider verrassend veel invloed uitoefent op de maximale tilcapaciteit van een proefpersoon. De verbale en nonverbale communicatie tussen patiënt en therapeut moet volgens haar verder onderzocht worden omdat dit mogelijk óók de activiteiten op het werk beïnvloed bij mensen met klachten aan het bewegingsapparaat. Sandra Jorna-Lakke (Meppel, 1960) werkte 25 jaar als fysiotherapeut waarna zij Fysiotherapiewetenschap studeerde aan de Universiteit Utrecht. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij het Ontwikkelcentrum Pijnrevalidatie van het Universitair Medisch Centrum Groningen en het Lectoraat Transparante Zorgverlening Hanzehogeschool. Het onderzoek werd gefinancierd door de RUG, het UMCG en de Hanzehogeschool Groningen. Jorna-Lakke werkt als verantwoordelijke hogeschooldocent van de specialisaties fysiotherapie aan de Hanzehogeschool Groningen.
Onderzoek naar genetische invloeden op voortplantingsgedrag en de interactie tussen genen en de omgeving. Professor Melinda Mills heeft een Consolidator Grant van 2 miljoen euro ontvangen van de European Research Council (ERC). Mills , hoogleraar Sociologie, krijgt de prestigieuze subsidie voor haar onderzoeksvoorstel ‘Unravelling the genetic influences of reproductive behaviour and gene-environment interaction’. Sociaal-wetenschappelijk onderzoek richtte zich tot nu toe vooral op verklaringen gebaseerd op sociale omgeving en liet de rol van genen grotendeels buiten beschouwing. Melinda Mills wil zich met dit onderzoek juist richten op die genetische invloeden en de interactie met de omgeving. De vooruitgang in de moleculaire genetica in de afgelopen twee decennia maakt het mogelijk om te onderzoeken of er een genetische component is aan aspecten van het voortplantingsgedrag zoals leeftijd van de eerste geboorte, het aantal kinderen en onvruchtbaarheid. Mills verwacht dat haar transdisciplinaire project, dat voortbouwt op haar eerdere studies, belangrijke nieuwe inzichten zal opleveren op het gebied van vruchtbaarheidsonderzoek, maar ook op diverse andere onderzoeksterreinen. Het toevoegen van genetische variabelen aan demografisch onderzoek is vernieuwend, aldus Mills. Voor haar onderzoek zal zij samenwerken met de afdeling Genetische epidemiologie van het UMCG. Het onderzoek duurt vijf jaar en levert werkt op aan 2 postdoc’s en 2 PhD’s. De European Research Council kent drie grote individuele Europese onderzoekssubsidies: de Starting Grant, de Advanced Grant en de Consolidator Grant. Met de Consolidator Grant richt de ERC zich op de ondersteuning van talentvolle, excellente onderzoekers met 7 tot 12 jaar ervaring. Melinda Mills (Canada, 1969) is hoogleraar Sociologie van de levensloop. Zij studeerde sociologie en demografie aan de universiteit van Alberta, Canada, waarna ze aan de RUG cum laude promoveerde. Mills werkte vervolgens aan universiteiten in Bielefeld (Duitsland) en Amsterdam. In 2006 keerde ze terug naar Groningen, als Rosalind Franklin Fellow. Haar onderzoek richt zich op de analyse van ongelijkheid en levensloop, en op de statistiekmethoden om deze processen te bestuderen. Daarvoor maakt zij gebruik van grootschalige gegevensbestanden van verschillende landen. Mills was onder meer een centrale onderzoeker van het prestigieuze GLOBALIFE-project en is hoofdredacteur van de European Sociological Review.
Verschillende klinische profielen hartfalen maken gerichte interventie mogelijk. Jaren voordat er symptomen zichtbaar zijn, kan er al een onderscheid gemaakt worden tussen twee soorten hartfalen: hartfalen met verminderde ejectiefractie (hoeveelheid uitgepompt bloed) en hartfalen met normale ejectiefractie. Dat is één van de uitkomsten van het promotieonderzoek van Frank Brouwers. Het hart voorziet de organen van bloed. Een aandoening als hoge bloeddruk, een hartinfarct of een ritmestoornis kan echter resulteren in een situatie waarin het hart niet voldoende bloed rondpompt. Er is al veel bekend over hartfalen met verminderde ejectiefractie, en tegenwoordig hebben meerdere medicijnen laten zien de prognose en kwaliteit van leven van deze patiënten te verbeteren. Hartfalen kan ook voorkomen terwijl de ejectiefractie normaal blijft. Deze vorm van hartfalen, zo stelt Brouwers, komt steeds vaker voor. Hij levert met zijn proefschrift het bewijs dat er verschillende risicoprofielen te schetsen zijn voor beide typen hartfalen. Tegelijk waarschuwt de promovendus dat het voorspellen van hartfalen met een behouden ejectiefractie in de klinische praktijk lastig blijft, ondanks een groot risicomodel met 21 variabelen. Door de verschillende klinische profielen in toekomstig onderzoek beter uit te werken, kan hartfalen met behouden ejectiefractie waarschijnlijk eerder geïdentificeerd worden, en zal er meer duidelijk worden over het onderliggende mechanisme van deze vorm van hartfalen. Dat is volgens Brouwers van groot belang, omdat voor dit type hartfalen nog geen medicamenteuze behandeling bestaat. Franciscus Paulus Johannes (Frank) Brouwers (Utrecht, 1986) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdeling Cardiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd door diezelfde afdeling gefinancierd. Brouwers is in opleiding tot cardioloog in het UMCG, waarvoor hij momenteel een vooropleiding Interne Geneeskunde volgt in het Medisch Centrum Leeuwarden.
Onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) hebben het gen gevonden voor de zeldzame, vaak dodelijke spiertumor adulte spindle cell. Hun onderzoek is op 27 november online gepubliceerd door Journal of Pathology. Een van de kwaadaardige tumoren in skeletspieren is het rhabdomyosarcoom, dat in verschillende types voorkomt. De zogenaamde spindle cell rhabdomyosarcoma’s zitten bij jongetjes vaak rond de testikels, en zijn dan meestal goed te behandelen.Ook in andere spieren in het lichaam kunnen spindle cell rhabdomyosarcoma’s (SCR) ontstaan. Bij volwassen mannen en vrouwen bestaat er een zeldzame vorm die uitgaat van de volwassen spiercellen. Deze adulte vorm groeit snel en de uitzaaiingen zorgen vaak voor een dodelijke afloop. Tot nu toe was de genetische fout die adulte SCR veroorzaakt niet bekend. “Om achter de oorzaak te komen hebben we alle genen in het tumorweefsel van een patiënt met adulte SCR in kaart gebracht”, vertelt dr. Karoly Szuhai van de afdeling Moleculaire Celbiologie van het LUMC. Door het genetisch materiaal in de tumorcellen te vergelijken dat in zijn gezonde cellen, ontdekten de onderzoekers een aantal genen die gemuteerd waren in de tumor. Vervolgens vergeleken de onderzoekers die genen met andere patiënten met adulte SCR en ontdekten één gen dat in de tumorcellen van 40 procent van deze patiënten was veranderd: MyoD, een gen op chromosoom 11. “MyoD zorgt dat cellen zich tot spiercellen ontwikkelen”, vertelt Karoly. “We denken dat de mutatie in dit gen ervoor zorgt dat het molecuul gaat lijken op myc, een bekend oncogen. De mutatie in het gen zit bij alle patiënten op dezelfde plaats. In een publicatie uit 1992 werd al voorspeld dat MyoD zo sterk op myc lijkt, dat een kleine verandering ervoor kan zorgen dat het dezelfde tumorbevorderende capaciteit verwerft. Maar zo'n mutatie was nog nooit gevonden. Nu hebben we wel zo'n specifieke mutatie gevonden en weten we dat hij leidt tot de adulte vorm van SCR en dus ook voor de diagnostiek ervan gebruikt kan worden.” De volgende stap die de onderzoekers willen zetten is een cellijn ontwikkelen van de tumor om mee te experimenteren. “MyoD is een transcriptiefactor die door aan het DNA te binden andere genen activeert. We gaan kijken of we die activiteit kunnen blokkeren en zo de tumorgroei kunnen stoppen”, aldus Szuhai. “Daarnaast zoeken we naar de onderliggende mutatie van de overige 60 procent van de gevallen van SCR.” Dit onderzoek valt binnen Cancer Pathogenesis and Therapy, een van de zeven profileringsgebieden van het LUMC. Het onderzoek kon mede worden verricht met geld van het Leids Universiteits Fonds (LUF).
Het is een uniek resultaat. Utrechtse onderzoekers hebben opgekweekte ‘minidarmen’ of organoïden van twee patiënten met taaislijmziekte in het laboratorium genetisch gerepareerd. “Het is een belangrijke stap op weg naar stamceltherapie met genetisch gerepareerde cellen voor ziekten die veroorzaakt worden door één defect gen.” Van twee kinderen met taaislijmziekte hebben onderzoekers van het Hubrecht Instituut en het UMC Utrecht in het laboratorium een paar darmstamcellen afgenomen. Die hebben ze opgekweekt tot ‘minidarmen’ of organoïden. Deze gekweekte orgaantjes dragen ook het defecte taaislijmziektegen. In een volgende stap hebben de onderzoekers het defecte gen in de gekweekte minidarmen gerepareerd. Na de reparatie gedragen de organoïden zich hetzelfde als gekweekte minidarmen van gezonde mensen. Van de twee taaislijmziektepatiënten groeit in het laboratorium dus hun eigen darmweefsel, maar dan zonder het ziekmakende gen. “Ons onderzoek laat zien hoe krachtig de combinatie van stamceltechnologie en genetische reparatie is”, zegt hoofdonderzoeker prof. dr. Hans Clevers van het Hubrecht Instituut. “Dit zal in de toekomst bruikbaar zijn voor vele ziekten die veroorzaakt worden door één defect gen omdat we recent hebben ontdekt hoe we stamcellen van de meeste interne organen in het laboratorium enorm kunnen vermeerderen. Met name aangeboren stofwisselingsziekten die de lever treffen lijken geschikt om deze technologie op toe te passen.” Het taaislijmziektegen is gerepareerd door een goede versie van het gen te injecteren in de organoïden. Dankzij een slimme genetische truc vervangen de cellen vervolgens zelf het defecte gen door de goede versie. Het is alsof je op de computer een oud bestand vervangt door een nieuw bestand dezelfde naam te geven. Kinderlongarts prof. dr. Kors van der Ent van het WKZ/UMC Utrecht werkte mee aan het onderzoek. “Het genetisch repareren van darmcellen van patiënten met taaislijmziekte is ontzettend bijzonder, maar we kunnen patiënten met taaislijmziekte er helaas nog niet mee genezen. Bij de aandoening zijn namelijk meerdere organen aangedaan. Wel is deze nieuwe techniek een enorme stap voorwaarts ten opzichten van de andere vormen van gentherapie die tot nu tot bij taaislijmziekte zijn toegepast.” Eerder lieten de onderzoekers wel zien dat de gekweekte minidarmen van taaislijmziektepatiënten bruikbaar zijn om nieuwe medicijnen op te testen. Van der Ent: “Sommige van onze patiënten behandelen we nu met middelen waar we voorheen nooit aan gedacht zouden hebben.” In muizen is het mogelijk met gekweekt weefsel beschadigde organen te herstellen. Clevers en collega’s hebben al muizen behandeld met gekweekt weefsel uit stamcellen. Ze hebben gekweekt darm- en leverweefsel teruggeplaatst in muizen met darm- of leverbeschadigingen. Het gekweekte weefsel werkte normaal. 1200 Patiënten met taaislijmziekte in Nederland Patiënten met taaislijmziekte of ‘cystic fibrosis’ hebben dik en taai slijm dat zich ophoopt en waardoor problemen in de longen en darmen ontstaan. De ziekte is niet te genezen en de levensverwachting van deze patiënten is ernstig beperkt. Naar schatting zijn er ongeveer 1350 mensen in Nederland die taaislijmziekte hebben. Per jaar worden ongeveer 40 kinderen met de ziekte geboren. Het Cystic Fibrosis Centrum van het UMC Utrecht behandelt zo’n 450 patiënten. De oorzaak van taaislijmziekte is een genetisch defect waardoor een poortje in de buitenkant van cellen niet goed werkt. Het poortje laat normaal gesproken zoutionen door. Bij patiënten werkt dat niet goed, daardoor verloopt ook het vochttransport niet goed en ontstaat taai slijm. De resultaten verschijnen op 5 december in het tijdschrift Cell Stem Cell. Het onderzoek is een samenwerking tussen het Hubrecht Instituut, van de KNAW, en het UMC Utrecht.
Stamceltransplantatie voor ernstige systemische sclerose verhoogt overlevingskans op lange termijn Patiënten met een ernstige vorm van systemische sclerose die een hematopoïetische stamceltransplantatie (HSCT) ondergaan hebben een hogere overlevingskans op lange termijn vergeleken met het chemotherapiemiddel cyclofosfamide, zo blijkt uit internationaal onderzoek gepubliceerd in de JAMA van deze week. Systemische sclerose is een zeldzame auto-immuunziekte van het bindweefsel die wordt gekenmerkt door aandoening van de bloedvaten en ontwikkeling van overmatig bindweefsel in de huid en inwendige organen. Uit eerdere kleinere studies bleek al dat systemische sclerose reageert op behandeling met autologe HSCT, maar onduidelijk was tot nu toe of HSCT de overlevingskansen verbetert ten opzichte van cyclofosfamide (dat veel wordt gebruikt bij de behandeling van deze aandoening). Prof. dr. Jaap van Laar, sinds kort verbonden als reumatoloog aan het UMC Utrecht en eerste auteur van het artikel, selecteerde samen met collega’s 156 patiënten met systemische sclerose voor behandeling met HSCT (n = 79) of met intraveneus cyclofosfamide (n = 77). Deze internationale fase 3 studie vond plaats in 29 centra, waaronder drie in Nederland (LUMC, Radboudumc en VUmc); patiënten werden geworven tussen 2001 en 2009 en werden gevolgd tot oktober 2013. Gedurende gemiddeld 5,8 jaar vervolgonderzoek werden er 53 ernstige bijwerkingen gemeld: 22 in de HSCT-groep (19 sterfgevallen en 3 gevallen van irreversibel orgaanfalen) en 31 in de controlegroep (23 sterfgevallen en 8 gevallen van irreversibel orgaanfalen). De HSCT-groep had een grotere overlijdenskans in de eerste 6 maanden door complicaties, maar hadden uiteindelijk een betere overlevingskans op lange termijn – gemeten als overleving zonder ernstige schade aan hart, longen en/of nieren - dan de groep die met cyclofosfamide was behandeld (na 4 jaar follow-up was de Hazard Ratio 0.34; 95%CI 0.16-0.74; P=0.006). “De resultaten van deze studie laten zien dat HSCT de overlevingskans van patiënten met ernstige systemische sclerose op lange termijn verbetert, maar dit kan kort na begin van de behandeling wel gepaard gaan met ernstige bijwerkingen. Zorgvuldige afweging van voor- en nadelen van deze behandeling bij individuele patiënten is daarom essentieel,” aldus prof. van Laar. De auteurs van het artikel voegen hieraan toe dat HSCT ook effectiever was dan intraveneuze cyclofosfamide bij controle op huid, functioneren, kwaliteit van leven en longfuncties; een uitkomst die in lijn is met eerder onderzoek. Recentelijk is berekend dat systemische sclerose in Nederland voorkomt in 8.9 per 100.000 personen en treft ongeveer vijf keer vaker vrouwen dan mannen. Vooral patiënten met een ernstige vorm van systemische sclerose hebben een duidelijk afgenomen levensverwachting en de kans om binnen 10 jaar te overlijden is circa 30 procent. De oorzaak van de aandoening is onbekend, maar virusinfecties, giftige stoffen en genetische factoren worden genoemd als mogelijke factoren.
Wel of niet vergoeden? Die vraag wordt bij nieuwe behandelingen in de gezondheidszorg steeds belangrijker, en daarom spelen kosteneffectiviteitsanalyses een steeds belangrijkere rol. Leyla Mohseninejad verkende in haar promotieonderzoek manieren om de onzekerheid rondom zulke analyses in kaart te brengen en ze vertaalde deze theoretische concepten naar besluitvorming. Mohseninejad legt uit dat een kosteneffectiviteitsanalyse de extra kosten van een nieuwe behandeling koppelt aan de gezondheidswinst ten opzicht van de oude behandeling. Deze berekening wordt bemoeilijkt doordat de kosten en de gezondheidswinst lastig te voorspellen zijn, bijvoorbeeld doordat er gegevens uit verschillende bronnen worden gecombineerd of doordat er gewoonweg nog te weinig gegevens zijn. Dat betekent dat beslissingen die gebaseerd zijn op zo’n analyse, ook onzeker zijn. De promovenda paste enkele theoretische kostenberekeningsmethoden toe op concrete voorbeelden uit de gezondheidszorg, namelijk preventie van depressie door een “e-health”-behandeling, screening op coeliakie (glutenintolerantie) bij mensen met een prikkelbare darm, behandeling van uitgezaaide darmkanker en de behandeling van schimmelinfecties bij mensen met een ernstig verminderde afweer. Ze concludeert onder andere dat het mogelijk is, door een systematische analyse van kosten en opbrengsten in de tijd, om het tijdstip vast te stellen waarop verder verlengen van de evaluatieperiode van een bepaald duur geneesmiddel niet meer opweegt tegen de kosten. Deze resultaten kunnen zorgverzekeraars mogelijk helpen bij het vaststellen van een nieuwe leidraad. Leyla Mohseninejad (Mashhad, Iran, 1984) studeerde Industrial Engineering aan de Polytechnic University van Teheran Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Epidemiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd deels gefinancierd door ZonMW (programma Dure Geneesmiddelen, 2010) en het Rijksunistituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM). Mohseninejad werkt als junior onderzoeksconsultant voor PhatMerit Rotterdam.
Hoewel zwangerschapsvergiftiging altijd werd gezien als een voorbijgaande aandoening bij zwangere vrouwen, ervaren sommige vrouwen nog jaren na een zwangerschapsvergiftiging vergeetachtigheid, concentratieproblemen en angstige en depressieve gevoelens. Ineke Postma onderzocht daarom in haar promotieonderzoek of deze klachten inderdaad een gevolg van zwangerschapsvergiftiging kunnen zijn. Zwangerschapsvergiftiging, ofwel pre-eclampsie, komt in Nederland voor bij 3% van de zwangere vrouwen, in ontwikkelingslanden zelfs bij 15%. Bij zwangerschapsvergiftiging is er sprake van een te hoge bloeddruk en eiwitverlies in de urine. Daardoor krijgen de organen van de vrouw niet genoeg bloed. Als de hersenen betrokken raken en een vrouw stuipen of toevallen krijgt, waarbij ook bewustzijnsverlies optreedt, wordt dit eclampsie genoemd. Eclampsie komt in Nederland slechts bij 0,06% van de zwangerschappen voor, maar draagt bij aan een groot deel van de moedersterfte. Uit het onderzoek van Postma blijkt dat vrouwen jaren na een zwangerschapsvergiftiging op vragenlijsten meer cognitieve klachten en een slechtere kwaliteit van leven rapporteren dan vrouwen na een normale zwangerschap. Deze cognitieve klachten blijken echter niet naar voren te komen op neurocognitieve tests in een gecontroleerde testomgeving. Postma concludeert dat vrouwen na zwangerschapsvergiftiging wel goed kunnen functioneren in een gecontroleerde omgeving, maar in complexe, stressvolle situaties in het dagelijks leven vaker problemen kunnen ervaren. Tot slot deed Postma onderzoek naar mogelijke veranderingen in de witte stof van de hersenen van vrouwen met en zonder zwangerschapsvergiftiging en relateerde dat aan het cognitief functioneren van deze vrouwen. Zij ontdekte wel een verschil in wittestofveranderingen tussen vrouwen met en zonder zwangerschapsvergiftiging, maar kon geen verband leggen tussen de veranderingen in de witte stof en de gerapporteerde cognitieve klachten. Ineke Postma (1987) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij deed haar onderzoek bij de afdeling Obstetrie en Gynaecologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Haar onderzoek is onderdeel van de onderzoekslijn ‘Causes and consequences of cerebrovascular complications due to hypertensive disease in pregnancy.’ Het onderzoek is gefinancierd door de Junior Scientific Masterclass van het UMCG, de Jan Cornelis de Cock Stichting en ZonMw.
Het enzym NOX4 speelt een belangrijke rol bij het ontstaan van diabetische nefropathie, ofwel nierschade die optreedt bij diabetes. Onderdrukking van dit gen kan het ontstaan van diabetische nefropathie voorkomen of vertragen. Dat is aangetoond door een Australisch-Nederlands onderzoeksteam, onder leiding van prof.dr. Harald Schmidt van de Universiteit Maastricht en prof.dr. Karin Jandeleit-Dahm van het Baker IDI Heart & Diabetes Institute in Melbourne. De resultaten worden deze week gepresenteerd tijdens het World Diabetes Congress in Melbourne, en zijn voor publicatie aanvaard door het Journal of the American Society of Nephrology (JASN). Diabetische nefropatie treedt op bij mensen met diabetes mellitus en ontstaat doordat de kleine bloedvaten van het gehele lichaam, waaronder die van de nierfilters, beschadigd raken. Op den duur leidt de nierschade tot verlies van nierfunctie en uiteindelijk tot de noodzaak van een nierfunctie-vervangende behandeling. Ook is de kans op hart- en vaatziekten sterk verhoogd, en heeft de schade aan de kleine bloedvaatjes negatieve gevolgen voor de zenuwen in het lichaam en het netvlies van de ogen. Mensen met diabetische nefropathie overlijden vaak vroegtijdig door hart- en vaatziekten. Het NOX4-gen komt veelvuldig tot expressie in nier- en vaatwandcellen. Uit studies bij dier en mens is gebleken dat de expressie van NOX4 in bloedvaten is toegenomen bij een groot aantal hart- en vaatziekten, zoals een verhoogde bloeddruk, aderverkalking, diabetes, vaatveroudering en pulmonale hypertensie. Volgens prof.dr. Jandeleit-Dahm laten de nieuwe bevindingen zien dat, in muizen met diabetes, NOX4 een belangrijke factor is bij het ontstaan van diabetische nierschade en dat deze schade verminderd wordt door het toedienen van een farmacologische NOX4-remmer. De studie bouwt voort op twee eerdere onderzoeken dit jaar, waarin het team aantoonde dat het gen NOX1 een belangrijke rol speelt bij de versnelde ontwikkeling van atherosclerose en retinopathie (netvliesaantasting) bij diabetes. De onderzoekers lieten toen zien dat de inhibitie van NOX1 in muizen met diabetes een sterk verbeterde vasculaire gezondheid tot gevolg had en dat de vorming van atherosclerotische plaques (aderverkalking) en oogschade voorkomen kon worden. De onderzoekers werken samen met een Zwitsers commercieel bio-tech bedrijf, Genkyotex, dat de NOX-remmer, met de naam GKT137831, ontwikkeld heeft. Het team is recentelijk gestart met klinische studies met GKT137831 in patiënten met diabetische nefropathie. Het onderzoek wordt uitgevoerd in diversie centra in de VS, Europa en Australië, en wordt deels gesubsidieerd door een Advanced Grant subsidie, door de European Research Council toegekend aan prof.dr. Harald Schmidt.
De ontwikkeling van een nieuwe techniek, waarbij bloedstamcellen voorzien worden van een soort barcode, maakt het mogelijk om het gedrag van deze cellen na transplantatie in een organisme te bestuderen. Dat stelt Evgenia Verovskaya in haar promotieonderzoek. Samen met collega’s van het UMCG ontwikkelde en bestudeerde ze de barcodetechniek. Om ons lichaam goed te laten functioneren, worden dagelijks miljarden bloedcellen geproduceerd. Die zijn afkomstig van bloedstamcellen in het beenmerg, hematopoiëtische stamcellen. Door cellulaire stress, mutaties en veroudering kunnen bloedziektes ontstaan. Bloedvormende stamcellen worden gebruikt in beenmergtransplantaties in patiënten met leukemie, of in gentherapiestudies. Onderzoekers zijn daarom erg geïnteresseerd in de vraag hoeveel gezonde stamcellen er nodig zijn om voldoende bloedcellen aan te maken. Ook willen ze graag weten hoe stamcellen precies veranderen tijdens veroudering. Op die laatste vraag heeft Verovskaya in haar promotieonderzoek een antwoord proberen te geven door de bloedstamcellen per cel van een code te voorzien: cellulair barcoderen. Aan het eigen DNA van iedere stamcel is een extra stukje unieke informatie toegevoegd. Als een stamcel deelt, wordt dit unieke DNA aan iedere dochtercel doorgegeven waarna het makkelijk kan worden opgespoord. De techniek is toegepast in stamcellen afkomstig van oude en jonge muizen. Het onderzoek liet zien dat het aantal uitgerijpte cellen dat een verouderde bloedstamcel kan produceren sterk afneemt. Zowel jonge als oude stamcellen blijken zich na transplantatie op te hopen in bepaalde plaatsen in het beenmerg. De promovenda concludeert dat cellulair barcoderen het mogelijk maakt om het gedrag van individuele bloedstamcellen te bestuderen in levende dieren. Het kan zo bijdragen aan het beantwoorden van belangrijke vragen uit de wetenschappelijke praktijk. Evgenia Verovskaya (1984) studeerde Medical and Pharmaceutical Drug Innovation aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Verouderingsbiologie, in het European Research Institute for the Biology of Ageing (ERIBA) van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door een Toptalent beurs van Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek .
Onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) hebben het gen gevonden voor de zeldzame, vaak dodelijke spiertumor adulte spindle cell. Hun onderzoek is op 27 november online gepubliceerd door Journal of Pathology. Een van de kwaadaardige tumoren in skeletspieren is het rhabdomyosarcoom, dat in verschillende types voorkomt. De zogenaamde spindle cell rhabdomyosarcoma’s zitten bij jongetjes vaak rond de testikels, en zijn dan meestal goed te behandelen.Ook in andere spieren in het lichaam kunnen spindle cell rhabdomyosarcoma’s (SCR) ontstaan. Bij volwassen mannen en vrouwen bestaat er een zeldzame vorm die uitgaat van de volwassen spiercellen. Deze adulte vorm groeit snel en de uitzaaiingen zorgen vaak voor een dodelijke afloop. Tot nu toe was de genetische fout die adulte SCR veroorzaakt niet bekend. “Om achter de oorzaak te komen hebben we alle genen in het tumorweefsel van een patiënt met adulte SCR in kaart gebracht”, vertelt dr. Karoly Szuhai van de afdeling Moleculaire Celbiologie van het LUMC. Door het genetisch materiaal in de tumorcellen te vergelijken dat in zijn gezonde cellen, ontdekten de onderzoekers een aantal genen die gemuteerd waren in de tumor. Vervolgens vergeleken de onderzoekers die genen met andere patiënten met adulte SCR en ontdekten één gen dat in de tumorcellen van 40 procent van deze patiënten was veranderd: MyoD, een gen op chromosoom 11. “MyoD zorgt dat cellen zich tot spiercellen ontwikkelen”, vertelt Karoly. “We denken dat de mutatie in dit gen ervoor zorgt dat het molecuul gaat lijken op myc, een bekend oncogen. De mutatie in het gen zit bij alle patiënten op dezelfde plaats. In een publicatie uit 1992 werd al voorspeld dat MyoD zo sterk op myc lijkt, dat een kleine verandering ervoor kan zorgen dat het dezelfde tumorbevorderende capaciteit verwerft. Maar zo'n mutatie was nog nooit gevonden. Nu hebben we wel zo'n specifieke mutatie gevonden en weten we dat hij leidt tot de adulte vorm van SCR en dus ook voor de diagnostiek ervan gebruikt kan worden.” De volgende stap die de onderzoekers willen zetten is een cellijn ontwikkelen van de tumor om mee te experimenteren. “MyoD is een transcriptiefactor die door aan het DNA te binden andere genen activeert. We gaan kijken of we die activiteit kunnen blokkeren en zo de tumorgroei kunnen stoppen”, aldus Szuhai. “Daarnaast zoeken we naar de onderliggende mutatie van de overige 60 procent van de gevallen van SCR.” Dit onderzoek valt binnen Cancer Pathogenesis and Therapy, een van de zeven profileringsgebieden van het LUMC. Het onderzoek kon mede worden verricht met geld van het Leids Universiteits Fonds (LUF).
Door het zelfherstellende vermogen van tumorcellen aan te pakken, moet het in de toekomst mogelijk worden om bestraling en chemotherapie nog effectiever te maken. Dat stelt Malgorzata Krajewska. Zij identificeerde in haar promotieonderzoek nieuwe componenten van de cellulaire signaleringsroute die bepaalt hoe tumorcellen DNA-schade repareren. Om tumorcellen te doden gebruiken artsen bestraling en chemotherapie. Door het veroorzaken van DNA-schade zorgen die behandelmethoden ervoor dat cellen afsterven. Toch is het moeilijk om alle tumorcellen te doden. Tumorcellen blijken namelijk in staat te zijn om DNA-schade heel precies te repareren door homologe recombinatie (HR). Deze foutloze manier van repareren wordt niet door alle tumorcellen gebruikt. Erfelijke eierstokkanker en borstkanker bijvoorbeeld hebben een HR-defect en zijn veel gevoeliger voor bestraling en chemotherapie. Onderzoekers vermoeden daarom dat het therapeutisch inactiveren van HR ervoor kan zorgen dat bestraling en chemotherapie meer effect hebben. Krajewska en haar UMCG-collega’s ontdekten dat de reparatiemethode gereguleerd wordt door de celcyclus. Door deze celcyclus af te remmen, wordt ook het zelfherstellende vermogen van de tumorcellen afgeremd. Daarnaast stelde de promovenda vast welke cellulaire signaleringsroute (een soort celcommunicatie-systeem) het HR-proces beïnvloeden. Deze ontdekkingen bieden nieuwe aangrijpingspunten om bestraling en chemotherapie te verbeteren. Malgorzata Krajewska (1985) studeerde Biotechnologie aan de Universiteit van Adam Mickiewicz in Poznan, Polen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Medische Oncologie binnen het Cancer Research Center Groningen van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door UMCG.
Na een longembolie, de tijdelijke afsluiting van een longslagader waardoor de longen geen of niet genoeg zuurstof krijgen, ervaart zestig procent blijvende gezondheidsklachten. Dat concludeert Anja Mäkelburg op basis van onderzoek naar de langetermijngevolgen van een longembolie. Veneuze trombo-embolie, de afsluiting van belangrijke aders door bloedproppen, komt vaak voor in de Westerse wereld. Onderzoekers weten nog niet goed waarom de een meer risico loopt dan de ander, al zijn er wel degelijk erfelijke factoren in het spel, zoals Factor V Leiden. De overlevingskansen na een longembolie zijn tegenwoordig groot: meer dan 95% van de patiënten overleeft een longembolie. Daarom is het belangrijk om te weten hoe deze patiënten na de embolie het beste begeleid en behandeld kunnen worden. Om te kunnen voorspellen welke patiënten blijvende symptomen zullen ontwikkelen, onderzocht Mäkelburg in een groep van 110 patiënten wie van hen blijvende gezondheidsklachten hadden gekregen. Patiënten met klachten (vermoeidheid en conditieverlies) waren vaker vrouw en hadden niet alleen een hogere BMI-waarde, maar ook een grotere gewichtstoename na de longembolie dan patiënten zonder klachten. De promovenda concludeert daarom dat het belangrijk is om patiënten te informeren over de relatie tussen blijvende klachten en het risico van een grotere gewichtstoename na een acute longembolie. Vooral bij patiënten met ernstig overgewicht is het volgens haar belangrijk om in de toekomst te evalueren of afvallen, of in ieder geval niet verder aankomen, helpt om de ontwikkeling van blijvende problemen te voorkomen. Anja Mäkelburg (1973) studeerde Geneeskunde aan de Freie Universität van Berlijn. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Hematologie, sectie Hemostase en Trombose, van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd met een AGIKO-constructie. Mäkelburg werkt als internist-hematoloog in het UMCG.
Ter gelegenheid van de benoeming van dr. Marie Louise Essink-Bot tot hoogleraar Sociale Geneeskunde, in het bijzonder in relatie tot de curatieve zorg houdt zij haar oratie getiteld ‘Volksgezondheidszorg: populatie én patiënt’. Alle patiënten verdienen evenveel kans op goede zorguitkomsten. Dat betekent dat de zorg zich moet aanpassen aan bijvoorbeeld etnische herkomst, opleidingsniveau en sociale omstandigheden van patiënten. In het AMC leren we geneeskundestudenten om rekening te houden met etnische herkomst en andere patiëntkenmerken die relevant zijn voor de kwaliteit van de zorg: ‘diversiteitsresponsieve zorg’ dus. Ook onderzoeken we waar dat in de zorg al op een goede manier gebeurt, waar het nog beter kan en hoe dat dan moet. Dat doen we onder andere in het HELIUS-onderzoek (www.heliusstudie.nl). Diversiteitsresponsieve zorg past in een systeem van volksgezondheidszorg: zorg voor de bevolking als geheel. Dat impliceert veel aandacht voor preventie. Patiënten maken deel uit van de populatie. Nu de ziektelast in de bevolking vooral wordt bepaald door chronische aandoeningen, worden velen op zeker ogenblik patiënt; steeds meer mensen leven met ziekte, en moeten die inpassen in hun dagelijks leven. Volksgezondheidszorg als uitgangspunt voor ons zorgsysteem heeft gevolgen voor praktijk, onderzoek en opleiding van zorgverleners. Omdat preventie en aandacht voor gezondheidsachterstanden kernwaardes zijn van de Sociale Geneeskunde ligt een belangrijke bijdrage vanuit dit vakgebied daarbij voor de hand.
Onderzoekers van het LUMC hebben een computerprogramma ontwikkeld waarmee artsen vaatvernauwingen beter en sneller kunnen opsporen en zo hartinfarcten kunnen voorkomen. De onderzoekers werkten samen met het bedrijf Medis Medical Imaging bv, onder begeleiding van Technologiestichting STW. De resultaten zijn gepubliceerd in American Journal of Cardiology. Jaarlijks sterven ongeveer 11.000 mensen aan een hartinfarct, als gevolg van vernauwing van de kransslagader door ophopingen van kalk en vetachtig weefsel. Artsen kunnen het risico op een hartinfarct inschatten met een Computed Tomography (CT) scan. Op grond daarvan wordt besloten tot al of niet behandelen. “Maar veel cliënten vallen in een tussencategorie”, vertelt dr. Jouke Dijkstra (Radiologie). “Het is onduidelijk of een ingreep nodig is. Bovendien kost het veel tijd om alle beelden te bekijken.” In samenwerking met het bedrijf Medis Medical Imaging bv heeft het LUMC software ontwikkeld die volledig automatisch de conditie van de hartvaten bepaalt. De software analyseert dezelfde beelden als de arts, maar dan binnen enkele minuten. Bovendien geeft het programma een goede inschatting van het risico op een hartinfarct, gebaseerd op de hoeveelheid vetachtig weefsel in de vernauwing. Door 3D-visualisatie geeft de software ook de positie van de probleemgebieden goed weer. Een onderzoeksversie van de software is nu in gebruik bij verschillende toonaangevende buitenlandse ziekenhuizen (onder andere Johns Hopkins). Aangezien dit succesvol verloopt gaat Medis de software omzetten naar een versie die in de toekomst bruikbaar is bij de behandeling van patiënten. De ontwikkeling van het computerprogramma vond plaats binnen een project uit het Open Technologie Programma van STW. STW realiseert kennisoverdracht tussen technische wetenschappen en gebruikers.
Een plastic dopje waarin her en der gaatjes zijn geprikt. Met deze ogenschijnlijk simpele aanpassing kunnen hoge kwaliteit 3D-echo’s worden gemaakt, voor veel minder geld. Dr. Pieter Kruizinga van de afdeling Cardiologie van het Erasmus MC en promotieonderzoeker Pim van der Meulen van de Technische Universiteit Delft ontwikkelden met collega-wetenschappers de aanpassing*. De resultaten werden op 8 december in het vooraanstaand wetenschappelijk tijdschrift Science Advances gepubliceerd. 3D-echo’s worden in het ziekenhuis en in onderzoek steeds belangrijker. Ze stellen artsen en wetenschappers in staat om bijvoorbeeld bloedvaten (denk aan vernauwingen door aderverkalking), baby’s in de baarmoeder (denk aan het opsporen van afwijkingen tijdens de ontwikkeling) of tumoren in het lichaam te bestuderen. Op basis van die 3D-beelden worden diagnoses gesteld of behandelingen uitgevoerd. Er is een nadeel: ze vereisen zeer kostbare apparatuur. Dat komt vooral door de duizenden sensoren die de echosignalen opvangen en omzetten in een 3D-beeld. De onderzoekers uit Rotterdam en Delft hebben nu een goedkope oplossing bedacht, zodat vergelijkbare beelden tot stand kunnen komen met een enkele sensor. Kruizinga licht toe: “Een echoapparaat zendt geluidsgolven uit. Daarvan worden de echo’s opgevangen door een of meer sensoren. In geval van een geavanceerd 3D-echoapparaat zijn dat er duizenden. We zijn erachter gekomen dat een plastic schijfje voor een enkele sensor dezelfde 3D-plaatjes kan opleveren. In het schijfje maken we gaatjes, in een complex patroon. Dat heeft tot gevolg dat de geluidsgolven alle kanten opgaan en dat de terugkerende echosignalen ingewikkelde patronen vormen. Dankzij een krachtige computer kun je berekenen waar de echo’s vandaan komen. Zo ontstaat uit de wirwar van echosignalen een heel fraai plaatje dat anders alleen met een kostbare 3D-sensor tot stand was gekomen.” “Natuurlijk, onze aanpak vereist een krachtige computer en die is ook niet goedkoop”, zegt Kruizinga, “maar de kosten daarvan zijn niet te vergelijken met die van een geavanceerd 3D-echoapparaat.” Van der Meulen: “We gaan onze aanpassing nog verbeteren, maar verwachten dat binnen afzienbare tijd ook met kleine, draagbare en goedkope echoapparatuur 3D-plaatjes van hoge kwaliteit kunnen worden gemaakt. Dat betekent - ook voor dokter in arme landen - een geweldige vooruitgang.” *Deze samenwerking tussen Erasmus MC en de Technische Universiteit Delft is een fraai voorbeeld van de vruchtbare kruisbestuiving tussen verschillende onderzoeksgroepen binnen Medical Delta.
Bron: EUR
Eeuwenlang leerden geneeskundestudenten op een informele manier van hun docenten wat professionele normen en waarden zijn. Deze manier van werken is sterk afhankelijk van de docent-student relatie en sluit inmiddels niet meer goed aan op de complexe beroepspraktijk waarin studenten terecht komen. UMCG-onderzoeker Hanke Dekker concludeert dat een in het onderwijs vervlochten leerlijn ‘professionele ontwikkeling’ studenten kan helpen om zelf verantwoordelijkheid te nemen voor het ontwikkelen van professioneel gedrag en erop te reflecteren. Uit de literatuur blijkt dat er drie verschillende, en elkaar deels overlappende, perspectieven zijn op professionaliteit: professionaliteit als individuele eigenschap, als interpersoonlijke kwaliteit en als maatschappelijk begrip. Ook zijn onderwijskundigen het erover eens dat je professioneel gedrag het beste leert in de praktijk (‘situated learning’), en wel door reflectie op het eigen gedrag, door docenten die als rolmodel fungeren en door ondersteuning van medestudenten. In een speciaal ontwikkelde onderwijslijn bracht Dekker deze onderwijskundige uitgangspunten samen. Ze bestudeerde de ervaringen van studenten die gedurende twee jaar 45 intervisiebijeenkomsten bijwoonden, waarin ze leerden reflecteren op hun ervaringen uit de klinische praktijk. Ook het gedrag van de docenten op de werkvloer werd hierbij expliciet belicht, net als de grijze kanten van het ‘dokteren’, zoals bijvoorbeeld collegialiteit, loyaliteit en fouten maken. Dekker ontdekte dat de intervisiegroepjes een geschikte setting zijn voor het ontwikkelen van professioneel gedrag. De bijeenkomsten blijken daarnaast ook een veilige context te zijn om misdragingen in de docent-studentrelatie te bespreken. Opvallend genoeg verschillen studenten en docenten van mening welk gedrag onprofessioneel is. Zo ervaren niet alle studenten opmerkingen van begeleiders met een seksuele ondertoon als ongepast, terwijl docenten toleranter zijn voor flirten zonder woorden op de werkvloer. Omdat er blijkbaar geen eenduidige gedragscodes gelden, raadt Dekker aan om docenten en studenten bewust te maken van het feit dat de grenzen van professioneel gedrag per persoon verschillen. Hanke Dekker (1966) studeerde Onderwijskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij het Onderwijsinstituut van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door het UMCG. Dekker werkt als hoofddocent Ondersteuning en kwaliteitszorg in het UMCG.
Van 163 plekken in het menselijk DNA was al bekend dat ze verband houden met twee ernstige ontstekingsziekten in de darm, de ziekte van Crohn en colitis ulcerosa. Samen verklaren die 163 gebieden ongeveer 15-25% van de totale erfelijkheid van deze ziekten. Karin Fransen identificeerde in haar promotieonderzoek twee nieuwe risicogebieden. Haar onderzoek helpt om de erfelijkheid van deze darmziekten beter te begrijpen. De ziekte van Crohn (CD) en colitis ulcerosa (CU) worden gekenmerkt door een chronisch terugkerende ontsteking van de darm. Waarschijnlijk reageert het lichaam bij patiënten met deze ziekte te agressief op normale darmflora. De ziekten zijn deels te verklaren door genetische factoren en deels door omgevingsfactoren. Dat betekent dat niet iedereen met een genetische variant ook daadwerkelijk ziek wordt. Onderzoekers willen daarom graag meer inzicht krijgen in welke erfelijkheidsfactoren een rol spelen en welke rol deze factoren spelen. In haar onderzoek naar ontbrekende erfelijkheidsfactoren ging Fransen uit van een aantal strategisch gekozen gebieden in het DNA. Zo ontdekte ze twee nieuwe plekken die geassocieerd zijn met een verhoogde kans op het ontwikkelen van CD of CU. Ze ontdekte eveneens dat varianten in het gen PTPN22 een verschillend effect hebben op het ziekterisico voor CD en CU. Fransen testte tot slot van een aantal risicogebieden of het risico anders is wanneer de genetische variant van de vader of van de moeder wordt geërfd. In de geteste gebieden vond ze daarvoor evenwel weinig aanknopingspunten. Karin Fransen (1984) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Genetica en de afdeling Maag-darm-leverziekten van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Fransen werkt als MDL-arts in opleiding in het Scheper Ziekenhuis in Emmen.
Schillenstructuur legt interacties van nucleonen bloot. Nucleonen, protonen en neutronen uit atoomkernen zijn volgens het zogenaamde schillenmodel gearrangeerd in een schillenstructuur vergelijkbaar met die van atomen. Met dit schillenmodel kunnen veel eigenschappen van atoomkernen worden beschreven, maar als het gebruikt wordt om voorspellingen op te stellen van de werkzame doorsneden van reacties waarbij een nucleon wordt uitgestoten, blijkt dat die systematisch hoger uitvallen dan de experimentele waarden. Dat kan verklaard worden door aan te nemen dat de schillenstructuur verandert door interacties tussen de individuele nucleonen in de kern. Spectroscopische factoren zijn een maat om te bepalen of een nucleon dat wordt uitgestoten, uit een bepaalde schil afkomstig is. Door het verschil te bestuderen tussen de berekening die gemaakt wordt met behulp van het schillenmodel en de experimentele waarden kan men iets leren over de interacties van de nucleonen in de kern. Op basis van dit idee deed Mohammad Ali Najafi onderzoek naar uitstootreacties van 20O bij bundelenergieën van ongeveer 415 MeV per nucleon. Hij deed dat met de LAND-R3B opstelling als onderdeel van het fysicaprogramma van de LAND-R3B project. R3B is een van vele natuurkundige experimenten van de FAIR faciliteit die in aanbouw is in Duitsland. EXL is een ander groot project van FAIR, dat complementair is aan R3B. Samen maken ze het mogelijk om vrijwel elke vraagstelling over lage en midden-energie kernreacties te onderzoeken. De geplande opstelling van het EXL project is een uitgekiende combinatie van enkele duizenden detectie-eenheden, die de ontwikkeling van nieuwe instrumenten en een zorgvuldige studie van hun eigenschappen vereist. Mohammad Ali Najafi (Iran, 1982) studeerde aan de universiteit van Teheran. Het onderzoek werd uitgevoerd bij het Kernfysisch Versneller Instituut van de RUG. Najafi gaat door als postdoc onderzoeker aan de Justus-Liebig University in Giessen.
Voor mensen met een chronische ziekte is fysieke activiteit soms de enige niet-farmaceutische behandeling die het ziektebeloop en de kwaliteit van leven positief kan beïnvloeden. Toch gaan mensen niet meer bewegen nadat ze gediagnosticeerd zijn met een chronische ziekte. Dat ontdekte Manon Dontje in haar promotieonderzoek. Sterker nog: veel patiënten bewegen veel te weinig. Daarom moeten zorgverleners volgens Dontje meer hun best doen om patiënten met een chronische ziekte aan te sporen meer te bewegen. Dontje onderzocht het beweeggedrag van vier groepen patiënten met een chronische aandoening: van aangeboren hartafwijkingen tot artritis en van patiënten met de ziekte van Parkinson tot patiënten die een niertransplantatie hebben ondergaan. Veel patiënten bleken (veel) te weinig te bewegen. In de groep van 116 mensen met een aangeboren hartafwijking haalde bijvoorbeeld slechts 17% de aanbevolen hoeveelheid van 30 minuten matig bewegen per dag. Datzelfde gold voor 44% van de patiënten met hartfalen en – opvallend genoeg – ook voor nierpatiënten die een niertransplantatie hebben ondergaan. In die laatste groep zijn er immers in principe geen beperkingen meer voor fysieke activiteit. Opvallend is dat er wel veel variatie in het beweeggedrag van patiënten zit. De promovenda concludeert dan ook dat niet de diagnose van een chronische ziekte het niveau van fysieke activiteit beïnvloedt, maar andere factoren zoals opleidingsniveau, BMI en het vertrouwen in eigen kunnen (self-efficacy). Zorgverleners zouden inactieve patiënten volgens Dontje kunnen helpen meer te bewegen door meer aandacht te hebben voor nieuwe beweegtrends en door de samenwerking te zoeken met andere vakgebieden zoals Environmental Health en sensor technologie. Manon Dontje (1985) studeerde Bewegingswetenschappen en Klinische en Psychosociale Epidemiologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Epidemiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen en het lectoraat Transparante Zorgverlening van de Hanzehogeschool Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door het UMCG en de Hanzehogeschool Groningen.
Computersimulatie geeft meer inzicht in microstructuur biologische weefsels. Materialen met een fiber-achtige netwerkstructuur zijn alom tegenwoordig. Vilt en papier zijn voorbeelden waarvan de netwerkstructuur eenvoudig herkenbaar is; rubber is een netwerk op moleculaire schaal, maar in ons eigen lichaam vinden we biopolymere netwerken in zacht weefsel en in het cytoskelet binnenin cellen. Het mechanisch gedrag van al deze materialen hangt uiteraard af van de eigenschappen van de fibers of filamenten in het netwerk, maar ook van de microstructuur van het netwerk, vooral bij grote vervormingen. Van een elastiekje weet de lezer dat het steeds moeilijker wordt om het verder te vervormen; in-vitro experimenten hebben laten zien dat sommige biofysische netwerken een nog sterkere mate van versteviging vertonen. De versteviging van verknoopte biopolymere netwerken wordt niet alleen bepaald door de eigenschappen van de filamenten en van de moleculen die de filamenten met elkaar verknopen tot een netwerk (de zogenaamde cross links), maar ook door de microstructuur van het netwerk. Ondanks veel theoretisch en experimenteel onderzoek in het recente verleden, bevatte het verstevigingsgedrag van biopolymere netwerken nog vele geheimen. De kernboodschap van het proefschrift van Goran Zagar is dat deze geheimen vooral verstopt zaten in de microstructuur. Uitgebreide computersimulaties hebben een diep inzicht verschaft in de relatie tussen de microstructuur en de mechanische eigenschappen van biofysische netwerken. Hiermee is het verstevigingsgedrag van een groot scala aan biofysische netwerkmaterialen geünificeerd en kan nu met een betrekkelijk eenvoudig model worden verklaard. Goran Zagar (Kroatië, 1978) studeerde technische natuurkunde in Groningen. Het onderzoek werd uitgevoerd bij het Zernike Institute for Advanced Materials. Zagar gaat door met onderzoek als postdoc bij de Ecole polytechnique fédérale de Lausanne.
Patiënten die leven met de gevolgen van een beroerte worden steeds beter begeleid door hun huisarts. Tot die conclusie komt Leonie de Weerd in haar promotieonderzoek. Na de invoering van de richtlijn ‘Landelijke Transmurale Afspraak TIA/CVA’ hebben huisartsen meer aandacht voor nazorg. Wel zou de nazorg volgens De Weerd nog verder verbeterd kunnen worden. Het aantal ouderen dat leeft met de gevolgen van een beroerte (CVA) neemt toe. De Weerd, zelf ook huisarts, onderzocht wat huisartsen zoal doen aan preventie en nazorg voor deze groep patiënten. Die nazorg bleek dus verbeterd te zijn na de invoering van de landelijke richtlijn. Het aantal patiënten dat het CVA een jaar overleeft, bleek na invoering van de richtlijn echter niet te zijn toegenomen. Ook kan er volgens De Weerd meer gedaan worden aan preventie (bijvoorbeeld voorlichting over leefstijlaanpassingen, controle en behandeling van bloeddruk, cholesterol en glucose) en kan de nazorg nog beter. De Weerd ontdekte dat CVA-patiënten opvallend genoeg meestal geen mindere kwaliteit van leven kennen dan andere ouderen. De kwaliteit van leven wordt negatief beïnvloed wanneer patiënten niet meer zelfstandig kunnen functioneren, ze hobby’s en andere activiteiten opgeven, en ze last hebben van depressies en angststoornissen. Daarom onderzocht de promovenda of meer aandacht aan het mentaal functioneren en het behoud van hobby’s en activiteiten wellicht leidt tot een betere kwaliteit van leven. Er bleken evenwel geen grote verschillen te zijn in welzijn tussen patiënten met en zonder deze nazorg. Leonie de Weerd (1984) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Huisartsengeneeskunde van het Universitair Medisch Centrum Groningen, en participeerde in onderzoeksinstituut SHARE. Het onderzoek werd gefinancierd door het UMCG. De Weerd werkt als huisarts in Medisch Centrum Gorecht.
Volwassenen met ADHD hebben beperkingen in alle cognitieve domeinen, zoals aandacht, retrospectief geheugen, prospectief geheugen en executief functioneren. Anselm Fürmaier deed hier onderzoek naar. Het blijkt dat volwassenen met ADHD problemen hebben met het plannen van taken die in de toekomst moeten worden uitgevoerd. Gedragsinterventies zouden zich daarom moeten richten op het verbeteren van organisatorische en planningsvaardigheden van patiënten met ADHD zodat hun geheugenfuncties in het dagelijks leven kunnen worden verbeterd. Fürmaier deed onderzoek naar het cognitief functioneren van volwassenen met ADHD vanuit verschillende perspectieven en met verschillende methoden: (1) objectief neuropsychologisch onderzoek naar het geheugen, (2) zelfrapportages van patiënten met ADHD die zijn gebruikt om cognitieve klachten te inventariseren en de relatie met objectief vastgestelde beperkingen te bepalen, (3) Whole Body Vibration (WBV) om cognitieve dysfuncties bij volwassenen met ADHD te behandelen en (4) een vragenlijst om overtuigingen en attitudes van de bevolking ten opzichte van ADHD te bepalen (stigmatisering). Twee studies toonden stoornissen in verschillende aspecten van het geheugen (het discrimineren van bronnen van informatie en het prospectief geheugen) aan bij volwassenen met ADHD. De relevantie van deze componenten van het geheugen werd benadrukt en de implicaties voor het klinische werkveld werden besproken. De cognitieve klachten van volwassenen met ADHD werden in kaart gebracht door zelfrapportages te verzamelen. Daarnaast werden volwassenen met ADHD onderzocht met objectieve neuropsychologische tests. Geconcludeerd werd dat beide benaderingen niet-redundante informatie opleveren en hun eigen implicaties voor de klinische praktijk hebben. Subjectieve en objectieve assessments van het cognitief functioneren werden ook gebruikt om de effecten van WBV (een trainingsmethode die het volledige lichaam van een individu blootstelt aan vibratie) op het cognitief functioneren te exploreren. De klinische significantie van de effecten van WBV op het cognitief functioneren werd besproken. Ten slotte werd een vragenlijst gericht op stigmatisering van volwassenen met ADHD ontwikkeld. Geconcludeerd werd dat speciale onderwijsprogramma’s die de algemene bevolking informeren over ADHD de potentie kunnen hebben om stigmatisering van volwassenen met ADHD te reduceren. Anselm Fürmaier studeerde psychologie aan de universiteit van Regensburg, Duitsland. HIj deed zijn promotieonderzoek bij de afdeling Klinische en Ontwikkelingsneuropsychologie van de RUG en is inmiddels werkzaam als assistant professor aan de universiteit van Regensburg.
Door voor de behandeling zaadcellen in te laten vriezen, hebben mannen met een Hodgkin lymfoom twee keer zoveel kans om vader te worden als mannen die dat niet doen. Dat concludeert Marleen van der Kaaij in haar promotieonderzoek naar vruchtbaarheid en onvruchtbaarheid onder mannen en vrouwen die behandeld zijn voor lymfklierkanker. Hodgkin lymfoom is een relatief zeldzame en doorgaans goed te genezen vorm van lymfklierkanker. De ziekte komt vooral voor bij jongere mensen, zo’n 70% is jonger dan 40 jaar. Hoewel er relatief weinig nieuwe patiënten zijn per jaar, is de groep die de ziekte heeft overleefd vrij groot: zo’n 300.000 patiënten in Europa. Daarom is er steeds meer aandacht voor de problemen die na genezing op kunnen treden als gevolg van de behandeling. Een van die problemen is onvruchtbaarheid. Van der Kaaij concludeert dat de vruchtbaarheidsproblemen samenhangen met de therapie die gebruikt is. Alle oudere chemotherapieschema’s voor Hodgkin-lymfoom bevatten alkylerende middelen, waarvan inmiddels bekend is dat ze erg slecht zijn voor de vruchtbaarheid. Ook een nieuw schema, dat gebruikt wordt voor de gevorderde stadia van de ziekte, bevat alkylerende middelen. 60% van de mannelijke patiënten bij wie de alkylerende therapie was gebruikt, had na 32 maanden nog tekenen van een afwezige of afwijkende spermaproductie, tegenover 3-8% in de groep bij wie geen alkylerende chemotherapie is gebruikt. Bij vrouwelijke patiënten had 60% de menopauze voor het 40ste jaar, tegenover 3-6% zonder alkylerende chemotherapie. Voor mannen bestaat er de mogelijkheid om zaadcellen te laten invriezen. Deze methode blijkt de kans voor mannen om vader te worden te verdubbelen. Voor vrouwen is er nog geen bewezen effectieve, makkelijke en overal beschikbare techniek om vruchtbaarheid te behouden. Voor hen is het volgens Van der Kaaij zaak om, als de menstruatie na behandeling terugkeert, niet te lang te wachten met het krijgen van kinderen. Marleen van der Kaaij (1981) studeerde Geneeskunde en Farmacie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Hematologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door het UMCG. Van der Kaaij werkt als internist in opleiding in het VU Medisch Centrum in Amsterdam.
Het is volgens promovenda Yan He de volgende stap vooruit sinds Anthonie Leeuwenhoek in de 17de eeuw tandplak onder zijn microscoop bestudeerde en zag hoe deze biofilm zich gedroeg. He maakte, samen met haar UMCG-collega’s, een kwantitatieve analyse van biofilms. Ze concludeert dat de visco-elastische eigenschappen van biofilms ervoor zorgen dat ze zo lastig aan te pakken zijn. Biofilms zijn dunne laagjes micro-organismen die zich vasthechten aan een oppervlak en vervolgens moeilijk te verwijderen zijn. Wetenschappers zijn het erover eens dat biofilms visco-elastisch zijn. Dat betekent dat ze zowel rekbaar zijn als weerbarstig wanneer er druk op wordt uitgeoefend. Hoe deze eigenschappen functioneren kan berekend worden met het wiskundige model van de 19e-eeuwse natuurkundige Maxwell. He bestudeerde daarvoor drie verschillende onderliggende processen van biofilms met karakteristieke tijdconstanten: een snelle, gemiddelde en een langzame reactie op stress. Ze ontdekte dat de componenten die verantwoordelijk zijn voor de snelle reactie ervoor zorgen dat antimicrobiële middelen moeilijk in de biofilm kunnen doordringen. Bacteriën die bijdragen aan de langzame reactietijd hebben juist een positieve invloed op antimicrobiële penetratie. Die relaties heeft ze vervolgens in de praktijk getoetst. De resultaten kunnen helpen om bijvoorbeeld tandplak met een elektrische tandenborstel beter aan te pakken. Yan (Helen) He (Pingliang, China) studeerde Geneeskunde aan de Sichuan University. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Medische Microbiologie (W.J. Kolff Instituut) van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd onder andere gefinancierd door de China Scholarship Council en het W.J. Kolff Instituut. He werkt als tandarts/orthodontist in opleiding in de School of Stomatology, Wenzhou Medical College (China).
Het onderzoek van Gjalt Wybenga heeft tot doel het bepalen van de 3D structuren van drie enzymen (MesAT, VpAT and PAM) op atomaire resolutie met behulp van eiwit kristallografie. De enzymen katalyseren de overdracht van een aminogroep en kunnen zo β-aminozuren produceren. Dat zijn bouwstenen van stoffen met een potentieel nuttige medische activiteit, zoals voorbeeld taxol, dat wordt gebruikt in de bestrijding van kanker. Het bepalen van de 3D structuren van MesAT, een enzym dat β-aminozuren maar ook α-aminozuren accepteert, leidde tot het inzicht dat een β-aminozuur in een omgekeerde oriëntatie bindt in het katalytisch centrum van MesAT ten opzichte van een α-aminozuur. Dit wordt mogelijk gemaakt doordat de carboxylaat- en zijketen-bindingsholtes tweevoudige functionaliteit hebben. Het bepalen van de 3D structuur van VpAT stelde de onderzoekers in staat om een aminozuur sequentie motief te formuleren waarmee nieuwe aromatische β-aminotransferases kunnen worden geïdentificeerd uit een collectie van aminotransferase aminozuursequenties. Dit kan behulpzaam zijn bij het identificeren van nieuwe aromatische β-aminotransferases met nieuwe eigenschappen. Het oplossen van 3D structuren van PAM (geïsoleerd uit Taxus chinensis), een enzym dat een reversibele isomerisatie reactie katalyseert, heeft geleid tot meer inzicht in de stereochemie van de PAM gekatalyseerde reactie. Galt Wybenga (Leeuwarden, 1981) studeerde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Het onderzoek werd uitgevoerd bij de afdeling Biofysische Chemie en gefinancierd door B-Basic en BioNexGen.
Een DNA-variant in het gen SATB1 verklaart waarschijnlijk waarom sommige zware rokers last hebben van overmatige slijmproductie in de luchtwegen en andere niet. Dat concludeert Akkelies Dijkstra in haar promotieonderzoek naar risicofactoren voor overmatige slijmproductie en luchtwegwandverdikking. Overmatige slijmproductie (CMH) en luchtwegwandverdikking (AWT) zijn beide kenmerken van chronische luchtwegaandoeningen. Niet alleen beperken deze ziekten de longfunctie, ook beïnvloeden ze sterk de kwaliteit van leven. Beide ziekten hebben dezelfde onderliggende oorzaak: chronische ontsteking van het luchtwegepitheel, de laag cellen die de binnenwand van de luchtwegen bekleden, door blootstelling aan schadelijke stoffen zoals sigarettenrook of beroepsmatige blootstelling. Dijkstra ontdekte dat roken bij mensen zonder en met chronische luchtwegobstructie (COPD) de sterkste voorspeller is van CMH terwijl beroepsmatige blootstelling aan schadelijke stoffen alleen een risicofactor is voor mensen zonder COPD. Nader onderzoek naar de genetische verschillen tussen zware rokers liet vervolgens zien dat een variant in het SATB1-gen samenhangt met CHM. De promovenda ontwikkelde een methode om met een CT-scan de dikte van de luchtwegwand vast te stellen. Ook dit onderzoek werd met genetisch onderzoek aangevuld, ditmaal in een grote populatie van 2.800 zware rokers en een vergelijkbare Duitse populatie. Hier troffen de promovenda en haar collega’s verschillende DNA-varianten aan die verantwoordelijk lijken voor het meer of minder ontwikkelen van AWT. Interessant is dat sommige van deze varianten en/of de bijbehorende genen al bekend waren uit eerder onderzoek naar COPD. Akkelies Dijkstra (1956) studeerde Klinische Chemie in Groningen en Gezondheidswetenschappen aan de universiteit van Maastricht. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de astma en COPD-onderzoeksgroep GRIAC van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek maakte deel uit van de COPACETIC studie, een door de Europese Unie gesubsidieerd onderzoek. Dijkstra werkt als stafadviseur in het UMCG.
Het sympathische zenuwstelsel speelt wel degelijk een belangrijke rol in de regulatie van de doorbloeding van de hersenen. Dat concludeert Mark ter Laan in zijn promotieonderzoek. Hij ging na hoe de cerebrale doorbloeding beïnvloed kan worden door kleine stroomstootjes via elektroden op de huid. Dat zou nuttig kunnen zijn wanneer patiënten kampen met een verminderde doorbloeding van de hersenen. Het sympathische zenuwstelsel maakt deel uit van het autonome zenuwstelsel. Dat zorgt ervoor dat het lichaam goed werkt zonder dat we daarover hoeven na te denken. Het autonome zenuwstelsel regelt onder andere dat organen hun werk doen en dat de lichaamstemperatuur goed is. Het sympathische zenuwstelsel reageert op acute stress en zet het lichaam in de vecht- of vluchtstand. Dat gebeurt bijvoorbeeld ook bij een hersenbloeding. Ter Laan onderzocht de effecten van transcutane elektrische neurostimulatie (TENS) op de doorbloeding van de hersenen. Hij deed dat door gebruik te maken van gezonde vrijwilligers. De promovendus concludeert dat TENS veilig toepasbaar is, maar dat de hoeveelheid stroom die vrijwilligers kunnen verdragen, verschilt. Onderzoek onder een kleine groep patiënten met een bepaald soort hersenbloeding liet vervolgens zien dat TENS niet goed toepasbaar is bij patiënten die onrustig zijn. Dat zorgt er volgens Ter Laan voor dat verder onderzoek met TENS onder deze groep patiënten lastig uitvoerbaar zal zijn. Omdat de rol van het sympathisch zenuwstelsel met name relevant is wanneer het systeem al onder druk staat, is elektrische modulatie mogelijk alleen onder bepaalde omstandigheden zinvol. Deze inzichten kunnen toegepast worden in verder onderzoek. Mark ter Laan (Ten Boer, 1979) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdeling Neurochirurgie van het Universitair Medisch Centrum Groningen, tijdens zijn opleiding tot neurochirurg. Het onderzoek werd gefinancierd door diezelfde afdeling. Ter Laan werkt als neurochirurg in het Radboud UMC, Nijmegen.
Na een ernstig ongeval kunnen patiënten die veel bloed verloren hebben, steeds beter behandeld worden. Maar complicaties door meervoudig orgaanfalen (MOF) blijven een groot risico. Wetenschappers weten dat het endotheel, een beschermende laag cellen aan de binnenkant van onze bloedvaten, een belangrijke rol speelt in MOF. Francis Wulfert ging in haar promotieonderzoek na wat er precies gebeurt in de endotheelcellen tijdens het optreden van shock. Wulfert stelt voorop dat MOF veroorzaakt wordt door ongecontroleerd gedrag van de bloedvatwandcellen van de kleinste bloedvatcellen in de organen. Deze endotheelcellen vormen de binnenste bekleding van onze bloedvaten en zijn de grens tussen bloed en weefsel. Ze hebben belangrijke functies, zoals het reageren op ontstekingscellen en het reguleren van de balans tussen stolling en antistolling. Ook heeft het endotheel invloed op de bloeddruk en het transport van zuurstof en voedingsstoffen door de cellen. Als ergens in het lichaam een grote bloeding optreedt, reageren de endotheelcellen in andere organen daar ook op. Wulfert verzamelde in onderzoek in muismodellen meer gegevens over het gedrag van endotheelcellen tijdens shock. De promovenda concludeert dat al heel vroeg tijdens een verbloedingsshock activatie plaatsvindt van endotheelcellen in de microregulatie in organen. Bovendien neemt het aantal ontstekingscellen in de weefsels toe tijdens de shock en na het toedienen van vocht. Wel blijkt het patroon van endotheelactivatie per orgaan te verschillen. Toekomstige therapieën moeten volgens haar rekening houden met deze verschillen en gericht zijn op het in balans brengen van het endotheel. Francis Wulfert (Heerhugowaard, 1974) studeerde Geneeskunde aan de Universiteit van Amsterdam. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdelingen Anesthesiologie, Pathologie en Medische Biologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door het UMCG. Wulfert werkt als anesthesioloog in het UMCG.
Door gebruik te maken van doelgerichte fluorescentiebeeldvorming kan een chirurg ‘live’ extra informatie krijgen over bacteriële infecties en kwaadaardige tumoren. Tot die conclusie komt Marleen van Oosten in haar promotieonderzoek. Zij bestudeerde de mogelijke toepassingen van deze nieuwe beeldvormingstechnieken. Chirurgen werken tijdens operaties vaak al met verschillende beeldvormingstechnieken, waarvan CT, MRI en PET wel de bekendste zijn. Het probleem van deze beeldvormingstechnieken is dat ze niet specifiek ontwikkeld zijn om informatie te geven over bijvoorbeeld bacteriële infecties en kwaadaardige tumoren. Van Oosten stelt dat het hierdoor vaak lastig is om zo’n bacteriële infectie of tumor te onderscheiden van andere weefsels. Met behulp van specifieke bacteriële infectie- en kankergerichte beeldvormingstechnieken kan dat wel. Van Oosten ging na hoe doelgerichte fluorescentiebeeldvormingstechnieken kan helpen om bacteriën en tumoren op te sporen. Ze concludeert dat deze techniek het zieke weefsel duidelijk in beeld brengt, waardoor de chirurg preciezer kan snijden. Ook kan het gebruik van de techniek helpen om bacteriële infecties in een vroeg stadium op te sporen. Tot slot ontwikkelde de promovenda een bepaald antibioticum (vancomycine), gelabeld met een fluorescent molecuul, om bacteriële infecties op te sporen. Marleen van Oosten (Winschoten, 1984) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdelingen Chirurgie en Medische Biologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG), en participeerde in de onderzoeksschool GSMS. Het onderzoek werd gefinancierd door het UMCG. Van Oosten werkt als arts-microbioloog in opleiding voor het UMCG.
Het is mogelijk om met siRNA’s (small interfering RNA, kleine RNA moleculen opgebouwd uit ~20 nucleotiden die de expressie van genen kunnen beïnvloeden) een ontstekingsreactie af te remmen in het laagje cellen dat de binnenkant van bloedvaten bekleedt. Tot die conclusie komt Piotr Kowalski. In zijn promotieonderzoek ging hij na hoe de dubbelstrengs RNA moleculen ingezet kunnen worden om de therapie voor ontstekingsziekten te verbeteren. Kowalski stelt voorop dat bloedvatwandcellen aantrekkelijke doelcellen zijn voor therapie tegen ontstekingen, omdat deze cellen betrokken zijn bij ontstekingsprocessen en een centrale rol spelen in het ontstaan van (chronische) ontstekingsziekten. Bestaande therapieën tegen ontstekingen geven vaak bijwerkingen omdat ze niet alleen de ontstekingscellen en –moleculen aanpakken, maar ook gezonde cellen. siRNA komt in de natuur voor, en kan door onderzoekers worden gemanipuleerd om specifieke genen ‘uit’ te zetten. Daarvoor moet het op de juiste plek in het lichaam worden afgegeven. Om een gerichtere therapie tegen ontstekingsziekten te ontwikkelen, maakte de promovendus gebruik van een methode om siRNA als het ware in te pakken in zogenaamde siRNA-dragers (nano-carriers). Onderzoek in muizen bevestigde vervolgens dat het met die nano-carriers mogelijk is om het eiwittencomplex NF-kB, dat een belangrijke rol speelt in het reguleren van een ontstekingsreactie, af te remmen. Die remming zorgde voor een vermindering van de ontstekingsreactie in de bloedvatwandcellen en daarmee ook in het zieke orgaan van de muis. Piotr Kowalski (1985) studeerde Biologie aan de Jagiellonian universiteit van Krakow, Polen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdeling Pathologie en Medische Biologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen en participeerde in onderzoeksinstituut GUIDE. Het onderzoek werd gefinancierd door EFRO (European Fund for Regional Development) van de Europese Unie.
Patiënten met de erfelijke tumorsyndromen von Hippel-Lindau (VHL) en Multipele Endocriene Neoplasie type 1 (MEN1) ontwikkelen al in een vroeg stadium tumoren in de alvleesklier. Sophie van Asselt testte tijdens haar promotieonderzoek nieuwe technieken om deze op te sporen, waarvan één inderdaad effectiever blijkt dan de huidige technieken. Met goede opsporingstechnieken kunnen tumoren eerder ontdekt en bestreden worden om uitzaaiing te voorkomen, en daarmee de levensverwachting van deze patiënten te verhogen. Van Asselt onderzocht patiënten met de ziekte VHL en MEN1. Beide zijn zeldzame, erfelijke ziekten, waarbij in het lichaam zogenaamde neuro-endocrine tumoren ontstaan, onder andere in de alvleesklier. Deze patiënten kunnen alleen genezen als de tumoren met een operatie worden verwijderen. Als ze echter te groot zijn of al uitgezaaid, is genezing vaak niet meer mogelijk. VHL- en MEN1-patiënten worden regelmatig onderzocht op de aanwezigheid van tumoren, om in een zo vroeg mogelijk stadium te kunnen ingrijpen. Tot nu toe gebeurt dat met een CT- of MRI-scan en een octreotidescan. Deze methoden zijn echter nog niet optimaal, waardoor artsen tumoren nog te vaak te laat ontdekken. Van Asselt vergeleek daarom de huidige opsporingsmethoden met andere technieken. Zij concludeert dat endoscopische echografie een gevoeligere techniek is, waarmee tumoren in de alvleesklier eerder op te sporen zijn. Positron emissie tomografie (PET) bleek juist niet zinvol. Sophie van Asselt (1984) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit in Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Endocrinologie en Medische Oncologie in het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door KWF Kankerbestrijding. Zij blijft na haar promotie werken in het UMCG bij als maag-darm-leverarts in opleiding.
Leverfibrose, een ernstige leveraandoening, ontstaat mede doordat de antioxidanten in de cellen van de lever zodanig veranderen dat er een voordeel is voor littekenproducerende cellen ten opzichte van de functionele levercellen. Dat concludeert Marjolein Tiebosch in haar promotieonderzoek. Zij onderzocht de rol van twee soorten cellen (stellaatcellen en myofibroblasten) in de vorming van het littekenweefsel. Leverfibrose is een aandoening waarbij de lever reageert op chronische schade aan de levercellen door overmatig littekenweefsel te maken. De ziekte kan overgaan in levercirrose, waarbij de lever onherstelbaar beschadigd raakt, en leverkanker. Het littekenweefsel wordt vooral geproduceerd door twee soorten levercellen: stellaatcellen en myofibroblasten. Door een ontstekingsreactie als gevolg van de schade gaan de levercellen dood, terwijl de myofibroblasten toenemen en littekenweefsel produceren. Tiebosch onderzocht of antioxidantsystemen van de cellen in dit tweeledige proces een rol spelen. Dat blijkt inderdaad het geval te zijn, en wel door een aanpassing van die antioxidantmechanismen. Dat aanpassingsproces kan met medicijnen (zoals cafeïne of een tussenproduct van cafeïne) worden bestreden. Tiebosch pleit daarom voor verder onderzoek naar dergelijke therapieën, die uiteindelijk een klinische toepassing kunnen hebben. Marjolein Tiebosch (1987) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Maag-, Darm- en Leverziekten, secties Gastroentrologie en Hepatologie, van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd als MD/PhD-traject (Junior Scientific Masterclass) van het UMCG en door de J.C. de Cock stichting.
De activiteit van de hersenschors betrokken bij horen is links anders dan rechts. Leontien Geven toont in haar promotieonderzoek aan dat dit ook voor gezonde personen geldt en dus niet, zoals eerder gedacht, een kenmerk is van tinnitus, oftewel oorsuizen. Daarmee is de oorzaak van deze aandoening nog altijd onbekend. Iemand met tinnitus hoort geluiden die een ander niet hoort. Er lijkt geen fysieke bron voor dit geluid te zijn. Zo’n 20% van de mensen heeft wel eens tijdelijk tinnitus gehad, maar 1-3 % van de bevolking heeft hier zoveel last van dat medische hulp noodzakelijk is. Genezing is onmogelijk, verlichting van de klachten soms wel. In de meeste gevallen is de oorzaak van de klachten onduidelijk. Lange tijd dacht men dat tinnitus veroorzaakt werd door de haartjes in het gehoorzintuig. Tegenwoordig zoeken onderzoekers de oorzaak in de hersenen. Onderzoek naar tinnitus richt zich meestal op de zenuwen die prikkels vanaf het oor naar de hersenen doorgeven. Geven concentreerde zich juist op de zenuwbanen die van die hersengebieden naar het oor lopen en een rol spelen in de regulatie en feedback van de zenuwactiviteit in het oor. Zij stelde allereerst vast dat het eerder gevonden verschil in activiteit van deze zenuwen tussen de linker en rechter hersenschors bij tinnituspatiënten ook in gezonde personen voorkomt. Daarnaast vond Geven, in tegenstelling tot wat ze verwachtte, ook in andere hersengebieden geen verschillen tussen tinnituspatiënten en gezonde proefpersonen. Leontien Geven (1982) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Behavioural and Cognitive Neuroscience (BCN) van het Universitair Medisch Centrum Groningen als onderdeel van het afdelingsonderzoeksprogramma Healthy Ageing and Communication. Het onderzoek werd gefinancierd door het Heinsius Houbolt fonds. Zij blijft na haar promotie werken als fellow KNO-heelkunde in het UMCG.
Het Carbohydrate Competence Center (CCC) in Groningen heeft de afgelopen jaren zeer succesvolle nieuwe toepassingen ontwikkeld voor koolhydraten. Voorbeelden zijn nieuwe of verbeterde koolhydraatvezels voor kindervoeding, langzaam verteerbare koolhydraten voor gezondere voeding en polymeren uit biomassa bijvoorbeeld voor toekomstige plasticflessen. De resultaten van het onderzoek worden op vrijdag 11 april gepresenteerd tijdens de open dag van het CCC in Groningen. Commissaris van de Koning in Groningen Max van den Berg en SNN-directeur Eise van der Sluis nemen het eindrapport in ontvangst. Koolhydraten zijn onmisbare bestanddelen in voeding voor mens en dier en voor vele industriële toepassingen. In Noord-Nederland worden koolhydraten als aardappelzetmeel, bietsuiker en melksuiker op grote schaal geproduceerd in de akkerbouw en melkveehouderij. Koolhydraten worden behalve in voeding ook toegepast in de sectoren Chemie, Papier, Textiel, Farmacie, Geneeskunde, Cosmetica en Energie. Investeren in CCC-koolhydraatonderzoek via regionale, nationale- en Europese programma’s (SNN, Topsectoren, NWO, EU) biedt internationale kansen in maatschappelijk relevante sectoren zoals gezond ouder worden (Healthy Ageing) en efficiënt gebruik van groene grondstoffen (Biobased Economy). Toepassing van CCC-kennis versterkt de wereldwijd leidende concurrentiekracht van de Nederlandse Agri & Food sector in het algemeen en de aardappel-, suiker- en zuivelverwerkende industrie in Noord-Nederland in het bijzonder. Noord-Nederland is een logische en strategische vestigingsplaats voor het CCC. Dit agrarische gebied is als gevolg van haar suikerbieten, aardappelen, granen, maïs en zuivel de thuisbasis van koolhydraatgedreven en -gebaseerde industrie met onder meer Royal Cosun (Suikerunie), AVEBE, HZPC, Agrifirm, FrieslandCampina en Smurfit Kappa. Het CCC organiseert de samenwerking tussen industrie en kennisinstellingen in gezamenlijke onderzoeksprojecten over koolhydraten. De aangesloten bedrijven zijn actief in verschillende marktsegmenten. Dit maakt het mogelijk om gezamenlijk deel te nemen aan precompetitieve onderzoeksprojecten. Nederland is - achter de Verenigde Staten - wereldwijd de tweede exporteur van Agri & Food-producten. De Agri & Food-sector verzorgt 48% van de Nederlandse export van goederen. Koolhydraten spelen hierbij een belangrijke rol. Zij zijn een hoofdbestanddeel van vele landbouw- en voedingsproducten. Het kenniscentrum Carbohydrate Competence Center (CCC) in Groningen is (inter)nationaal een belangrijke speler inzake kennis en innovatief onderzoek omtrent koolhydraten. In het CCC-consortium werken de Rijksuniversiteit Groningen en Wageningen University & Research centre, samen met vier andere kennisinstellingen, negentien bedrijven en de overheid, aan excellent vraaggestuurd wetenschappelijk koolhydratenonderzoek. In het onderzoeksprogramma CCC1 (2009-eind 2013) is ruim € 17 miljoen geïnvesteerd. Dit heeft geleid tot toename van de Nederlandse concurrentiekracht door zeer succesvolle nieuwe toepassingen en hoogwaardige producten. Voorbeelden zijn nieuwe of verbeterde koolhydraatvezels (kindervoeding; inperking en beperking nadelen van antibioticumgebruik), langzaam verteerbare koolhydraten voor gezondere voeding (slow/low carbohydrates, tegengaan obesitas en ouderdomsdiabetes) en polymeren uit biomassa (nieuwe uitgangsstoffen uit bietenpulp, bijvoorbeeld voor toekomstige plasticflessen). Het programma CCC1 heeft over de periode 2009-2013 inmiddels geresulteerd in 9 octrooien/octrooiaanvragen (waaronder beoogde aanvragen), en € 27,7 miljoen aan uitgelokte investeringen (multiplier met factor 1,6), waarvan € 10,3 miljoen door de deelnemende bedrijven (cash en ‘in kind’) in nieuwe CCC-onderzoeksprogramma’s. Het programma heeft verder geleid tot verdere verdieping en valorisatie van CCC1-kennis. De wetenschappelijke output van CCC1 omvat 91 wetenschappelijke publicaties en 17 promoties, verdeeld over de participerende kennisinstellingen.
Mensen met ernstig overgewicht zijn wel in staat om af te vallen, maar slagen er vaak niet in om op het lage gewicht te blijven. Dat vereist een omslag in het (eet)gedrag. Onderzoekers van de Universiteit Maastricht en Maastricht UMC+ hebben genvariaties gevonden die mogelijk verklaren waarom mensen met extreme obesitas zo moeilijk los komen van hun oorspronkelijke (eet)gedrag. Uit analyse van de genen van 30 personen met extreem overgewicht bleek dat zij vaker dan verwacht drager zijn van bepaalde varianten van de zogenaamde protocadherine-genen. Deze varianten lijken gepaard te gaan met een verminderde werking van protocadherines in de hersenen, eiwitten die verantwoordelijk zijn voor verbindingen tussen zenuwcellen. Het idee is nu, dat de noodzakelijke omschakeling in de hersenen voor gedragsverandering daardoor wordt bemoeilijkt. De resultaten van dit onderzoek zijn deze week verschenen in het wetenschappelijke tijdschrift Genes & Nutrition. Eerste auteur prof. dr. Edwin Mariman, hoogleraar Functionele genetica: “Onderzoek heeft uitgewezen dat ernstig overgewicht een gevolg is van leefstijl, maar ook van erfelijke aanleg. Die erfelijke aanleg wordt momenteel niet goed begrepen. Met de ontrafeling van het menselijke erfelijke materiaal zijn al vele erfelijke factoren voor overgewicht bekend geworden, maar bij elkaar verklaren zij minder dan 10% van de aanleg voor overgewicht in de bevolking. Een groot deel van die aanleg is dus nog zoek. Deze studie voegt weer iets toe aan onze kennis.” Volgens Mariman houden deze onderzoeksresultaten verband met het verzadigingshormoon leptine: “Eerder is over leptine gerapporteerd dat het de zenuwverbindingen in de hersenen kan beïnvloeden, dat proces wordt ook wel neurale plasticiteit genoemd. Onze bevindingen in de richting van de protocadherines geven een aanwijzing hoe dat op moleculair niveau geregeld is. Het is nu belangrijk om deze bevindingen te bevestigen met genetisch en functioneel onderzoek. Als dat lukt, zullen de protocadherine-genen in de toekomst hun weg vinden naar de reguliere DNA-diagnostiek voor risico op extreme obesitas.” Volledige titel van het artikel: High frequency of rare variants with a moderate-to-high predicted biological effect in protocadherin genes of extremely obese, Edwin C. M. Mariman, F. G. Bouwman, Erik E. J. G. Aller, Marleen A. van Baak, Ping Wang, Genes & Nutrition DOI 10.1007/s12263-014-0399-1. Voor meer informatie over de inhoud van dit persbericht kunt u terecht bij Prof. Edwin Mariman, tel. 043 388 2896, e-mail e.mariman@maastrichtuniversity.nl.
Ondanks de beschikbaarheid van moderne bestralingstechnieken kampen patiënten, na bestraling van een tumor in het hoofd-halsgebied, nog steeds vaak met een verminderde speekselproductie concludeert Ivo Beetz in zijn promotieonderzoek. Oudere patiënten krijgen het vaakst klachten. De bevindingen bieden aanknopingspunten om patiënten met een hoger risico te selecteren die mogelijk voordeel kunnen hebben bij nieuwe bestralingstechnieken, bijvoorbeeld protonentherapie. Bij bestraling van tumoren in het hoofd-halsgebied worden de speekselklieren meebestraald, waardoor die klieren minder speeksel gaan aanmaken. Een verminderde speekselproductie klinkt onschuldig, maar heeft veel invloed op de kwaliteit van leven. Niet alleen verandert de smaak, ook kunnen er slik- en spraakproblemen ontstaan. Beetz ging na welke grote en kleinere speekselklieren verantwoordelijk zijn voor het optreden van de klachten. Ook onderzocht hij in hoeverre huidige bestralingstechnieken (zoals IMRT) erin slagen om de klachten te verminderen. Tot slot ontwikkelde de promovendus, op basis van zijn bevindingen, een vragenlijst voor patiënten (Groningen Radiotherapy Induced Xerostomia Quetionnaire, GRIX) waarmee een goed beeld gekregen kan worden van de klachten. Beetz concludeert dat een droge mond nog steeds vaak een bijwerking is van radiotherapie, ook al wordt die radiotherapie wel steeds beter. Vooral oudere patiënten en patiënten die al voor aanvang van de radiotherapie minimale problemen hadden, krijgen klachten. Het verdient volgens Beetz aanbeveling om na te gaan of zij baat kunnen hebben bij een nieuwe behandeling met protonen. Ivo Beetz (1982) studeerde Geneeskunde aan de Universiteit van Leiden. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdeling Radiotherapie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd deels bekostigd met een beurs van de Europese Unie (Allegro-project). Beetz werkt als arts in opleiding tot specialist in het Hagaziekenhuis in Den Haag.
Bacteriën, die in de neus en keel leven, kunnen van cruciaal belang zijn voor het afweren van luchtweginfecties bij kinderen. Nederlandse onderzoekers hebben ontdekt dat baby's die vatbaar zijn voor verkoudheid en infecties van de luchtwegen, een andere samenstelling van bacteriën hebben in hun luchtwegen dan gezonde kinderen. Met deze kennis kunnen artsen op zoek naar hoe ‘goede’ bacteriën zijn te stimuleren bij kwetsbare baby’s, zodat ze beter in staat zijn luchtweginfecties af te weren. De onderzoekers hebben de gezondheid van 112 baby's in hun eerste levensjaar gevolgd. Ze legden alle luchtweginfecties vast en typeerden het bacterieprofiel - zowel aantallen als soorten bacteriën - in de neus van deze baby’s. Baby's met luchtweginfecties hadden een ander en minder stabiel bacterieprofiel in vergelijking met baby’s zonder deze infecties. Kinderarts-infectioloog Debby Bogaert van het UMC Utrecht, ook verbonden aan de Universiteit van Edinburgh: "Ons onderzoek schetst het duidelijkste beeld tot nu toe van de samenstelling van luchtwegbacteriën bij zuigelingen in hun eerste levensjaar. De resultaten wijzen erop dat er bij ongeveer één op de zes baby's beschermende bacteriën ontbreken als gevolg van omgevingsfactoren. Dit kan bijvoorbeeld zijn flesvoeding (vergeleken met borstvoeding), keizersnede (vergeleken met een natuurlijke bevalling), het hebben van broertjes of zusjes en bezoek aan een kinderdagverblijf.” Ziektelast Acute luchtweginfecties veroorzaken een grote ziektelast en veel antibioticagebruik. Deze infecties zijn een belangrijke doodsoorzaak voor kwetsbare baby’s (zoals te vroeg geboren baby’s en baby’s met een aangeboren afwijking of een immuunziekte) en baby’s geboren in ontwikkelingslanden. Jaarlijks sterven er wereldwijd naar schatting ongeveer 900.000 kinderen jonger dan 5 jaar aan luchtweginfecties, zoals longontsteking. Microbioom Bacteriën komen in groten getale in het menselijk lichaam voor, met name in de darmen, maar ook in de bovenste luchtwegen, waaronder de neus en de keel. Deze bacteriën zijn van groot belang voor de gezondheid en zijn onder meer verantwoordelijk voor de ontwikkeling van het immuunsysteem. Al deze bacteriën samen worden ook wel het ‘microbioom’ genoemd, dat zich ontwikkelt vanaf de geboorte. In deze studie werd samengewerkt tussen onderzoekers van het UMC Utrecht en de Universiteit van Edinburgh, het Spaarne Gasthuis en onderzoekinstituut TNO.
Bron: UMC
Hepatitis C kan op termijn worden genezen met behulp van een vaccin. Dat concludeert Peng Peng Ip in haar promotieonderzoek. In preklinisch onderzoek bleek het namelijk mogelijk om een beschermende immuunrespons op te roepen tegen hepatitis C, een leverontsteking die wordt veroorzaakt door een virus. Als het nieuwe vaccin ook in klinisch onderzoek goed functioneert, is dat veelbelovend voor de behandeling van patiënten met hepatitis C. Hepatitis C wordt overgedragen via besmet bloed. Mensen bij wie hepatitis C (HCV) wordt vastgesteld, krijgen een half jaar tot een jaar lang zware medicijnen. Zonder behandeling kan hepatitis C overgaan in chronische leveronsteking of leverkanker. Peng Peng Ip ontwikkelde een nieuw vaccin tegen hepatitis C op basis van het Semliki Forest virus (SFV). In het laboratorium heeft zij het virus zo gemanipuleerd dat het een heel specifiek eiwit aanmaakt. Een dergelijke aanpak heet immuuntherapie; het lichaam wordt geholpen de ontstekingscellen zelf op te ruimen. De aanmaak van specifieke eiwitten leidt tot het afsterven van cellen die met SFV-virusdeeltjes geïnfecteerd zijn. En dat helpt het lichaam om ook in actie te komen tegen HCV-besmette cellen. De promovenda ontdekte dat een vaccin op basis van SFV in muizen een sterke afweerreactie opriep. Ook liet ze zien hoe je kunt vaststellen welk antigeen in het vaccin ingebouwd moet worden om succesvol te zijn. Het gaat hier om bijzonder fundamenteel onderzoek. Voordat dat in de klinische praktijk kan worden toegepast, is er nog meer onderzoek nodig. Peng Peng Ip (Guangdong, China, 1982) studeerde Microbiologie en Immunologie aan de National Yang-Ming University, Taiwan. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Medische Microbiologie binnen de sectie Tumorvirologie en Immuuntherapie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd met een beurs van het Ubbo Emmiusfonds.
Ziekenhuizen die IT-toepassingen als beslissingsondersteuning en barcodering gebruiken bij het voorschrijven en toedienen van medicijnen, werken efficiënter én maken minder fouten. Dit concludeert ziekenhuisapotheker Pieter Helmons in zijn proefschrift. Zijn onderzoek kan helpen bij het selecteren en configureren van deze nieuwe technologieën en biedt methodes om de effecten op medicatieveiligheid te meten. Op 1 januari 2014 is de KNMG-richtlijn ‘Elektronisch voorschrijven’ van kracht geworden. Hierdoor mogen artsen alleen nog elektronisch medicatie voorschrijven. Bovendien is het verplicht dat deze elektronische voorschrijfsystemen de arts op het moment van voorschrijven attenderen op mogelijke problemen. Bij dit laatste is bijvoorbeeld te denken aan ongewenste combinaties van medicijnen of de melding dat een patiënt bijkomende ziekten heeft waarvoor een medicijn wordt afgeraden. De huidige elektronische voorschrijfsystemen en apotheeksystemen zorgen echter voor veel irrelevante meldingen, omdat deze systemen niet alle gegevens gebruiken die noodzakelijk zijn om een relevante melding voor de arts of apotheker te genereren. Kortom, er worden wel veel gegevens elektronisch vastgelegd, maar deze worden niet omgezet in bruikbare informatie voor de voorschrijver. Helmons deed zijn promotieonderzoek in samenwerking met het UMCG in het Catharina Ziekenhuis Eindhoven, het Ziekenhuis St Jansdal in Harderwijk en in het University of California San Diego Medical Center (UCSD) in San Diego (VS). Hij richtte zich op de effecten van IT-toepassingen op de kwaliteit van het voorschrijven en toedienen van medicatie in het ziekenhuis. Uit zijn onderzoek blijkt dat systemen die laboratorium-, demografische- en medicatiegegevens van de patiënt aan elkaar koppelen via klinische beslisregels, de zogeheten beslissingsondersteunende systemen, essentieel zijn om de juiste informatie aan de behandelaar te presenteren. Dit maakt een nieuwe en efficiëntere manier van medicatiebewaking mogelijk. De juiste toediening van medicatie wordt met name in Amerikaanse ziekenhuizen ondersteund door het scannen van barcodes op medicatie. Helmons ging na wat het effect hiervan was op medicatie-toedienfouten. Hij toonde een grote reductie hiervan aan op de verpleegafdeling, maar ook dat er geen effect op de Intensive Care-afdeling was. Verder bleek bar-codering het aantal verkeerd gevulde medicijnen in een geneesmiddeluitgifte apparaat met bijna 80% te verminderen. Helmons concludeert dat bar-codering niet een one-size-fits-all oplossing is voor medicatie toedienfouten. Helmons ziet elektronisch voorschrijven van medicatie als een essentiële voorwaarde om technologieën te implementeren die als doel hebben de medicatieveiligheid te verhogen tijdens de meest kritische stappen van het medicatiegebruik in ziekenhuizen, namelijk het voorschrijven en toedienen van medicatie. Pieter Helmons studeerde Farmacie aan de Universiteit Utrecht. Hij deed zijn onderzoek in het Ziekenhuis St Jansdal in Harderwijk en in het UCSD Medical Center in San Diego. Hij werkt momenteel als ziekenhuisapotheker in het St Jansdal Ziekenhuis in Harderwijk.
Twee nieuwe geneesmiddelen, zogenaamde ‘biologicals’ die op celniveau ingrijpen in het immuunsysteem, blijken goed te werken in de klinische praktijk bij patiënten met het syndroom van Sjögren (SS). Dat concludeert Petra Meiners in haar promotieonderzoek. Om de effecten van de twee medicijnen (rituximab en abatacept) te meten, gebruikte ze nieuwe meetmethoden. Daarmee kan voor het eerst de respons van SS patiënten op deze medicijnen goed en reproduceerbaar worden gemeten. Mensen met SS kampen met chronische ontstekingen van de traan- en speekselklieren. Hierdoor ontstaan klachten zoals droge ogen en een droge mond. Ook vermoeidheid en spier- en gewrichtsklachten komen vaak voor. De ziekte komt voor bij ongeveer 1 op de 100 mensen, negen keer vaker bij vrouwen dan bij mannen. Dat maakt SS de meest voorkomende auto-immuunziekte na reumatoïde artritis, met als belangrijk verschil dat naar SS veel minder onderzoek is gedaan en dat er (dus ook) minder geneesmiddelen beschikbaar zijn. Meiners bestudeerde in haar onderzoek de effecten van de nieuwe medicijnen rituximab en abatacept. Eerder onderzoek liet al zien dat deze geneesmiddelen mogelijk effectief kunnen zijn door de witte bloedcellen die antilichamen produceren uit te schakelen. Meiners’ onderzoek bevestigt dat patiënten na de behandeling met een van beide geneesmiddelen aantoonbaar minder klachten hebben en dat de ziekteactiviteit afneemt. Met rituximab verbetert eveneens de speekselklierfunctie. Het onderzoek met deze medicijnen heeft ook meer inzicht opgeleverd over de ontstaanswijze en beloop van de ziekte. Verder onderzoek moet laten zien welk medicijn het beste kan worden gebruikt bij welke patiënt en op welk tijdstip in het ziekteproces. De nieuwe meetmethoden, die de ervaren symptomen van patiënten en de ziekteactiviteit goed, reproduceerbaar en betrouwbaar in kaart blijken te brengen, kunnen daarbij helpen. Petra Meiners (1979) studeerde Geneeskunde en Tandheelkunde aan de Rijksuniversiteit van Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Mond-, Kaak- en Aangezichtschirurgie en de afdeling Reumatologie en Klinische Immunologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Die eerste afdeling financierde het onderzoek, samen met de firma’s Roche en Bristol-Myers Squibb. Het onderzoek is deel van een groot UMCG-onderzoek naar het syndroom van Sjögren. Meiners is in opleiding tot Mond-, Kaak- en Aangezichtschirurg in het UMCG.
Het is mogelijk om de groei van sommige kankercellen af te remmen door met geneesmiddelen specifieke genen in ons DNA ‘aan’ of ‘uit’ te zetten. Fahimeh Falahi concludeert dat op basis van haar promotieonderzoek. Door deze ‘epigenetische editing’ moet het in de toekomst mogelijk worden om verstoorde epigenetische processen, zoals in het geval van kanker, doelgericht aan te pakken. Falahi richtte haar onderzoek op epigenetische factoren in borstkankercellen. Of iemand borstkanker ontwikkelt, is namelijk niet alleen een kwestie van erfelijke aanleg, maar ook van epigenetische processen. Die zijn wel voorgesteld als een soort remmers of dimmers van bepaalde stukjes van het DNA; zij bepalen hoe actief genen kunnen zijn. Epigenetische mutaties zijn, anders dan genetische mutaties, omkeerbaar. Ze kunnen ongedaan worden gemaakt door de veranderingen die epigenetische enzymen teweeg brengen te overschrijven: epigenetische editing. De promovenda ontdekte in preklinisch onderzoek dat met epigenetische editing inderdaad veranderingen konden worden aangebracht die de genexpressie afremden. Die remming zorgde er vervolgens voor dat het aantal nieuwe kankercellen afnam. Andersom bleek het ook mogelijk om een epigenetisch geïnactiveerd gen, dat normaal gesproken tumorcellen bestrijdt (EPB41L3), te ‘activeren’ waardoor deze kankercellen ging opruimen. Epigenetische editing wordt nog niet toegepast in de klinische praktijk. Falahi wijst erop dat deze techniek mogelijk effectiever is dan de al wel toegepaste chemische remmers die inwerken op epigenetische enzymen en daarmee effecten kunnen hebben op het hele DNA, en niet alleen op de beoogde genen. Door de gerichte aanpak van specifieke genen zullen er waarschijnlijk minder bijwerkingen zijn. Fahimeh Falahi (1981) verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Pathologie en Medische Biologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door onderzoeksinstituut GUIDE. Falahi werkt als research associate aan de University of Western Australia (UWA).
Op basis van de hoeveelheid van het eiwit IGF-1 in het bloed kunnen geen voorspellingen worden gedaan over het ziektebeloop bij borstkankerpatiënten. Dat concludeert Hermien Hartog in haar promotieonderzoek. Zij onderzocht de rol van deze Insulin-like Growth Factor 1 (IGF-1, een eiwit dat een belangrijke rol speelt in celdeling, groei en stofwisseling) en zijn receptor (IGF-1R) in de ontwikkeling en groei van borstkankercellen. Wetenschappers weten al geruime tijd dat er een verband bestaat tussen de aanwezigheid van IGF-1 en de ontwikkeling van kwaadaardige tumoren. Een overschot aan IGF-1 leidt tot een abnormaal hoge celdeling en het makkelijker ontstaan van tumoren. Hartog wilde weten welke rol het eiwit en de receptor spelen in het ziektebeloop van borstkanker. Ook onderzocht ze de werking van medicijnen tegen de IGF-1 receptor op borstkankercellen. Ze verrichte haar onderzoek onder twee grote groepen (van respectievelijk 429 en 584) borstkankerpatiënten en drie verschillende soorten kankercellijnen. De promovenda concludeert dat er op basis van de hoeveelheid IGF-1 eiwit in het bloed geen voorspellingen kunnen worden gedaan over het ziektebeloop. Een uitzondering vormen vrouwen die behandeld zijn met hormonale therapie. Bij hen bleken hoge niveaus IGF-1 mogelijk een voorspeller van slechtere vooruitzichten. Maar de resultaten van IGF-1R remmers bleken teleurstellend. Onderzoek door anderen heeft inmiddels uitgewezen dat IGF-1R remmers vaak niet tot de verwachte resultaten leiden. Voor vervolgonderzoek naar deze medicijnen is het van belang om beter te begrijpen welke specifieke patiëntengroep hier baat bij zou kunnen hebben. Hermien Hartog (1979) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Medische Oncologie en het Medisch Oncologisch Laboratorium van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door het UMCG. Hartog werkt als arts-assistent in opleiding tot chirurg in het Erasmus Medisch Centrum in Rotterdam.
Psychotherapie moet sneller en effectiever - Onder embargo tot 25 april 16.30 uur Met het oog op de bezuinigingen in de geestelijke gezondheidszorg, is het belangrijker dan ooit dat psychotherapie in korte tijd resultaten boekt. Behalve dat wetenschappelijk bewezen effectieve behandelingen worden ingezet, is het volgens prof. dr. Ger Keijsers van nog groter belang dat er meer onderzoek komt naar de manieren waarop patiënten aangezet worden om hun eigen genezing ter hand te nemen. “De patiënt zelf moet het werk doen. Er is geen pil, geen ingreep die het snel oplost. Korter behandelen kan, mits het ons lukt om de patiënt intensief aan de slag te krijgen.” Dat is de kernboodschap van Keijsers’ oratie ‘The great psychotherapy debate’, die hij uitspreekt op vrijdag 25 april om 16.30 uur. Over de werking van psychologische behandelingen is al lange tijd een fundamentele discussie gaande. In de oratie staat deze discussie centraal, die met het boek ‘The great psychotherapy debate’ door Bruce Wampold in 2001 op scherp werd gezet. Ger Keijsers ontrafelt in zijn rede de voors en tegens van de argumentatie van Wampold. “We beschikken over uitstekende psychologische behandelingen voor de meeste veelvoorkomende psychische stoornissen. De behandeleffecten zijn goed.” Keijsers is het met Wampold eens dat de kwaliteit van werkrelatie, zoals beoordeeld door de patiënt, een consistente bijdrage levert aan het behandelresultaat van psychotherapie. Wat alle behandelingen namelijk gemeen hebben is dat de technieken worden toegepast in een speciale therapeutische context, ook wel aangeduid met ‘common factors’, waarbij vooral de kwaliteit van de werkrelatie verantwoordelijk gehouden wordt voor het effect van psychotherapie. “De vraag is echter hoe dat komt. Waarom zijn common factors belangrijk? Common factors en het zorgvuldig hanteren van de werkrelatie zijn niks anders dan de voortdurende bereidheid creëren en bestendigen dat iemand met therapeutische technieken en verandering aan de slag gaat. Zonder die bereidheid komt er geen goed therapieresultaat. Het is tijd dat universiteiten experimenteel onderzoek gaan opzetten om common factors te gaan beschrijven en onderzoeken met behulp van algemeen geldende principes over sociale beïnvloeding en weerstand.” Er bestaat volgens Keijsers geen misverstand over de vraag wie in een therapeutische relatie het werk verricht: de patiënt. “Meer dan vroeger weten we behoorlijk goed wat patiënten gericht kunnen doen om van hun klachten af te komen. De kunst is het echter om patiënt die goede dingen te laten doen. Nu er minder tijd is binnen de generalistische ggz en we ook e-health gaan inzetten, worden huiswerkopdrachten en dagelijkse oefening nog belangrijker in die kortere behandelingen. De uitdaging is patiënten zover te krijgen dat ze in de aangeboden behandeling gaan investeren en dat ze dan in korte tijd flink met de oefeningen aan de slag gaan. Niet voor niets is ‘adherentie’, het opvolgen van behandeladviezen, het grootste struikelblok bij e-health.” Prof. Keijsers gaat bijdragen aan een beter begrip, een betere erkenning en goed onderwijs en onderzoek van common factors binnen de psychotherapie, zowel binnen zijn bijzondere leerstoel ‘Psychologische behandelingen, in het bijzonder ten behoeve van de specialistische beroepsopleiding tot klinisch psycholoog’ aan de UM en RINO Zuid, als binnen zijn aanstellingen bij de Radboud Universiteit.
Veel mensen zijn ontvankelijk voor muziek, ook daders met psychiatrische of psychologische problemen. Laurien Hakvoort ontwikkelde een muziektherapieprogramma gericht op het verminderen van risicogedrag bij forensisch psychiatrische patiënten met psychiatrische stoornissen. Zij onderzocht in hoeverre muziektherapie het reguleren van woede en ontwikkelen van coping-vaardigheden bij deze patiënten kan verbeteren. Het proefschrift, waarop Hakvoort promoveerde aan Tilburg University, betreft een verkennend onderzoek naar de invloed van muziektherapie op dadergedrag bij TBS-gestelden. De vraag was hoe muziek therapeutisch ingezet kan worden om nieuw, positief gedrag te stimuleren bij TBS’ers. De dissertatie omvat literatuuronderzoek dat voortbouwt op kennis uit de muziekpsychologie, muziekneurologie en muziektherapie. Die kennis wordt vervolgens gecombineerd met evidence-based behandelingsmethoden binnen de forensische psychiatrie. Het proefschrift biedt een theoretische basis voor de verdere ontwikkeling van een cognitief-gedragsmatige muziektherapie binnen de forensische psychiatrie. Muziektherapie zou, in samenwerking met verschillende behandelaren, TBS’ers kunnen helpen bij het minimaliseren van recidive-kans door het ontwikkelen van vaardigheden en gedragsverandering (zoals coping en woederegulatie). Een klinische toetsing door Hakvoort van een muziektherapeutisch programma in de TBS-praktijk biedt, gezien het beperkte aantal deelnemers, nog geen uitsluitsel over de effectiviteit ervan. Muziektherapie zal zich binnen de forensische psychiatrie verder moeten ontwikkelen. Laurien Hakvoort is neurologisch muziektherapeut. Zij behaalde haar master in Music Therapy cum laude aan de University of the Pacific, Stockton, Californië (VS). Daarna werkte ze 17 jaar als muziektherapeut binnen de forensische psychiatrie. Daarnaast werkt ze al vele jaren in Enschede aan het ArtEZ conservatorium als hoofddocent methodiek van de muziektherapie en is zij zelfstandig muziektherapeut binnen de muziektherapiemaatschap Muzis.
Platen en schroeven van titanium moeten in gebruik blijven als standaardmethode om botfracturen in de kaak te fixeren, ook al moet het titanium vaak verwijderd worden in een tweede operatie. Dat concludeert Nico van Bakelen. In zijn promotieonderzoek vergeleek hij het gebruik van titanium met biodegradeerbare platen en schroeven. Verrassend genoeg blijkt nu dat dit afbreekbare materiaal nog vaker verwijderd moeten worden dan titanium. Van Bakelen volgde voor zijn onderzoek 230 patiënten met een aangezichtsfractuur of patiënten bij wie een osteotomie (chirurgische kaakcorrectie) van de onder- of bovenkaak werd uitgevoerd. Om het bot te laten helen, wordt gebruikt gemaakt van fixatieplaatjes en schroeven van titanium. Het nadeel van dat materiaal is dat het relatief vaak (in 5-40% van de gevallen) weer verwijderd moet worden in een tweede operatie. Om te bestuderen of biodegradeerbare systemen een goed alternatief zijn, werden in dit onderzoek bij de ene helft van de patiënten plaatjes en schroefjes van titanium gebruikt (KLS Martin), en bij de andere helft van de patiënten biodegradeerbaar materiaal (Inion CPS). De promovendus concludeert dat de botheling in beide groepen vergelijkbaar was. Anders dan aanvankelijk verwacht, moesten er in de eerste twee jaar na de operatie meer plaatjes verwijderd worden bij patiënten die behandeld waren met het biodegradeerbare systeem. Van Bakelen vermoedt dat dit komt doordat dat materiaal vaker wordt afgestoten door het lichaam dan titanium. Hij concludeert dat titanium op dit moment de gouden standaard moet blijven voor het behandelen van aangezichtsfracturen en osteotomieën. Nico van Bakelen (Nijmegen, 1979) studeerde Geneeskunde en Tandheelkunde aan de Rijksuniversiteit van Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdeling Mondziekten, Kaak- en Aangezichtschirurgie (MKA-chirurgie – voorheen Kaakchirurgie) van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Deze afdeling financierde het onderzoek. Van Bakelen werkt als MKA-chirurg in opleiding in het UMCG.
Vanaf deze maand mogen de universitair medische centra een bloedtest aanbieden aan zwangeren met een verhoogd risico op een kindje met het syndroom van Down. Volgens gynaecoloog-in-opleiding Joanne Verweij van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) is dit een grote stap voorwaarts. De toegankelijkheid van prenatale screening kan volgens haar nog wel verbeterd worden. Op 29 april promoveerde Verweij op de implementatie van de bloedtest in Nederland bij hoogleraar prenatale diagnostiek prof. Dick Oepkes (LUMC). Het syndroom van Down is de meest voorkomende chromosoomafwijking bij levend geboren kinderen. In het eerste trimester van hun zwangerschap kunnen vrouwen een combinatietest laten doen: de kans op het downsyndroom wordt dan berekend met een echo, de leeftijd van de moeder en twee bloedwaarden. Bij een kans hoger dan 1 op 200 krijgt de zwangere vervolgonderzoek aangeboden. Tot voor kort was hierbij de keus beperkt tot een vlokkentest of vruchtwaterpunctie. Deze invasieve testen geven een klein risico op een miskraam. Sinds deze maand is als vervolgtest ook een bloedtest beschikbaar, een veiliger alternatief. De nieuwe test (niet-invasieve prenatale test, NIPT) maakt gebruik van fragmenten DNA van de foetus die vrij rondzweven in het bloed van de moeder. Als er meer DNA van chromosoom 21 aanwezig is dan je zou verwachten, dan is dat een sterke aanwijzing dat de foetus het syndroom van Down heeft. Verweij: “De NIPT is zeer accuraat, maar zwangeren en zorgverleners moeten wel beseffen dat een positieve NIPT-uitslag niet altijd betekent dat de foetus downsyndroom heeft. Voor het eventueel afbreken van een zwangerschap is bevestiging met een invasieve test dan ook noodzakelijk. We verwachten wel dat door invoering van de NIPT zo’n 80 procent minder invasieve testen nodig zijn. Het belangrijkste voordeel is dat er minder miskramen door een punctie zullen optreden, maar ook zullen er veel minder vrouwen angst hebben.” Het aantal vrouwen dat in Nederland een prenatale test laat uitvoeren is relatief laag, ongeveer 25 procent. Onderzoek van Verweij onder zwangere vrouwen laat zien dat dit percentage door invoering van de bloedtest waarschijnlijk sterk zal stijgen. Meer dan de helft van de vrouwen die eerder prenatale screening af zou wijzen, zou wel kiezen voor de NIPT. “Dit betekent overigens niet automatisch dat daarmee ook het aantal zwangerschapsafbrekingen evenredig zal toenemen”, zegt Verweij.“Uit het onderzoek bleek namelijk ook dat veel vrouwen wel op de hoogte willen zijn van de aanwezigheid van het syndroom van Down, maar er toch voor zouden kiezen de zwangerschap te behouden.” Het fundamentele doel van prenatale screening is het bevorderen van de geïnformeerde besluitvorming.Verweij is dan ook van mening dat vrouwen zoveel mogelijk keuzevrijheid moeten hebben als het gaat om prenatale screening. In de huidige situatie is de NIPT alleen beschikbaar voor vrouwen met een positieve combinatietest, en deze combinatietest wordt niet vergoed voor vrouwen jonger dan 36. Volgens Verweij zorgt dit voor ongelijke toegang tot de zorg en beperkt dit de keuzevrijheid. Er is dan ook veel discussie over op welke plaats in de keten de NIPT aangeboden zou moeten worden.
De veronderstelling dat een PET/CT-scan altijd een betere radiotherapeutische behandeling mogelijk maakt van slokdarmkanker, klopt niet. Dat concludeert Kristel Muijs in haar promotieonderzoek. Ook al wordt de scan in de praktijk al regelmatig gebruikt bij de bestraling van slokdarmtumoren, plaatselijke terugkeer van de tumor kan er niet mee voorkomen worden. Wel kan de scan helpen om zieke lymfeklieren mee te nemen in de behandeling. Muijs onderzocht of het gebruik van een gecombineerde PET/CT-scan resulteert in een adequatere bestraling en daardoor een verbeterde behandeluitkomst. Met zo’n scan is het mogelijk om cellen die veel radioactief gelabeld suiker gebruiken, zoals tumorcellen, af te beelden. Het gebruik van deze beelden resulteert in aangepaste bestralingsplannen. Volgens Muijs kan echter niet met zekerheid gesteld worden dat de PET/CT-scan het werkelijk tumorvolume aangeeft. Zij ontdekte dat bij elf procent van de patiënten die met radiotherapie zijn behandeld, toch nog tumorweefsel terugkeert. In geen van de gevallen was die terugkeer te voorkomen geweest met een PET/CT-planningsscan. Bij een deel van de patiënten groeit de slokdarmtumor in de tijd tussen de diagnostische scan en de PET/CT-scan voor de radiotherapeutische planning. Deze groep kan er volgens Muijs wel belang bij hebben om geselecteerd te worden voor een extra, PET/CT-scan. Ook kan de scan helpen bij het intekenen van zieke lymfklieren. Kristel Muijs (Zwolle, 1983) studeerde Geneeskunde aan de rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Radiotherapie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door ZonMW en het UMCG.
De neuro-inflammatie theorie, die ervan uitgaat dat depressie een gevolg is van een ontstekingsreactie in de hersenen, klopt waarschijnlijk. Dat concludeert Niki Dobos in haar promotieonderzoek, dat ze uitvoerde met behulp van een muismodel. De resultaten kunnen mogelijk helpen om een nieuwe behandeling te ontwikkelen tegen depressie. Wanneer ons immuunsysteem wordt geactiveerd, ofwel in het lichaam zelf of in het centrale zenuwstelsel, reageert het lichaam daarop met een ontstekingsreactie. Wetenschappers vermoedden al langer dat de productie van cytokines (ontstekingsfactoren) en activatie van de kynurenine-route (betrokken bij fysiologische functies zoals gedrag en slaap) betrokken zijn bij het ontstaan van depressie. Niki Dobos testte deze hypothese in muizen. Dobos ontdekte dat het door een ontstekingsreactie veroorzaakte depressieve gedrag van de muizen afhankelijk was van de activatie van het ‘ontstekingsenzym’ Indoleamine 2,3-dioxygenase (IDO). Het depressieve gedrag van de muizen kon worden onderdrukt met een remmer van IDO. Deze resultaten bevestigen dat de neuro-inflammatie theorie van depressie waarschijnlijk klopt, en geven sterke aanwijzingen voor de betrokkenheid van de kynurenine-route en de activatie van IDO. De inzichten zouden de basis kunnen vormen voor een nieuwe, op IDO-remmers gebaseerde benadering van therapie tegen depressie. Niki Dobos (Hongarije, 1981) studeerde biologie aan de universiteit van Szeged, Hongarije. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdelingen Moleculaire Neurobiologie en Nucleaire Geneeskunde en Moleculaire Beeldvorming van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door het UMCG en de Internationale Stichting Alzheimer Onderzoek (ISAO). Dobos werkt als study director bij Solvo Biotechnology Ltd.
Het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en het Centre for Human Drug Research (CHDR) zijn een unieke samenwerking aangegaan om fluorescerende stoffen sneller beschikbaar te maken voor chirurgen. Het LUMC en het CHDR gaan dat traject vanaf 1 januari versnellen door het test- en productieproces zoveel mogelijk op dezelfde plek te laten plaatsvinden. Het gerenommeerde Amerikaanse National Institute of Health moedigt deze opzet aan met een subsidie van ruim 3,1 miljoen euro, waarvan 800.000 euro bedoeld is om 2 nieuwe veelbelovende stoffen te onderzoeken. v.l.n.r.: Rob Valentijn, Taryn March, Alexander Vahrmeijer, Koos Burggraaf en Anton Terwisscha van ScheltingaFluorescerende stoffen die specifieke organen of weefsels op laten lichten tijdens een operatie maken het leven van een chirurg een stuk makkelijker. Kankercellen die licht geven, zijn bijvoorbeeld veel beter zichtbaar en daardoor nauwkeuriger te verwijderen. Het nadeel van deze stoffen is dat het lang duurt om ze te ontwikkelen en goed te testen. Bovendien gebeurt dat vaak op verschillende plekken door verschillende partijen en dat kost tijd. De vernieuwende opzet van het LUMC en het CHDR moet daar verandering in brengen. Stel, er wordt een nieuwe veelbelovende lichtgevende stof ontdekt. Deze kan direct in het LUMC geproduceerd worden, omdat het hiervoor een speciale vergunning heeft. Dit gebeurt door dr. Rob Valentijn, dr. Taryn March en dr. Anton Terwisscha van Scheltinga van de afdeling klinische Farmacie en Toxicologie. De productie vindt bovendien plaats onder zogeheten good manufacuring practice-condities. Dit houdt in dat de stof onder goed gecontroleerde omstandigheden wordt geproduceerd. Vervolgens wordt de stof uitvoerig op bijwerkingen getest. Is het productieproces klaar, dan kan de stof door naar het CHDR, op steenworp afstand van het LUMC. Het CHDR zorgt ervoor dat de stof onder strikte richtlijnen - good clinical practice (GCP) - voor de eerste maal aan mensen wordt gegeven. Dit kunnen zowel vrijwilligers als patiënten zijn. Dr. Alexander Vahrmeijer, oncologisch chirurg in het LUMC en hoofd van de Image Guided Surgery-groep van de afdeling Heelkunde: “Aan het slot van het proces worden de stoffen in patiënten onderzocht waarbij de precieze klinische toepassing wordt vastgesteld. Dit gebeurt in het LUMC ook onder GCP-condities. Doordat we alle stappen binnen een kleine straal uitvoeren en nergens vertraging oplopen, kunnen we een stof veel sneller beschikbaar maken. Overigens heeft deze unieke integratie van gemotiveerd personeel, kennis en diensten geleid tot een aanzienlijk aantal publicaties en is er ook veel belangstelling van de farmaceutische industrie.” Dr. Vahrmeijer en prof. Koos Burggraaf van het CHDR gaan samen met het bedrijf Curadel, een spin-off van de Harvard University, de nieuwe opzet direct testen met behulp van de verkregen subsidie. De 2 stoffen die met dat geld worden onderzocht, zijn ontwikkeld om darm- en alvleesklierkanker, lymfeklieren en urineleiders goed zichtbaar te maken. Curadel levert als onderdeel van de subsidie voor deze studies ook meerdere nieuwe camera’s aan, die de lichtgevende stoffen nog beter kunnen zien.
Bron: LUMC
In de gezondheidszorg wordt steeds meer gebruik gemaakt van draadloze apparatuur, zoals videocontact en zorg op afstand van de thuiszorg. Veel organisaties houden daarbij weinig rekening met de mogelijkheid dat deze draadloze communicatie kan uitvallen, terwijl het risico daarop juist toeneemt. Dat blijkt uit een onderzoek dat de Rijksuniversiteit Groningen uitvoerde in opdracht van Agentschap Telecom van het Ministerie van Economische Zaken. De onderzoekers waarschuwen voor grote problemen die kunnen ontstaan in bijvoorbeeld de thuiszorg en verpleeghuizen, en doen aanbevelingen voor verbeterd risicomanagement. Het onderzoek is uitgevoerd in de gezondheidszorg en de industrie. Ook kleinere industriële bedrijven blijken vaak onvoldoende voorbereid op eventuele uitval van draadloze apparatuur. ‘De groei van draadloze apparaten in de gezondheidszorg is enorm,’ zegt projectleider en hoogleraar Information Management Hans Wortmann van de Rijksuniversiteit Groningen. ‘Een alarm dat afgaat wanneer een oudere valt, patiënten die een morfinepomp hebben, hartpatiënten die dagelijks zelf hun medische status kunnen doorgeven, of de specialist die zijn dagelijkse ronde door het ziekenhuis doet met een mobiele computer. Zowel de aansturing van de apparaten als de bediening op afstand verloopt via de ether, maar deze frequenties worden door de “draadloze revolutie” steeds intensiever benut. Gevolg is dat de kans op storingen, en daarmee ongelukken, steeds groter wordt.’ De onderzoekers bekeken hoe organisaties in de praktijk de risico’s van uitval van draadloze apparatuur ondervangen en maakten een vergelijking tussen de industrie en de gezondheidszorg. Wortmann: ‘Vooral bij grote organisaties blijkt het bewustzijn voldoende aanwezig. Zowel grotere industriële bedrijven als ziekenhuizen nemen dit onderwerp mee in hun risicomanagement. Ook hebben zij alternatieven voor het geval de verbinding uitvalt.’ De onderzoekers constateren echter bij kleinere gezondheidsorganisaties en kleinere bedrijven een te groot vertrouwen in het functioneren van deze apparatuur: ‘Er blijken geen scenario’s voorhanden over de gevolgen van een grote storing waarbij veel verbindingen niet werken.’ Ook de kleinere industriële bedrijven maken veel gebruik van deze draadloze apparatuur en lopen risico op uitval. Voorbeelden zijn barcodescanners in magazijnen, de aansturing van hijskranen in fabrieken of medewerkers die rondlopen met een tablet om gegevens over de productie en machines in te zien. Agentschap Telecom verwelkomt de conclusies en aanbevelingen uit het onderzoek: ‘Alle organisaties zouden de mogelijkheid van uitval van draadloze apparatuur mee moeten nemen in hun risicomanagement, zodat zij zich beter kunnen voorbereiden op uitval,’ aldus directeur Peter Spijkerman van Agentschap Telecom. ‘Vooral voor de komende jaren is dat belangrijk, omdat de groei van deze apparaten blijft toenemen. Het wordt steeds drukker in de ether, en is er een grotere kans op uitval. Bedrijven moeten zich vooral bij kritische bedrijfstoepassingen voorbereiden op een “fail-safe oplossing”, zodat ze bij langdurige of regelmatige uitval een alternatief voor de draadloze apparatuur hebben.’ Agentschap Telecom, uitvoeringsorganisatie van het ministerie van Economische Zaken, heeft opdracht gegeven voor dit onderzoek. Het agentschap agendeert het onderwerp telekwetsbaarheid, omdat zij risico’s voorziet ten gevolge van enerzijds de afhankelijkheid van de draadloze telecommunicatie en anderzijds de bijkomende drukte in de ether waardoor de kans op storingen toeneemt.
Overconsumptie van suiker is niet de enige oorzaak van overgewicht, maar slechts één van de oorzaken. Dat zegt F. Brouns, hoogleraar Health Food Innovation aan de Universiteit Maastricht/Maastricht UMC+. Samen met collega’s onderzocht hij de rol van suikers bij obesitas. Ze vonden onder andere dat fructose – in kleine hoeveelheden – niet schadelijk is en zelfs gunstige effecten kan hebben. Als je obesitas wilt bestrijden moet je dus niet alleen maar kijken naar de inname van suiker. Alle toegevoegde koolhydraten, vetten, eiwitten, voedingsvezel samen bekijken, is belangrijker bij de bestrijding van overgewicht. Water is nog altijd de beste dorstlesser en kan worden afgewisseld met nu en dan wat vruchtensap of frisdrank en dan liefst de ‘light’-versie, stelt Brouns
Marfansyndroom, loeyz-dietszsyndroom en mitralisklepprolapssyndroom zijn zeldzame maar potentieel ernstige erfelijke bindweefselziekten die tijdig vastgesteld moeten worden. Jan Aalberts bracht in zijn promotieonderzoek in kaart hoe het vaststellen van deze ziekten met de nieuwste diagnostische criteria verloopt. Bindweefselziektes worden gekenmerkt door een abnormale structuur of functie van het bindweefsel – groepjes van gespecialiseerde cellen die de organen beschermen en ondersteunen. Wanneer dit bindweefsel door een erfelijke fout niet goed functioneert, kunnen er meer en minder ernstige afwijkingen ontstaan, zoals afwijkingen aan de ogen, een vergrote lichaamsslagader, lekkende hartkleppen of een hartritmestoornis. Aalberts ontdekte in zijn onderzoek dat de nieuwste diagnostische criteria niet tot een significante toename hebben geleid van het aantal patiënten bij wie het marfansyndroom wordt vastgesteld. Dat geldt wel voor de diagnose mitralisklepprolapssyndroom, die wordt juist vaker gesteld. Ook ontdekte de promovendus dat patiënten met het marfansyndroom vaker een vergrote linkerhartkamer hebben wanneer ze geen mutatie hebben in een bepaald gen (FBN1), en dat alle marfanpatiënten kampen met een lichte disfunctie van beide hartkamers. De resultaten geven meer inzicht in deze drie zeldzame, erfelijke bindweefselziekten en in de wijzen waarop ze op een snelle en goede manier kunnen worden vastgesteld of uitgesloten. Jan Aalberts (Dronrijp, 1983) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door het UMCG. Aalberts werkt als cardioloog in opleiding in het UMCG.
Met een statistisch rekenmodel is het mogelijk om te voorspellen wanneer patiënten met de ziekte Von Hippel Lindau (VHL) hun eerste tumoren kunnen verwachten. Dat stelt Roeliene Kruizinga in haar onderzoek naar dit zeldzame kankersyndroom. Het onderzoek geeft meer inzicht in het gedrag en de klinische karakteristieken van deze ziekte. Mensen met de ziekte Von Hippel Lindau hebben meer kans op het ontwikkelen van goed- en kwaadaardige tumoren dan andere mensen. Dat komt door een niet goed werkend VHL-eiwit, waardoor verkeerde cellen niet worden opgeruimd, maar er juist nieuwe bloedvaten in worden aangemaakt die de cellen van zuurstof en voedingsstoffen voorzien. Kruizinga onderzocht de rol van de receptor CXCR-4 en de groeifactor VEGFA in dit proces. Ook berekende ze met behulp van een statistisch model, aan de hand van de ziektegegevens van 82 VHL-patiënten, de momenten waarop patiënten gescreend moeten worden. Op basis van het model berekende de promovenda op welke leeftijd de kans 5% was om een bepaalde tumor te ontwikkelen in een orgaan (dat werd de aanbevolen leeftijd om te starten met screenen) en hoelang artsen maximaal kunnen wachten met een volgende scan. Die berekende startleeftijd ligt volgens Kruizinga bijvoorbeeld op de leeftijd van 7 jaar voor de ogen en 14 jaar voor de hersenen. De leeftijden en intervallen wijken soms behoorlijk af van de huidige richtlijnen. Kruizinga ontdekte daarnaast dat VHL-patiënten rondom een zwangerschap extra goed gemonitord moeten worden. Maar liefst 4 van 29 VHL-patiënten werden tijdens hun zwangerschap levensgevaarlijk ziek door tumoren in de bijnieren, hersenen of het ruggenmerg. Roeliene Kruizinga (Groningen, 1986) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Interne Geneeskunde, secties Medische Oncologie en Endocrinologie, van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door UMCG (Junior Scientific Masterclass), Van der Meer-Boerema Stichting, Ubbo Emmiusfonds (talent grant) en J.K. de Cock Stichting. Kruizinga werkt als internist in opleiding in het VU Medisch Centrum en het Amstelland ziekenhuis.
Het is mogelijk om het ontstaan van lymfklieruitzaaiingen te voorspellen bij patiënten met mondholte- of keelholtetumoren. Op dit moment wordt maar 60-70% van de uitzaaiingen bij deze tumoren op tijd ontdekt. Lieuwe Melchers zocht tijdens zijn promotieonderzoek naar methoden om het verloop van de ziekte en ontstaan van uitzaaiingen beter te voorspellen, zodat de tumoren effectiever behandeld kunnen worden. Daarmee kunnen zorgkosten bespaard worden en wordt de overlevingskans en kwaliteit van leven van patiënten groter. Ieder jaar worden in Nederland ongeveer 1500 nieuwe gevallen van mondholte- en keelholtetumoren vastgesteld. Gemiddeld ontstaan bij de helft van die gevallen uitzaaiingen naar de lymfklieren in de hals, die lang niet altijd ontdekt worden. Daardoor worden deze uitzaaiingen soms pas later in het ziekteproces ontdekt, terwijl in andere gevallen onnodig ingrijpende behandelingen worden toegepast. Melchers onderzocht daarom verschillende factoren die het verloop van de ziekte beter kunnen voorspellen. Het blijkt dat bij patiënten met een tumor die dieper dan 4 millimeter in het omringende weefsel binnendringt, verwijdering van de halslymfklieren noodzakelijk is. Bij minder diepe tumoren volstaan minder ingrijpende behandelingen. Ook stelde hij vast dat het voorkomen van bepaalde eiwitten, of juist een gebrek daarvan, de kans op uitzaaiingen en terugkeer van de tumor kunnen voorspellen. Melchers onderzocht ook keelholtetumoren die waren ontstaan door het Humaan Papillomavirus, HPV, het virus dat ook baarmoederhalskanker veroorzaakt. Hij onderzocht daarvoor alle patiënten uit Noord-Nederland die de afgelopen 16 jaar een keelholtetumor ontwikkelden en constateert dat er meer dan een verdubbeling plaatsvond van het aantal keelholtetumoren die door HPV worden veroorzaakt. Lieuwe Melchers (1983) studeerde Geneeskunde en Tandheelkunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichte zijn promotieonderzoek in het Universitair Medisch Centrum Groningen bij de afdelingen Mondziekten, Kaak- en Aangezichtschirurgie (MKA-chirurgie) en Pathologie. Inmiddels werkt hij in het UMCG als arts in opleiding tot specialist Mondziekten, Kaak- en Aangezichtschirurgie.
Het Elektronische Patiënten Dossier of een vergelijkbaar systeem waarin verschillende zorgverleners inzicht hebben in belangrijke patiëntgegevens kan de medicatieveiligheid van patiënten met een verminderde nierfunctie vergroten. Dat stelt Hanneke Joosten in haar promotieonderzoek. Ze baseert zich daarbij op een proef in Zwolle met een nieuwe automatische alarmeringsmethode voor deze patiëntengroep. Huisartsen, medisch specialisten en apothekers zijn enthousiast. Joosten stelt voorop dat mensen met een verminderde nierfunctie kwetsbaar zijn, onder andere voor bijwerkingen van medicijnen. Zij onderzocht of een alarmeringssysteem, waarbij de eigen apotheker een seintje kreeg wanneer bij iemand een nierstoornis was vastgesteld, hielp om het aantal medicatiefouten te verminderen. De proef was onderdeel van haar onderzoek naar overlappende risicofactoren voor het ontwikkelen van een slechtere functie van de hersenen en/of nieren. De promovenda testte de automatische alarmeringsmethode onder inwoners van Zwolle in de periode 2009-2010. In die periode werd bij ruim 25 duizend Zwolse inwoners de nierfunctie getest. Van die groep bleken 1.369 mensen een verminderde nierfunctie te hebben. De apotheker kreeg hierover automatisch een seintje en ging vervolgens na of er medicatie-aanpassingen noodzakelijk waren in het licht van de verminderde nierfunctie. In 15% van de gevallen was dat het geval, vooral bij ouderen die veel verschillende medicijnen gebruikten. Wanneer de apotheker contact opnam met de voorschrijvend arts, ging die in ruim 2/3 van de gevallen akkoord met het nieuwe medicatievoorstel. Zowel de huisartsen als de medische specialisten gaven aan dat ze zich door dit project meer bewust zijn geworden van de verhoogde kans op medicatieproblemen bij nierfalen. Hanneke Joosten (1980) studeerde Geneeskunde aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Interne Geneeskunde (Nefrologie en Ouderengeneeskunde) van het Universitair Medisch Centrum Groningen en de Isala Klinieken Zwolle (Diabetes Kenniscentrum). Het onderzoek werd door deze twee partijen gefinancierd.
Op mindfulness gebaseerde cognitieve therapie is een effectieve interventie voor mensen met diabetes die last hebben van emotionele klachten. Dat blijkt uit het promotieonderzoek DiaMind. Is Mindfulness valuable for people with diabetes and concomitant emotional distress? van Jenny van Son, waarop ze op 16 mei promoveert aan Tilburg University. Emotionele klachten komen bij mensen met diabetes regelmatig voor. Ongeveer 1 op de 3 mensen met diabetes heeft last van somberheid, angst, algemene of diabetesspecifieke stress. Deze emotionele klachten hebben een negatieve invloed op de zelfzorg (een belangrijke component in de behandeling van de diabetes) en de kwaliteit van leven en kunnen het risico op diabetescomplicaties vergroten. Om die reden is onderzoek naar de effectiviteit van psychologische interventies voor mensen met diabetes en emotionele klachten waardevol. Een mogelijke interventie is op mindfulness gebaseerde cognitieve therapie (MBCT), een acht weken durende groepsinterventie waarin mindfulness wordt aangeleerd. Mindfulness is het bewust richten van je aandacht op je ervaringen in het huidige moment, op een niet-oordelende en open manier. Jenny van Son onderzocht het effect van mindfulness voor mensen met diabetes in de DiaMind-studie (Diabetes en Mindfulness). In deze studie werden 139 mensen met diabetes type 1 of type 2 met een verminderd emotioneel welbevinden willekeurig in een groep ingedeeld: een groep die MBCT ontving of een wachtlijst-controlegroep die de interventie acht maanden later kreeg. De resultaten van de studie lieten zien dat MBCT leidde tot vermindering in stress, somberheid en angst en tot een verbetering in de gezondheidsstatus van diabetici. Deze effecten bleven in ieder geval tot zes maanden na de interventie behouden. Verder bleek dat MBCT geen effect had op lichamelijke parameters, zoals de bloedglucosecontrole en de bloeddruk. Jenny van Son (1985, Den Bosch) studeerde in 2008 aan Tilburg University af als medisch psycholoog. In 2009 startte ze in Tilburg met dit promotieonderzoek. Tegenwoordig is ze werkzaam als psycholoog bij psychologenpraktijk Kobussen & Partners te Breda.
Expressie van de sigma-1 receptor in de hersenen kan goed in beeld worden gebracht met behulp van de tracer 11C-SA4503 en microPET. Deze receptor speelt een rol bij verschillende aandoeningen in de hersenen, zoals depressie, angststoornissen, psychose, schizofrenie, de ziekte van Parkinson, de ziekte van Alzheimer en verslaving. De bevindingen van Nisha Kuzhuppilly Ramakrishnan dragen daarom bij aan het onderzoek naar de werking van geneesmiddelen bij deze aandoeningen dat bijvoorbeeld door farmaceutische bedrijven wordt gedaan. Kuzhuppilly Ramakrishnan gebruikte de tracer 11C-SA4503 en microPET om veranderingen van sigma-1 receptoren in de hersenen van ratten te bepalen tijdens normale veroudering en in diermodellen voor een verminderde cognitie (beschadiging en slaaponthouding). De promovenda stelde vast dat de diermodellen en de techniek van de tracer en microPET goed bruikbaar zijn om onderzoek te doen naar verminderde cognitie. Veel geneesmiddelen die werkzaam zijn in de hersenen, zoals haloperidol, donepezil, rimcazol, fluvoxamine, sertraline en clorgyline, hebben een middelmatige tot hoge affiniteit voor sigma-1 receptoren. Kuzhuppilly Ramakrishnan onderzocht de bezetting van sigma-1 receptoren door geneesmiddelen en bepaalde de mate van receptorbezetting die nodig is om een verminderde cognitie te verbeteren. Nisha Kuzhuppilly Ramakrishnan (1978) studeerde Farmacie en Farmacologie aan de Rajiv Gandhi University of Health Sciences, Bangalore, India. Zij voerde haar promotieonderzoek uit in het onderzoeksprogramma BCN-BRAIN MOLAR van Onderzoeksinstituut BCN binnen het Universitair Medisch Centrum Groningen.
Macrofagen, ofwel ‘opeetcellen’, spelen als immuuncellen een cruciale rol bij het bestrijden van bacteriële infecties op oppervlakten van biomaterialen (zoals implantaten), en bij de overleving van weefselcellen die de acceptatie van dit lichaamsvreemde materiaal mogelijk maken. Dat concludeert Joana da Silva Domingues in haar promotieonderzoek, dat als doel had om de kloof te dichten tussen in vivo en in vitro onderzoek naar biomateriaal-gerelateerde infecties. Biomaterialen zijn materialen die worden toegepast in het menselijk lichaam, zoals bijvoorbeeld implantaten en prothesen. Infecties die samenhangen met biomaterialen worden veroorzaakt door de hechting van bacteriën aan deze implantaten. Zulke infecties zijn moeilijk te behandelen, waardoor het implantaat soms weer verwijderd moet worden. Onderzoek richt zich vaak óf op het tegengaan van de hechting van bacteriën aan het oppervlak, óf op het bevorderen van de hechting en groei van weefselcellen, die het lichaam helpen om de lichaamsvreemde indringers te accepteren. Sinds kort kan deze ‘race-to-the-surface’ ook in vitro (in een reageerbuis) onderzocht worden. Da Silva Domingues beschrijft een aantal van zulke kweekexperimenten met meerdere soorten bacteriën op verschillende soorten biomaterialen. Een van haar conclusies is dat vooral macrofagen de doorslag geven of een bacteriële infectie voldoende wordt aangepakt. De inzichten kunnen helpen om bacteriële infecties te voorkomen, én om processen die in het lichaam plaatsvinden in de reageerbuis te bestuderen. Joana da Silva Domingues (1984) studeerde Biomedical Engineering aan de Universiteit van Minho (Braga, Portugal). Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Biomedical Engineering, W.J. Kolff Instituut, van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door het UMCG. Da Silva Domingues werkt als onderzoeker bij het Centre Nationale de la Recherche Scientifique, Institut de Farmacologie et de Biologie Structurale in Toulouse, Frankrijk.
Kinderen met een verhoogde bloeddruk in de longslagaders (pulmonale hypertensie, PH) hebben baat bij dezelfde behandeling als volwassenen met deze levensbedreigende ziekte. Dat constateert Marc Roofthooft in zijn promotieonderzoek. Hij ging in een landelijk, retrospectief onderzoek na welke kinderen de ziekte hebben, welke onderliggende factoren een rol spelen, en welke behandelingen zijn toegepast. In de periode 1991-2006 werd de ziekte PH bij meer dan drieduizend kinderen tussen nul en zeventien jaar vastgesteld. Van de groep kinderen met een verhoogde bloeddruk in de longslagaders blijkt een grote groep (82%), bij een adequate behandeling, opvallend genoeg een voorbijgaande vorm van de ziekte te hebben. Twee andere belangrijke groepen (beide 5%) worden gevormd door kinderen met een longziekte en/of lage zuurstofspiegel in het bloed en kinderen met een afwijking aan de linkerhelft van het hart. De laatste groep betreft kinderen met een progressieve aandoening van de bloedvaten in de longen (PAH). De meesten van hen (72%) worden met een hartafwijking geboren. Er zijn verschillende ‘generaties’ medicijnen op de markt voor PAH. Deze zijn getest bij volwassenen, maar worden ook bij kinderen toegepast. Roofthooft concludeert op basis van de overlevingscijfers dat kinderen, net als volwassenen, de beste overlevingscijfers laten zien bij een behandeling waarin twee typen PAH-medicatie worden gecombineerd. Hij concludeert dat dit een agressievere medicamenteuze behandeling lijkt te rechtvaardigen. Wel is er volgens hem nog meer onderzoek nodig naar de effecten op langere termijn. Marc Roofthooft (Leiden, 1969) studeerde geneeskunde aan de Erasmus universiteit Rotterdam Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij het Nationaal expertisecentrum voor diagnostiek en behandeling van kinderen met PH, afdeling Kindercardiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Roofthooft werkt als kindercardioloog in het UMCG.
Mensen die in een gebied met een lage sociaaleconomische status wonen, hebben meer kans op het ontwikkelen van hart- en vaatziekten én nemen minder vaak deel aan preventieactiviteiten. Om hen beter bewust te maken van risicofactoren zoals overgewicht en te weinig bewegen, kan een persoonsgerichte screeningsmethode uitkomst bieden. Dat is nader onderzocht door huisarts Ans Tiessen in haar promotieonderzoek. Tiessen voerde haar onderzoek uit onder 278 inwoners van Oude Pekela. Ze concludeert dat een persoonsgerichte aanpak hier een beduidend hogere opkomst en opbrengst had dan het landelijke preventieprogramma “PreventieConsult” van het Nederlands Huisartsen Genootschap. Deze persoonsgerichte aanpak kan daarom een goede aanvulling op dit programma zijn. Ook ging Tiessen na of praktijkondersteuners kunnen helpen bij het behandelen van mensen met een hoger risico op het ontwikkelen van hart- en vaatziekten. Dat bleek na één jaar duidelijk het geval te zijn, al was er geen extra effect waarneembaar op het totale risico wanneer mensen zelf thuis ook metingen deden van bloeddruk, gewicht en hun ingezette lichaamsbeweging. De kosten van risicobehandeling bleken relatief laag te zijn. Deze kosten werden voornamelijk veroorzaakt door werkverzuim en slechts in beperkte mate door aanpassingen in medicatie. Deze onderzoekresultaten kunnen beleidsmakers helpen om te beslissen welk preventiebeleid huisartsenpraktijken het beste kunnen voeren om hart- en vaatziekten en hoge kosten voor behandeling te voorkomen. Ans Tiessen (Heerenveen, 1979) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Huisartsgeneeskunde van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Haar onderzoek werd onder andere gefinancierd door stichting Fonds De Gavere. Tiessen verrichtte haar promotieonderzoek naast haar baan als huisarts in huisartsenpraktijk Sönmez in Assen.
Gevoelens van verveemding, achterdocht, angst en hallucinaties: het zijn de typische problemen waarmee schizofrenie vaak gepaard gaat. Ze hangen waarschijnlijk samen met een verstoord waarnemingsvermogen. Promotieonderzoek van Sjakko de Jong laat zien dat schizofrene mensen gelijktijdige gezichts- en stememoties niet goed kunnen verwerken. De Jong liet 150 proefpersonen beoordelen of een stem blij of verdrietig klonk, dan wel blij of bang. Tijdens het kijken kregen de proefpersonen tevens een gezicht te zien. Ook dat varieerde van blij tot verdrietig en angstig. Van de deelnemers was een deel schizofreen, een deel was gezond en een deel was niet schizofreen, maar kampte wel met psychoses. De gezonde deelnemers lieten zich in de beoordeling van de stem duidelijk beïnvloeden door het gezicht: verschilde de emotie van de stem met die van het getoonde gezicht, dan was de kans groter dat ze een foute beschrijving gaven. Kwamen de emoties overeen, dan was de beschrijving juist vaker correct. Bij schizofrene mensen was dit duidelijk minder het geval. "De hersenen van gezonde mensen voegen de signalen vanuit verschillende zintuigen automatisch samen tot één waarneming”, legt De Jong uit. “Dit gebeurt in een fractie van een seconde. Het helpt de mens adequaat te reageren op gevaarlijke situaties. Als je bijvoorbeeld rook ruikt, vlammen ziet en hout hoort knetteren, weet je snel dat er brand is. Maar ook in sociale situaties kunnen we daardoor snel reageren op onze omgeving.” De hersenen van schizofrene mensen blijken hiertoe minder goed in staat. Uit andere experimenten van De Jong bleek bovendien dat dit eerste, vroege stadium van waarneming en de hierop volgende stadia van verwerking en evaluatie bij schizofreniepatiënten niet goed op elkaar zijn afgestemd. “Zo’n stoornis in het waarnemingsvermogen is rechtstreeks van invloed op de sociale handicaps van schizofreniepatiënten. Wie anderen niet begrijpt, ontwikkelt makkelijker paranoïde gedrag.” Opmerkelijk is dat niet-schizofrene psychosepatiënten dezelfde resultaten gaven als gezonde proefpersonen. “Dat hadden we helemaal niet verwacht”, zegt De Jong. “De trend is juist om een glijdende schaal te zien tussen schizofrene en gezonde mensen. Psychosepatiënten zouden er ergens tussenin vallen. Onze resultaten bevestigen echter juist het traditionele idee dat de hersenen van schizofrene mensen op bepaalde eigenschappen radicaal verschillen.” Sjakko de Jong verdedigt zijn proefschrift Seeing Voices and Hearing Faces: Multisensory Emotion Perception in Schizofrenic and non-Schizophrenic Psychosis Patients op woensdag 12 februari om 16.00 uur in de aula van Tilburg University. Promotoren: prof. dr. Paul Hodiamont en prof. dr. Beatrice de Gelder. Meer informatie: persvoorlichters@tilburguniversity.edu.
Patiënten met chronische nierschade eten vaak veel te zout. Dat is één van de conclusies van promovendus Arjan Kwakernaak naar het effect van leefstijlfactoren op het ontstaan, de progressie en de behandeling van nierziekten. Hij concludeert onder meer dat zoutbeperking een bijzonder effectieve behandeling is voor patiënten met chronische nierziekten. Kwakernaak ging allereerst na wat de relatie is tussen lichaamssamenstelling en nierziekten. Hij stelt vast dat spiermassa, vetmassa en een centrale vetverdeling (waarbij het vet rondom de buik gelokaliseerd is, de zogenoemde “appelvorm”) risicofactoren zijn voor het ontwikkelen van nierschade. De promovendus ontdekte dat overgewicht en/of een appelvormig lichaam bij zowel nierpatiënten als gezonde mensen, leidt tot een verhoogde druk in de kleine bloedvaatjes van de nieren. Deze verhoogde druk resulteert uiteindelijk in nierschade. Nierpatiënten met weinig spiermassa bleken tot slot een hoger risico te hebben op overlijden dan nierpatiënten met een normale hoeveelheid spiermassa. Vervolgens onderzocht Kwakernaak de effecten van zoutbeperking als behandeling van diabetespatiënten met chronische nierziekten. Hij constateert dat deze patiënten onbewust vaak te veel zout binnenkrijgen, gemiddeld 13 gram keukenzout per dag, meer dan twee keer het dubbele van de maximaal aanbevolen hoeveelheid van 5-6 gram per dag. Zoutbeperking blijkt het eiwitverlies (het lekken van eiwitten door het nierfilter) en de bloeddruk in deze patiëntengroep te verlagen. Bovendien blijkt zoutbeperking een gunstig effect te hebben op het cholesterol, ontsteking en bindweefselvorming. Kwakernaak concludeert dat zoutbeperking een effectieve leefstijlinterventie is voor diabetespatiënten met chronische nierziekten. Arjan Kwakernaak (Ede, 1984) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdeling Nefrologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Kwakernaak werkt momenteel als arts-assistent Interne Geneeskunde in het Tergooi Ziekenhuis te Hilversum.
Om nucleair geneeskundige afbeeldingstechnieken optimaal te kunnen benutten, is het nodig dat nucleair geneeskundigen consensus bereiken over welke techniek gebruikt wordt op welk moment van de ziekte. Dat stelt Andor Glaudemans in zijn promotieonderzoek. Hij ging daarin na wat de beste manier is om nucleaire scans uit te voeren en te analyseren. Nucleair geneeskundigen zijn medisch specialisten die radioactieve stoffen gebruiken voor het vaststellen en behandelen van ziekten, zoals bijvoorbeeld kanker en infectieziekten. Ze spelen ook een rol in de geïndividualiseerde behandeling van patiënten. Met nucleaire afbeeldingstechnieken kunnen patiënten geselecteerd worden voor een specifieke therapie, kan voorspeld worden hoe patiënten op deze therapie zullen reageren, en kan de respons op de ingestelde therapie gevolgd worden. Glaudemans beschrijft in zijn studie verschillende nucleair geneeskundige methoden bij verschillende soorten infecties en ontstekingen. Eén van die methoden is de leukocytenscan die gebruikt maakt van radioactief gelabelde witte bloedcellen om een infectie op te sporen. Glaudemans concludeert dat verkeerde diagnoses voorkomen kunnen worden door deze scan op een correcte en uniforme manier uit te voeren. Bovendien kan toekomstig onderzoek zo vergeleken worden. Andere methoden die de promovendus bestudeerde zijn de FDG-PET scan en de interleukine-2 (IL-2) scan. Ook bij deze technieken, zo benadrukt Glaudemans, is het belangrijk dat het juiste scanprotocol gevolgd wordt en de interpretatie van de scans eenduidig is. Andor Glaudemans (’s-Hertogenbosch, 1976) studeerde Geneeskunde aan de Radboud Universiteit te Nijmegen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdeling Nucleaire Geneeskunde en Moleculaire Beeldvorming van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Glaudemans werkt sinds 2008 op deze afdeling als nucleair geneeskundige.
Aan het eind van deze eeuw zal malaria meer voorkomen in noordelijke gebieden als gevolg van de klimaatverandering. Dat blijkt uit een publicatie in het tijdschrift Proceedings of the National Academy of Sciences (PNAS). Aan deze publicatie werkten onderzoekers mee van o.a. de universiteiten van Liverpool en Maastricht. Voor het eerst hebben onderzoekers de meest recente voorspellingen voor globale opwarming vergeleken met statistische modellen die gebruikt worden voor de verspreiding van malaria. De modellen wijzen uit dat in 2080 het klimaat op hoger gelegen gebieden steeds geschikter wordt voor malaria. Dit heeft gevolgen voor miljoenen mensen, met name in Afrika en in mindere mate ook in Azië en Zuid-Amerika. In Oost-Afrika zou dit kunnen leiden tot blootstelling van 100 miljoen méér mensen. Een vergelijking op basis van alle beschikbare modellen is nooit eerder uitgevoerd. Alle modellen wezen unaniem op een verspreiding van malaria naar de tropische hooglanden. De modellen dachten echter verschillend over andere delen van de wereld: twee modellen wezen op een noordwaartse verspreiding tot aan Europa, Rusland en Noord-Amerika. Andere modellen gaven aan dat de noordelijke verschuiving niet verder zou gaan dan Noord-Afrika, waar de ziekte nog niet zo lang geleden uitgeroeid was. Onderzoeksleider Cyril Caminade (University of Liverpool): “Er is veel onzekerheid over de verspreiding van malaria als gevolg van klimaatverandering, maar met behulp van de modellen konden we een aantal zeer waarschijnlijke scenario’s ontwikkelen, waar overheden veel aan hebben in hun toekomstplanning. De voorspellingen variëren nog sterk, omdat ze afhangen van ontwikkelingen in de komende zeventig jaar. De toenemende urbanisatie in deze gebieden, maar ook veranderingen in landgebruik, populatieverschuivingen en economische groei zijn meegenomen in de modelberekeningen. De modellen maken in ieder geval duidelijk dat ziekten zoals malaria sterk in beweging zijn. Als we ons goed willen voorbereiden op de gevolgen van klimaatverandering, zullen we ons juist op deze cruciale factoren moeten richten.” Co-auteur van het PNAS-artikel is hoogleraar Duurzame Ontwikkeling Pim Martens, van het UM-instituut ICIS (International Centre for Integrated assessment and Sustainable development).
Om patiënten met slokdarmkanker zo goed en snel mogelijk te helpen, is het van groot belang dat artsen snel duidelijkheid hebben over de grootte van de tumor en mogelijke uitzaaiingen. Liesbeth Schreurs laat in haar promotieonderzoek zien hoe en in welke volgorde zulk beeldvormingsonderzoek het beste kan worden uitgevoerd om patiënten zo min mogelijk te belasten en om zo snel mogelijk de juiste therapie te starten. Slokdarmpatiënten ondergaan nu nog standaard verschillende onderzoeken: een echografie aan de binnenkant van de slokdarm (EUS), een CT-scan waarmee ‘plakjes’ tumor worden afgebeeld (md-CT) en – alleen op indicatie – een PET-scan met gelabeld glucose (FDG-PET). Om onnodige onderzoeken en kosten te voorkomen, is het belangrijk om deze onderzoeken in een goede volgorde te verrichten. Schreurs berekende hoe precies iedere beeldvormingstechniek kan vaststellen of een tumor chirurgisch te verwijderen is. De promovenda concludeert dat het geen zin heeft om standaard een halsechografie te maken na eerder onderzoek (FDG-PET, md-CT en EUS). Ook stelt ze vast dat, door het onderzoek met een FDG-PET-scan te starten, 15% van de belastende EUS-onderzoeken voorkomen kan worden. Deze volgorde kan bovendien met meer precisie en gevoeligheid vaststellen of de tumor chirurgisch te verwijderen is dan de volgorde die nu gevolgd wordt. De bevindingen kunnen helpen om patiënten eerder duidelijkheid te geven over de beste behandeling. Liesbeth Schreurs (Born, 1978) studeerde tegelijkertijd Geneeskunde en Biomedische wetenschappen aan de Universiteit Leiden. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij het Cancer Research Centre Groningen (CRCG) van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door ZonMw. Schreurs werkt als chirurg in opleiding in het Medisch Spectrum Enschede.
Het inhaleren van een griepvaccin in de vorm van een droog poeder kan een goed en goedkoop alternatief worden voor het vloeibare vaccin dat met een prik moet worden toegediend. Dat concludeert Harshad Patil in zijn promotieonderzoek op basis van preklinisch onderzoek. Het poeder hoeft niet koel bewaard en getransporteerd te worden, wekt een sterke afweerreactie tegen griep op – óók in de bovenste luchtwegen – en is eenvoudig toe te dienen. Mensen bij wie de griep heel ernstige gevolgen kan hebben, halen nu vaak een griepprik bij de huisarts. Deze conventionele griepvaccins worden toegediend door middel van een prik in de bovenarm of het dijbeen. Ze voorkomen vermenigvuldiging van het griepvirus in de longen en dus ernstige ziekte, maar wekken geen immuunrespons op in de bovenste luchtwegen, waar het virus het lijf binnendringt. Ook zijn de huidige vaccins erg gevoelig tegen temperatuurschommelingen tijdens opslag en transport, wat ze minder geschikt maakt voor landen met een slecht ontwikkelde infrastructuur of voor gebruik tijdens een pandemie. Een droog-poeder vaccin is wel geschikt voor deze situaties, zo concludeert Patil. Het poeder werd gemaakt door ‘sproei-vriesdrogen’ van geïnactiveerde griepvirusdeeltjes en stabiel gemaakt door suikers toe te voegen. De promovendus ging na hoe deze droog-poeder vaccins het beste kunnen worden samengesteld. Hij deed dat door het effect van verschillende suikers op de stabiliteit van het vaccin te onderzoeken, en door na te gaan welke vaccinatiestrategie het meest effectief is. Zijn conclusie: geïnhaleerde vaccins kunnen een goed alternatief zijn voor de griepprik. Harshad Patil (India, 1984) studeerde Virologie aan de universiteit van Pune, India. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdeling Medische Microbiologie, sectie Moleculaire Virologie, van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd bekostigd door het Ubbo Emmiusfonds. Patil werkt als onderzoeker bij de afdeling Medische Microbiologie in het UMCG.
Het is niet nodig om oudere patiënten met hoofd-halskanker anders te behandelen dan jongere patiënten met deze ziekte. Dat concludeert Thomas Peters op basis van zijn promotieonderzoek. Nu gebeurt dat in de klinische praktijk vaak nog wel. Peters stelde vast dat oudere patiënten geen andere complicaties ontwikkelen na een behandeling dan jongere patiënten. Peters stelt voorop dat het aantal mensen bij wie hoofd-halskanker wordt vastgesteld, niet meer stijgt, maar dat het percentage ouderen in deze groep wel toeneemt. Zij worden vaak anders behandeld dan jongere patiënten. Peters onderzocht of het gemaakte onderscheid terecht is. Hij vergeleek daarvoor onder andere de behandelingsgegevens van 129 patiënten van 75 jaar of ouder, bij wie tussen 1997 en 2007 een bepaald soort kwaadaardige tumor in het hoofd-halsgebied (larynxcarcinoom) was vastgesteld, met die van 283 patiënten van 65 jaar of jonger. De promovendus concludeert dat er geen aantoonbaar verschil is in complicaties na de behandeling van oudere en jongere patiënten. Wel zijn bij oudere patiënten complicaties moeilijker te voorspellen op basis van factoren die voor de behandeling bekend zijn. Ook geldt dat wanneer patiënten kampen met bijkomende (chronische) ziektes, complicaties vaak samenhangen met deze ziektes. Peters besluit met de conclusie dat de keuze van behandeling lastig blijft, maar niet gebaseerd moet worden op hoge leeftijd alleen. Thomas Peters (Nijmegen, 1983) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdeling Keel-, Neus- en Oorheelkunde (KNO) van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Peters participeerde in onderzoeksinstituut GUIDE. Het onderzoek werd gefinancierd door de afdeling KNO van het UMCG. Peters werkt op die afdeling als arts-assistent in opleiding tot KNO-arts.
Wat gebeurt er precies op cellulair en moleculair niveau wanneer het menselijk lichaam reageert op biomaterialen zoals implantaten? Dat onderzocht Sander van Putten in zijn promotieonderzoek. Hij concludeert onder andere dat de aanwezigheid van endotoxines in biomaterialen de reactie van het lichaam op het lichaamsvreemde weefsel kan beïnvloeden en daardoor een onjuist beeld kan geven van de biocompatibiliteit. Biomaterialen worden wereldwijd veel gebruikt, bijvoorbeeld voor het repareren, herstellen en beschadigen van beschadigd of ziek weefsel. Het lichaam reageert op deze biomaterialen met een ontstekingsreactie die de ‘foreign body reaction’ (FBR) wordt genoemd. Wanneer het lichaam biomaterialen niet verdraagt, kan dat grote gevolgen hebben. Daarom wordt veel onderzoek verricht naar de FBR. Van Putten stelt dat veel onderzoek gestuurd wordt door aannames en hypothesen die nog bewezen moeten worden. Hij pleit daarom voor meer fundamenteel onderzoek naar de cellulaire en moleculaire processen die de FBR sturen, en levert daaraan zelf in zijn proefschrift een bijdrage. Een van zijn conclusies is dat de aanwezigheid van endotoxines, celwandbestanddelen van gram-negatieve bacteriën, in biomaterialen de lichaamsreactie kan beïnvloeden. Ook concludeert hij dat de FBR gemoduleerd kan worden door gebruik te maken van de menselijke cytokine (een molecuul die een rol speelt in de immuunafweer) Interleukine-10. Sander van Putten (Leeuwarden, 1982) studeerde Biologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdeling Pathologie en Medische Biologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door het Dutch Program for Tissue Engineering (DPTE), een landelijk samenwerkingsverband van onderzoeksgroepen op het gebied van weefseltechnologie.
Promotie mw. K.Y. van Spaendonck-Zwarts: Inherited cardiomyopathies; genetics and gene-environment interactions. Anders dan tot voor kort aangenomen, kan zwangerschapsgerelateerde hartspierziekte (peripartum cardiomyopathie, PPCM) wel degelijk erfelijk bepaald zijn. Dat is een opzienbarende uitkomst van het promotieonderzoek van Karin van Spaendonck-Zwarts. Deze conclusie wordt ondersteund door de ontdekking van mutaties in het grootste menselijke gen. De promovenda stelt voorop dat vele genen betrokken kunnen zijn bij erfelijke hartspierziekten. Zij richtte zich in haar onderzoek vooral op één type hartspierziekte dat gepaard gaat met verwijding van de hartspier (DCM), maar maakte ook uitstapjes naar de genetische en klinische overlap met andere hartspierziekten. Van Spaendonck-Zwarts ontdekte tijdens een van die uitstapjes onder andere dat PPCM, een zeldzame maar levengevaarlijke hartspierziekte die zich manifesteert bij de moeder vlak voor of in de eerste maanden na de bevalling, wel degelijk een erfelijke achtergrond kan hebben. Dit is van belang voor familieleden van iemand met PPCM. Eerder werd zo’n relatie ten stelligste ontkend. De identificatie van meerdere genmutaties, met name in het titine gen, ondersteunt deze conclusie. Het titine-gen is het grootste gen van de mens. Onderzoek hiervan is pas sinds kort mogelijk door nieuwe genomische technieken. Genonderzoek bij iemand met PPCM kan mogelijk inzicht geven in het ziektebeloop. Karin van Spaendonck-Zwarts (Borne, 1977) studeerde Geneeskunde en Medische Biologie aan de Universiteit van Amsterdam. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Genetica van het Universitair Medisch Centrum Groningen, naast haar werk als klinisch geneticus (erfelijkheidsarts). Van Spaendonck-Zwarts werkt nu als klinisch geneticus in het Academisch Medisch Centrum in Amsterdam.
De hersenhelft die de dominante hand aanstuurt (voor rechtshandigen de linkerhersenhelft en andersom) is vatbaarder voor het ontstaan van de ziekte van Parkinson dan de andere hersenhelft. Daardoor krijgen rechtshandigen vaker rechts klachten en linkshandigen links. Deze ontdekking door promovenda Anouk van der Hoorn verklaart wat tot nu toe niet begrepen werd: waarom de bewegingsstoornis het sterkt tot uiting komt aan één lichaamszijde. De ziekte van Parkinson is een veelvoorkomende neurologische aandoening waarbij een tekort aan dopamine tot gevolg heeft dat patiënten moeite hebben met beweging. De bewegingsstoornis begint aan één kant van het lichaam en blijft ook later aan deze kant het meest uitgesproken. Van der Hoorn ging na waardoor dit komt. Zij onderzocht daarvoor onder andere de relatie tussen de meeste aangedane kant bij Parkinsonpatiënten en lateralisatie – het principe dat sommige hersenfuncties (vooral) in de linker- of rechterhersenhelft worden aangestuurd. De promovenda bestudeerde de gegevens van 4.405 patiënten, en ontdekte dat rechtshandigen vaker rechts klachten krijgen (60%), terwijl linkshandigen (60%) vaker links klachten krijgen. In het tweede deel van haar onderzoek bestudeerde Van der Hoorn de verwerking van visuele informatie en de ‘vertaling’ hiervan naar loopblokkades bij Parkinsonpatiënten en gezonde personen. De betrokken hersengebieden werden hierbij geïdentificeerd, waarbij tevens een asymmetrie aanwezig is. De ontdekkingen kunnen helpen bij verder onderzoek naar de kenmerkende asymmetrie in de ziekte van Parkinson. Anouk van der Hoorn (Zweeloo, 1986) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Neurologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen en participeerde in Onderzoeksinstituut BCN. Het onderzoek werd gefinancierd middels een MD/PhD-traject (Junior Scientific Masterclass) van het UMCG. Van der Hoorn is in opleiding tot radioloog in het UMCG.
Bij iedere patiënt bij wie een melanoom, een vorm van huidkanker, wordt vastgesteld, zou het microscopisch weefselonderzoek gecontroleerd moeten worden door een specialist voordat er een definitieve behandeling wordt opgesteld en gestart. Dat stelt Maarten Niebling in zijn promotieonderzoek. Niebling ging na hoe vaak de diagnose van een melanoom verandert na controle van de pathologie van het melanoom door een specialist. Niebling concludeert dat de diagnose van melanomen preciezer is geworden, doordat verschillende specialisten in multidisciplinaire teams steeds beter samenwerken. Gespecialiseerde pathologen blijken goed in staat om vast te stellen in welk stadium het melanoom zich bevindt. Ondanks deze verbetering blijft het lastig om tot overeenstemming te komen over het pathologisch stadium van het melanoom en dus soms ook over het juiste behandelplan. Niebling pleit er daarom voor dat de pathologie wordt gecontroleerd door een specialist in een gespecialiseerd centrum alvorens een definitief behandelplan wordt opgesteld. Niebling stelt ook dat, om de stadiëring te verbeteren, een gecombineerde PET/CT-scan nodig is bij melanoompatiënten met voelbare lymfeklieruitzaaiingen. Bij deze patiënten zouden vroege uitzaaiingen hiermee kunnen worden opgespoord en behandeld. Volgens de promovendus wordt steeds duidelijker hoe het melanoom zich biologisch gedraagt. Patiënten krijgen daardoor een nauwkeurige prognose. Die prognose, zo ontdekte Niebling, is beduidend slechter als er meerdere kleine huiduitzaaiingen zijn rondom het melanoom, of bij uitzaaiingen in de diepe lymfeklieren in de lies. Maarten Niebling (Maastricht, 1986) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdeling Chirurgische Oncologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen en het Melonoma Institute Australia in Sydney (Australië). Het onderzoek werd gefinancierd door GUIDE, Covidien, Takeda, Chipsoft, Mundipharma, Greiner Bio One, en de Stichting Noordelijk Chirurgisch Oncologisch Fonds. Niebling werkt momenteel in het Sint Lucas Andreas Ziekenhuis in Amsterdam.
Patiënten met Cystic fibrosis (CF, taaislijmziekte) groeien mogelijk minder goed doordat ze een afwijkende galzoutstofwisseling hebben. Tot die voorzichtige conclusie komt Frank Bodewes in zijn promotieonderzoek, dat hij uitvoerde met behulp van muismodellen met eenzelfde genmutatie in het CFTR eiwit als patiënten met taaislijmziekte. CF is een van de meest voorkomende erfelijke aandoeningen. Bij CF-patiënten is het slijm door een genetische afwijking erg taai. Het lichaam kan daardoor niet goed afvalstoffen afvoeren via het slijm, waardoor organen steeds slechter gaan functioneren. Patiënten worden over het algemeen niet oud. Er wordt op dit moment gewerkt aan een nieuwe behandeling waardoor CF overgaat of voorkomen kan worden, maar deze is voor de meeste patiënten nog niet beschikbaar. Bodewes richtte zich in zijn onderzoek op uitingsvormen en de behandeling van CF in de lever en de darm. Hij bestudeerde daarvoor de rol van galzouten, essentieel voor de stofwisseling en de opname van vetten en vitamines uit ons eten, bij muizen met een mutatie in het CFTR-eiwit. Deze galzoutstofwisseling en de galzoutsamenstelling blijkt anders te zijn dan die van gezonde muizen. Bodewes oppert dat de verstoorde galzoutstofwisseling de oorzaak kan zijn van een aanhoudende, verminderde vetopname in de darm, met als gevolg een slechte groei. Dat zou verklaren waarom bijvoorbeeld de huidige medicatie voor een betere vetopname van de darm de slechte groei, kenmerkend voor CF-patiënten, niet altijd kan voorkomen. De promovendus benadrukt dat er meer onderzoek nodig is voordat dit preklinische onderzoek gebruikt kan worden voor patiënten met CF. Frank Bodewes (Eelde, 1966) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de Graduate School for Medical Sciences en Onderzoeksinstitiuut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Bodewes werkt als kinderarts maag-, darm- en leverziekten in het UMCG.
Onderzoekers van de Universiteit Utrecht en het UMC Utrecht hebben 600.000 euro subsidie ontvangen van het Reumafonds. Met dit geld gaan ze onderzoek doen naar nieuwe behandelmethoden voor osteoartritis, oftewel slijtage van gewrichten en reuma. De huidige behandelmethoden zijn belastend, kostbaar en ingrijpend en de resultaten zijn niet altijd goed. Daarom gaan de onderzoekers op zoek naar behandelingen om de slijtage te stoppen of zelfs terug te draaien. Bijzonder is dat de afdelingen Orthopedie en Reumatologie van het UMC Utrecht gaan samenwerken met de universitaire faculteit Diergeneeskunde. Voordeel is dat daardoor diermodellen beschikbaar zijn, maar ook dat er mogelijk nieuwe behandelmogelijkheden voor gezelschapsdieren en paarden komen.
Kinderen van moeders die snel stress ervaren, hebben meer kans om een niet-optimaal zenuwstelsel te ontwikkelen. Dat is één van de conclusies van Hedwig Kikkert in haar promotieonderzoek. Het welzijn van de moeder blijkt los te staan van de neurologische ontwikkeling van het kind, net als stress en welzijn van de vader. Deze resultaten laten zien dat stress bij de moeder voor de geboorte waarschijnlijk al een biologisch effect heeft op de hersenen van het kind. Kikkert stelt voorop dat er de afgelopen jaren steeds meer aandacht is voor lichte neurologische disfuncties (MND). MND wordt vaak pas opgemerkt als het kind naar school gaat. Het kan zich uiten in motorische problemen zoals coördinatieproblemen en problemen met de fijne motoriek, maar ook in een lagere IQ en gedragsproblemen. De promovenda onderzocht of stress en welzijn van de ouders gerelateerd is aan het ontstaan van MND bij gezonde zuigelingen. Daarvoor onderzocht ze 206 gezonde baby’s. Ook ging Kikkert, in onderzoek onder 341 gezonde 9-jarigen, na of er een verband kan worden aangetoond tussen MND, IQ, cognitie en gedrag. Tot slot was ze geïnteresseerd in eventuele verschillen tussen jongens en meisjes met MND. Kikkert concludeert onder andere dat stress bij de moeder de neurologische ontwikkeling van het kind beïnvloedt. Meisjes die meerdere milde neurologische stoornissen hebben, bleken bovendien ook kwetsbaar voor het ontwikkelen van gedragsstoornissen. Deze resultaten kunnen helpen om eventuele problemen eerder op te sporen en behandelen. Hedwig Kikkert (Groningen, 1985) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Neurologie, sectie Kinderneurologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd middels een MD/PhD-traject van het UMCG. Kikkert werkt in het Hagaziekenhuis in Den Haag.
Twee nieuwe tracers moeten het opsporen van prostaatkanker in de toekomst gemakkelijker maken en het gebruik van meer belastende onderzoeken voor de patiënt terugschroeven. Giuseppe Carlucci ontwikkelde deze tracers (18F-BN (C5 en C6)) in zijn promotieonderzoek en testte ze in diermodellen. Zijn conclusie: de tracers kunnen snel en gemakkelijk gemaakt worden, en blijken in de praktijk goed te functioneren. Prostaatkanker is de vaakst voorkomende vorm van kanker onder mannen boven de vijftig jaar. Mannen bij wie de ziekte in de familie voorkomt, hebben meer kans om prostaatkanker te ontwikkelen. Wanneer deze in een vroeg stadium wordt vastgesteld, zijn de overlevingskansen na vijf jaar bijna honderd procent. Daarom is zo’n vroege diagnose van groot belang, en ontwikkelen wetenschappers voortdurend nieuwe tracers (radioactieve stofjes die oplichten onder een PET- of SPECT-scan) die de aanwezigheid van kankercellen al in een vroeg stadium kunnen aantonen. Carlucci ontwikkelde zijn PET-tracers op basis van bombesine, een keten van aminozuur-eiwitten uit de binnenste zenuwen van het maagdarmkanaal. Zulke langere ketens zouden namelijk beter aan eiwitten binden dan kleinere aminozuursequenties. Carlucci concludeert dat de tracers in preklinisch onderzoek goed functioneren, zowel in een organisme als in de reageerbuis. Verder onderzoek moet uitwijzen of de tracers in de klinische praktijk ook zo goed functioneren. Guiseppe Carlucci (Melfi, Italië, 1982) studeerde Medical, cellular and molecular biotechnology aan de universiteit van Sapienza in Rome. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdeling Urologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen en participeerde in onderzoeksschool GUIDE. Het onderzoek werd gefinancierd door CTMM (Center for Translational Molecular Medicine). Carlucci begint binnenkort als postdoc-onderzoeker aan het Memorial Sloan Kettering Cancer Center in New York.
Antidepressiva slaan bij lang niet iedereen aan. De bekende antidepressiva SSRI’s (serotonine heropnameremmers) zouden wel eens beter kunnen werken in combinatie met een 5HT2C-antagonist, een stof die de bepaalde effecten van serotonine remt. Anniek Visser onderzocht het effect van deze combinatiebehandeling. Zij gebruikte geavanceerde microdialyse technieken, om zo de werking beter te begrijpen en de behandeling van depressie uiteindelijk te kunnen verbeteren. Depressie hangt sterk samen met stress en de regeling van emoties door signaalstoffen zoals serotonine en dopamine. De meeste antidepressiva zijn erop gericht om de hoeveelheid serotonine in de hersenen te verhogen. SSRI’s zorgen er bijvoorbeeld voor dat serotonine, als het eenmaal is aangemaakt, niet direct weer opgenomen wordt door zenuwcellen, maar langer in de hersenen aanwezig blijft. Toch blijken deze antidepressiva bij een groot aantal patiënten niet te werken. Visser onderzocht mogelijkheden om met behulp van een PET-scan de signaaloverdracht van serotonine in de hersenen te volgen, zonder dat bijvoorbeeld een pijnlijke ruggenmergpunctie nodig is. Met die methode toonde zij aan dat acute stress in ratten niet, zoals eerder gedacht, zorgt voor een verandering in de hoeveelheid van een receptor die vaak in verband gebracht wordt met psychose en depressie. Daarnaast lijkt de PET-scan een goede methode om meer kennis over stress en antidepressiva te verkrijgen. Ook het effect van de combinatie van diverse antidepressiva zou op deze manier goed onderzocht kunnen worden. Anniek Visser (1985) studeerde Biologie (Gedrag en Neurowetenschappen) in Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij het onderzoeksinstituut Behavioral and Cognitive Neurosciences (BCN) aan het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Het onderzoek werd gefinancierd door het UMCG en de Rijksuniversiteit Groningen. Zij is nu projectmanager bij de UMCG Research BV.
Promotie mw. W.E. Boertien: Vasopressin in chronic kidney disease and its effects in autosomal dominant polycystic kidney disease. Nierpatiënten met diabetes of cystenieren (erfelijke cysten in de nieren) hebben vaak hogere vassopressinewaarden. Vassopressine is een hormoon dat belangrijk is voor het in balans houden van de waterhuishouding in het menselijk lichaam. Promovenda Wendy Boertien ontdekte dat hogere vassopressinewaarden bij nierpatiënten verband houden met nierachteruitgang en dat het verlagen van het hormoon de achteruitgang in nierfunctie mogelijk kan verminderen. In een groep van 15 nierpatiënten ging Boertien na wat de effecten zijn van stimulatie (door weinig water te drinken) van de vassopressine-receptor in de nier. Bij een tweede groep van 27 nierpatiënten ging ze na wat de effecten zijn van blokkade van deze receptor met een bepaald medicijn. Die tweede methode bleek effectief, terwijl de eerste juist zorgde voor een hogere copeptinspiegel (copeptin is een stofje dat samen wordt uitgescheiden met vassopressine). Blokkade van het hormoon vassopressine, ofwel door een medicijn of door veel water te drinken, kan volgens Boertien mogelijk helpen om nierachteruitgang tegen te gaan, ook bij patiënten die al een verminderde nierfunctie hebben. Het meten van de hoeveelheid vassopressine in de nieren kan volgens haar verder nuttig zijn om patiënten te selecteren bij wie een nierziekte waarschijnlijk een ernstiger verloop zal hebben. Wendy Boertien (Hoogeveen, 1985) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Nefrologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Haar onderzoek werd gefinancierd door deze afdeling en deels door Otsuka Pharmaceutical Co, Ltd. Boertien werkt in ziekenhuis Medisch Spectrum Twente (Enschede) en begint binnenkort aan een opleiding tot specialist Maag-, Darm- en Leverziekten in het Jeroen Bosch Ziekenhuis (Den Bosch) en het Radboud UMC (Nijmegen).
Promotie dhr. L.D. de Jong: Contractures and hypertonia of the arm after stroke. Development, assessment and treatment. Veel mensen die door een beroerte een verlamde arm hebben gekregen, kunnen deze arm blijvend niet meer gebruiken. Lex de Jong ontdekte in zijn promotieonderzoek dat rekhoudingen, die herstelbelemmerende functiestoornissen (zoals spierverkortingen en verhoogde spierspanning) moeten voorkomen, de afname van de bewegingsmogelijkheid van de verlamde arm niet kunnen tegengaan. Dat maakt volgens hem de vraag naar nieuwe, effectieve behandelmethodes urgent. Lex de Jong voerde een cohortstudie uit om te bepalen welke patiënten hypertonie ontwikkelen. Dit is een verhoogde spierspanning, die door een gebrek aan spierontspanning tot schouderpijn kan leiden. Hij concludeert dat dat met 42% (volgens een meting onder vijftig patiënten na zes maanden) een aanzienlijke groep is. Ook blijkt het goed mogelijk te zijn om binnen 48 uur na een beroerte te voorspellen welke patiënten tot deze risicogroep behoren. Een sombere conclusie uit twee gerandomiseerde effectstudies die De Jong uitvoerde, is dat rekhoudingen die spierverkorting en hypertonie moeten voorkomen, niet effectief blijken te zijn, zelfs niet wanneer ze gecombineerd worden met gelijktijdige elektrostimulatie – het toedienen van kleine stroomstootjes aan de armspieren. De promovendus benadrukt dat de negatieve uitkomsten het vinden van nieuwe, effectieve behandelmethodes voor deze vaak vergeten doelgroep des te belangrijker maakt. Lex de Jong (Dokkum, 1971) studeerde Fysiotherapie aan de Hanzehogeschool van Groningen en behaalde zijn masters diploma aan de Katholieke Universiteit Leuven (België). Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdeling Revalidatiegeneeskunde van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door Fonds NutsOhra, de Phelps Stichting voor Spastici en Stichting Beatrixoord Noord-Nederland. De Jong is verbonden als docent aan de Academie voor Gezondheidsstudies, opleiding Fysiotherapie van de Hanzehogeschool Groningen.
Promotie mw. H. Bouwsema: Learning to handle a myoelectric upper-limb prosthesis - the development of an evidence-based guideline for training. Maar liefst 20 tot 40 procent van de mensen bij wie een armprothese is aangemeten, blijkt deze prothese in de praktijk nauwelijks te gebruiken. Hanneke Bouwsema ontwikkelde in haar promotieonderzoek een trainingsrichtlijn om het gebruik van de armprothese te verhogen. Deze richtlijn kan ergotherapeuten helpen om prothesegebruikers beter te begeleiden. Om het revalidatieproces gericht te kunnen sturen, onderzocht Bouwsema eerst hoe mensen leren omgaan met een armprothese en welke moeilijkheden ze daarbij ondervinden. Daarvoor verrichte ze metingen van de bewegingen van ervaren prothesegebruikers, en ging ze na welke factoren bepalend zijn voor het vaardigheidsniveau van prothesegebruikers. Tot slot bestudeerde ze het leerproces in de revalidatieperiode. Om meer metingen mogelijk te maken, voerde de promovenda een deel van de studies uit met een prothesesimulator (een prothese voor mensen zonder armamputatie). Er werd geoefend met reiken, grijpen en fixeren, en het doseren van de hoeveelheid grijpkracht – een van de moeilijkst te controleren aspecten van het dragen van een prothese. De uitkomsten van de trainingssessies gaven Bouwsema inzicht in de veranderingen in prestaties, en in de beste volgorde van de oefeningen. Dat leidde tot een klinisch gefundeerde trainingsrichtlijn die gebruikt kan worden in de revalidatieperiode om prothesedragers een zo hoog mogelijk vaardigheidsniveau te laten bereiken. Hanneke Bouwsema (Marum, 1982) studeerde Pedagogische Wetenschappen met als afstudeerrichting Bewegingswetenschappen aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij het Centrum voor Bewegingswetenschappen en de afdeling Revalidatiegeneeskunde van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Haar onderzoek werd onder andere gefinancierd door Otto Bock Healthcare GmbH. Bouwsema werkt als senior onderzoeker bij Adelante Zorggroep, Hoensbroek.
Het wordt tegenwoordig standaard toegepast in de behandeling van patiënten met een slokdarmtumor: chemoradiotherapie. Ondanks dat deze behandeling de overleving lijkt te verlengen, ontdekte Dirk Bosch dat deze additionele therapie een hoger risico geeft op specifieke complicaties voor en na de operatie. Al dan niet gecombineerd met chemoradiotherapie, blijft de meest gebruikte behandelmethode voor slokdarmkanker een chirurgisch verwijdering van de tumor. Die ingreep is niet zonder risico’s. Bosch identificeerde in zijn proefschrift risicofactoren voor de behandeling. Hij concludeert onder andere dat het nog niet mogelijk is om een individuele risico-inschatting te maken bij patiënten die deze chirurgische ingreep ondergaan. Wel blijkt het mogelijk om aan de hand van cytokine concentraties (het aantal actieve ontstekingscellen in het bloed) in een vroeg stadium te voorspellen hoe het lichaam reageert op chemoradiotherapie. Verder ontdekte de promovendus dat bij mensen die chemoradiotherapie ondergaan voor het verwijderen van de tumor vaker bloedpropjes ontstaan die het herstel kunnen vertragen. Ook treden er in deze groep na de operatie vaker longontstekingen en hartritmestoornissen op. Bosch pleit dan ook voor vervolgonderzoek naar stralingsmethoden met minder schadelijke effecten voor de organen, zonder afbreuk te doen aan de gunstige effecten van chemoradiotherapie. Dirk Bosch (1983) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit van Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdeling Chirurgische Oncologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Het onderzoek werd gefinancierd als MD/PhD-traject (Junior Scientific Masterclass) door het UMCG. Bosch volgt momenteel de opleiding tot anesthesioloog in het UMCG.
Variaties in een aantal genen bepalen samen met omgevingsfactoren de kans op het ontstaan van anorexia nervosa. Dit zijn de eerste resultaten van een wereldwijd genetisch onderzoek bij bijna drieduizend patiënten met deze ziekte. De online publicatie is onlangs verschenen in het gerenommeerde tijdschrift Molecular Psychiatry. Genen ontdekt die de kans op anorexia nervosa vergrotenHet is al langer bekend dat anorexia nervosa vaker binnen families voorkomt. Een groot consortium zocht daarom naar genetische risicofactoren. In Nederland zijn het Centrum Eetstoornissen Ursula van Rivierduinen, het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), Altrecht Eetstoornissen Rintveld en het UMC Utrecht bij dit omvangrijke onderzoek betrokken. Uit het onderzoek komt niet duidelijk één gen naar voren dat anorexia nervosa veroorzaakt. Zoals verwacht gaat het om een combinatie van variaties in vele genen waarbij het nog onduidelijk is welke genen echt belangrijk zijn voor het ontstaan van de ziekte en het beloop ervan. Wel is duidelijk dat enkele van deze in totaal 76 gevonden genen een rol spelen bij het vormen van neurale netwerken en synapsen, en niet alleen gevonden worden bij anorexia, maar ook al eerder bij autisme en ADHD in beeld zijn gekomen. Vervolgonderzoek moet uitwijzen of en hoe deze genen een rol spelen bij anorexia. “We denken dat dit nog maar het topje van de ijsberg is. De volgende stap is DNA verzamelen van meer dan 25.000 patiënten met anorexia. Dat vraagt om wereldwijde samenwerking”, aldus prof. Eric van Furth (LUMC). “Vergelijkbaar onderzoek bij schizofrenie is al wat verder: bij 35.000 patiënten met schizofrenie is nu genetisch onderzoek gedaan en dat heeft inmiddels geleid tot tientallen plekken in het genoom waar genen liggen die bijdragen aan het ontstaan van schizofrenie”, reageert prof. Roger Adan (UMC Utrecht). Prof. dr. Annemarie van Elburg (Altrecht en Universiteit Utrecht) vult aan: “We hebben nu wel sleutels in handen waarmee we gericht verder onderzoek kunnen doen om te ontrafelen welke processen en risicofactoren essentieel zijn in het ontstaan van eetstoornissen. Begrip hiervan is essentieel om nieuwe therapieën te vinden voor deze ernstige psychiatrische stoornissen.”
Een consortium van vier onderzoeksgroepen, waaronder die van hoogleraar bio-organische chemie Adri Minnaard van de Rijksuniversiteit Groningen, heeft een subsidie van 3,5 miljoen dollar ontvangen van de Bill & Melinda Gates Foundation. Hun opdracht is om een vaccin tegen tuberculose te maken. Het project begint in Groningen, waar de groep van Minnaard vier voor het project cruciale moleculen moet maken. Er is op dit moment geen goed werkend vaccin tegen tuberculose. De standaard aanpak om gedode bacteriën of verzwakte levende bacteriën in te spuiten als vaccin is om diverse redenen niet succesvol. Het nieuwe initiatief zal een vaccin ontwikkelen op basis van vier verschillende glycolipiden die voorkomen aan de buitenkant van Mycobacterium tuberculosis, de veroorzaker van de ziekte. Daarvoor is het nodig om deze vier complexe moleculen, die bestaan uit een lipide (vet) en een koolhydraat deel, in zuivere vorm in handen te hebben. Opzuiveren uit bacteriën levert niet de gewenste hoeveelheid en zuiverheid. ‘Daarom is het onze taak ze in het lab te maken’, vertelt Minnaard. Dat is geen sinecure: ‘Tien jaar geleden zou het zelfs onmogelijk zijn geweest.’ Maar recente ontwikkelingen in de synthetische organische chemie zorgen er voor dat het nu wel mogelijk is. Minnaard werkt al aan de tuberculose glycolipiden sinds 2006. Hij wist als eerste de vier nu gevraagde moleculen te maken. Waarom is het juist hem gelukt? ‘Aan de Rijksuniversiteit Groningen zijn we erg goed in stereospecifieke synthese.’ Stereospecificiteit betekent dat er twee varianten van een molecuul bestaan die elkaars spiegelbeeld zijn, zoals een linker- en een rechterhand. Normale chemische synthese maakt gelijke hoeveelheden van beide varianten. ‘Maar in de biologie kunnen die twee spiegelbeelden totaal verschillende eigenschappen hebben.’ De kunst is dus om alleen de juiste ‘hand’ te maken. ‘En in Groningen zijn we daar experts in.’ Eerder maakte Minnaard milligrammen van elk molecuul, het huidige project vraagt veel meer. ‘Daarom zullen we de productiemethode moeten aanpassen.’ Vier postdoc onderzoekers, voor elk molecuul één, zullen dit werk gaan doen. Er staat wel enige druk op. De totale duur van het project is drie jaar, de andere drie groepen in het consortium moeten de moleculen van Minnaard ruim op tijd hebben om ze te testen in proefdieren. ‘Het is een hele uitdaging, maar ik ben er zeker van dat het ons gaat lukken.’ Het consortium zal een compleet nieuwe weg volgen om een vaccin tegen Mycobacterium tuberculosis te maken. Ongeveer vijftien jaar geleden is ontdekt dat zoogdieren, inclusief de mens, een speciaal type afweersysteem hebben dat specifiek gericht is tegen mycobacteriën, het CD1 systeem. Wanneer iemand een TB infectie oploopt, herkent dit systeem verschillende moleculen op de celwand van de bacterie en presenteert ze aan de afweercellen. Die brengen vervolgens een afweerreactie op gang. ‘Deze reactie is doorgaans voldoende om de infectie te onderdrukken, maar niet sterk genoeg om alle bacteriën te doden’, zegt Minnaard. De infectie blijft dan ‘slapend’ aanwezig en kan opvlammen wanneer de gezondheid van de geïnfecteerde persoon afneemt, door bijvoorbeeld aids, ouderdom of honger. ‘Ons vaccin moet de afweer activeren voordat er een besmetting plaatsvindt, zodat de afweerreactie sterk genoeg is om alle binnendringende tuberculose bacteriën te doden.’ Dit project is het eerste dat zich specifiek richt op activatie van het CD1 systeem. Een vaccin is hard nodig, omdat tuberculose wereldwijd een steeds groter probleem wordt. De infectie is alleen via een langdurige behandeling met antibiotica te bestrijden. Maar steeds meer patiënten blijken met een resistente bacterie te zijn besmet. Zij raken de bacterie niet kwijt en blijven niet alleen chronisch ziek, maar kunnen ook andere mensen besmetten. Als synthetisch chemicus vindt Minnaard het prachtig om aan een dergelijk toegepast project mee te werken. ‘Het laat zien hoe belangrijk de synthetische chemie is voor geneesmiddelen ontwikkeling. Nieuwe behandelmethoden ontstaan niet alleen in ziekenhuizen, maar ook in chemische laboratoria.’
Slechthorende of dove kinderen met een cochleair implantaat (CI) hebben als tiener minder psychische problemen dan kinderen met een gewoon hoorapparaat. Dat ontdekte promovenda Stephanie Theunissen van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Voorafgaand aan haar promotie is er op 10 december een symposium over de ontwikkeling van kinderen met gehoorproblemen. Stephanie TheunissenOngeveer 1 op de 1.000 pasgeborenen is doof of slechthorend. Theunissen onderzocht in hoeverre vroeg gehoorverlies tot psychische problemen leidt. De kinderen waren ten tijde van het onderzoek tussen de 9 en 16 jaar, maar waren allen al voor hun vijfde verjaardag behandeld voor hun gehoorproblemen (gemiddeld bij 2 jaar). Bekend was al dat kinderen met gehoorproblemen vaker met psychische problemen kampen dan andere kinderen. Maar de totale populatie is heel divers, zowel in de mate van gehoorverlies, de behandeling (een cochleair implantaat of ‘gewoon’ gehoorapparaat), als de communicatie (gebaren- of gesproken taal). “We hadden een relatie verwacht tussen de ernst van het gehoorverlies en de problemen, maar die bleek er helemaal niet te zijn”, aldus Theunissen. De promovenda ontdekte andere risicofactoren: kinderen die een gewoon hoorapparaat dragen, naar een speciale school voor slechthorende kinderen gaan en/of gebarentaal gebruiken hebben meer psychische problemen als angst, depressie en agressie. Vooral het verschil tussen kinderen met een cochleair implantaat (CI) en een hoorapparaat is opvallend. “Kinderen met een CI deden het op veel psycho-sociale gebieden zelfs niet slechter dan een controlegroep van kinderen zonder gehoorproblemen.” Dat is des te opvallender, omdat de kinderen met een CI voor de behandeling zeer ernstig slechthorend of doof waren, terwijl de kinderen met een hoortoestel matige tot ernstige gehoorverliezen hadden. Toch pleit Theunissen er niet voor om alle kinderen een CI te geven. “Een CI wordt tijdens een operatie rechtstreeks in het slakkenhuis geïmplanteerd waardoor de gehoorzenuw wordt gestimuleerd en een kind weer tot op zekere hoogte kan horen. Maar het is een forse en dure ingreep, niet zonder risico’s, en er is geen weg meer terug. Deze behandeling wordt daarom alleen gegeven aan dove of zeer slechthorende kinderen.” De promovenda wijst op nog een verschil tussen kinderen met een CI en een gewoon hoortoestel. “Kinderen bij wie een CI wordt geplaatst krijgen intensieve begeleiding door onder meer een logopedist en audioloog. Dat zou er ook voor kunnen zorgen dat kinderen met een CI het beter doen.” Theunissen pleit er daarom voor om ook kinderen die een hoortoestel krijgen intensief te begeleiden. Ook het vroeg signaleren en behandelen van gehoorproblemen is belangrijk. “Hoe eerder kinderen worden behandeld, hoe beter het is. Sinds 2006 worden alle pasgeborenen in Nederland gescreend op gehoorproblemen, dat is een enorme verbetering doordat de revalidatie op jongere leeftijd begint. In een vervolgonderzoek zijn we nu het effect hiervan op psychische problemen aan het onderzoeken.” Stephanie Theunissen is nu in opleiding tot KNO-arts in het LUMC. Zij voerde het onderzoek uit samen met de vakgroep Ontwikkelings- en Onderwijspsychologie van de Universiteit Leiden en de Nederlandse Stichting voor het Dove en Slechthorende Kind (NSDSK).
Mindfulness, ofwel op een open en oordeelvrije manier in het leven staan, is 'hot', Populaire tijdschriften besteden er regelmatig aandacht aan, maar is de hype terecht? Psycholoog dr. Ivan Nyklicek en collega's van Tilburg University onderzochten het effect van een mindfulness-training in een experimentele setting en vonden dat de training niet alleen tot minder stress leidt bij de deelnemers, maar ook een lagere bloeddruk voor en tijdens het uitvoeren van stressvolle taken. De uitkomsten zijn gepubliceerd in het Amerikaanse wetenschappelijke tijdschrift Health Psychology. Mindfulness is het bewust waarnemen van 'wat is', zonder er direct een etiket op te plakken van 'goed' of 'slecht' en het te willen veranderen. Dit geldt voor zowel gebeurtenissen buiten jezelf, zoals in een file belanden, maar vooral ook voor gedachten en gevoelens in jezelf, zoals angst om ergens te laat te komen. Dit zou stress reduceren en een mindfulness stressreductie training is in de jaren zeventig ontwikkeld door dr. J. Kabat-Zinn van de Universiteit van Massachussets. De laatste jaren wordt deze training veel onderzocht, maar nog niet eerder van de effecten op het lichamelijk functioneren, vooral op hart- en bloedvaten. Ivan Nyklicek liet 88 mensen met stress die zich hadden aangemeld voor een 'Aandachtgerichte stressreductie training' op grond van toeval terechtkomen in een standaard mindfulnesstraining of een wachtlijst controlegroep. De training bestond uit het standaard Kabat-Zinn protocol: acht wekelijkse bijeenkomsten waarin vooral veel werd geoefend met aandachtig en oordeelvrij gebeurtenissen bekijken. De oefeningen behelsden onder meer aandachtig ademhalen en inzichtmeditatie, waarbij geoefend wordt in het herkennen en loslaten van opkomende (pieker)gedachten en gevoelens. Voor en na de training werden de deelnemers van beide groepen blootgesteld aan een stressvol protocol. Na een rustperiode moesten zij onder tijdsdruk moeilijke rekensommetjes maken en ook nog 3 minuten voor een camera vertellen over hun “goede en slechte eigenschappen”. Tegelijk werd de hartslag, bloeddruk en het hormoon cortisol gemeten. De uitkomsten, gepubliceerd in het Amerikaanse wetenschappelijke tijdschrift Health Psychology, lieten onder andere zien dat de mensen die de training hadden gevolgd een substantieel sterkere daling van hun bloeddruk hadden dan de mensen op de wachtlijst gedurende het hele experiment. Bovendien reageerden de mensen ook minder sterk met hun bloeddruk op de stresstaken. Ze leken kalmer te blijven onder stress. Mindfulnesstraining is volgens Nyklicek dan ook een veelbelovende methode die niet alleen gunstige effecten op stressvermindering en psychologisch welbevinden heeft. Als deze resultaten ook in vervolgstudies worden bevestigd zou de training mogelijk ook ingezet kunnen worden als een aanvullende of alternatieve manier om verhoogde bloeddruk te verlagen of, bij mensen die veel met stress te maken hebben, ontwikkeling van hoge bloeddruk te voorkomen.
Familieleden met overgewicht van patiënten met diabetes type 2 hebben een verhoogd risico om zelf diabetes te ontwikkelen. Om dat risico te verlagen ontwikkelde Wieke Heideman voor hen een kort leefstijlprogramma, DiAlert. De cursus bleek kansrijk, omdat de middelomtrek van de deelnemers van DiAlert kleiner werd en hun bloeddruk verbeterde. Een speciale cursus voor mensen met een Turkse achtergrond, onder wie vaak diabetes voorkomt, bleek ook veelbelovend. Heideman promoveert 30 oktober. Heideman en haar collega's ontwikkelden en evalueerden een kort leefstijleducatieprogramma, genaamd DiAlert. Dat programma bestaat uit twee interactieve bijeenkomsten van tweeëneenhalf uur en geeft informatie over oorzaken van diabetes type 2 en bespreekt praktische adviezen voor het aanpassen van leefstijl. Het doel van DiAlert is familieleden van patiënten met diabetes type 2 te helpen hun gewicht te verminderen om zo hun risico op diabetes te verlagen. Aan het onderzoek deden 96 mensen mee: ongeveer de helft volgde DiAlert en de andere helft bestond uit een controlegroep, die alleen schriftelijke informatie kreeg. De resultaten van het onderzoek zijn kansrijk, omdat de middelomtrek van de deelnemers aan DiAlert verkleinde en de systolische (bovendruk) bloeddruk verbeterde. Ook verloren meer deelnemers aan DiAlert 5% van hun startgewicht dan deelnemers uit de controlegroep, bleek uit een meting na 9 maanden. Het gemiddelde gewicht van de deelnemers in beide groepen bleef echter gelijk. Omdat overgewicht en diabetes vaak voorkomen onder Nederlanders met een Turkse achtergrond, paste Heideman DiAlert aan, en onderzocht zij of deze versie geschikt was voor deze doelgroep. Dat bleek het geval, echter wel met intensieve begeleiding van de bijeenkomsten in de vorm van Turkse vertaling en meer persoonlijke aandacht. Verder onderzoek naar de effectiviteit van deze Turkse versie is nog wel nodig. Welbekende risicofactoren voor diabetes type 2 zijn een ongezonde leefstijl , overgewicht en ouderdom. Daarnaast hebben familieleden van patiënten met diabetes type 2 een verhoogd risico om zelf diabetes te ontwikkelen. Er zijn mogelijkheden om het risico op diabetes type 2 te verlagen. Onderzoek naar preventie van diabetes type 2 toont aan dat leefstijlverbeteringen en afvallen de kans verlaagt en dit geldt ook voor mensen met diabetes in hun familie. Met een relatief korte cursus kan DiAlert deze mensen hierbij ondersteunen.
Fysioloog Coen Ottenheijm van VUmc heeft 700.000 euro gekregen van de Europese Commissie om onderzoek te doen naar een veelbelovend geneesmiddel tegen de aangeboren dodelijke spierziekte nemaline myopathie. Nemaline myopathie is een zeldzame ziekte die leidt tot ernstige spierzwakte bij kinderen. Veel van deze kinderen komen vroegtijdig te overlijden. Tot op heden is er geen therapie voorhanden die de spierzwakte kan bestrijden. Het E-RARE programma van de Europese Commissie (FP7) stelt geld beschikbaar voor internationaal onderzoek naar zeldzame ziekten. Dr. Ottenheijm gaat samenwerken met academische partners uit Frankrijk (AIX Marseille University) en Italië (University of Pavia) en een farmaceutisch bedrijf uit de Verengde Staten. Het consortium onderzoekt of een nieuw, veelbelovend geneesmiddel spierzwakte vermindert in muizen met nemaline myopathie. Ottenheijm, die deze studie coördineert, verwacht dat de verkregen resultaten therapeutische aanknopingspunten zullen opleveren voor kinderen met nemaline myopathie.
De ontwikkeling van een motorische test en een speciale vragenlijst voor ouders kunnen het stellen van de diagnose Developmental Coordination Disorder (DCD) bij jonge kinderen gemakkelijker maken. Dat stelt Berdien van der Linde in haar promotieonderzoek. Zij ontwikkelde de test en vragenlijst en testte deze in de praktijk. Kinderen met DCD hebben moeite met het coördineren van bewegingen. Dit levert vaak problemen op bij dagelijkse activiteiten: drinkbekers vallen om, schrijfwerk is onleesbaar en ‘onhandigheid’ verstoort het samenspelen met andere kinderen. Hoewel de stoornis relatief mild van aard is, kan de impact van DCD op het leven van kinderen groot zijn. Naast de motorische moeilijkheden kunnen andere problemen ontstaan, zoals verminderde fitheid en weinig zelfvertrouwen. Om de dagelijkse activiteiten van kinderen met DCD goed te kunnen bestuderen, maakte Van der Linde twee nieuwe meetinstrumenten: een motorische test (DCDDaily) en een vragenlijst (DCDDaily-Q) voor de ouders van kinderen van vijf tot negen jaar. Door deze nieuwe instrumenten af te nemen bij 404 ‘normale’ kinderen en 55 kinderen met DCD bleek dat deze de problemen van de kinderen goed kunnen vastleggen. Kinderen met DCD kunnen dagelijkse activiteiten (bijvoorbeeld brood smeren, zichzelf aankleden, kleuren, lopen met een volle beker, hinkelen) minder goed uitvoeren, doen er langer over om deze activiteiten onder de knie te krijgen, en participeren minder vaak in zulke activiteiten dan leeftijdsgenoten. De motorische test en vragenlijst kunnen volgens Van der Linde niet alleen helpen bij het sneller stellen van de juiste diagnose. Ook zijn de meetinstrumenten nuttig om passende fysio- en ergotherapie samen te stellen voor individuele kinderen, en om verder onderzoek te doen naar de stoornis. Berdien van der Linde (1983) studeerde Bewegingswetenschappen aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de het Center for Human Movement Sciences van het Universitair Medisch Centrum Groningen en de RUG. Het onderzoek werd financieel mogelijk gemaakt door Fonds NutsOhra. Van der Linde werkt sinds februari als docent/onderzoeker aan het Instituut voor Sportstudies van de Hanzehogeschool Groningen.
Het vastbinden van bewoners van verpleeghuizen in Nederland zou compleet afgeschaft moeten en kunnen worden. Tot die conclusie komt Math Gulpers, directeur van Verpleeghuis Luckerheide in Zuid-Limburg, die vrijdag 19 april promoveert aan de Universiteit Maastricht. Hij deed een wetenschappelijke langetermijnevaluatie van de invoering van de methode ‘EXBELT’ in verpleeghuizen. Deze door UM-onderzoekers ontwikkelde methode beoogt vastbinden terug te dringen en te voorkomen. Dat blijkt te werken én er blijken niet meer valincidenten door bewoners te zijn, of daaruit voortkomende verwondingen. Daarnaast blijkt de methode goed te werken in de praktijk en zijn zowel medewerkers als naasten van de bewoners positief. Naar schatting wordt in Nederland gemiddeld 12% van de verpleeghuisbewoners vastgebonden (‘fixeren’ in vaktermen). EXBELT helpt verpleeghuizen veilig te stoppen met het vastbinden van bewoners. De methode omvat een instellingsverbod op gebruik van (Zweedse) banden in combinatie met scholing van personeel, consultatie door een gespecialiseerde verpleegkundige en gebruik van hulpmiddelen zoals infrarood waarschuwingssystemen en extra lage bedden om te voorkomen dat bewoners bijvoorbeeld uit bed vallen. Binnen de Meandergroep, waar Math Gulpers directeur is van verpleeghuis Lückerheide, verbood de Raad van Bestuur op 1 december 2009 het vastbinden. Gulpers is één van de voorvechters van dit beleid. “We deden onze bewoners veel geweld aan door ze vast te binden. Hoe kun je iets betekenen voor mensen die je belemmert in hun vrijheid?” Dementerende ouderen worden vooral vastgezet om vallen en ernstige letsels te voorkomen. Het blijkt echter dat letsel door vallen niet verminderd wordt door fixatiebanden te gebruiken. Wél zijn er negatieve gevolgen voor de bewoners, zoals drukplekken, verlies van spierkracht en conditie, incontinentie en agressie. Uit de evaluatiestudie blijkt dat in verpleeghuizen waar EXBELT werd ingevoerd twee jaar later bijna geen bewoners meer worden vastgebonden. Ook het gebruik van andere vrijheidsbeperkende middelen, zoals hoge bedhekken en diepe stoelen, is significant verminderd. Het gebruik van kalmerende geneesmiddelen nam tegelijkertijd niet toe en er waren ook niet meer valincidenten. Dat pleit voor een verdere verspreiding van EXBELT in andere Nederlandse verpleeghuizen. Math Gulpers: “De aandacht voor het niet vastbinden mag geen moment verslappen: het moet vast onderdeel van het beleid en de begeleiding van de medewerkers worden. Het beeld dat niet fixeren gevaarlijk zou zijn, is namelijk heel hardnekkig.” De volledige titel van het proefschrift van Gulpers is: ‘EXBELT: expelling belt restraints from psychogeriatric nursing homes’.
Hoogleraar en cardioloog Jos Widdershoven hield op 19 april zijn inaugurele rede over de verbinding tussen psychologie en cardiologie. Hij ging daarbij in op het effect van stress, depressie en persoonlijkheid op hart- en vaatziekten. Widdershoven, ook verbonden aan het TweeSteden Ziekenhuis bekleedt sinds 1 januari 2012 de leerstoel ‘Integrative Cardiology’ ingesteld om de verbinding te maken tussen cardiologie en psychologie op het gebied van onderzoek, onderwijs en patiëntenzorg. De leerstoel valt onder het onderzoeksinstituut CoRPS (Center of Research on Psychology in Somatic diseases). Voorafgaand aan de oratie vindt er een symposium plaats: Cardiologie en Psychologie, Living apart together. Na kanker zijn hart- en vaatziekten de belangrijkste doodsoorzaak in Nederland. Het merendeel van de patiënten overlijdt aan ischemische hartziekten en als gevolg van kransslagaderlijden. Kransslagaderlijden (vernauwingen in de kransslagaders rond het hart) wordt bevorderd door de klassieke risicofactoren zoals hoge bloeddruk, verhoogd cholesterol, diabetes, roken en familiaire belasting. Daarnaast blijken de psychologische risicofactoren ertoe te leiden dat de prognose slechter is bij patiënten die de ziekte reeds hebben. Patiënten met psychologische risicofactoren hebben een verhoogde kans op eerder overlijden, meer heropnames en een slechtere kwaliteit van leven. Het onderzoek binnen de leerstoel Integrative Cardiology zal zich richten op de effecten van de psychologische risicofactoren op de prognose van patiënten met kransslagaderlijden maar ook op de prognose van patiënten met hartfalen. Het doel is om de hoog-risico patiënt te identificeren die extra behandeling en wellicht specifieke counseling behoeft. Daarnaast concentreert het onderzoek zich op het netwerk van psycho-biologische mechanismen die de relatie tussen de psychologische risicofactoren en het ontstaan van hartziekten en de prognose daarvan verklaren. Widdershoven stelt zich ook tot doel om de medisch psycholoog integraal te laten participeren bij de dagelijkse patiëntenzorg op de afdelingen en de poliklinieken om op die manier het beste van beide werelden te verenigen. Jos Widdershoven (1958) is sinds 1 januari 2012 hoogleraar Integrative Cardiology aan Tilburg University. Hij studeerde geneeskunde aan de Vrije Universiteit Amsterdam en werd opgeleid tot cardioloog in het academische ziekenhuis Maastricht. In 1987 promoveerde hij in Maastricht op het onderwerp “Acute coronaire syndromen in de Maastricht area”. Vanaf 1998 is hij werkzaam als cardioloog in het TweeSteden ziekenhuis te Tilburg. Hij is opleider cardiologie en gespecialiseerd in pacemaker- en ICD implantaties.
Kinderen die al vanaf hun geboorte voeding met veel koolhydraten binnen krijgen, hebben meer kans op ernstig overgewicht (obesitas) op latere leeftijd. Dat zeggen onderzoekers van de University at Buffalo (VS). Babydrankjes en –voeding zijn over het algemeen zeer rijk aan koolhydraten en dan nog voornamelijk enkelvoudige suikers. De onderzoekers vermoeden dat het niet goed is dat baby’s al zo vroeg in hun leven grote hoeveelheden koolhydraten binnen krijgen. Daardoor neemt de afgifte van insuline toe en wordt de programmering van hun metabolisme veranderd. Gevolg is dat het kind op latere leeftijd veel meer kans heeft op ernstig overgewicht, zegt professor M. Patel van University at Buffalo. Ook de kans op diabetes type 2 neemt toe door dit type voeding.
Cliënten die in een ambulante setting forensisch psychiatrische behandeling ontvangen, vallen minder vaak terug in strafbaar gedrag, voelen zich beter en functioneren beter. Dat concludeert Nadine Troquete in haar promotieonderzoek. Ze benadrukt dat er geen bewijs gevonden kan worden dat de verbeteringen toe te schrijven zijn aan de interventie, een combinatie van risicotaxatie en shared decision making in de klinische praktijk. Daarom pleit ze voor meer onderzoek naar de effectiviteit van risicotaxatie-instrumenten in de zorg en manieren waarop cliënten meer betrokken kunnen worden bij hun behandeling. Om gewelddadig gedrag van psychiatrische cliënten te voorkomen, gebruiken behandelaars in de forensische psychiatrie risicotaxatie-instrumenten. Die moeten duidelijk maken welke cliënten het hoogste risico lopen en dus het meeste baat hebben bij behandeling en/of supervisie. Verrassend genoeg is er weinig onderzoek gedaan naar of deze instrumenten geschikt zijn en goed werken in de praktijk. Troquete onderzocht of de effectiviteit van de behandeling toenam door risicotaxatie te combineren met Shared Decision Making (SDM) – het betrekken van de cliënt bij zijn of haar psychiatrische behandeling. Zij voerde haar Risk Assessment and Care Evaluation (RACE) studie uit bij drie psychiatrische afdelingen van achtereenvolgens Lentis, GGZ Friesland en GGZ Drenthe. Troquete concludeert dat het gebruik van risicotaxatie-instrumenten, gecombineerd met shared decision making, niet leidt tot minder strafbaar gedrag van cliënten of beter functioneren. De verbetering van cliënten op deze punten is volledig toe te schrijven aan de reguliere behandeling. Daarom loont het volgens haar om meer onderzoek op te zetten naar de voordelen van risicotaxatie-instrumenten en de manier waarop zij kunnen bijdragen aan een effectievere behandeling en het betrekken van cliënten bij hun behandeling. Nadine Troquete (1980) studeerde Neuro- en Ontwikkelingspsychologie aan de Universiteit Maastricht. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij het Rob Gielonderzoekscentrum en het onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd onder andere gefinancierd door ZonMW.
De huidige, intensieve manier van zorg verlenen aan diabetespatiënten in de huisartsenpraktijk heeft uitsluitend effect voor een kleine groep mensen met slechte gecontroleerde suikers. Dit impliceert dat het merendeel van de patiënten op dit moment wordt 'overbehandeld' en er ruimte is voor aanzienlijke kostenbesparingen als er meer maatwerk wordt geboden in de diabeteszorg. Dit is een van de conclusies uit het proefschrift Voorbij het ‘grote gemiddelde’: verbetering van de wetenschap en het bewijs omtrent de behandeling van chronisch zieken van Arianne Elissen waarop ze 25 april aanstaande promoveert aan de Universiteit Maastricht. Haar onderzoek laat zien dat de behandeling van diabetespatiënten in Nederland en veel andere Europese landen tot op heden verre van patiëntgericht is. Richtlijnen en protocollen wegen zwaarder bij het opstellen van behandelplannen, dan de persoonlijke behoeften, wensen en mogelijkheden van patiënten. Bovendien blijkt uit het onderzoek, waarin gegevens werden gebruikt van meer dan 105,000 diabetespatiënten (ruim 10% van alle diabeten in Nederland) uit 18 zorggroepen in Nederland, dat slechts een kleine groep patiënten, namelijk degenen met onvoldoende glycemische controle, profijt heeft van de zorg, zoals die op dit moment in de huisartsenpraktijk wordt aangeboden. Voor patiënten in betere gezondheid is minder regie door de huisarts en meer aandacht voor zelfmanagement een betere en goedkopere manier om hun diabetes onder controle te houden. Om dergelijke ‘geïntegreerde zorg op maat’ in de praktijk te realiseren, beveelt het onderzoek verbeteringen aan in onder meer zelfmanagement ondersteuning en informatietechnologie alsook in de financiering van chronische zorg. Het onderzoek is grotendeels uitgevoerd binnen het door de Europese Commissie gefinancierde DISMEVAL (‘Developing and Validating Disease Management Evaluation Methods for European Health Care Systems’)-project, waarin onderzoekers uit dertien Europese landen participeerden. Ter gelegenheid van de promotie van Arianne Elissen wordt het symposium ‘Diabeteszorg: over de grenzen’ georganiseerd. Gerenommeerde sprekers – waaronder de voormalige Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, prof. dr. Ab Klink – zullen de recente ontwikkelingen in de (inter)nationale diabeteszorg vanuit diverse perspectieven beschouwen. Het symposium vindt plaats voorafgaand aan de verdediging op 25 april aanstaande, van 11.00 tot 15.00 uur, in de Karl-Dittrich Zaal van de Universiteit Maastricht. Deelname is gratis, aanmelden kan tot en met vrijdag 12 april.
Onderzoekers van AMC en het Cambridge Research Institute hebben een tot dusverre onbekend en relatief gevaarlijk subtype dikkedarmkanker geïdentificeerd. Hun ontdekking verklaart waarom bij circa één op de vijf patiënten bij wie een niet-uitgezaaide tumor in de dikke darm wordt weggehaald, de kanker na verloop van tijd toch weer terugkomt. De gevaarlijke variant lijkt zich te kunnen ontwikkelen uit bepaalde poliepen (goedaardige gezwellen in de darm). De ontdekking ervan zal artsen op termijn in staat stellen om patiënten met een verhoogd risico beter en sneller te herkennen en behandelen. De resultaten van het onderzoek verschijnen op 14 april in het wetenschappelijke tijdschrift Nature Medicine. Bij patiënten met een niet-uitgezaaide (lokale) tumor in de dikke darm wordt het gezwel operatief weggehaald. Na de operatie zijn ze ogenschijnlijk ‘schoon’ - er lijken geen tumorresten meer in de darm aanwezig. Toch keert de kanker bij ongeveer 20 procent van hen weer terug. Hoe komt dat? Die vraag stond centraal in een onderzoek onder leiding van Jan Paul Medema, hoogleraar Experimentele oncologie en radiobiologie in het AMC en Louis Vermeulen, verbonden aan het AMC en het Cambridge Research Institute. Zij onderzochten de genexpressieprofielen van 90 darmtumoren – zeg maar: de genetische eigenschappen en achtergronden van deze gezwellen. Er bleek sprake van drie biologische subtypen. Twee waren reeds langer bekend bij onderzoekers, de derde nog niet. En dat blijkt nu juist de kwade pier: het betreffende type geeft een veel hogere kans op terugkeer van de kanker. Wat is het verschil tussen de drie varianten? Je zou kunnen zeggen dat het meest gevaarlijke subtype een ander ontwikkelingsprogramma volgt, legt Medema uit, waardoor tumorcellen zich makkelijker kunnen verspreiden. Er lijkt een verband te bestaan tussen specifieke voorloperstadia van darmkanker en het vóórkomen van dit type. Patiënten met zogeheten ‘serrated adenomen’ (een bepaald soort poliepen in de darmen) hebben meer kans op deze vorm van dikkedarmkanker. Deze ontdekking moet in de toekomst de identificatie van patiënten die grote kans hebben op terugkeer van de tumor vergemakkelijken en de behandeling van dikkedarmkanker verbeteren. Op korte termijn hopen de onderzoekers te kunnen beginnen met onderzoek waarbij darmkankerpatiënten vooraf met behulp van de nieuwe classificatie worden ingedeeld in groepen met een hoog of laag risico. De studie moet antwoord geven op de vraag of het mogelijk is mensen met een gevaarlijk subtype in een vroeg stadium te herkennen. Ook willen de onderzoekers nagaan of patiënten uit deze subgroep resistent zijn tegen veelgebruikte anti-kankermedicijnen. In dat geval zal men gericht op zoek moeten naar middelen die ook voor deze categorie patiënten (langer) effectief zijn. Het onderzoek van Medema en Vermeulen werd medegefinancierd door NWO en KWF en uitgevoerd door onderzoekers van Cambridge University, Oxford University Hospitals, en de afdelingen Pathologie en Maag-, Darm-, Leverziekten en het Center for Experimental Molecular Medicine (CEMM) van het AMC.
Het promotieonderzoek van Lalita Nanduri brengt de toepassing van stamceltherapie een stap dichterbij voor patiënten die door bestraling van de speekselklieren lijden aan het droge mond syndroom. Dat speekselklierstamceltherapie een oplossing zou kunnen zijn hiervoor was al bekend, maar tot nu toe belemmerde het lage aantal stamcellen uit weefsel de toepassing. Tijdens de radiotherapeutische behandeling van hoofd- en halskanker liggen de speekselklieren vaak in het bestralingsgebied. Daardoor krijgen veel patiënten te maken met problemen aan de speekselklieren, zoals een droge mond (xerostomie). Monddroogte klinkt onschuldig, maar een tekort aan speeksel beïnvloedt de eetlust, manier van spreken en slapen, en emoties en kan daardoor een grote impact hebben op de gezondheid en kwaliteit van leven. De schade aan de speekselklieren is tot nu toe onomkeerbaar. Wetenschappers zoeken al langer naar manieren om de door bestraling veroorzaakte schade aan de speekselklieren te herstellen. Nanduri identificeerde in haar onderzoek, dat ze uitvoerde in muizen, een nieuw type cellen (CD24hi/CD29hi) die speekselklierstamcellen bevatten. Deze cellen bleken in het laboratorium makkelijk vermeerderd te kunnen worden, Van één cel konden duizenden nieuwe cellen gemaakt worden die elk ook nog in staat waren om uit te groeien tot een mini-speekselkliertje. Bovendien waren deze cellen zelf beter in staat door straling beschadigde (muizen)speekselklieren te herstellen dan de eerder gevonden cellen. De bevindingen kunnen helpen om stamceltherapie voor de klinische praktijk te ontwikkelen, zodat patiënten die lijden aan xerostomie beter behandeld kunnen worden. Lalita Nanduri (1985) studeerde Microbiologie aan de Acharaya Nagarjuna Universiteit in Guntur, India. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Celbiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door de Dutch Society for Cancer Research, NIRM en Zon. Mw. Nanduri werkt nu als onderzoeker bij Miltenyi Biotec GmbH in Bergisch Gladbach, Duitsland.
Het proefschrift van Huong Nguyen is gericht op medicatieveiligheid in Zuidoost Azië, en met name in Vietnam. De resultaten van dit proefschrift onderstrepen dat klinische apothekers een belangrijke rol hebben bij het waarborgen van medicatieveiligheid, ook in laag- en midden-inkomenlanden, zoals Vietnam. Zij kunnen de leiding nemen bij het opstellen van afdelingsspecifieke projecten op het gebied van medicatieveiligheid. Medicatieveiligheid is wereldwijd belangrijk. De kennis hieromtrent is echter beperkt in landen met een laag- en middeninkomen. Inzicht in de omvang en aard van het probleem kan een belangrijke bijlage leveren om gerichte strategieën voor verbetering te kunnen ontwikkelen. Systematische literatuurstudie wijst uit dat in de regio Zuidoost Azië - ook in Vietnam - de kwaliteit van geneesmiddelgebruik suboptimaal is en er onvoldoende aandacht is voor niet-overdraagbare ziekten. Uit observationeel onderzoek in twee grote Vietnamese ziekenhuizen blijkt dat ongeveer een derde deel van alle geneesmiddelen die er bereid en/of toegediend worden, tenminste één potentieel klinisch relevante fout bevat. In deze groep geneesmiddelen zaten in het bijzonder intraveneuze medicatie en hoog-risicogeneesmiddelen zoals insuline. In haar vervolgonderzoek toonde Nguyen aan dat door scholing onder leiding van een klinisch apotheker het aantal klinisch relevante medicatiefouten, met name bereidingsfouten, werd gereduceerd. Echter, het aantal fouten bleef hoog. In het laatste onderzoek is naar de beleving van verpleegkundigen gevraagd betreffende de veiligheidscultuur bij het bereiden van medicatie. Zij waren allen zeer positief over de veiligheidscultuur en slechts enkelen gaven stress aan als factor voor het mogelijk ontstaan van fouten. Over het algemeen was er geen correlatie tussen de veiligheidscultuur op een afdeling en de prevalentie van medicatiefouten. Verpleegkundigen die op afdelingen werkten met hogere foutpercentages, vonden het echter moeilijker om fouten te bespreken. Huong Nguyen promoveert aan de Rijksuniversiteit Groningen op onderzoek dat zij uitvoerde bij onderzoeksinstituut SHARE (School of Health Research) van het UMCG. Het werd gefinancierd door Nuffic. Hierna zal zij werkzaam zijn als docent en onderzoeker aan de University of Medicine and Pharmacy, Ho Chi Minh City, Vietnam.
Een Australisch-Nederlands onderzoeksteam onder leiding van prof. Harald Schmidt van de Universiteit Maastricht en prof. Karin Jandeleit-Dahm van het Baker IDI Heart & Diabetes Institute in Melbourne, hebben de rol van een specifiek enzym bevestigd in de ontwikkeling van diabetische atherosclerose. Door het gen te onderdrukken dat codeert voor dit enzym of door de werking ervan te remmen, konden onderzoekers schade door ontstekingen of fibrose significant verminderen. Deze ontdekking maakt de weg vrij voor een nieuwe aanpak van preventie en behandeling van cardiovasculaire aandoeningen bij diabetespatiënten. In een reactie op de onderzoeksresultaten zegt prof. Jandeleit-Dahm, hoofd Diabetic Complications Research bij Baker IDI: “Dit is een zeer belangrijke doorbraak, omdat cardiovasculaire aandoeningen de grootste bron van sterfte vormen bij diabetespatiënten.” Diabetespatiënten zijn gevoelig voor vasculaire complicaties zoals atherosclerose – een aandoening waarbij de wand van de slagaders verdikt, doordat zich plaques opbouwen. Als gevolg hiervan hebben mensen met diabetes een verhoogd risico op een beroerte of een hartinfarct en als gevolg daarvan een grotere overlijdenskans. De precieze oorzaken van deze versnelde ontwikkeling van atherosclerose zijn nog niet opgehelderd, maar het lijkt erop dat oxidatieve stress ten gevolge van hoge bloedsuikerspiegels een rol speelt. In dit onderzoek is de samenhang ontdekt tussen het gen NOX1 en toxische hoeveelheden van zuurstofradicalen (oxidatieve stress) in de wanden van bloedvaten. Samen met andere ontstekings-gerelateerde chemische stoffen leidt dit tot de vorming van atherosclerotische plaques. Professor Harald Schmidt: “Na de identificatie van NOX1 als de belangrijkste oorzaak van oxidatieve stress bij diabetes, konden we de effecten onderzoeken van het onderdrukken van dit enzym door genetische manipulatie enerzijds en geneesmiddelen anderzijds. We ontdekten dat de inhibitie van NOX1 in muizen met diabetes een sterk verbeterde vasculaire gezondheid tot gevolg had en dat de vorming van plaques kon worden voorkomen.” De onderzoekers werken samen met een Zwitsers commercieel bio-tech bedrijf, Genkyotex, dat een NOX-remmer ontwikkeld heeft met de naam GKT137831. Muizen die met de NOX-remmer behandeld werden lieten een forse afname van vaatschade zien, en lijkt daarom nieuwe therapeutische mogelijkheden te bieden om oxidatieve stress bij mensen met diabetes te beperken. Na de succesvolle klinische veiligheidsstudies worden nu Fase II klinische studies met GKT137831 in patiënten met diabetische nefropathie voorbereid. “Nu we ons doelwit vastgesteld hebben kunnen we ons verder richten op het uitschakelen van NOX1 met behulp van farmacologische middelen. Ons uiteindelijke doel is om deze bevindingen te vertalen naar een klinische behandeling om de ziektelast van diabetespatiënten te verkleinen”, aldus prof. Jandeleit-Dahm. Het onderzoek is deels gefinancierd door een subsidie van JDRF (Juvenile Diabetes Research Foundation), ‘s werelds grootste charitatieve financier van onderzoek naar diabetes type 1. Prof. dr. Harald Schmidt is farmacoloog en hoogleraar Personalised Medicine aan de Universiteit Maastricht. Voor zijn onderzoek naar de rol van oxidatieve stress ontving hij vele onderzoekbeurzen, waaronder de EU Marie Curie International Reintegration Grant (100 k€) en de ERC Advanced Investigator Grant (2,3 M€). Schmidt is tevens voorzitter van een onderzoeksprogramma rond dit thema van de European Cooperation in Science and Technology (COST EU-ROS).
Bij de promotie van het vaccin tegen humaan papilloma virus (hpv) kan de nadruk beter worden gelegd op de bescherming tegen seksueel overdraagbare aandoeningen (soa’s). Dat schrijven onderzoekers van Ohio State University en Texas Tech University in Health Communication. Het vaccin wordt aan jonge meisjes toegediend ter bescherming tegen door hpv veroorzaakte baarmoederhalskanker. Maar baarmoederhalskanker is niet iets waar jonge vrouwen zich heel druk om maken, zeggen de onderzoekers. Uit hun onderzoek bleek dat vrouwen vooral bang zijn voor de door hpv veroorzaakte genitale wratten. De boodschap dat het vaccin ook daar tegen helpt, bleek veel beter over te komen. Daarna vonden de vrouwen het gemakkelijker om met hun huisarts over het vaccin te praten.
Door het verbeteren van sportfaciliteiten en het transport naar de sportschool toe, en door sporthulpmiddelen te vergoeden, kan de regionale politiek veel meer haar verantwoordelijkheid nemen om de sportdeelname van mensen met een lichamelijke beperking te vergroten. Dat stelt Eva Jaarsma. In haar promotieonderzoek ging zij na waarom, in verhouding met mensen zonder lichamelijke beperking, slechts een minderheid van de mensen met een lichamelijke beperking sport. Ongeveer een derde van alle mensen met een lichamelijke beperking in Nederland doet aan sport. Van de mensen zonder lichamelijke beperking sport gemiddeld twee derde regelmatig. Voor beide groepen kan sporten veel gezondheidsvoordelen opleveren. Daarnaast kan sporten voor mensen met een lichamelijke beperking ook helpen om de beperking te accepteren en het zelfvertrouwen te vergroten. Jaarsma onderzocht wat de meerderheid van de mensen met een lichamelijke beperking tegenhoudt om te sporten, en hoe deze groep gestimuleerd kan worden om wel te gaan sporten. Ze hield daarbij ook rekening met verschillende soorten beperkingen en eventuele culturele verschillen. De promovenda concludeert dat het in de eerste plaats belangrijk is dat personen met een lichamelijke beperking zelf gemotiveerd zijn om te gaan sporten. Om deze groep tot sporten aan te sporen, zou het revalidatieteam volgens Jaarsma daarnaast de gezondheidsvoordelen van sporten meer moeten benadrukken, net als de psychosociale voordelen. Ook pleit ze voor een betere samenwerking tussen gemeenten en zorginstanties, zoals zorgverzekeraars, en voor een betere infrastructuur van sport. Om die te realiseren, is het volgens haar allereerst nodig dat beleidsmakers meer leren over gehandicaptensport, en over de mogelijkheden om mensen met en zonder beperking samen te laten sporten. Eva Jaarsma (1983) studeerde Bewegingswetenschappen (MSc) aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Revalidatiegeneeskunde van het Universitair Medisch Centrum Groningen en in het kader van Onderzoeksinstituut SHARE. Het onderzoek werd bekostigd door de afdeling Revalidatiegeneeskunde van het UMCG.
Dat de rechter hartkamer bij sommige mensen niet meer goed functioneert, komt misschien door een energietekort in de hartspiercellen. Dat concludeert Reinout Borgdorff in zijn promotieonderzoek. Hij onderzocht waarom de aanpassingsprocessen in de rechterhartkamer soms wel en soms niet kunnen helpen om overbelasting van de rechter hartkamer te voorkomen. De rechter hartkamer pompt normaal gesproken zuurstofarm bloed vanuit het lichaam naar de longen, waar het van zuurstof voorzien wordt. Wanneer de rechter hartkamer door een te grote belasting niet goed werkt (‘rechterkamerfalen’), kunnen patiënten ernstige gezondheidsklachten krijgen, zoals vochtophopingen in de benen, vermoeidheid en benauwdheid, of zelfs komen te overlijden. Steeds meer kinderen en jonge volwassenen hebben rechterkamerfalen. Er bestaat nog geen behandeling voor. Ook begrijpen wetenschappers nog niet goed waarom de aanpassingsmechanismen van de rechter hartkamer niet goed genoeg werken om een hogere belasting aan te kunnen. Borgdorff onderzocht in proefdieren hoe de pompfunctie van de rechter hartkamer verandert bij abnormale belasting, en welke genen en eiwitten in de cel betrokken zijn bij aanpassingsprocessen of bij het ziekteproces. Daarna probeerde hij het ziekteproces met medicijnen te blokkeren en het aanpassingsproces te ondersteunen. De promovendus ontdekte dat rechterkamerfalen in hoog tempo optreedt wanneer de hartkamer zich tussen het samenknijpen niet meer goed kan ontspannen, zelfs wanneer de knijpfunctie nog goed is. Ook ontdekte hij dat het medicijn sildenafil in verschillende fases van rechterkamerfalen een gunstig effect heeft. Tot slot concludeert Borgdorff dat een energietekort in de hartspiercellen misschien een belangrijke rol speelt in het ontsporen van de aanpassingsprocessen van de rechter hartkamer. Vervolgonderzoek moet duidelijk maken of deze hypothese klopt. Reinout Borgdorff (1982) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij het Center for congenital heart disease, onderdeel van het Beatrix Kinderziekenhuis van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd bekostigd door de Nederlandse Hartstichting en het Sebald Fonds. Borgdorff is kinderarts in opleiding in het UMCG.
Dat de rechter hartkamer bij sommige mensen niet meer goed functioneert, komt misschien door een energietekort in de hartspiercellen. Dat concludeert Reinout Borgdorff in zijn promotieonderzoek. Hij onderzocht waarom de aanpassingsprocessen in de rechterhartkamer soms wel en soms niet kunnen helpen om overbelasting van de rechter hartkamer te voorkomen. De rechter hartkamer pompt normaal gesproken zuurstofarm bloed vanuit het lichaam naar de longen, waar het van zuurstof voorzien wordt. Wanneer de rechter hartkamer door een te grote belasting niet goed werkt (‘rechterkamerfalen’), kunnen patiënten ernstige gezondheidsklachten krijgen, zoals vochtophopingen in de benen, vermoeidheid en benauwdheid, of zelfs komen te overlijden. Steeds meer kinderen en jonge volwassenen hebben rechterkamerfalen. Er bestaat nog geen behandeling voor. Ook begrijpen wetenschappers nog niet goed waarom de aanpassingsmechanismen van de rechter hartkamer niet goed genoeg werken om een hogere belasting aan te kunnen. Borgdorff onderzocht in proefdieren hoe de pompfunctie van de rechter hartkamer verandert bij abnormale belasting, en welke genen en eiwitten in de cel betrokken zijn bij aanpassingsprocessen of bij het ziekteproces. Daarna probeerde hij het ziekteproces met medicijnen te blokkeren en het aanpassingsproces te ondersteunen. De promovendus ontdekte dat rechterkamerfalen in hoog tempo optreedt wanneer de hartkamer zich tussen het samenknijpen niet meer goed kan ontspannen, zelfs wanneer de knijpfunctie nog goed is. Ook ontdekte hij dat het medicijn sildenafil in verschillende fases van rechterkamerfalen een gunstig effect heeft. Tot slot concludeert Borgdorff dat een energietekort in de hartspiercellen misschien een belangrijke rol speelt in het ontsporen van de aanpassingsprocessen van de rechter hartkamer. Vervolgonderzoek moet duidelijk maken of deze hypothese klopt. Reinout Borgdorff (1982) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij het Center for congenital heart disease, onderdeel van het Beatrix Kinderziekenhuis van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd bekostigd door de Nederlandse Hartstichting en het Sebald Fonds. Borgdorff is kinderarts in opleiding in het UMCG.
Mensen die vaak en veel blootgesteld zijn aan stress of negatieve emoties, verouderen mogelijk inderdaad sneller. Sonja van Ockenburg testte die hypothese, die bekend staat als de Allostatic load theorie, in haar promotieonderzoek. Zij ontdekte dat de blootstelling aan stress of negatieve emoties verband houdt met een snellere afname van de telomeerlengte en dus mogelijk met veroudering. Telomeren zitten aan het uiteinde van chromosomen en ze zorgen ervoor dat het erfelijk materiaal doorgegeven kan worden zonder dat er belangrijke informatie verloren gaat tijdens het delen. Telomeren worden met iedere celdeling korter, tot ze zo kort zijn dat cellen niet meer kunnen repliceren. De bevinding dat een snellere afname van telomeerlengte samenhangt met stress en/of negatieve emoties kan volgens Van Ockenburg duiden op een versnelde verhoudering van de cellen van mensen die meer stress hebben of negatieve emoties ervaren. Dat is in overeenstemming met de Allostatic load theorie, die veronderstelt dat herhaalde blootstelling aan stress leidt tot ‘slijtage’ van de systemen die de lichamelijke reactie op stress reguleren, en dat die slijtage leidt tot ziekte. De promovenda ontdekte ook dat mensen met een hogere rusthartslag een hoger risico hebben op het ontwikkelen van hart- en vaatziekten. Dat verband kon niet gevonden worden tussen het stresshormoon cortisol en het optreden hart- en vaatziekten. Van Ockenburg benadrukt dat dat niet betekent dat het verband kan worden uitgesloten. De cortisolwaarden in speeksel en urine blijken per persoon op verschillende momenten te zeer te variëren om op zinvolle wijze op groepsniveau bestudeerd te kunnen worden. Sonja van Ockenburg (1982) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd als MD/PhD-traject van de Junior Scientific Masterclass van het UMCG. Van Ockenburg werkt als internist in opleiding in de Isala Klinieken in Zwolle.
De kwaliteit van zorg in de chirurgische oncologie varieert sterk tussen ziekenhuizen en is deels gebaseerd op de hoeveelheid behandelingen die deze ziekenhuizen uitvoeren. Vooral voor minder vaak voorkomende ingrepen met een hoog risico zorgt concentratie in ziekenhuizen voor aantoonbaar betere resultaten. Dat is een van de voornaamste conclusies uit een onderzoek onder elf ziekenhuizen in Zuid-Holland, waarop chirurg Michel Wouters vandaag in Leiden zal promoveren. Zijn onderzoek leidde inmiddels tot nieuwe kwaliteitsnormen in de gehele kankerzorg. Michel Wouters, chirurg in het Antoni van Leeuwenhoek en onderzoeker in het Leids Universitair Medisch Centrum, deed vier jaar lang onderzoek naar de kwaliteit van slokdarmkankeroperaties in de regio van het Integraal Kankercentrum West. Hieronder vallen elf ziekenhuizen in de regio Leiden, Den Haag, Delft en Gouda. Uit dit onderzoek volgde dat er aanzienlijke verschillen in zorgzwaarte zijn tussen ziekenhuizen die slokdarmkankerpatiënten behandelen. Omdat voor dit onderzoek gebruik werd gemaakt van klinische gegevens, verkregen uit de statussen van patiënten die tussen 1990 en 1999 in deze ziekenhuizen behandeld werden, was het mogelijk om de verschillen in zorgzwaarte te corrigeren. Bovendien konden naast postoperatieve sterfte ook andere zorguitkomsten worden onderzocht, zoals complicaties, heroperaties, opnameduur en langetermijnoverleving van patiënten. Wouters vond aanzienlijke verschillen in zorguitkomsten tussen de elf ziekenhuizen in de regio. Betere zorguitkomsten werden gevonden in ziekenhuizen met een hoger volume (meer operaties). Dat gold vooral voor relatief zeldzame ingrepen met een hoog risico. Op basis van deze uitkomsten werd besloten om de suggestie dat het verwijzen van slokdarmkankerpatiënten naar een hoogvolumeziekenhuis zou kunnen leiden tot betere zorguitkomsten, in de praktijk uit te proberen. Omdat er in de regio geen ziekenhuizen waren die meer dan zeven slokdarmoperaties per jaar verrichtten, werd een zogenaamde clinical audit voorgesteld, waarin alle zorguitkomsten werden bijgehouden. Wanneer er verschillen in zorguitkomsten zouden worden geconstateerd, zouden patiënten voortaan verwezen worden naar de ziekenhuizen met de betere uitkomsten. Binnen vijf jaar leidde dit tot het centraliseren van slokdarmoperaties in vier en later drie van de elf ziekenhuizen in de regio. In deze periode verbeterden de zorguitkomsten aanzienlijk. De postoperatieve sterfte werd zelfs verlaagd van 12 naar 4 procent, maar ook de langetermijnoverleving van patiënten verbeterde significant. Met zijn promotieonderzoek heeft Michel Wouters een belangrijke bijdrage geleverd aan het rapport ‘Kwaliteit van Kankerzorg’ van de Signaleringscommissie van KWF Kankerbestrijding, dat in 2010 gepubliceerd werd. De aanbevelingen uit dat rapport hebben inmiddels geleid tot kwaliteitsnormen voor de gehele kankerzorg, welke in december j.l. door de Samenwerkende Oncologische Specialismen (SONCOS) naar buiten werden gebracht. Daarnaast zijn er voor darmkanker, borstkanker, longkanker en slokdarm-maagkanker landelijke clinical audits gestart, gefaciliteerd door het Dutch Institute for Clinical Auditing. Wouters is directeur van het wetenschappelijk bureau van dit kwaliteitsinstituut. Wouters promoveert deze middag om 13.45 uur aan de Universiteit Leiden.
Anders dan sommige mensen die als volwassene kanker krijgen, ervaren mensen die als kind kanker hebben overleefd geen problemen met seksualiteit en romantische relaties. Dat concludeert Vicky Lehmann in haar promotieonderzoek. Zij vond dat overlevenden van kinder- en jeugdkanker in dit opzicht niet verschillen van leeftijdsgenoten. Ze hadden vergelijkbare opvattingen over hun lichaam, vergelijkbare seksuele ervaringen en waren even tevreden over hun seksleven en relatiestatus. Intieme relaties en een gezonde seksualiteit zijn cruciale aspecten van het volwassen leven en belangrijk voor ons welbevinden. Eerdere studies hebben een negatief effect aangetoond van kanker op seksualiteit en relaties bij mensen die als volwassenen kanker hebben gekregen, maar er was nog weinig bekend over het seksuele en intieme functioneren van overlevenden van kinder- en jeugdkanker. Voordat Lehmann deze vergelijkingsstudie kon uitvoeren, heeft ze een vragenlijst ontwikkeld om de tevredenheid met de relatiestatus te meten, dat wil zeggen de tevredenheid met het single-zijn of het hebben van een relatie. Respondenten op de vragenlijst werden geworven via het radioprogramma Top2000. Daarnaast bestudeerde de promovenda ook interviews met mensen die in hun pubertijd kanker hebben gehad. Die noemden lichamelijke bekommernissen (zoals fysieke late effecten en zorgen over hun uiterlijk) als het belangrijkste negatieve effect van kanker, zowel drie, vier als tien jaar na de diagnose. Tegenover de negatieve effecten stelden ze ook positieve ervaringen, zoals meer waardering voor het leven. Vicky Lehmann (1984) deed de research master Social and Behavioral Sciences aan de Universiteit van Tilburg. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Gezondheidspsychologie en het Onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd onder andere gefinancierd door het KWF. Lehmann is inmiddels postdoctoral research fellow aan het Nationwide Children’s Hospital Columbus in Ohio (Verenigde Staten).
Een medicijndoos die ervoor zorgt dat een patiënt automatisch een sms’je krijgt als hij zijn pil vergeet, verbetert de therapietrouw van diabetespatiënten niet alleen op korte maar ook op lange termijn, zo blijkt uit onderzoek bij het NIVEL (Netherlands institute for health services research) waarop Marcia Vervloet woensdag 22 mei promoveert aan Tilburg University. Voor veel patiënten is het lastig op tijd hun pillen in te nemen. Hierdoor is de behandeling minder effectief dan mogelijk, en dit maakt de behandeling bovendien duurder dan nodig. Gebrekkige therapietrouw kan verschillende oorzaken hebben. Patiënten vergeten hun medicatie nogal eens, maar er zijn er ook die hun pillen bewust overslaan. Marcia Vervloet onderzocht een oplossing op maat voor diabetespatiënten die vergeten hun medicatie te nemen. Bij diabetes is het belangrijk de middelen op tijd in te nemen om schommelingen in de bloedsuikerspiegel te voorkomen. “Met zogenoemde Real Time Medication Monitoring (RTMM) worden patiënten herinnerd aan hun medicatie”, stelt Marcia Vervloet. “Dit systeem maakt gebruik van een medicijndoos die registreert wanneer hij opengaat. Als het doosje niet binnen de afgesproken tijd opengaat, wordt automatisch een sms’je gestuurd om de patiënt aan zijn medicatie te herinneren. Een patiënt krijgt dus alleen een sms’je als hij zijn medicijn vergeet in te nemen.” Vervloet onderzocht het effect van RTMM onder 161 patiënten uit veertig apotheken. De patiënten gebruikten minstens een jaar orale diabetesmedicatie en hadden in het voorgaande jaar minder dan 80% van hun medicatie opgehaald bij de apotheek. Zij werden verdeeld over drie groepen. Twee groepen kregen het medicijndoosje. Eén groep kreeg wel sms-herinneringen, de andere groep niet. De derde groep – zonder medicijndoosje – vormde de controlegroep. Patiënten die sms-herinneringen kregen, namen trouwer hun medicatie dan de controlegroep. Dit effect hield ook aan op lange termijn: anderhalf jaar nadat de sms’jes waren gestopt. Daarnaast namen zij ook meer doseringen binnen de afgesproken tijd dan de patiënten die wel de pillendoos gebruikten maar geen sms’jes kregen en zij leken ook minder doseringen te missen. In eerdere onderzoeken zijn alleen korte termijneffecten van elektronische herinneringen bestudeerd. Bovendien werd in die onderzoeken een herinnering verstuurd ongeacht of een patiënt zijn medicatie wel of niet had ingenomen. Hierdoor kunnen patiënten gewend raken aan de herinneringen en verliezen ze hun attentiewaarde. Marcia Vervloet heeft met haar onderzoek kunnen aantonen dat het slimme medicijndoosje met herinnerings-sms’jes ook effectief is op de lange termijn. “Patiënten vergeten vooral hun medicatie op momenten dat hun dagelijkse routine wordt doorbroken. Bijvoorbeeld in het weekend en vakanties. Deze momenten vormen belangrijke aandachtspunten”, vertelt Marcia Vervloet. “Voor zorgverleners kan dit slimme medicijndoosje een effectief middel zijn om patiënten die hun medicatie vergeten of onregelmatig innemen te ondersteunen. En om hun zelfmanagement te versterken. Niet alleen voor patiënten met diabetes, maar ook bij andere chronische aandoeningen.” Marcia Vervloet (1979, Dordrecht) studeerde Medisch Technische Informatica aan de Universiteit Utrecht. Zij is sinds 2004 werkzaam op het NIVEL te Utrecht en startte per juli 2008 met haar promotieonderzoek wat zij combineerde met andere onderzoeksprojecten. Zij blijft als post-doc onderzoekster verbonden aan het NIVEL.
Door gebruik te maken van een speciaal uitgeruste ambulance en een speciaal getraind team, kunnen patiënten van de intensive care beter en veiliger vervoerd worden naar een ander ziekenhuis. Dat stelt Joep Droogh in zijn promotieonderzoek. Deze bevindingen zijn in overeenstemming met wat deskundigen al verwachtten. Intensive care patiënten worden al tientallen jaren vervoerd. Aanvankelijk gebeurde dat meestal om gebruik te kunnen maken van andere behandelmogelijkheden of bepaalde diagnostiek. Tegenwoordig vindt ook veel transport plaats vanwege ruimtegebrek op de intensive care. Aan het vervoer van patiënten die intensieve zorg nodig hebben, zijn risico’s verbonden. Daarom rijden er vanaf 2009 zeven speciale ambulances (Mobiele Intensive Care Units, MICU’s) in Nederland die zijn toegerust voor het vervoer van deze patiëntengroep. Een arts en verpleegkundige van de intensivecareafdeling (IC), beiden speciaal getraind om deze patiënten veilig te kunnen transporteren, begeleiden de patiënt tijdens het vervoer. Droogh onderzocht hoe dit vervoer in de praktijk in zijn werk gaat, welke incidenten zich voordoen, welke training het behandelteam van de MICU nodig heeft, en welke impact het speciale vervoer heeft op de regio. De promovendus concludeert dat er met de MICU ziekere patiënten kunnen worden vervoerd en dat zich tijdens het vervoer met zo’n ambulance minder problemen voordoen, in vergelijking met vervoer met een standaard ambulance zonder speciaal getraind IC transportteam. De problemen die er wel zijn, zijn met name technisch van aard en veelal apparatuur gerelateerd. Dit vereist volgens Droogh extra aandacht tijdens de trainingen van zo’n transportteam. Het behandelteam moet daarnaast volgens Droogh een gedegen training krijgen in voorbereiding van het transport, samenwerking, mobiliteit en veiligheid. Tot slot merkt Droogh op dat het huidige financieringssysteem (gebaseerd op een vergoeding per rit, de standby-tijd wordt niet vergoed) een bedreiging vormt voor het voortbestaan van het landelijke MICU-netwerk op de langere termijn. Joep Droogh (1977) studeerde Geneeskunde aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd bekostigd door het UMCG, waar Droogh werkt als arts op de intensive care.
De voornaamste redenen van urologen om patiënten niet de standaardbehandeling te geven voor blaaskanker zijn een hogere leeftijd van de patiënt of ernstige, bijkomende ziekten. Dat is één van de uitkomsten van het promotieonderzoek van Annemarie Leliveld-Kors. Verder deed zij onderzoek naar de waarde van het, in de praktijk weinig meer toegepaste, retrograde contrastonderzoek van de urineleiders om tumoren in de hoge urinewegen te kunnen opsporen. Leliveld-Kors bestudeerde in het eerste deel van haar onderzoek onder andere een groep patiënten met spieringroeiende blaaskanker in Nederland die behandeld werden in de periode 1997-2009. In die periode gebruikten Nederlandse urologen, in afwezigheid van een Nederlandse richtlijn, Europese en Amerikaanse richtlijnen voor de behandeling van deze vorm van kanker. In de praktijk bleek maar een kleine groep patiënten volgens de richtlijn te worden behandeld. De promovenda stelde vast dat een leeftijd boven de 75 jaar en ernstige bijkomende ziekten voor urologen de voornaamste redenen waren om af te zien van een cystectomie, een verwijdering van de blaas. Bij mensen met een hogere sociaal-economische status gingen artsen juist vaker over tot een cystectomie. Deze groep had ook een grotere kans op een betere overleving nadien. Onafhankelijk van leeftijd, bijkomende ziekten of sociaal-economische status bleken patiënten bij wie de blaas verwijderd werd, of die in- of uitwendige radiotherapie ondergingen langer te leven. Het onderzoek helpt om meer inzicht te geven in de invloed van arts-, patiënt- en ziektegerelateerde factoren op behandelkeuze en behandeluitkomsten. Annemarie Leliveld-Kors (1970) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij het Universitair Medisch Centrum Groningen waar zij werkt als uroloog.
Mensen met een whiplash kunnen het beste zo snel mogelijk hun dagelijkse bezigheden hervatten, zo concluderen onderzoekers. Tot nu toe werd gedacht dat rust en ondersteuning van de nek met een halskraag de beste therapie was bij een whiplash. Deze opvatting wordt echter de wereld uit geholpen door onderzoek door de Erasmus Universiteit Rotterdam, Nederlands Paramedisch Instituut en de Universiteit Maastricht. De onderzoekers hebben vooral de vakliteratuur goed onderzocht. Daaruit bleek dat mensen die na het oplopen van een whiplash gewoon verder gaan met hun normale bezigheden, veel eerder genezen.
Is het mogelijk om objectief wetenschappelijk onderzoek te doen naar iets subjectiefs als pijn? Jazeker, en het is precies wat prof. dr. Bert Joosten gaat doen aan de Universiteit Maastricht. Aanstaande vrijdag spreekt hij zijn oratie uit, getiteld ‘Pien, Douleur of Schmerz’, waarmee hij de leerstoel ‘Experimentele Anesthesiologie in het bijzonder Pijnbestrijding’ aanvaardt. “We weten al heel veel over het complexe netwerk dat bij pijn betrokken is. Maar vooralsnog blijft toch de vraag: hoe kunnen we een zo complex netwerk, als het ontspoort zoals bij chronische zenuwpijn, herstellen en in goede banen leiden? Alleen met medicatie voorlopig nog niet.” Pijn wordt als volgt gedefinieerd door de toonaangevende Internationale Association for the Study of Pain (IASP): ‘Pijn is een onaangename sensorische en emotionele gewaarwording die verband houdt met feitelijke of mogelijke weefselschade, of wordt beschreven in termen van weefselschade. Pijn is altijd subjectief’. In zijn oratie belicht Joosten de vele aspecten die een rol kunnen spelen bij pijn en die het moeilijk maken om natuurwetenschappelijk onderzoek te doen naar pijn, op een manier die duidelijkheid kan geven over de onderliggende mechanismen. “En toch is dat mogelijk.” Dat het belangrijk is, kan iedereen beamen die na een operatie pijn heeft ervaren of die aan chronische pijn lijdt. Alleen al in Nederland lijden tussen de 600.000 en 800.000 mensen aan chronische onverklaarbare pijn, waarvoor het dus nog moelijker is een adequate pijnbestrijding toe te passen. Het reduceren van de duur van pijn na een operatie, maar ook de mogelijkheid om na een operatie minder of geen chronische pijn te ontwikkelen, zal in de toekomst een steeds essentiëlere rol gaan spelen binnen de kwaliteitsanalyse van ziekenhuizen. Pijnreductie bepaalt in grote mate de duur van ziekenhuisopnames. “Begrijpen van en ingrijpen in acute pijn, en zeker ook in het chronisch worden van deze pijn, heeft betrekking op immens grote aantallen patiënten.” Prof. Joosten: “Duidelijk is dat we vele genen en eiwitten ontdekken die op de een of andere manier betrokken zijn bij het pijnproces, en het einde hiervan is nog lang niet in zicht. Maar moeten we ons nu richten op elk nieuw eiwit dat misschien een rol kan gaan spelen in het ontstaan en het chronisch worden van pijn? Ik denk niet dat we dat moeten willen. We moeten selecteren en ons richten op de belangrijkste processen die plaatsvinden met zijn hoofdrolspelers.” Zo’n cruciale speler, en het fundament van de hedendaagse pijnbestijding bij chronische pijn, is de ‘spinale poort’, gelegen in het ruggenmerg. Een pijnprikkel komt binnen in het ruggenmerg, waarna deze via de spinale poort naar de hersenen gaat, waar het signaal feitelijk pas ‘pijn’ wordt. Anderssoortige prikkels, bijvoorbeeld veroorzaakt door wrijven op de duim waarop met een hamer is geslagen, komen eveneens binnen in de spinale poort en kunnen de pijnervaring dempen. “Zowel anatomisch als biochemisch gezien is de spinale poort bij mens en dier nagenoeg identiek. Dit betekent dat natuurwetenschappelijk onderzoek naar het mechanisme van de poort in het ruggenmerg zeer relevant is en daarmee directe implicaties kan hebben voor de kliniek.” Het is in zijn ogen cruciaal om bij proefdieronderzoek veel selectiever te worden en vooral te kijken naar dit soort overeenkomsten, waardoor de stap naar de mens op termijn beter dan tot nu toe in pijnonderzoek gemaakt kan worden. “Wat er hogerop in de hersenen gebeurt met een pijnprikkel is heel complex en waarschijnlijk treden er grote verschillen op tussen mens en proefdier, maar hoe een pijnprikkel in het ruggenmerg binnenkomt, biedt veel mogelijkheden voor translationeel onderzoek.” De hoogleraar denkt dat het resetten van de spinale poort bij chronische pijnpatiënten mogelijk is door enerzijds gedrags- dan wel psychologische cognitieve aanpak en anderzijds door gebruik van interventionele technieken als ruggenmergstimulatie. Bij toepassing van gedrags- dan wel psychologische cognitieve aanpak kan bijvoorbeeld de duur van de chronische pijn verminderd worden. Juist omdat pijn een subjectieve ervaring is, kan er winst geboekt worden door de houding van iemand ten opzichte van pijn te veranderen. Maar ook ruggenmergstimulatie en het toepassen van hele kleine stroomstootjes om daarmee de spinale poort dicht te gooien zodat er geen pijn meer is, vindt hij veelbelovend; een onderzoekslijn waarin Maastricht een internationale voortrekkersrol speelt. “Het is als onderzoeker een voorrecht om aan te mogen sluiten bij een zo sterk klinisch onderzoeksblok dat is samengebracht en de kern vormt van het Universitair Pijn Centrum Maastricht (UPCM).”
Verschillen tussen zorgverleners in behandelaanpak in Sub-Sahara Afrika moet worden aangepakt. Bovendien moet er aandacht worden besteedt aan bijwerkingen van en tevredenheid over medicatie om cardiometabole ziekten te behandelen, zodat therapietrouw vergroot wordt. Dat concludeert Derbew Berhe in zijn proefschrift over de behandeling van cardiometabole ziekten in Sub-Sahara Afrika. Metabole ziekten nemen steeds meer toe, ook in Afrika. Om deze toenemende last goed te behandelen, is kennis over medicijnen en toegang van patiënten tot deze medicijnen van groot belang. Omdat de bestrijding van infectieziekten in Sub-Sahara Afrika prioriteit heeft, ontbreekt kennis over het gebruik en de veiligheid van cardiometabole medicijnen en het effect van deze medicijnen op het bereiken van behandeldoelen. Berhe concludeert allereerst dat algemene medicatiekennis van zorgverleners suboptimaal is. Daarnaast laat hij zien dat het monitoren van bijwerkingen meer informatie kan geven over de aard van bijwerkingen bij verschillende groepen mensen. Hij adviseert dan ook om ook bij andere medicatiegroepen dit monitoren toe te passen. Tot slot concludeert Berhe dat behandeling van hypertensie (hoge bloeddruk) in Ethiopië niet altijd leidt tot het behalen van de behandeldoelen. De therapietrouw blijkt laag, mogelijk deels door ontevredenheid over de behandeling en het ervaren van bijwerkingen. Dat is mogelijk niet de enige oorzaak van het beperkte effect van behandeling, maar Berhe adviseert desondanks om interventies zo te ontwerpen dat zorgverleners dezelfde behandeling toepassen en meer aandacht te besteden aan eventuele bijwerkingen en tevredenheid van patiënten, zodat de therapietrouw toeneemt. Derbew Fikadu Berhe (1979) studeerde aan de universiteit van Addis Ababa, Ethiopië (bachelor farmacie) en behaalde een Master in Farmacologie en Toxicologie aan het Nationaal Instituut voor Farmaceutische Opleidingen en Onderzoek in Mohali, India. Zijn onderzoek is onderdeel van onderzoeksprogramma M2): Methods in Medicines evaluation & Outcome research van onderzoeksinstuut SHARE en werd gefinancierd door NUFFIC. Momenteel is hij werkzaam als docent en onderzoeker aan de Mekelle University in Ethiopië.
Bron: RUG
De laptop verliest terrein, doordat steeds meer handelingen op de mobiele telefoon of smartphone worden gedaan. Voortdurend werken op deze kleine apparatuur geeft echter nieuwe gezondheidsrisico’s, zoals RSI-achtige klachten en concentratieverlies. Dat blijkt uit onderzoek door vakbond FNV en de Universiteit van Amsterdam. Volgens vice-voorzitter L. Hartveld van de vakbond worden werknemers de hele dag geconfronteerd met meldingen van mobiele telefoons of smartphones. Vaak betreft het werkmails, vragen van collega’s, opdrachten, doorgeven van vergaderdata en andere werk gerelateerde zaken. De kans bestaat dat werknemers deze druk gaan ervaren als iets dat er nu eenmaal bij hoort, zegt Hartveld. De vakbond wil een discussie hierover op gang brengen, net zoals in Duitsland het geval is.
Het is niet zinvol om zwangere vrouwen preventief te screenen op asymptomatische bacteriurie, de aanwezigheid van bacteriën in de urine zonder klachten van een blaasontsteking (bacteriurie met klachten). Dat stelt Caroline Schneeberger in haar onderzoek naar blaasontsteking en asymptomatische bacteriurie bij zwangere vrouwen en vrouwen met suikerziekte. Deze en andere resultaten uit het onderzoek kunnen helpen bij het opstellen van betere richtlijnen voor behandeling en preventie. Zowel asymptomatische bacteriurie als blaasontsteking komen relatief vaak voor bij vrouwen met suikerziekte en zwangere vrouwen. Toch zijn er geen eenduidige richtlijnen hoe de diagnose asymptomatische bacteriurie en blaasontsteking gesteld moet worden en hoe beide typen bacteriurie in deze twee patiëntgroepen het beste kunnen worden behandeld. Om meer inzicht te krijgen in het huidige behandelbeleid van blaasontstekingen bij vrouwen met suikerziekte vergeleek Schneeberger de voorschrijfgegevens van 10.336 vrouwen met en 200.258 vrouwen zonder suikerziekte in de periode 1999-2005. Schneeberger concludeert dat vrouwen met suikerziekte in deze periode vaak een langere antibioticakuur voorgeschreven kregen van 5 dagen of meer. Desondanks keerde de blaasontsteking verhoudingsgewijs vaker terug bij vrouwen met suikerziekte. Ook onderzocht Schneeberger of het preventief screenen op asymptomatische bacteriurie tijdens de zwangerschap zinvol is. Ze analyseerde daarvoor 214 zwangere vrouwen uit Australië en 474 vrouwen uit Nederland met en zonder diabetes. In Australië wordt de screening op asymptomatische bacteriurie al standaard uitgevoerd, in tegenstelling tot Nederland. In beide studies bleken er geen verschillen te bestaan tussen vrouwen met en zonder suikerziekte. Ook werd in beide studies geen verband gevonden tussen asymptomatische bacteriurie en nadelige zwangerschapsgevolgen zoals vroeggeboorte. Schneeberger concludeert dat de uitkomsten de invoer van een screeningsprogramma voor asymptomatische bacteriurie tijdens de zwangerschap niet ondersteunen. Caroline Schneeberger (1984) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door het UMCG in de vorm van een MD/PhD-traject (Junior Scientific Masterclass) en door het Academisch Medisch Centrum (AMC) Amsterdam. Schneeberger begint binnenkort aan een opleiding tot medisch microbioloog in het AMC.
Antibioticaresistentie in bacteriën is een serieus gevaar voor de gezondheidszorg. Jan Pieter van der Berg onderzocht welke rol transporteiwitten die antibiotica uit de cel kunnen pompen spelen bij het ontstaan van resistentie. Door een antibioticum uit te rusten met een lichtgevoelige schakelaar wist hij de werking ervan te controleren, wat het ontstaan van resistentie kan voorkomen. Dezelfde schakelaar kan ingebouwd worden in signaalmoleculen die bacteriën gebruiken, om zo cellulaire processen in de bacterie te beïnvloeden. Bacteriën kunnen op verscheidene manieren de schadelijke effecten van antibiotica omzeilen en een van deze manieren is door de medicijnen uit de cel te pompen. Van der Berg bestudeerde de rol van zulke transporteiwitten in antibiotica- en multidrugresistentie van de voor mensen gevaarlijke Staphylococcus aureus. Geen van deze eiwitten kon worden geassocieerd met dit fenomeen. Mogelijkerwijs spelen deze transporters een rol in andere export functies in de cel. De regulatie van expressie van multidrug transporters via het regulatie-eiwit LmrR is bestudeerd in de melkzuurbacterie Lactococcus lactis. Deze bacterie beschikt over het transportsysteem LmrCD waarvan de expressie wordt bestuurd door het regulatie-eiwit LmrR. Van der Berg kon aantonen dat LmrR aan specifieke DNA regionen kan binden en hierdoor de expressie van de LmrCD en LmrR genen onder controle kan houden. Tevens bleek de binding van substraat aan LmrR de LmrR-DNA binding op te heffen. Een andere manier om antibioticaresistentie tegen te gaan is door het toevoegen van een door licht geactiveerde schakelaar in het antibioticum, waardoor de antimicrobiële werking kan worden gecontroleerd. Toevoeging van eenzelfde “fotoswitch” in signaalmoleculen waarmee bacteriën met elkaar kunnen communiceren, stelde ons in staat cellulaire processen zoals virulentie ontwikkeling te controleren. Dit onderzoek toont een potentiële toepassing aan van met een fotoswitch gemodificeerde bioactieve stoffen in het onder controle houden van infectieziekten. Het onderzoek naar het schakelbare antibioticum leidde in 2013 tot een publicatie in Nature Chemistry, waarover meer te lezen is in een persbericht van de Rijksuniversiteit Groningen. Ook het universitaire video-magazine Unifocus besteedde er aandacht aan. Jan Pieter van der Berg (Kootstertille) verrichtte zijn onderzoek bij het onderzoeksinstituut GBB (Groningen Biomolecular Sciences and Biotechnology Institute) van de faculteit Wiskunde en Natuurwetenschappen. Het werd gefinancierd door het Ubbo Emmius Fonds.
Waterstofsulfide (H2S), een gas bekend als de geur van rotte eieren, kan het hart en de nieren beschermen tegen schade door hoge bloeddruk. Dat ontdekte Pauline Snijder. Zij onderzocht de beschermende effecten van H2S in verschillende doseringen en toedieningswegen, om zo een brug te slaan naar klinische toepassing. Het gas waterstofsulfide ontstaat tijdens de rotting van zwavelhoudende organische stoffen. De stof wordt ook, in kleine hoeveelheden, in veel celtypen gemaakt, en speelt een rol in het reguleren van de bloeddruk, het afremmen van ontstekingsprocessen en het modificeren van de activiteit van verschillende eiwitten. Recent werd bovendien duidelijk dat H2S het lichaam kan helpen de zuurstofvraag te verlagen door het in een winterslaap-achtige stand te zetten, waardoor het lichaam 90% minder energie omzet. Snijders onderzoek borduurt verder op deze inzichten. De promovenda ontdekte onder andere dat H2S beschermt tegen oxidatieve stress, een factor die een belangrijke rol speelt in ouderdomsziekten. Ook concludeert ze dat H2S bescherming kan bieden in situaties van zuurstofgebrek, zoals bijvoorbeeld tijdens een hart- of niertransplantatie, of in het geval van een hoge bloeddruk. Deze en andere inzichten uit dit preklinisch onderzoek kunnen helpen om de toepassing van waterstofsulfide in de klinische praktijk mogelijk te maken. Dat zou bijvoorbeeld goed nieuws zijn voor nier- en hartpatiënten die een transplantatie moeten ondergaan. Pauline Snijder (1985) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door het UMCG, de Jan Kornelis de Cock stichting, en de Nierstichting. Snijder werkt als arts-assistent Kindergeneeskunde in het Erasmus MC - Sophia Kinderziekenhuis in Rotterdam
Donderdag 10 januari spreekt Gerda Croiset haar oratie 'Onderwijs: een Kunst!' uit als hoogleraar medisch onderwijs . In de oratie slaat zij een brug tussen onderzoeksbevindingen en de onderwijspraktijk. VUmc wil zijn onderwijs en opleidingen wetenschappelijk onderbouwen. In samenwerking met de VU en andere UMC's wordt medisch onderwijs en opleiden onderzocht. Het hoofdthema hierbij is 'maatschappelijk verantwoord onderwijs en opleiden' en subthema's zijn 'selectie en motivatie', 'diversiteit', 'docentprofessionalisering' en 'de medisch specialistische vervolgopleiding'. Voor een deel van de opleidingsplekken geneeskunde selecteren de UMC's zelf. Aandacht wordt besteed aan wat geschikte selectiecriteria zijn en of er betrouwbaar geselecteerd kan worden. Motivatie is een belangrijke eigenschap, maar hoe is het begrip motivatie gedefinieerd en hoe is het gesteld met de motivatie van onze studenten? Bij selectie van adolescenten zijn ontwikkelingsaspecten van belang. Is de ene adolescent niet verder in zijn ontwikkeling dan de andere en is er een verschil in ontwikkeling tussen jongens en meisjes? Amsterdam is met 175 nationaliteiten een multiculturele stad. In het geneeskundeonderwijs is aandacht voor culturele diversiteit. Naast het onderwijs zijn de carrièremogelijkheden van allochtone studenten onderwerp van onderzoek. Tijdens de opleiding wil VUmc studenten stimuleren en motiveren om het beste uit henzelf te halen. Het succes wordt mede bepaald door de docenten. Binnen een UMC hebben de meeste beroepsbeoefenaren een dubbele of zelfs driedubbele taak. Een medisch specialist kiest niet op de eerste plaats ervoor om onderwijs te geven. Hoe kunnen we ervoor zorgen dat de arts/specialist een professional wordt op het gebied van onderwijs?
Door gebruik te maken van nieuwe visuele technieken is het mogelijk beter vast te stellen welke patiënten met aderverkalking (atherosclerose) de meeste risico’s lopen dat de plaque in de halsslagader losraakt of scheurt. Dat stelt Nynke Jager. Zij ontdekte dat het mogelijk is om ontstekingscellen in kwetsbare plaque in beeld te brengen, net als eiwitten die de plaque destabiliseren. Ook ontdekte ze welke markers helpen om atherosclerose in een vroeg stadium vast te stellen. Atherosclerose is in de Westerse wereld de voornaamste doodsoorzaak voor vrouwen. Het ‘dichtslibben’ van de aderen door de afzetting van vetachtige stoffen is een proces dat zich over een langere periode voltrekt. Plaque – een mix van onder andere dode, vet-bevattende cellen en eiwitten – ontstaat pas in de laatste fase. Een plaque die losraakt of scheurt kan tot een hart- of herseninfarct leiden. Daarom is het belangrijk om in te schatten welke patiënten de hoogste risico’s lopen, bij voorkeur zo vroeg mogelijk. Jager bestudeerde verschillende markers voor vroege atherosclerose, zoals endotheliale voorlopercellen (EPC’s) en vasculaire endotheliale groeifactoren (VEGF). Sommige markers kunnen gemeten worden in het bloed, andere (advanced glycation end products, AGE’s) in de huid. Die laatste markers zijn gerelateerd aan de ziekteactiviteit in patiënten met reuma, en zijn daarom volgens Jager mogelijk geschikt om het risico op het ontstaan van hart- en vaatziekten in beeld te brengen. Als er eenmaal plaque ontstaan is, kan het risico op scheuring in beeld worden gebracht door de geactiveerde ‘opeetcellen’ (macrofagen) met nieuwe visuele middelen in beeld te brengen, net als eiwitten die de plaque afbreken. Nynke Jager (1986) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door het UMCG in de vorm van een MD/PhD-traject (Junior Scientific Masterclass), en door de Jan Kornelis de Cock Stichting. Jager werkt als reumatoloog in opleiding in het Martini Ziekenhuis in Groningen.
Oplossingsgerichte therapie blijkt voor mensen met lichte verstandelijke beperkingen significant effectiever dan de reguliere begeleiding. Het verbetert de veerkracht, het sociaal en psychisch welbevinden en mensen bereiken hun doelen beter. De eerste wetenschappelijke effectmeting van deze therapie voor deze doelgroep ter wereld, is het onderwerp van het proefschrift waarop GZ-psycholoog John Roeden op 19 december hoopt te promoveren aan de Universiteit Maastricht. De reguliere begeleiding en therapie van mensen met lichte verstandelijke beperkingen richt zich veelal op het probleem en minder op de oplossing. Als voorbeeld noemt Roeden de verdwaalde automobilist die de weg vraagt aan een voorbijganger, waarop deze een spervuur aan vragen afvuurt. “Hoe lang bent u de weg al kwijt? Gebeurt dat vaker? Komt dwalen veel voor in uw familie?” Oplossingsgericht werken gaat niet uit van probleemanalyse, maar focust op wat de cliënt al goed doet. Door ‘meer te doen wat werkt door de cliënt’ worden oplossingen gevonden die helpen om het doel te bereiken. Doelen kunnen bijvoorbeeld zijn ‘zelfvertrouwen’, ‘vriendschap’, of ‘opgewektheid’. Voor deze studie kreeg één groep cliënten Oplossingsgerichte Therapie (OT) en een tweede groep de reguliere begeleiding. Voor de behandeling, direct erna en zes weken later werden ze middels vragenlijsten bevraagd over hun ervaren ‘kwaliteit van bestaan’. Via meerpuntsschalen met afbeeldingen beantwoordden ze vragen over hun leefsituatie, waaruit de mate van psychologisch en sociaal functioneren, maar ook veerkracht en het bereiken van doelen werden afgeleid. “Het bleek dat cliënten met OT significant beter scoorden op al deze onderdelen dan degenen met reguliere begeleiding”, aldus Roeden. “Dat maakt deze studie zeer praktijkrelevant. Door de strategieën die ze zelf al hebben te versterken verbetert niet alleen volgens henzelf, maar ook volgens hun begeleiders de situatie aanzienlijk.” “Voor OT is het belangrijk dat je een dialoog kunt voeren met de cliënt, dus een verstandelijke leeftijd van vijf tot zes jaar is minimaal”, aldus de promovendus. Bij mensen met ernstige verstandelijke beperkingen, die niet het vermogen hebben om een gesprek te voeren is Oplossingsgericht Coachen (OC) een alternatief. OC van teams verbeterde de begeleidingsstijl en de kwaliteit van de relatie met de cliënten. John Roeden is één van de pioniers die zich sinds 2007 inzet voor de verdere introductie van deze ‘Solution-Focused Brief Therapy’ in de Nederlandse verstandelijk gehandicaptenzorg. Hij geeft postacademisch onderwijs, workshops en schrijft toegankelijke boeken voor professionals. Dit promotieonderzoek werd uitgevoerd in de Baalderborg Groep, een instelling voor zorg aan mensen met verstandelijke beperkingen en ouderen in Overijssel. Het onderzoek werd begeleid door prof. dr. L. Curfs en dr. M. Maaskant van het Gouverneur Kremers Centrum, van de Universiteit Maastricht, een kenniscentrum voor onderzoek naar de zorg aan mensen met verstandelijke beperkingen.
Het Copper Metabolism MURR1 Domain 1 (COMMD1) eiwit vervult meer functies dan tot nu toe werd gedacht. Zo reguleert het door het COMMD1-gen aangestuurde eiwit niet alleen ontstekingsreacties door ervoor te zorgen dat een ontstekingsreactie op tijd wordt stopgezet. Het eiwit voorkomt ook dat het cholesterolgehalte in onze cellen te hoog wordt. Dat ontdekte Paulina Bartuzi in haar promotieonderzoek. De resultaten geven meer inzicht in de rol van het eiwit COMMD1 en het COMMD1-gen in de pathogenese van chronische ontstekingsziekten, zoals niet-alcoholische leververvetting (NAFLD) en colitis (dikkedarmontsteking). Uit eerder onderzoek was al bekend dat het COMMD1 eiwit een belangrijke rol speelt in verschillende biologische processen zoals de koperhuishouding en ontstekingsprocessen. Het doet dat door het transport van stoffen binnen de cellen te moduleren. Bartuzi toont nu aan dat afwezigheid van het COMMD1 eiwit mogelijk ook bijdraagt aan hypercholesterolemie, een stofwisselingsstoornis waarbij er te veel cholesterol in het bloed aanwezig is. De promovenda concludeert dat op basis van proefdieronderzoek bij muizen en honden met een tekort aan COMMD1. Deze dieren hadden een verhoogd cholesterolgehalte in het bloed. Dat komt waarschijnlijk door een verstoord intracellulair transport van cholesteroldeeltjes (LDL-deeltjes). Bartuzi concludeert dat het eiwit COMMD1 de LDL-deeltjes waarschijnlijk naar de juiste plek in de cel brengt, en is ervan overtuigd dat een beter inzicht in dit celtransport ook laat zien hoe het eiwit COMMD1 koperuitscheiding via de gal reguleert. Paulina Bartuzi (1986) studeerde Biotechnologie (MSc) aan de Jagiellonian University van Kraków, Polen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Moleculaire Genetica en onderzoeksinstituut GUIDE (Center for Liver, Digestive and Metabolic Diseases) van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door het UMCG en de Jan Cornelis de Cock Stichting.
De Universiteit van Tilburg heeft dr. Rob Slappendel met ingang 1 januari 2013 benoemd tot bijzonder hoogleraar Veiligheid en kwaliteit in de zorg. Hij gaat zich binnen die (deeltijd)functie verdiepen in de patiëntveiligheid in ziekenhuizen. De leerstoel is voor vijf jaar gevestigd bij de aan Tilburg University gelieerde TiasNimbas Business School door het Amphia Ziekenhuis in Breda en Oosterhout. Rob Slappendel zal zijn onderzoek uitvoeren aan de hand van verschillende deelonderwerpen, waaronder vermijdbare schade en sterfte in de zorg, risico-inschatting van patiënten voorafgaand aan ziekenhuisopname, verminderen van valincidenten, decubitus, bloedtransfusies, infecties en/of ondervoeding opdat de opnameduur in ziekenhuizen verkort kan worden, en naleving van wet- en regelgeving in de zorg. Het overkoepelende doel is om de zorg veiliger, beter en goedkoper te maken. Dr. Rob Slappendel (1960) is sinds 1990 anesthesioloog en begon zijn werkzaamheden als staflid in het Academisch Ziekenhuis Nijmegen. In 1995 werd hij medisch hoofd van de vakgroep anesthesie en pijnbestrijding in de Sint Maartenskliniek te Nijmegen. Daarna was hij vanaf 2007 werkzaam als interim-manager in verschillende ziekenhuizen in Nederland. Zijn huidige functie is manager Kenniskern Kwaliteit en Veiligheid in het Amphia Ziekenhuis. “Binnen het Amphia Ziekenhuis besteden wij continu veel aandacht aan wetenschap, opleiding en onderzoek. Het onderwerp ‘veiligheid en kwaliteit’ sluit nauw aan op onze missie, namelijk het leveren van kwalitatief hoogwaardige zorg. Met deze benoeming wordt deze focus nog eens extra onderstreept”, aldus Elout Vos, lid Directiecomité binnen Amphia. De leerstoel van Rob Slappendel is de tweede in korte tijd binnen Amphia. Onlangs is ook Jo Caris benoemd tot bijzonder hoogleraar Organisatieontwikkeling in de zorg. Elout Vos: “Deze leerstoelen benadrukken voor ons het belang van onderzoek binnen de ziekenhuissector. Er is nog veel te onderzoeken en te verbeteren. Het past bij onze ambitie om hier een bijdrage aan te leveren”.
De longaandoening COPD (chronisch obstructieve longziekte) is een ernstige longziekte. COPD wordt in 80% van de gevallen veroorzaakt door roken. De vraag is waarom de ene roker wel COPD krijgt en de andere niet. Susan Hoonhorst laat in haar promotieonderzoek zien dat het immuunsysteem van jonge mensen met een risico op COPD anders reageert op sigarettenrook dan het immuunsysteem van jongeren met een laag risico. Uit eerdere onderzoeken is gebleken dat COPD deels in de genen zit. Daarom onderzocht Hoonhorst ‘gevoelige’ mensen – die hadden rokers in de directe familie met COPD, met ‘ongevoelige’ mensen – die hadden rokers in de directe familie, maar zonder COPD. Zij vond dat de ontstekingsreactie in het bloed bij ‘COPD-gevoelige’ mensen onder de 40, die aan sigarettenrook blootgesteld werden, anders was dan bij ‘COPD-ongevoelige’ mensen. Daarnaast vond Hoonhorst dat de ophoping van AGEs in de huid (eiwitten die gevormd worden na een ontsteking en weefselschade kunnen veroorzaken) bij COPD-patiënten groter was dan bij gezonde proefpersonen, terwijl het niveau aan sRAGE, een eiwit in het bloed dat mogelijk beschermt tegen ophoping van AGEs, lager was. De hoeveelheid AGEs en sRAGE bleek niet samen te hangen met de ernst van COPD, maar zou wel degelijk een rol kunnen spelen bij het ontstaan van COPD. Tot slot onderzocht Hoonhorst de reactie van het lichaam op inhalatiecorticosteroïden, ontstekingsremmers die onder meer bij de behandeling van COPD en astma worden gebruikt. Over de werking hiervan voor COPD-patiënten verschilt de mening nogal. Hoonhorst liet middels een huidtest zien dat patiënten met een ernstige vorm van COPD minder gevoelig zijn voor corticosteroïden. Wel veroorzaakte een behandeling met inhalatiecorticosteroïden bij zowel rokers als ex-rokers met COPD voor een afname van ontstekingscellen in de luchtwegen. Susan Hoonhorst (1986) studeerde Life Science & Technology aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek op de afdeling Longziekten van het UMCG, binnen het Groningen Research Institute for Asthma and COPD (GRIAC) en onderzoeksinstituut GUIDE. Het onderzoek werd gefinancierd door Grant T1-108, met als partners UMCG, RUG, GRIAC, UMCU, Nycomed BV, GSK en Foundation TI Pharma. Een deel van haar onderzoek voerde zij uit in samenwerking met het Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMCU). Na het afronden van haar promotieonderzoek is Hoonhorst werkzaam als Medical Writer bij QPS Netherlands B.V.
Het aantal patiënten met een netvliesloslating zal de komende jaren groeien. Dat verwacht UMCG-onderzoeker Mathijs van de Put op basis van twee Nederlandse pilot studies. Een netvliesloslating treedt inmiddels twee keer zo vaak op als in eerdere studies werd geconcludeerd, bij 1 op de 5.000 Nederlanders. Een netvliesloslating blijkt verder het meest voor te komen bij mensen tussen de 65-69 jaar, en vaker bij mannen dan bij vrouwen. Nu het aantal 55-plussers toeneemt, zal het aantal patiënten met een netvliesloslating ook verder stijgen. Het netvlies is de binnenbekleding van het oog. Het oog is gevuld met glasvocht, een doorzichtige gel, die het grootste deel van het oog opvult. Wanneer iemand ouder wordt, kan deze gel vervloeien en tijdens dit proces kunnen er scheurtjes in het netvlies ontstaan. Hierdoor kan het vervloeide glasvocht achter het netvlies terecht komen en op die manier een netvliesloslating veroorzaken. Om schade aan het netvlies en daardoor slechtziendheid of blindheid te voorkomen, is het belangrijk om een netvliesloslating te behandelen. Van de Put concludeert dat het in meer dan 95% van de gevallen lukt om met één of meer operaties het netvlies weer aanliggend te krijgen. Wel is het zicht van patiënten na de operatie vaak minder goed dan voor de netvliesloslating. Dit is met name het geval wanneer de gele vlek, het gebied dat betrokken is voor scherp zien, betrokken was bij de loslating. Dit blijkt in ongeveer de helft van de gevallen te gebeuren. Tot slot stelde de promovendus vast dat naast het langer bestaan van de netvliesloslating ook de hoeveelheid vocht onder het netvlies ter hoogte van de gele vlek een factor van belang is voor het postoperatieve herstel. Hoe minder vocht en hoe korter de netvliesloslating bestaat, hoe beter de mogelijkheden zijn voor herstel. Mathijs van de Put (1981) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Leiden. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij het W.J. Kolff Instituut van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door de Professor Mulder Stichting, Stichting Blindenhulp en de Stichting Nederlands Oogheelkundig Onderzoek.
Sinds begin deze maand coördineert het AMC een Europees researchproject waarvoor de EU 5,8 miljoen euro subsidie heeft gegeven. Doel van het HATICE-project is de preventie van dementie en van hart- en vaatziekten bij ouderen. Met de subsidie wordt een nieuw laagdrempelig internetplatform voor ouderen ontwikkeld, gecombineerd met ondersteuning door verpleegkundigen. Oudere mensen hebben vaak meerdere gezondheidsproblemen tegelijk (‘multimorbiditeit’): van dementie tot suikerziekte en de naweeën van een beroerte. De belangrijkste risicofactoren voor die aandoeningen zijn bekend: weinig bewegen, overgewicht, roken, hoog cholesterol en een hoge bloeddruk. Gezond oud worden begint met het verminderen van deze risico’s. Maar welke interventies het meest effectief zijn om ouderen daartoe te brengen, is nog niet erg duidelijk. Het Europese HATICE-project (Healty Aging Through Internet Counseling in the Elderly), dat onder leiding staat van AMC-neuroloog Edo Richard, moet daar verandering in brengen. HATICE omvat de ontwikkeling van een interactief internetplatform, waarop ouderen persoonlijk begeleid worden om hun risico op hart- en vaatziekten en dementie te verkleinen. Het platform zal worden ondersteund door gespecialiseerde verpleegkundigen, met wie de gebruikers contact kunnen leggen per telefoon, mail, chat of Skype. Van de omvangrijke EU-subsidie gaat 1,9 miljoen euro naar het AMC. De rest wordt verdeeld over de andere leden van het onderzoeksconsortium, waaronder het Karolinska Instituut, de university van Toulouse/INSERM, de universiteiten van Eastern Finland en Cambridge alsmede ICT-partners VitalHealth Software en Novapten. Bij het AMC en andere Europese medische centra lopen al enige tijd drie grote onderzoeken naar dementie-preventie bij ouderen. Vanuit AMC worden in het zogeheten preDIVA-onderzoek ruim 3500 ouderen gevolgd. De ene helft krijgt reguliere zorg volgens de geldende richtlijnen. De andere helft bezoekt geregeld een praktijkondersteuner bij de huisarts, waarbij systematisch de risicofactoren op hart- en vaatziekten worden besproken en leefstijladviezen worden gegeven. Richard: ‘Met HATICE gaan we een ICT-systeem ontwikkelen om alle Europese gegevens samen te brengen en te analyseren. Dan kunnen we straks conclusies over de verschillende behandelstrategieën trekken uit een pool van 6400 ouderen.’ Die kennis wordt gebruikt bij de ontwikkeling van het zeer toegankelijke internetplatform, dat zich wezenlijk onderscheidt van de bestaande medische applicaties. Bijvoorbeeld door rekening te houden met de multimorbiditeit bij veel ouderen. Interactieve vragenlijsten en contact met de verpleegkundigen leiden de gebruiker naar persoonlijke adviezen, die een breed scala van cardiovasculaire risico’s bestrijken. Daarnaast wordt onder andere gebruik gemaakt van motiverende video’s. Om de effectiviteit van het platform te onderzoeken, staat een gerandomiseerde trial onder 4600 ouderen op stapel. Aan de hand daarvan hopen de onderzoekers vast te stellen welke aanpak de beste resultaten oplevert.
Een hartaanval komt 30% vaker voor in de ochtenduren dan op basis van toevalligheden verwacht mag worden. Wel is een hartinfarct ‘s ochtends vaak kleiner dan wanneer deze ’s nachts optreedt. Verder, omdat een hartaanval vaak eerder begint dan wanneer de patiënt klachten meldt, is het zaak om de tijd tot de behandeling zo kort mogelijk te houden. Dat zijn enkele uitkomsten van het promotieonderzoek van Karim Mahmoud. In 2012 zijn naar schatting 39.000 mensen in Nederland overleden aan hart- en vaatziekten, van wie 10.000 aan ‘ischemische hartziekten’. Dat zijn hartklachten door onvoldoende bloedtoevoer naar de hartspier, veroorzaakt door een vernauwing of afsluiting van een of meerdere kransslagaders. Mahmoud onderzocht wanneer hartinfarcten het vaakst optreden, wanneer ze gerapporteerd worden door de patiënt zelf, en wat de invloed is van de tijd tot de behandeling en de wijze van behandelen op de uitkomsten. Mahmoud ontdekte dat een hartaanval niet alleen vaker voorkomt in de ochtenduren, maar dan ook gemiddeld 19% kleiner is dan een infarct dat ’s nachts optreedt. Hij baseert dit laatste op de gegevens van 6.799 patiënten met een hartaanval die in Groningen of Zwolle een dotterbehandeling ondergingen. Het is verder volgens de promovendus erg belangrijk dat ambulancepersoneel op basis van het hartfilmpje juist inschat of er sprake is van een volledige of gedeeltelijke afsluiting van de kransslagader, waardoor patiënten direct naar het juiste ziekenhuis (met of zonder dotterfaciliteiten) kunnen worden vervoerd. In 15% van de gevallen bleek de diagnose ‘volledige afsluiting’ niet goed gesteld te zijn, waardoor patiënten soms alsnog naar een ander ziekenhuis moesten worden vervoerd. Karim Mahmoud (1987) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdeling cardiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen en de Division of Cardiovascular Diseases, Mayo Clinic, Rochester, Minnesota (Verenigde Staten). Het onderzoek werd gefinancierd door het UMCG in de vorm van een MD/PhD-traject (Junior Scientific Masterclass). Mahmoud werkt als arts-assistent op de afdeling cardiologie van het Thoraxcentrum, onderdeel van het Erasmus MC Rotterdam.
Het Universitair Netwerk Ouderenzorg (UNO-VUmc) begint steeds meer vruchten af te werpen. VUmc en de samenwerkende zorginstellingen hebben daarom begin januari besloten om het netwerk weer voor drie jaar te financieren. “Wetenschap en zorg kunnen niet zonder elkaar”, is de overtuiging van UNO-coördinator LizetteWattel. "Zonder het netwerk zijn zorg en onderzoek in de ouderenzorg twee werelden die ver uit elkaar liggen. Terwijl ze elkaar juist ontzettend goed kunnen aanvullen. Het is natuurlijk best aardig als onderzoeksresultaten in belangrijke internationale tijdschriften komen te staan, maar het is veel waardevoller als je die resultaten gebruikt om direct de praktijk in de zorg te verbeteren. Dat is wat we met het Universitair Netwerk Ouderenzorg willen bereiken", aldus LizetteWattel. Het UNO bestaat sinds 2006 en is een samenwerkingsverband tussen VUmc en negentien instellingen in de ouderenzorg. Het netwerk heeft in elke instelling een UNO-commissie, met leden uit verschillende disciplines. De commissievoorzitters vormen samen een stuurgroep, waarin het UNO-beleid wordt bepaald. "Welke onderzoeken gaan we doen? Wat wordt het onderwerp van het jaarlijkse symposium? Welke scholing is van belang? Onderzoekcoördinator Ruth Veenhuizen, hoogleraar ouderengeneeskunde Cees Hertogh en ik werken de plannen van de stuurgroep verder uit." De eerste resultaten van het netwerk worden langzaam zichtbaar, vertelt Wattel. "Een mooi voorbeeld is het onderzoek naar mensen die wegens een beroerte blijvend in het verpleeghuis zijn opgenomen. Dat is bijna een derde van de populatie van het verpleeghuis. Nu de gemeenschappelijke problemen van deze groep in kaart zijn gebracht, weten ze in het verpleeghuis beter waar ze extra aandacht aan moeten besteden, zoals pijnbestrijding. We maken nu voor deze mensen een goed zorgprogramma, dat vervolgens wordt geïmplementeerd in de zorginstellingen. Een kleiner project was bijvoorbeeld het maken en invoeren van een richtlijn voor mondzorg. Een mondhygiëniste heeft in alle instellingen scholing gegeven en mondzorgteams ingesteld, waardoor de kwaliteit van de zorg ook op dit punt structureel verbeterd is." De coördinator is blij dat VUmc en de instellingen het netwerk de komende drie jaar blijven financieren. "De instellingen zitten nog met veel vragen, waar we graag onderzoek naar willen doen. In zorginstellingen wordt bijvoorbeeld veel gerevalideerd. Hoe kun je die revalidatiezorg het beste organiseren? Welke behandelingen werken het beste? Op allerlei gebieden is nog extra kennis nodig, dat kan alleen als wetenschap en zorg dicht bij elkaar staan. We kunnen niet zonder elkaar. Voor de afdeling huisartsgeneeskunde & ouderengeneeskunde is het heel waardevol dat instellingen een actieve rol spelen in onderzoeken."
De opname van galzouten in de darm, van belang voor de vetopname, kan beïnvloed worden door de darmflora. Ook heeft de vermindering van bepaalde bacteriesoorten een negatief effect op de suikerstofwisseling bij mensen met overgewicht. Dat zijn twee van de uitkomsten van het promotieonderzoek van Carolien Out. De resultaten benadrukken het belang van gebalanceerde darmflora, en kunnen helpen om ontregeling in de stofwisseling te voorkomen of verminderen. Het ‘metabole syndroom’ is de naam die artsen gebruiken voor een combinatie van extreem overgewicht, hoge bloeddruk, verstoring van de vetstofwisseling en suikerziekte. Omdat steeds meer mensen te zwaar worden, zijn artsen op zoek naar manieren om deze ontregelingen in de stofwisseling te behandelen en, liever nog, te voorkomen. Het onderzoek van Out borduurt voort op de recente ontdekking dat galzouten, door binding aan receptoren, een belangrijke invloed kunnen uitoefenen op de stofwisseling. Galzouten staan erom bekend dat ze het lichaam helpen om vetten op te nemen. De promovenda ontdekte dat de receptor Lrh1 betrokken is bij het regelen van de galzout- en vetstofwisseling. Door medicijnen te ontwikkelen die deze receptor activeren, zou het in de toekomst mogelijk kunnen zijn om invloed uit te oefenen op een verstoorde galzout- en vetstofwisseling, zoals een hoog cholesterol. Ook ontdekte Out dat een vermindering van bepaalde soorten bacteriën in de darmen ertoe leidt dat de darmen meer eiwitten aanmaken om galzouten opnieuw te kunnen opnemen. Die heropname heeft een nadelig effect op de productie van nieuwe galzouten. Tot slot concludeert Out dat bacteriën in de darm ook invloed uitoefenen op de suikerstofwisseling. Mensen met overgewicht die een week lang een antibioticakuur volgden, bleken een veranderde samenstelling van de darmflora te ontwikkelen, met negatieve gevolgen voor de suikerstofwisseling. Carolien Out (1988) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen en verrichtte haar promotieonderzoek bij het Center for Liver, Digestive and Metabolic Diseases van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd als MD/PhD-traject (Junior Scientific Masterclass) van het UMCG. Out werkt als coassistent in de Isala Klinieken in Zwolle.
Koninklijke Philips Electronics N.V. (NYSE: PHG, AEX: PHIA) heeft vandaag bekendgemaakt dat de Amerikaanse Food & Drug Administration (FDA) toestemming heeft geven voor de innovatieve EchoNavigator, een systeem dat interventionele cardiologen en hartchirurgen via live beeldsturing helpt bij minimaal invasieve operaties aan structurele hartaandoeningen. Nu Philips, na de CE-markering, ook goedkeuring in het kader van artikel 510(k) van de Amerikaanse Food, Drug and Cosmetic Act in de wacht heeft gesleept, kan de EchoNavigator wereldwijd* worden geïntroduceerd. De eerste systemen zijn al geplaatst in Europa en de VS. Philips EchoNavigator is ontwikkeld in antwoord op de duidelijke opwaartse trend in het gebruik van zowel röntgen beeldvorming als 3D echografiebeeldvorming van het hart (ook wel echocardiografie genoemd) tijdens de behandeling van structurele hartziekten – een gebied binnen de interventionele cardiologie dat met 40% per jaar groeit. Tijdens dit soort ingrepen geeft echografie een essentieel beeld van de anatomie van het zachte hartweefsel, terwijl de röntgenbeelden de hartimplantaten goed kunnen visualiseren. In samenwerking met partnerziekenhuizen in Europa en de VS heeft Philips EchoNavigator ontwikkeld om de specifieke uitdagingen aan te gaan wanneer beide beeldvormingstechnieken gelijkertijd worden ingezet. Om de hartstructuren nauwkeurig te herkennen op dit soort medische beelden, is jarenlange opleiding en ervaring nodig. Toch kan het gebruik en de interpretatie van beide beeldvormingstechnieken tijdens de ingrepen lastig zijn, met name bij het manipuleren en sturen van de katheters waar de implantaten aan zijn bevestigd. Tijdens het kritieke moment van de ingreep is bovendien bekend dat de communicatie tussen de interventionele cardioloog of hartchirurg die de katheters stuurt en de echocardiograaf die de 3D-echografie-apparatuur bedient, bijzonder cruciaal is. “Samen met Philips zijn we op zoek gegaan naar een manier om twee aparte medische beeldvormingstechnieken samen te brengen die duidelijke visuele sturing mogelijk maakt”, aldus professor John Carroll MD, interventioneel cardioloog aan het University of Colorado Hospital in Denver (VS). “De EchoNavigator is het eerste systeem dat ons in staat stelt om gelijktijdig röntgen- en live 3D-echografiebeelden te gebruiken om katheters te navigeren en om implantaten op de juiste plek in het hart te positioneren, waardoor dit soort behandelingen een stuk minder ingewikkeld wordt.” EchoNavigator van Philips stelt medici in staat om ingrepen efficiënter uit te voeren door röntgen- en 3D-echografiebeelden intelligent in één intuïtief en interactief overzicht te integreren, en door gebruiksvriendelijke systeemnavigatie en betere communicatie tussen de leden van het uitvoerende multidisciplinaire team mogelijk te maken. Zodoende is de EchoNavigator ontworpen om kostbare tijd te besparen en de zorg voor de patiënt te helpen verbeteren. “We hebben geleerd dat er in het ideale geval twee live beeldvormingstechnieken nodig zijn om hartreparaties via katheters uit te voeren, en dat er een multidisciplinair team nodig is om deze ingreep uit te voeren”, aldus professor Roberto Corti MD, interventioneel cardioloog aan de universiteit van Zürich (Zwitserland). “Dat maakt dit soort ingrepen een stuk ingewikkelder. De ontwikkeling van een meer geraffineerde beeldvormingstechnologie zoals de EchoNavigator zal ons zeker meer begrip opleveren van de complexe structuren van het hart en de reparatie ervan.” “Als pioneer en marktleider op het gebied van interventionele cardiologie hebben we samengewerkt met onze partners om voorop te lopen met baanbrekende oplossingen zoals onze live 3D echografie technologie en onlangs onze HeartNavigator”, stelt Gene Saragnese, CEO Imaging Systems bij Philips Healthcare. “De EchoNavigator onderstreept opnieuw onze inzet om de gezondheidszorg te transformeren door de introductie van de beste innovaties die minimaal invasieve ingrepen mogelijk maken.” “In het opkomende gebied van minimaal invasieve interventies van complexe structurele hartziekten zal het samenbrengen van de informatie van beeldvormingstechnologieën van onschatbare waarde zijn voor interventioneel cardiologen, en op zijn beurt voor patiënten. Dit is nu mogelijk geworden met EchoNavigator,” aldus dr. Carlos Ruiz , MD, directeur van de structuurfondsen en het Aangeboren hartziekte programma, afdeling interventionele cardiologie in het Lenox Hill Hospital, New York (VS). Philips biedt een uitgebreid portfolio met hybride operatiekamer- en beeldvormingsoplossingen die soepel kunnen worden gecombineerd met geavanceerde interventionele tools. In 2011 introduceerde Philips HeartNavigator, een oplossing voor procedure planning en beeldgeleiding geoptimaliseerd voor minimaal invasieve vervanging van de aorta hartklep. De EchoNavigator combineert de kracht van Philips op het gebied van interventionele röntgenbeeldvorming en echografie, tezamen met zijn kracht op het gebied van klinische IT oplossingen. Philips was in 2007 de eerste ter wereld die live 3D TEE-technologie introduceerde, op zijn iU33 echografiesysteem. Afgelopen jaar introduceerde Philips zijn CX50 xMATRIX – het eerste compacte draagbare echografiesysteem ter wereld dat gebruik maakt van Philips’ eigen live 3D TEE-technologie.
Aanvullend moleculair onderzoek kan helpen om de diagnose weke delen sarcoma –kwaadaardige tumoren in de weke delen van het steun- en bewegingsapparaat – te bevestigen. Zo zijn twee van zulke moleculaire technieken (RT-PCR en FISH) inmiddels niet meer weg te denken bij het stellen van de uiteindelijke diagnose synoviaal sarcoom, een van die kwaadaardige tumoren. Dat stelt Suzan ten Heuvel in haar promotieonderzoek. Kwaadaardige zwellingen in de weke delen zijn met 1,5% procent van alle kankersoorten zeldzaam. Ze ontstaan als de celdeling ontspoort tijdens de ontwikkeling van steun- of spierweefsel of perifeer zenuwweefsel. De overleving van weke delen sarcoma is slecht. Dat komt omdat de zwelling vaak pas wordt opgemerkt als de tumor al is uitgezaaid. Dat maakt een snelle diagnose en een juiste inschatting van de fase waarin de ziekte zich bevindt des te belangrijker. Suzan ten Heuvel onderzocht de betrouwbaarheid van twee van zulke diagnostische moleculaire methoden, real time polymerasekettingreactie (RT-PCR) en fluorescentie-in-situ-hybridisatie (FISH), in het stellen van de diagnose synoviaal syndroom. Ze deed dit door beide methoden te testen op 50 synoviaal sarcomen en 12 tumoren die erg op het synoviaal sarcoom lijken. Ten Heuvel concludeert dat beide methoden zeer betrouwbaar zijn om het synoviaal sarcoom juist te diagnosticeren. Wel had RT-PCR had een iets hogere gevoeligheid dan FISH. Suzan ten Heuvel (1980) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Oncologische chirurgie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Ten Heuvel werkt sinds 2010 bij Lentis, sinds 2012 als psychiater in opleiding.
Antibioticaresistentie is een groeiende bedreiging voor de volksgezondheid. Met name bij patiënten met een (tijdelijk) verlaagde weerstand kunnen resistente bacteriën ziekte en zelfs overlijden veroorzaken. Corinna Glasner bracht tijdens haar promotieonderzoek de verspreiding van twee potentieel gevaarlijke bacteriesoorten in Europa in kaart, namelijk Staphylococcus aureus, bekend als de MRSA bacterie (methicilline-resistente S. aureus) en carbapenemase-producerende Enterobacteriaceae (CPE), waaronder Escherichia coli. Bacteriën zijn noodzakelijk voor het goed functioneren van het menselijk lichaam. In sommige gevallen, met name bij een verzwakte weerstand, kunnen bacteriën echter infecties veroorzaken. Als bacteriën resistent worden tegen antibiotica kunnen ze levensgevaarlijk worden, omdat de behandelopties beperkt zijn, zo bleek bij MRSA-uitbraken in ziekenhuizen. Het doel van Glasner’s multidisciplinaire onderzoek was dan ook om de verschillende S. aureus populaties in Europa te beschrijven, de manier waarop ze verspreid worden te begrijpen, en infectiepreventie-strategieën te verbeteren om overdracht en epidemieën van de MRSA-bacterie te vermijden. Glasner concludeert dat sommige stammen van S. aureus potentieel gevaarlijk zijn en zich gemakkelijk verspreiden, bijvoorbeeld stammen die veel in Azië voorkomen. Zij benadrukt dat dit gevaar voor de volksgezondheid niet onderschat moet worden. Daarbij speelt goede hygiëne een grotere rol dan men vaak denkt. Verder zijn effectieve screeningsystemen om potentieel gevaarlijke bacteriën vroegtijdig op te sporen noodzakelijk, net als internationale samenwerkingsverbanden, vanwege de snelle verspreiding van potentieel gevaarlijke bacteriën via reizigers. Volgens Glasner is hiervoor discipline-overstijgend onderzoek nodig, waarbij microbiologen, immunologen en (bio-)informatici samen werken aan het beschermen van de volksgezondheid en het inperken van potentieel gevaarlijke micro-organismen. Corinna Glasner (1985) volgde de topmaster ‘Medical and Pharmaceutical Drug Innovation’ aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek aan het onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) binnen het onderzoeksprogramma Microbes in Health and Disease. Het onderzoek werd gefinancierd door de Graduate School of Medical Sciences van het UMCG.
De ontrafeling van de genetische achtergrond van de ziekte van Dupuytren, een ziekte waarbij de vingers krom gaan staan door een woekering van bindweefsel in de hand, is een stap dichterbij. Guido Dolmans identificeerde in zijn promotieonderzoek negen gebieden in het menselijk DNA die een rol spelen bij het ontstaan van deze ziekte. De ziekte van Dupuytren begint met een knobbeltje in de handpalm. Het kan vervolgens maanden of jaren duren voor het knobbeltje uitgroeit tot een harde streng bindweefsel richting de vingers. Daardoor kunnen de vingers, vooral de pink en ringvinger, dan soms niet meer goed gestrekt worden. De ziekte komt voor bij zo’n 4-39% van de bevolking in Noord-Europa, vaker bij mannen dan bij vrouwen, en gaat vaak samen met andere vormen van fibromatose – woekering van bindweefsel. Dolmans onderzocht de manier van overerven van de ziekte van Dupuytren in elf families, bestaande uit 475 familieleden en 66 patiënten. Dolmans concludeert dat de ziekte waarschijnlijk veroorzaakt wordt door een combinatie van meerdere genen en omgevingsfactoren. Om vast te stellen om welke genen het gaat, voerde hij vervolgens een gen-associatiestudie uit, ditmaal onder 2.325 patiënten en een controlegroep van 11.562 personen. Dat leverde uiteindelijk gen-varianten op in negen verschillende genetische locaties. Zes daarvan bleken genen te bevatten die een biologisch pad vormen dat ook betrokken is bij het ontstaan van verschillende vormen van kanker, zogenaamde Wnt-signaling. Om te komen tot een verbeterde, op de persoon gerichte behandeling, pleit Dolmans voor meer onderzoek waarin patiënten met de ziekte van Dupuytren in de tijd gevolgd worden. Ook maakt hij zich sterk voor meer onderzoek naar het biologische pad dat waarschijnlijk een rol speelt in het ontstaan van deze en vergelijkbare ziekten, en verschillende vormen van kanker. Guido Dolmans (1979) studeerde Geneeskunde aan de Universiteit Maastricht. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij onderzoeksinstituut GUIDE in combinatie met zijn opleiding tot plastisch chirurg aan het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd bekostigd door het UMCG. De titel van het proefschrift van Dolmans is "Genetic origin of Dupuytren’s disease and associated fibromatosis".
De ontwikkeling van motoriek en visuele aandacht in de eerste maanden na de geboorte kunnen allebei het functioneren in de schoolperiode voorspellen. Dat concludeert UMCG-onderzoeker Marrit Hitzert. Zij deed onderzoek naar het monitoren van de motorische ontwikkeling en visuele aandacht bij zowel te vroeg als op tijd geboren kinderen. Deze conclusie suggereert dat het bepalen van vroege motoriek en visuele aandacht bij heel jonge kinderen kan helpen bij het verbeteren van hun functioneren op latere leeftijd. Hitzert analyseerde de kwaliteit van de motoriek van pasgeborenen aan de hand van video’s en voerde een gedetailleerd neuropsychologisch onderzoek uit op schoolleeftijd. Op die manier onderzocht ze diverse risicofactoren voor ontwikkelingsproblemen. Een risicofactor is een hoge concentratie PCB’s (polychlorinated biphenylen, milieuverontreinigende stoffen) in het navelstrengbloed, dat de vroege motorische ontwikkeling van kinderen blijkt te beïnvloeden. Ook hoge concentraties dexamethason, een corticosteroïd hormoon dat wordt voorgeschreven bij vroeggeboren baby’s met ernstige longproblemen, kan leiden tot zowel motorische ontwikkelingsstoornissen bij kinderen tot 3 maanden als voor motorische, cognitieve en gedragsproblemen op schoolleeftijd. Behandeling met lagere doses dexamethason heeft dit eerstgenoemde effect niet. Tot slot onderzocht Hitzert of de motorische ontwikkeling en visuele aandacht zich in de eerste zes maanden tegelijkertijd ontwikkelen. Zowel bij te vroeg geboren kinderen als op tijd geboren kinderen lijkt dit niet het geval. Vroeggeboorte leidt vaak tot een tijdelijk betere visuele aandacht bij jonge baby’s, terwijl de motorische ontwikkeling zich vergelijkbaar ontwikkelt als bij op tijd geboren baby’s. Blijkbaar is de motorische ontwikkeling een proces dat min of meer vooraf vastligt en niet beïnvloedt wordt door het tijdstip van geboorte. De snellere visuele aandachtontwikkeling lijkt geen duidelijk voordeel of nadeel op te leveren voor de latere motorische en cognitieve ontwikkeling. Marrit Hitzert (1986) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij voerde haar onderzoek uit aan het Onderzoeksinstituut BCN-BRAIN van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Haar onderzoek werd gefinancierd door de Junior Scientific Master Class. Na haar promotieonderzoek is zij werkzaam in het Martiniziekenhuis in Groningen als ANIOS bij de afdeling kindergeneeskunde.
Mensen met een verstandelijke beperking kunnen getraind worden om medemensen te ondersteunen vanuit hun eigen kennis en ervaring. Dat blijkt uit onderzoek van Tranzo, het wetenschappelijk centrum voor zorg en welzijn van Tilburg University. In de gezondheidszorg zijn veelbelovende resultaten bereikt met de ondersteuning van patiënten door de inzet van ervaringsdeskundigen. Mensen die ervaringen hebben opgedaan in het omgaan met (geestelijke) gezondheidsproblemen kunnen waardevolle ondersteuning, aanmoediging en hoop bieden aan anderen in gelijksoortige situaties. In de zorg voor mensen met een verstandelijke beperking is het opleiden en inzetten van ervaringsdeskundigen echter nog nauwelijks toegepast en onderzocht. Het Consortium Ervaringsdeskundigheid van Mensen met een Verstandelijke Beperking heeft een opleiding opgezet voor het ontwikkelen van ervaringsdeskundigheid bij mensen met een verstandelijke beperking. In de periode van januari 2012 tot juni 2012 bood Fontys Hogescholen de nieuwe opleiding aan, aan elf studenten met een verstandelijke beperking van 17 tot 56 jaar oud. De academische werkplaats Leven met een Verstandelijke Beperking van Tranzo deed onderzoek naar de mogelijkheden van de opleiding. De onderzoeksresultaten laten zien dat de opleiding bijdraagt aan de ervaringsdeskundigheid van mensen met een verstandelijke beperking. Door het volgen van de opleiding zijn ze beter in staat om over hun eigen ervaringen te vertellen. Daarnaast hebben ze meer inzicht in wat voor henzelf en voor anderen belangrijk is in het dagelijks leven en weten ze hoe ze anderen kunnen ondersteunen. De resultaten zijn hoopgevend en bruikbaar, aldus de onderzoekers. Als ervaringsdeskundige kunnen mensen met een verstandelijke beperking hun kennis breed inzetten, bijvoorbeeld als ondersteuner van cliënten of als samenwerkingspartner van professionals. Zo zouden ze bij zorgorganisaties en gemeenten ingezet kunnen worden voor participatie en inspraak van mensen met een verstandelijke beperking, bijvoorbeeld als het gaat over de WMO. Ook kunnen ze een rol spelen bij het stimuleren van aandacht en begrip voor mensen met een verstandelijke beperking in de samenleving. Optimaal gebruik maken van ervaringsdeskundigheid gebeurt echter pas wanneer de studenten na hun opleiding de kans krijgen om hun kennis en vaardigheden daadwerkelijk in te zetten. Hier ligt nog een belangrijke uitdaging volgens de onderzoekers. Aanbevelingen ten aanzien van de opleiding zijn inmiddels verwerkt in de opleiding die in januari 2013 opnieuw van start gaat. Het Consortium Ervaringsdeskundigheid van Mensen met een Verstandelijke Beperking, dat de opleiding tot ervaringsdeskundige opzette, bestaat uit de zes zorgaanbieders Dichterbij, S&L Zorg, Koraal Groep, de Brabantse MEE-organisaties, Lunet zorg en Zuidwester; de twee academies Fontys Hogeschool Sociale Studies en Tilburg University (departement Tranzo); CZ Zorgkantoren en de belangenvereniging LFB voor mensen met een verstandelijke beperking.
Moleculen die betrokken zijn bij het proces om nieuwe tumorbloedvaten te maken, komen verhoogd tot expressie in het aangrenzende orgaanweefsel bij bepaalde menselijke levertumoren. Dat is één van de bevindingen van Gesiena van der Wal in haar promotieonderzoek. Om te kunnen groeien, hebben tumoren doorbloeding nodig. Ze maken daarvoor nieuwe bloedvaten aan, een proces dat angiogenese wordt genoemd. In dit proces speelt niet alleen de tumor, maar ook het omliggende weefsel een rol. Van der Wal onderzocht manieren om dit proces af te remmen in glioblastomen, hersentumoren die uitgaan van het centrale zenuwstelsel, en ook in verschillende soorten kanker in de lever. De promovenda ontdekte dat door het combineren van radiotherapie met het toedienen van een bepaalde ontstekingsremmer (COX-2 remmer) glioblastomen in een muismodel afnamen in grootte. Ook toonde ze in menselijke tumoren aan dat het aangrenzende leverweefsel van verschillende soorten leverkanker meer moleculen tot expressie brengt die betrokken zijn bij angiogenese, ten opzichte van de tumoren zelf. Dat was het geval bij primaire leverkanker, maar ook bij leverkanker door uitzaaiingen van een tumor elders in het lichaam, en zowel voor als na therapie die gericht was op het afremmen van het proces van angiogenese. Van der Wal oppert dat dit zou kunnen komen door het aangrenzend weefsel zelf, dat angiogene prikkels afgeeft die tumorgroei kunnen stimuleren. Deze en andere resultaten uit het proefschrift geven nieuwe inzichten in de moleculaire opbouw voor en tijdens behandeling van primaire tumoren en uitzaaiingen. Gesiena van der Wal (1980) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door het MD/PhD-traject (Junior Scientific Masterclass) van het UMCG. Van der Wal werkt nu als specialist revalidatiegeneeskunde in opleiding.
Dagelijks meer staan en bewegen, bijvoorbeeld slenteren, is beter voor je gezondheid dan een uur intensief sporten. “De Nederlandse beweegnorm, die inhoudt dat je elke dag een half uur intensief moet bewegen, blijkt dus onjuist.” Dat stelt dr. Hans Savelberg, universitair hoofddocent Bewegingswetenschappen aan de Universiteit Maastricht. Op 13 februari publiceerde hij zijn bevindingen in het internationale online tijdschrift PLOS ONE.Laagintensief, alledaags bewegen, zoals staan, slenteren, wandelen en fietsen, heeft een veel positiever effect op risicofactoren voor suikerziekte en hart- en vaatziekten dan één uur per dag sporten, met als voorwaarde dat het calorieverbruik bij beide vormen ongeveer aan elkaar gelijk is. Savelberg stelde in zijn onderzoek drie bewegingsregimes op en vroeg achttien gezonde studenten tussen 19-24 jaar oud om de drie regimes vier dagen achtereen te volgen. In het eerste regime moesten de deelnemers veertien uur per dag zitten. Ze mochten gedurende twee uren die overdag overbleven, lopen. In het tweede regime werd één uur zittijd verruild voor intensieve beweging. Tijdens het derde regime werd de studenten gevraagd zes uur zittijd te verruilen voor vier uur lopen en twee uur staan. De resultaten lieten, volgens de verwachting, zien dat in het eerste regime minder calorieën gedurende de dag verbruikt werden dan in de andere twee regimes, waar het calorieverbruik nagenoeg gelijk was. Cholesterol- en lipidenwaarden in het bloed waren iets verbeterd na het tweede regime (met een uur intensief sporten) ten opzichte van het eerste regime (alleen zitten). Echter, verrassend genoeg trad na het ‘slenterregime’ een aanzienlijke verbetering op in de bloedwaarden ten opzichte van zowel het eerste als het tweede beweegregime. Savelberg concludeert dat, wanneer het energieverbruik gelijk is, een langere duur van lage-intensiteit-beweging tot grotere gezondheidsvoordelen leidt dan kortere perioden van intense activiteit. Savelberg: “Deze onderzoeksresultaten zullen onze kijk op een gezonde leefstijl ingrijpend wijzigen. De zogenoemde beweegnorm, iedere dag minimaal een half uur sporten, blijkt onjuist. Niet iedereen kan of wil sporten, waardoor veel mensen het advies ook niet opvolgen. En wie dat wel doet, heeft er niet altijd baat bij, want wie dagelijks een half uur sport, houdt nog 23,5 uur over om te zitten.”
Mensen met overgewicht hebben meer risico op overeten omdat ze gevoeliger zijn voor voedselgerelateerde prikkels als ze honger hebben én het feit dat ze minder goed kunnen beslissen om te stoppen met eten als ze voldaan zijn. De hersenactiviteit van mensen met overgewicht verschilt duidelijk van degenen met een gezond gewicht als ze foto’s van voedsel te zien krijgen, zowel voor als na het eten. Dat blijkt uit onderzoek van een UM-onderzoeksgroep onder leiding van dr. Mieke Martens, waarover ze publiceren in de Maart-editie van ‘The American Journal of Clinical Nutrition’. Obesitas wordt simpelweg veroorzaakt door het chronisch meer dan nodig consumeren van calorieën. Waarom echter sommige mensen gevoeliger zijn voor het ontwikkelen van obesitas blijft de vraag. Wetenschappers zijn in staat om de neurale activiteit na te gaan in verschillende delen van het brein waarvan we weten dat deze betrokken zijn bij het bevorderen en het afremmen van eten; echter weinig van deze studies hebben rekening gehouden met de effecten van lichaamsgewicht hierop en het al dan niet hebben van honger, wat toch een belangrijke modulerende factor is. Het verschil in hersenactiviteit werd aangetoond via MRI-onderzoek. Door neurale activiteit te traceren in verschillende voedselgerelateerde gebieden in het brein vinden wetenschappers verschillen tussen normaal- en overgewichtige individuen, zowel voor als na een maaltijd. In totaal werden veertig gezonde mannen en vrouwen met een body mass index (BMI) tussen de 20 en 35 bestudeerd. Een BMI tot 25 werd beschouwd als gezond gewicht, de rest als overgewicht. De deelnemers werden geobserveerd na een nacht vasten en vervolgens na het consumeren van een standaard ontbijt. De activiteit van verschillende gebieden in het brein die gerelateerd zijn aan de belonende waarde van voeding werd bepaald door middel van MRI; tijdens deze beeldvorming kregen de proefpersonen foto’s te zien van voedsel- en niet voedsel items. Het bleek dat de activiteit in de meeste hersencentra gerelateerd aan de belonende waarde van voeding lager was na het eten van het ontbijt in vergelijking met die tijdens de gevaste toestand, onafhankelijk van het lichaamsgewicht. Echter, in de gevaste toestand was de activiteit in de anterior cingulate cortex meer uitgesproken bij de mensen met overgewicht in vergelijking met de andere groep proefpersonen. Dit duidt op een sterke anticipatie op beloning. Deze trend keerde zich om na het eten van het ontbijt; dan was de signalering van beheersing in de prefrontale cortex lager in de groep met overgewicht, wat duidt op het uitblijven van een beslissing bij deze groep om te stoppen met eten. Dat alles bij elkaar vergroot dus hun risico op overeten, concluderen de onderzoekers. De publicatie gaat vergezeld van een redactioneel artikel van dr. Michael Lowe van Drexel University. Hij erkent de sterke kanten van deze studie maar merkt ook op dat deze tenminste evenveel vragen oproept als beantwoordt. Hij benadrukt het belang van de studies waarin gedrag en neuronale beeldvormingtechnieken gecombineerd worden, zoals die van dezelfde onderzoeksgroep van de UM, gepubliceerd door dr. Born en collega’s in onder meer hetzelfde tijdschrift in augustus 2011. De volledige publicatie is terug te vinden onder de volgende gegevens: Martens MJI, Born JM, Lemmens SGT, Karhunen L, Heinecke A, Goebel R, Adam TC, Westerterp-Plantenga MS. Increased sensitivity to food cues in the fasted state and decreased inhibitory control in the satiated state in the overweight. American Journal of Clinical Nutrition 2013;97:471–9.
Zo’n tien procent van alle Nederlanders krijgt in zijn of haar leven te maken met eczeem aan de handen. Artsen baseren hun behandeling op ervaring, want naar de behandeling van handeczeem is nog weinig wetenschappelijk onderzoek gedaan. Wianda Christoffers verzamelde en vergeleek eerder onderzoek, voerde nieuw onderzoek uit en bundelde de kennis die zij in haar proefschrift verzamelde tot een behandelalgoritme – een handleiding die artsen concrete handvaten biedt om patiënten met handeczeem te behandelen. Om eerder onderzoek te vergelijken, voerde Christoffers een Cochrane review uit –een systematische literatuurstudie om het effect van verschillende interventies bij handeczeem vast te stellen. Een dergelijk ‘review’ kan vervolgens door behandelaars en consumenten, maar ook door beleidsmakers, gebruikt worden om gemakkelijker tot een behandelkeuze te komen. De promovenda vergeleek 55 studies met een totaal van 4.169 deelnemers waarin verschillende behandelopties werden bestudeerd. Hormoonzalf en lichttherapie bleken de meest gangbare behandelopties voor handeczeem. Alitretinoïne, capsules die sinds 2013 in Nederland geregistreerd zijn voor de behandeling van handeczeem, zijn het meest uitgebreid onderzocht en laten goede resultaten gezien. Christoffers concludeert echter ook dat eerdere studies te zeer uiteenlopen in niveau en opzet om in een bepaalde situatie één bepaalde behandeling aan te bevelen. Handeczeem kan verschillende oorzaken hebben, zoals bijvoorbeeld een allergie voor bepaalde stoffen op het werk of thuis. Christoffers bestudeerde een aantal van deze contactallergenen en bracht ze in verband met bepaalde klinische subtypes van handeczeem. De meest voorkomende contactallergenen bleken metalen, geurstoffen en conserveermiddelen te zijn. Het risico op gevoeligheid vertoonde samenhang met geslacht en leeftijd. Tot slot combineerde ze al haar bevindingen in een overzicht dat artsen kunnen gebruiken om de juiste behandeling te starten, met extra aandacht voor de specifieke subtypes van handeczeem. Wianda Christoffers (1987) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling dermatologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Christoffers werkt als dermatoloog in opleiding in het UMCG. Het Wenkebach Instituut en de afdeling dermatologie organiseren op 24 november 2014 een symposium rondom de promoties van Wianda Christoffers en haar UMCG-collega Laura Bijkersma-Pot.
Het voorspellen van extreme lichaamslengte met DNA is nu mogelijk. Onderzoekers van Erasmus MC hebben aangetoond dat extreme lichaamslengte voorspeld kan worden met genetisch materiaal. Deze toepassing kan ingezet worden op meerdere vlakken, waaronder kindergeneeskunde en forensisch onderzoek. De onderzoekers publiceren hun bevindingen in het wetenschappelijke tijdschrift Human Genetics. Onderzoekers onder leiding van prof.dr. Manfred Kayser van de afdeling Forensische Moleculaire Biologie van het Erasmus MC hebben DNA-varianten geselecteerd waarmee met 75% zekerheid kan worden voorspeld of iemand extreem lang is of zal worden. Kayser: “Haarkleur, oogkleur en leeftijd kunnen we inmiddels met 90% zekerheid voorspellen aan de hand van DNA monsters. Ik verwacht dat extreme lichaamslengte op termijn nog accurater dan met 75% voorspeld kan worden. In forensisch onderzoek, waar DNA bijvoorbeeld op een plaats delict wordt gevonden, kan het voorspellen van lengte, naast haar- en oogkleur, en leeftijd van een onbekende dader nuttig zijn.” Ook voor de mogelijke toepassing van groeiremmers is de vondst belangrijk. Prof.dr. Sten Drop van de afdeling kinderendocrinologie van het Erasmus MC-Sophia werkte mee aan de studie. Drop: “Te lange lichaamslengte kan op latere leeftijd allerlei fysieke en ook psychische problemen met zich meebrengen. Met onderzoek naar de gevonden genen kunnen wij nu eerder en beter bepalen of bijvoorbeeld de inzet van groeibeperkende behandeling bij kinderen die te lang dreigen te worden, nodig is.” Dit onderzoek is mede mogelijk gemaakt door subsidies verleend door onder andere het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) en het Netherlands Genomics Initiative (NGI) / Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) in het kader van het Forensic Genomics Consortium Netherlands (FGCN). Erasmus MC is het grootste en wetenschappelijk meest toonaangevende Universitair Medisch Centrum van Nederland. Bijna 13.000 medewerkers werken binnen de kerntaken patiëntenzorg, onderwijs en wetenschap continu aan een verbetering en versterking van de individuele patiëntenzorg en de maatschappelijke gezondheidszorg. Zij ontwikkelen hoogwaardige kennis, dragen dit over aan toekomstige professionals en passen dit toe in de zorg voor patiënten. De komende vijf jaar wil Erasmus MC uitgroeien tot één van de beste medische instituten in de wereld. Erasmus MC maakt deel uit van de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU): www.nfu.nl.
Bij bepaalde patiënten met de auto-immuunziekte ANCA-geassocieerde vasculitis is het zinvol om het bloed te monitoren op auto-antilichamen. Patiënten waarvan ook de nieren zijn aangedaan door de ziekte, hebben bij stijgende waarden van de ANCA-antilichamen een elf keer hogere kans op een terugval, blijkt uit een studie die onlangs online verscheen in het Journal of the American Society of Nephrology (JASN). Deze studie levert een waardevolle bijdrage aan een lange controverse over het nut van ANCA-metingen: voor de groep patiënten bij wie de nieren zijn aangetast heeft de meting dus wèl voorspellende waarde. Vasculitis is de verzamelnaam voor ziektebeelden waarbij de binnenwand van de bloedvaten ontstoken raakt. Patiënten met ANCA-geassocieerde vasculitis produceren zogenaamde anti-neutrofiele cytoplasma antilichamen die de bloedvaten beschadigen. De ziekte kan ernstige en blijvende schade veroorzaken aan nieren, hart, longen, ogen en andere organen. De auteurs Jan Willem Cohen Tervaert, Michael Kemna van de Universiteit Maastricht en hun collega’s vroegen zich af of deze antilichamen gebruikt konden worden om opvlamming van de ziekte te voorspellen. De onderzoekers volgden 166 patiënten met ANCA-geassocieerde vasculitis, waarvan er 104 nierproblemen hadden als gevolg van de ziekte. Zij werden gemiddeld 49 maanden gevolgd waarbij gemiddeld 18 keer de ANCA (antilichamen) waarden werden gemeten. Bij 89 metingen werden oplopende ANCA waarden gemeten en gedurende de studie werd 74 keer een terugval vastgesteld. Bij patiënten zonder nieraandoening werd slechts een zwakke samenhang tussen ANCA-waarden en terugval gemeten. “Met ANCA-metingen kunnen artsen dus terugval voorspellen bij bepaalde vasculitispatiënten. Zo kunnen we ernstige terugval voorkomen, waardoor deze patiënten niet aan de dialyse hoeven”, aldus prof. dr. Cohen Tervaert, hoogleraar Interne Geneeskunde / Immunologie aan de Universiteit Maastricht. In een redactioneel commentaar op het JASN-artikel merkt dr. Ulrich Specks van de Mayo Clinic op: “De studie levert waardevolle informatie op waarmee biomarkers voor verschillende patiëntengroepen gedifferentieerd kunnen worden. Dat rechtvaardigt vervolgonderzoek in vergelijkbare cohorten.”
De meeste mensen met nekletsel dat valt binnen de categorie Whiplash-Associated Disorder (WAD) herstellen snel en kunnen binnen enkele dagen of weken weer aan het werk. Sommigen blijven echter klachten en beperkingen houden. Artsen gebruiken o.a. functionele testen voor diagnostiek. UMCG-onderzoeker Maurizio Trippolini onderzocht hoe nauwkeurig de meeteigenschappen van twee van zulke tests zijn: de Functionele Capaciteit Evaluatie (FCE) en de Spinal Function Sort (SFS). Op basis van zijn onderzoekresultaten doet de promovendus aanbevelingen voor optimaal gebruik van de testen om patiënten goed te begeleiden naar hun werkhervatting. Maurizio Trippolini (1975) studeerde Fysiotherapeutische Wetenschappen aan de Universiteit van Maastricht. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdeling Revalidatiegeneeskunde van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd bekostigd door de Swiss Accident Insurance Fund (suva). Trippolini werkt als hoofd arbeidsrevalidatie, onderzoeker en fysiotherapeut in revalidatiecentrum Rehaklinik Bellikon in Zwitserland.
Het is een gesprek dat arts en patiënt liever vermijden: dat over de seksuele bijwerkingen van medicijnen. Toch is het de moeite waard om hier wel over te praten, want vaak is aan de bijwerkingen iets te doen. Het is aan de arts om het onderwerp bespreekbaar te maken, stelt UMCG-onderzoeker Marrit de Boer. Zij onderzocht de invloed van antipsychotica op seksueel functioneren. Mensen die antipsychotische medicatie (antipsychotica) gebruiken, slikken deze middelen vaak langdurig. Een bekende bijwerking van antipsychotica is dat ze invloed hebben op het seksuele functioneren, bijvoorbeeld dat patiënten minder zin hebben om te vrijen. De Boer beschrijft dat de kans op seksuele bijwerkingen verschilt per antipsychoticum. Die verschillen zijn te herleiden tot de eigenschappen van de verschillende typen medicijnen. Samenvattend is de mate waarin een medicijn het dopaminesysteem blokkeert waarschijnlijk de belangrijkste voorspeller van seksuele bijwerkingen van antipsychotica. Omdat seksuele bijwerkingen als gespreksonderwerp vaak met schaamte beladen zijn, aarzelen artsen en patiënten het onderwerp aan te snijden. Maar een onderschatting van het probleem kan verstrekkende gevolgen hebben, van ontevredenheid van de patiënt over de behandeling tot afnemende therapietrouw. Wanneer de patiënt het antipsychoticum niet meer gebruikt keren de psychische klachten waarvoor het werd voorgeschreven vaak terug. Om een betrouwbaar en compleet beeld te krijgen van de seksuele bijwerkingen waarvan mensen last hebben, pleit de promovenda voor een breder gebruik van een gevalideerde vragenlijst zoals de Antipsychotics and Sexual Functioning Questionnaire (ASFQ). Daarnaast geeft het onderzoek informatie over hoe mensen met seksuele bijwerkingen via speciale behandelingsstrategieën geholpen kunnen worden. Marrit de Boer (1984) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Psychiatrie van het Universitair Medisch Centrum Groningen en in het kader van Onderzoeksinstituut BCN-BRAIN. De Boer werkt als psychiater en onderzoeker in het UMCG.
Na een hartinfarct daalt de nierfunctie twee keer zo snel als bij normale veroudering. Extra visolie in de voeding remt deze snelle achteruitgang. Dat schrijven onderzoekers in de Clinical Journal of the American Society of Nephrology. Bijna 600 patiënten kregen na een hartinfarct gedurende ruim drie jaar margarine verrijkt met omega-3-vetzuren uit visolie . Hun nierfunctie was na drie jaar 30 procent minder achteruit gegaan dan die van een zelfde groep hartpatiënten die een placebo kreeg. “Het aantal patiënten met nierschade neemt de laatste jaren fors toe. Visolie zou ervoor kunnen zorgen dat bij hartpatiënten de nierfunctie minder snel achteruit gaat”, zegt eerste auteur dr. Ellen Hoogeveen, nefroloog-epidemioloog in het Jeroen Bosch Ziekenhuis. Hoe het komt dat visolie de nieren beschermt is niet helemaal duidelijk. “Visolie bleek de bloeddruk en de ontstekingsfactoren niet te verlagen in dit onderzoek. Visolie wordt lokaal omgezet in signaalstoffen, zoals prostaglandinen, die mogelijk gunstig zijn voor het nierfilter, waardoor de nieren beter zouden kunnen werken”, zegt co-auteur dr. Erik Giltay, epidemioloog in het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Maar er wordt ook aan verschillende andere werkingsmechanismes gedacht, zoals een effect op de bekleding van de bloedvaten of op de mitochondriën, de energiecentrales van de cel. De in het onderzoek gebruikte dosis visolie staat gelijk aan het eten van de aanbevolen hoeveelheid van twee keer (vette) vis per week. “Dat is waarschijnlijk voor iedereen goed, maar we zagen in dit onderzoek dat maar weinig mensen die hoeveelheid vis halen”, aldus Hoogeveen. Voor wie geen vis wil eten, kunnen capsules met visolie of met op algen gebaseerde omega-3-vetzuren een goed alternatief zijn. Dit onderzoek is uitgevoerd binnen de Alpha Omega Trial die wordt gecoördineerd door Wageningen Universiteit. Het huidige onderzoek naar het effect van extra visolie op nierfunctie is gefinancierd met subsidie van de Nierstichting. Het wetenschappelijke artikel is deze maand online verschenen in de Clinical Journal of the American Society of Nephrology.
De communicatie over ernstige bijwerkingen van geneesmiddelen verloopt beter wanneer informatie goed gestructureerd is en afkomstig van een onafhankelijke bron. Zorgverleners vertrouwen bijvoorbeeld eerder op het oordeel van het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) dan op dat van de fabrikant. Daarom is het belangrijk dat risicocommunicatie over bijwerkingen verbeterd wordt. Dat stelt Sigrid Piening in haar promotieonderzoek, waarop zij op afgelopen woensdag 2 oktober aan de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) gepromoveerd is. Risicocommunicatie over ernstige bijwerkingen van geneesmiddelen verloopt via papieren waarschuwingsbrieven, Direct Healthcare Professional Communications (DHPC’s). Piening ging na hoe succesvol deze DHPC’s zijn. Op basis van landelijke gegevens over verstrekte geneesmiddelen tussen 2000 en 2008 concludeert zij dat voor slechts een derde van de geneesmiddelen waarvoor een DHPC was afgegeven, het gebruik op lange termijn afnam. Wanneer het CBG nog een extra digitale nieuwsbrief verzond, bleek dat het effect van een DHPC te versterken. Zorgverleners waren dan beter op de hoogte van de betreffende bijwerking en ondernamen vaker actie. Piening stelt dat de huidige communicatiemethoden verbeterd kunnen worden door zorgverleners en beroepsverenigingen te betrekken bij het opstellen van waarschuwingsbrieven, en door deze brieven vervolgens via e-mail en onafhankelijke bronnen te versturen. Ook verdient het volgens haar aanbeveling om beter te monitoren wanneer een DHPC als voldoende effectief kan worden beschouwd. Door een drempel te stellen, kunnen aanvullende maatregelen worden genomen als deze niet wordt gehaald. Het onderzoek van Sigrid Piening werd gefinancierd door het CBG en is uitgevoerd door de afdeling Klinische Farmacologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Piening is senior onderzoeker en maatschappelijk werker bij Autisme Team Noord Nederland. Het CBG publiceert alle risico-informatie over geneesmiddelen op haar website en verwijst daarbij altijd naar de oorspronkelijke DHPC van de farmaceutische industrie. Aanvullend biedt het CBG een nieuwsbrief met daarin belangrijke risico-informatie over geneesmiddelen. Abonnees ontvangen per e-mail direct bericht bij risico-waarschuwingen voor bepaalde geneesmiddelen. Artsen en apothekers kunnen zich via de website van het CBG abonneren op de nieuwsbrief.
De meeste mensen met een dwarslaesie kunnen niet meer lopen en zijn afhankelijk van een rolstoel om zich voort te bewegen. Daarbij gebruiken zij hun schouders zeer intensief. Anders dan vaak gedacht, blijkt nu dat schouderproblemen al snel na het ontstaan van een dwarslaesie optreden, en niet pas na jaren in een rolstoel. Ook hebben mensen met een dwarslaesie niet vaker, maar wel ernstiger slijtage van het schoudergewricht dan mensen zonder dwarslaesie. Dat zijn twee van de uitkomsten van het promotieonderzoek van Inge Hoogland-Eriks. Om een goed beeld te krijgen van schouderpijn bij mensen met een dwarslaesie, onderzochten Hoogland-Eriks en haar collega’s een groep van 225 personen met een recente dwarslaesie. Ze volgden deze mensen vanaf de start van actieve revalidatie tot vijf jaar na ontslag, en voerden deelstudies uit in subgroepen. Hoogland-Eriks concludeert dat schouderproblemen vooral voorkomen bij mensen met een hoge dwarslaesie. Ook blijkt dat mensen die tijdens de revalidatieperiode hun schouder minder goed kunnen bewegen, op termijn meer hulp nodig hebben en minder vaak betaald werk houden. De promovenda geeft daarom een aantal aanbevelingen voor de klinische praktijk om schouderproblemen te voorkomen, zoals een optimaal passende rolstoel, levenslange training, en regelmatige medische controle van schouder, zithouding, hulpmiddelen en rolstoelvaardigheden. Ze wijst erop dat de juiste hulp een complex zorgvraagstuk is, waarbij goedkoop (bijvoorbeeld bezuinigen op hulpmiddelen) soms duurkoop is. Inge Hoogland-Eriks (1970) studeerde Geneeskunde aan de Vrije Universiteit van Amsterdam. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Hoogland-Eriks werkt als medical officer bij Swiss Paraplegic Research (Zwitserland).
Nationale gezondheidssystemen zijn opgezet om gezondheidszorg te financieren, te organiseren en te verlenen binnen de grenzen van het land. Waarom sluiten Nederlandse zorgverzekeraars dan contracten af met Belgische ziekenhuizen? Waarom gaan Californiërs naar Mexico voor medische zorg en verhuizen Indische artsen naar het Verenigd Koninkrijk? En dichter bij huis: negentig procent van de Duitse studenten aan Universiteit Maastricht gaat terug naar Duitsland als ze een dokter nodig hebben, terwijl het Academisch Ziekenhuis Maastricht en Universitätsklinikum Aachen chirurgen, patiënten en materialen over de grens heen met elkaar delen. Of je het nu wereldwijd of plaatselijk bekijkt, deze ontwikkelingen laten zien dat gezondheidszorg niet langer een nationale zaak is. Dit proefschrift onderzoekt waarom en hoe spelers binnen de gezondheidszorg nieuwe opties gebruiken buiten de nationale gezondheidssystemen, en bekijkt de ontwikkelingen die achter deze verandering zitten, zoals verhoogde mobiliteit, Europese integratie en de introductie van marktmechanismen binnen de gezondheidszorg.
Multiple sclerose (MS) is een ziekte waarvan het ontstaan nog grotendeels onbekend is. Hande Ozgen onderzocht waarom de (her)aanmaak van myeline, het isolatielaagje rondom zenuwcellen, bij mensen met MS faalt. Haar promotieonderzoek geeft nieuw en gedetailleerd inzicht in de celmechanismen die het vervoer, de plek en de verdeling in het celmembraan reguleren van de belangrijkste myeline-eiwitten (PLP en MBP). Deze resultaten kunnen in de toekomst helpen om nieuwe behandelingen voor MS te ontwikkelen. Multiple sclerose is een auto-immuunziekte, waarbij het verlies van het beschermende laagje rondom zenuwvezels (de myelineschede) en ontstekingen in de hersenen leiden tot ernstige neurologische verschijnselen. De aanmaak en het onderhoud van myeline is een complex proces dat goed gereguleerd moet worden door het lichaam. Bij dit proces zijn speciale cellen betrokken, die kunnen worden verdeeld in voorloper- en volwassen cellen. Bij mensen met MS ontwikkelen de voorlopercellen zich niet goed tot volwassen cellen. Om te begrijpen wat er precies misgaat, onderzoeken wetenschappers het proces van (re)myelinisatie tot in detail. Ozgen bestudeerde de rol van myeline lipiden en eiwitten, en de directe omgeving van de myeline-vormende cellen, de ‘extracellulaire matrix’. De promovenda komt tot de conclusie dat de interactie tussen de twee belangrijkste myeline-eiwitten, PLP en MBP, en de twee lipiden (vetten) GalC en sulfatide een belangrijke rol spelen. Gedetailleerde kennis van hoe de eiwitten naar het celmembraan worden getransporteerd, zowel bij mensen met en zonder MS, helpt volgens Ozgen om beter te begrijpen waarom het proces van myeline-aanmaak faalt bij mensen met MS. Hande Ozgen (1987) studeerde Genetics and Bioengineering (BSc) aan de University of Yeditepe (Instanbul, Turkije). Zij voerde haar promotieonderzoek uit bij de afdeling Celbiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen, en participeerde in de Research School of Behavioral and Cognitive Neurosciences (BCN). Ozgen werkt als clinical research assistant voor het farmaceutische bedrijf GlaxoSmithKline.
De genetische verschillen tussen mensen op RNA-niveau zijn verrassend groot. Dat schrijft een consortium onderzoekers, onder andere van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), in Nature. Deze RNA-verschillen verklaren voor een deel wie gevoelig is voor bepaalde ziektes. Het volledige DNA van honderden mensen is inmiddels gesequenced (in kaart gebracht). Maar hoe zit dat met RNA? RNA maakt de vertaalstap tussen het DNA en de eiwitten doen het uiteindelijke werk in cellen. Het RNA in een cel is daarom een maat voor de activiteit van de bijbehorende genen. Het GEUVADIS-consortium sequencete, onder leiding van de Universiteit van Genève, het RNA uit bloedcellen van 462 personen van wie het DNA bekend was. De verschillen in gen activiteit tussen mensen bleken verrassend groot, zegt Peter-Bram ’t Hoen, onderzoeker op de afdeling Humane Genetica in het LUMC. Deze verschillen in genactiviteit zijn ook erfelijk. Ze ontstaan niet door verschillen in de genen – de stukjes lettercode die vertaald worden in één specifiek eiwit – maar in de regio’s eromheen. Vroeger werd dit ook wel junk-DNA genoemd, omdat de functie onbekend was. Inmiddels is bekend dat deze niet voor eiwitten coderende DNA-regio’s allerlei cel processen beïnvloeden, bijvoorbeeld door te zorgen dat er meer of juist minder RNA ontstaat. Of ze zorgen ervoor dat er RNA met een andere lengte ontstaat (‘splicing’), en dus een ander eiwit. Daarom spreekt men niet meer over junk-DNA, maar over regulerende regio’s. “De effecten van DNA-veranderingen in de regulerende regio’s zijn moeilijk te voorspellen. Door het RNA te sequencen krijgen we hier veel beter zicht op”, aldus ’t Hoen. In de delen van het DNA die niet voor eiwitten coderen blijken veel meer mutaties toelaatbaar dan in de daadwerkelijke genen. “Evolutionaire druk staat veel afwijkingen in de genen niet toe, maar in de regulerende regio’s wel. Hierdoor ontstaan verschillen in genactiviteit tussen mensen, die voor een deel de gevoeligheid voor ziektes verklaren.” De onderzoekers verwachten dat het in kaart brengen van RNA bijdraagt aan het begrijpen van het ontstaan van ziektes en helpt om op de patiënt toegesneden behandelingen te ontwikkelen (personalized medicine). Zij stellen op internet hun gegevens beschikbaar zodat anderen er gebruik van kunnen maken. Het is de grootste menselijke RNA-dataset tot nu toe. ’t Hoen verwacht dat het sequencen van RNA een grote vlucht zal nemen omdat deze technologie veel gedetailleerdere data oplevert dan de eerder gebruikte microarraytechnologie. Tegelijk met dit artikel in Nature publiceert het consortium, onder leiding van ’t Hoen, een artikel in Nature Biotechnology waarin wordt onderzocht in hoeverre de onderzoeksresultaten reproduceerbaar zijn in andere laboratoria. Er werkten in totaal acht laboratoria mee, waaronder het Leiden Genome Technology Center. “Wanneer dezelfde protocollen werden gevolgd, bleken de resultaten vergelijkbaar. Voor kleine verschillen ontstaan door het gebruik van andere apparatuur in de monstervoorbereiding kon worden gecorrigeerd. Omdat voor toekomstige studies grote aantallen personen moeten worden geanalyseerd, waren we hier blij mee”, aldus ’t Hoen.
Het Zuid-Hollandse samenwerkingsverband Medical Delta heeft een grote Europese subsidie gekregen van 2,8 miljoen euro voor een MRI- en beeldanalyse infrastructuur die bestemd is voor bevolkingsstudies. Met dit geld schaft het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) een nieuwe MRI-scanner aan. Het Erasmus MC besteedt het geld aan de exploitatie van twee reeds in gebruik zijnde MRI-scanners. Gezamenlijk wordt er een ICT-infrastructuur voor de analyse van de beelden opgezet. Samen met andere partijen gaan de twee UMC’s de scanners en data-analyse infrastructuur inzetten in bevolkingsstudies. Medical Delta heeft de ambitie om deze infrastructuur landelijk uit te bouwen en aan soortgelijke Europese databases te koppelen. In het Erasmus MC loopt al een bevolkingsstudie die met name gericht is op gezondheidsproblemen die op oudere leeftijd veel voorkomen, zoals hart- en vaatziekten, dementie en gewrichtsslijtage. In deze studie wordt al uitgebreid MRI onderzoek gedaan. In Leiden gaat soortgelijk onderzoek van start zodra de scanner is geïnstalleerd. Neuroradioloog prof. dr. Mark van Buchem (LUMC): “De bevolkingsstudie kan onderzoekers onder andere helpen vroege stadia van ziektes te bestuderen om daarmee enerzijds de inzichten te vergroten in de mechanismen die tot die ziektes leiden en anderzijds methodes te ontwikkelen voor de vroege opsporing van ziektes. Daarnaast ontstaat er een infrastructuur voor epidemiologisch onderzoek in deze regio. Deze infrastructuur bestaat uit een netwerk van drie MRI-scanners - twee in Rotterdam en een in Leiden - en een centrale IT-infrastructuur voor analyse van MRI-beelden. Daarmee kunnen we beelden van de verschillende MRI-scanners op een en dezelfde manier analyseren.” Prof.dr. Aad van der Lugt (Erasmus MC). “De data-analyse infrastructuur zorgt er voor dat veel meer informatie uit de radiologische beeldvorming wordt verkregen dan tot nu toe het geval is. Informatie die niet met het blote oog is vast te stellen. Omdat het om grote aantallen gaat, gebeurt dit grotendeels automatisch. De infrastructuur staat aan de basis van nieuwe ontwikkelingen.” De subsidie is goed nieuws voor de Gemeentes Leiden en Rotterdam. Het is een mooi resultaat van het samenwerkingsverband Medical Delta waarmee zorginnovaties in Zuid Holland worden gestimuleerd en gerealiseerd. Wethouder Robert Strijk van de gemeente Leiden en wethouder Korrie Louwes (gemeente Rotterdam) onderstrepen het belang van dit resultaat: “De impact van deze honorering op het wetenschappelijk klimaat en de regionale economie is groot. Leiden wordt interessanter als vestigingsplaats voor bijvoorbeeld farmaceutische bedrijven met veel R&D activiteiten. De Rotterdamse zorgsector krijgt een enorme impuls, niet alleen voor Erasmus MC, ook voor de innovatieve bedrijven die zich bezig houden met domotica en e-health ontstaan nieuwe mogelijkheden. Ook zij kunnen gebruik maken van de scanner.” De bevolkingsstudie (population imaging) is het systematisch verzamelen en analyseren van medische beelden van grote bevolkingscohorten. Nederland bevindt zich in de voorhoede van dit type onderzoek. Met de nieuwe MRI-infrastructuur kan de voorsprong verder worden uitgebouwd. Het medical imaging programma van Medical Delta, met name de expertise en infrastructuur op het gebied van MRI en beeldverwerkingstechnieken, zijn toonaangevend in Nederland en daarbuiten. Het bedrijfsleven profiteert van de scanner en de bijbehorende infrastructuur, omdat deze voor 30 procent opengesteld wordt voor onderzoek in opdracht van een betalende externe partij. De infrastructuur leidt mogelijk tot de vestiging van allerlei bedrijven, onder andere op het gebied van dataverwerking en data-analyse, en de farmaceutische industrie. De scanners vormen daarmee een mooie aanvulling op de excellente faciliteiten die Medical Delta al biedt aan spin-off bedrijven. Medical Delta is het samenwerkingsverband tussen de twee umc’s, drie universiteiten van Leiden, Delft en Rotterdam, opleidingsinstituten, business parken, incubators, bedrijven en plaatselijke overheden en de provincie Zuid-Holland. De subsidie voor de scanner werd aangevraagd bij het Europees Fonds Regionale Ontwikkeling (EFRO) (Kansen voor West). Het project is mede mogelijk gemaakt door de provincie Zuid-Holland.
Fleur Brölmann: ‘Evidence-based and clinical views on acute wound healing and scar formation’. Wat is optimale wondzorg? Daarvoor is weinig hard bewijs, maar het weinige bewijs dat er is moet wel consequent worden gebruikt door artsen, verpleegkundigen en patiënten. Voorbeelden van wat werkt zijn het gebruik van een lokale pijnstiller bij de behandeling van een wond en van kraanwater om een vieze wond te reinigen. Wonden die ontstaan na het wegnemen van huid (donorsite) moeten met een steriel gaasje worden afgedekt, secundair genezende wonden kunnen gewoon worden afgedekt. Al deze aanbevelingen komen uit het proefschrift van Brölmann over alledaagse vragen met betrekking tot optimale wondzorg. Wondzorg is vaak het sluitstuk van een chirurgische behandeling, maar tegelijk is het een relevant onderdeel dat substantieel drukt op het Nederlandse zorgbudget. Brölmannn deed systematisch literatuuronderzoek en liet de kwaliteit van een donorsite-litteken beoordelen door patiënten en professionals. Op basis hiervan kwam ze tot 38 aanbevelingen over pijnbestrijding, reiniging, wondmaterialen en instructies aan patiënten.
De genetische verschillen tussen mensen op RNA-niveau zijn verrassend groot. Dat schrijft een consortium onderzoekers, onder andere van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), in Nature. Deze RNA-verschillen verklaren voor een deel wie gevoelig is voor bepaalde ziektes. Het volledige DNA van honderden mensen is inmiddels gesequenced (in kaart gebracht). Maar hoe zit dat met RNA? RNA maakt de vertaalstap tussen het DNA en de eiwitten, die het uiteindelijke werk in cellen doen. Het RNA in een cel is daarom een maat voor de activiteit van de bijbehorende genen. Het GEUVADIS-consortium sequencete, onder leiding van de Universiteit van Genève, het RNA uit bloedcellen van 462 personen van wie het DNA bekend was. De verschillen in genactiviteit tussen mensen bleken verrassend groot, zegt Peter-Bram ’t Hoen, onderzoeker op de afdeling Humane Genetica in het LUMC. Deze verschillen in genactiviteit zijn ook erfelijk. Ze ontstaan niet door verschillen in de genen – de stukjes lettercode die vertaald worden in één specifiek eiwit – maar in de regio’s eromheen. .Vroeger werd dit ook wel junk-DNA genoemd, omdat de functie onbekend was. Inmiddels is bekend dat deze niet voor eiwitten coderende DNA-regio’s allerlei celprocessen beïnvloeden, bijvoorbeeld door te zorgen dat er meer of juist minder RNA ontstaat. Of ze zorgen ervoor dat er RNA met een andere lengte ontstaat (‘splicing’), en dus een ander eiwit. Daarom spreekt men niet meer over junk-DNA, maar over regulerende regio’s. “De effecten van DNA-veranderingen in de regulerende regio’s zijn moeilijk te voorspellen. Door het RNA te sequencen krijgen we hier veel beter zicht op”, aldus ’t Hoen. In de delen van het DNA die niet voor eiwitten coderen blijken veel meer mutaties toelaatbaar dan in de daadwerkelijke genen. “Evolutionaire druk staat veel afwijkingen in de genen niet toe, maar in de regulerende regio’s wel. Hierdoor ontstaan verschillen in genactiviteit tussen mensen, die voor een deel de gevoeligheid voor ziektes verklaren.” De onderzoekers verwachten dat het in kaart brengen van RNA bijdraagt aan het begrijpen van het ontstaan van ziektes en helpt om op de patiënt toegesneden behandelingen te ontwikkelen (personalized medicine). Zij stellen op internet hun gegevens beschikbaar zodat anderen er gebruik van kunnen maken. Het is de grootste menselijke RNA-dataset tot nu toe. ’t Hoen verwacht dat het sequencen van RNA een grote vlucht zal nemen omdat deze technologie veel gedetailleerdere data oplevert dan de eerder gebruikte microarraytechnologie. Tegelijk met dit artikel in Nature publiceert het consortium, onder leiding van ’t Hoen, een artikel in Nature Biotechnology waarin wordt onderzocht in hoeverre de onderzoeksresultaten reproduceerbaar zijn in andere laboratoria. Er werkten in totaal acht laboratoria mee, waaronder het Leiden Genome Technology Center. “Wanneer dezelfde protocollen werden gevolgd, bleken de resultaten vergelijkbaar. We konden corrigeren voor kleine verschillen die waren ontstaan door het gebruik van andere apparatuur in de monstervoorbereiding. Omdat voor toekomstige studies grote aantallen personen moeten worden geanalyseerd, zijn we hier blij mee. Het is geen probleem om dit in verschillende laboratoria uit te voeren”, aldus ’t Hoen.
Zorg kost veel, maar levert ook veel op. De gezamenlijke umc’s betekenen voor de Nederlandse economie een toegevoegde waarde van bijna 20 miljard euro en ruim 200.000 banen. Voor het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) gaat het om 2,4 miljard euro aan bruto toegevoegde waarde en om 26.700 banen in heel Nederland. Dit blijkt uit een berekening van onderzoeksbureau BiGGAR Economics in opdracht van NFU, het samenwerkingsverband van de 8 Nederlandse umc’s. BiGGAR nam het jaar 2012 als uitgangspunt voor zijn berekeningen. In 2011 voerde BiGGAR in opdracht van het LUMC en de Universiteit Leiden een soortgelijk onderzoek uit. Toen werd alleen gekeken naar de activiteiten op het gebied van wetenschap. Bij de huidige analyse zijn zowel patiëntenzorg als wetenschappelijk onderzoek, onderwijs en opleiding onder de loep genomen. De economische effecten werden op drie manieren uitgesplitst: het aantrekken van buitenlandse investeringen en het stimuleren van ondernemingen, de relaties met commerciële partners door middel van licenties, spin-outs, start-ups en samenwerking in onderzoek, en ten slotte de umc’s als loopplaats voor kennis en zorg. Voor het LUMC geldt dat iedere euro die wordt geïnvesteerd in de publieke functies zich bijna vijfmaal terugbetaalt. Elke directe baan in het LUMC levert landelijk gezien 4,7 banen op. Op de website van de NFU leest u meer over de analyses. Bekijk ook de factsheet van BiGGAR over het LUMC.
COPD-patiënten hebben veel baat bij chronische zorgprogramma’s. Optimale samenwerking tussen hulpverleners leidt tot een betere kwaliteit van leven, een betere conditie, een afname van het aantal ziekenhuisopnames en een kortere opnameduur. Vooral training onder leiding van een fysiotherapeut heeft positieve effecten. Dat blijkt uit onderzoek van de afdeling Public Health en Eerstelijns Geneeskunde van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), in samenwerking met het Radboudumc, UMC Groningen en de Erasmus Universiteit Rotterdam. Ze publiceerden erover in The Cochrane Library. COPD-patiënten hebben veel baat bij chronische zorgprogramma'sVolgens een streng protocol combineerde onderzoeker en huisarts in opleiding Annemarije Kruis gegevens van 26 internationale wetenschappelijke studies naar COPD-zorgprogramma’s. Van een geïntegreerd zorgprogramma was volgens Kruis’ definitie sprake als er minstens twee hulpverleners bij een patiënt betrokken waren, en als minstens twee onderdelen van COPD-zorg werden aangeboden. Daarbij ging het bijvoorbeeld om een stoppen-met-rokenprogramma, zelfmanagement of trainingsfysiotherapie. Deze zorgonderdelen moesten minstens drie maanden worden aangeboden. Door de gegevens uit de verschillende studies te combineren, ontdekte Kruis dat de kwaliteit van leven en de conditie van COPD-patiënten door een geïntegreerd zorgprogramma significant stijgen. De ligduur bij een ziekenhuisopname daalde met gemiddeld vier dagen en het aantal opnames per jaar daalde van 27 per 100 naar 20 per 100. “Dat betekent dat je met elke veertien patiënten die je zo’n programma aanbiedt, gemiddeld één ziekenhuisopname voorkomt.” Kruis maakte daarnaast een vergelijking tussen zorgprogramma’s die focussen op fysieke training en programma’s die gericht zijn op zelfmanagement, zoals het zelf vroegtijdig herkennen van acute verslechteringen. Trainen bleek de beste resultaten te geven. “Net als bij andere chronische ziekten, zoals diabetes, stijgt de conditie en daarmee de kwaliteit van leven sterk”, zegt Kruis. Voor COPD-patiënten is het het prettigst om te trainen onder begeleiding van een fysiotherapeut, samen met patiënten met dezelfde ziekte. In de sportschool vallen ze vanwege hun lichamelijke toestand vaak buiten de groep. Fysiotherapeuten die speciaal voor COPD-patiënten zijn bijgeschoold, bieden speciale trainingen aan in samenwerking met de huisarts. Tijdens zo’n training houdt de fysiotherapeut de zuurstofspanning in het bloed goed in de gaten. Patiënten met COPD (chronisch obstructieve longziekte) lijden aan longemfyseem of chronische bronchitis, of een combinatie van beide ziekten. In 90 procent van de gevallen is roken de oorzaak van COPD. De symptomen zijn onder andere kortademigheid, hoesten en overmatige productie van slijm in de longen. De ziekte is niet te genezen, maar stoppen met roken voorkomt verergering. Patiënten kunnen hun klachten verlichten door gebruik van luchtwegverwijders. Bij acuut optredende verslechteringen van de ziekte, exacerbaties genaamd, komen COPD-patiënten regelmatig in het ziekenhuis terecht. Zo’n exacerbatie volgt meestal op een infectie met een virus of bacterie en is te behandelen met prednisolon (ontstekingsremmer) of antibiotica. Als patiënten deze exacerbaties vroegtijdig weten te herkennen, zijn ze effectiever te behandelen, waardoor de ziekenhuisopname voorkomen of verkort kan worden.
Patiënten met kransslagaderverkalking hebben de afgelopen twintig jaar steeds betere vooruitzichten na een dotterbehandeling. Dit geldt met name voor patiënten die zo’n behandeling ondergaan na een acuut hartinfarct. Dat is één van de conclusies van het promotieonderzoek van Marieke Fokkema. Zij maakte voor haar onderzoek onder andere gebruik van een Zweedse landelijke registratiestudie. Fokkema concludeert dat de groep patiënten die een dotterbehandeling ondergaan de afgelopen twintig jaar erg veranderd is, net als de risico’s die zij lopen. Zo nam de gemiddelde leeftijd van patiënten toe, en werden zij vaker behandeld in een situatie waarin acuut moet worden ingegrepen, dan bij stabiele vaatproblemen. Technische, procedurele en farmaceutische ontwikkelingen zorgen bovendien voor betere klinische uitkomsten na een dotterbehandeling. Voor hartinfarctpatiënten, zo concludeert de promovenda, blijkt een snelle behandeling in de eerste uren na het optreden van symptomen cruciaal. Wanneer patiënten later behandeld worden, hebben zij aanzienlijk slechtere vooruitzichten op een goed herstel. Marieke Fokkema (Rotterdam, 1986) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Cardiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen en participeerde in onderzoeksinstituut GUIDE. Het onderzoek werd deels gefinancierd met een MD/PhD-beurs van de Junior Scientific Masterclass van het UMCG. Fokkema volgt een vooropleiding Interne Geneeskunde bij het Martiniziekenhuis in Groningen.
Wikipedia voor genetici. Dat is de Leiden Open Variation Database (LOVD), een online database waarin iedereen het effect van DNA-veranderingen kan opzoeken. Hij bestaat deze maand 11 jaar en is nu een van de meeste gebruikte ter wereld, aldus initiatiefnemer Johan den Dunnen, hoogleraar medische genoomtechnologie in het LUMC. Het leven van artsen en onderzoekers makkelijker maken. Dat is het doel van de Leiden Open Variation Database (LOVD). Prof. Johan den Dunnen zette de eerste stappen al in 1995. ”We ontdekten bij Duchennepatiënten verschillende DNA-fouten. Het leek ons handig om die op internet te zetten, zodat ook anderen daar wat aan hadden.” In november 2002 werd het serieus: toen werd de eerste versie van de huidige LOVD gelanceerd, ontworpen door Ivo Fokkema. Inmiddels is LOVD toe aan de derde versie, die Fokkema nog steeds beheert. Het principe is in al die jaren hetzelfde gebleven. Wie bij een patiënt op een variant in het DNA stuit, kan in de database opzoeken wat daarover bekend is. Sommige varianten veroorzaken een ziekte, andere zijn onschuldig, van andere is het effect nog niet duidelijk. Het staat er allemaal in. En staat een ontdekte variant er nog niet in, dan kan die worden toegevoegd. Voor alle 22.000 menselijke genen is een aparte database aangemaakt. Voor ongeveer 1.500 genen houdt een actieve beheerder de wetenschappelijke tijdschriften bij om nieuwe vondsten meteen toe te voegen. Den Dunnen: “Niet alle genen zijn even interessant; van 19.000 genen zijn (nog) geen ziekteverwekkende varianten bekend.” Sommige tijdschriften verplichten hun auteurs inmiddels om gevonden varianten publiek te maken in een database als LOVD. Den Dunnen: “Dat is positief, want helaas is niet iedere gebruiker geneigd de database uit zichzelf aan te vullen. Inmiddels wordt LOVD wereldwijd gebruikt. Maandelijkse vragen 10.000 verschillende bezoekers zo’n 350.000 pagina’s op en worden er enkele honderden nieuwe varianten geregistreerd. “Er zijn natuurlijk meerdere van dit soort initiatieven, maar de LOVD is nu zo'n beetje wereldstandaard. Met een EU-subsidie hebben we tussen 2008 en 2012 de software verder kunnen uitbreiden en verbeteren”, vertelt Den Dunnen. Streven nu is om zo veel mogelijk afzonderlijke LOVD-initiatieven die in de loop der tijd zijn ontstaan samen te voegen. “Het is handig als iemand die drie genen wil opzoeken niet drie verschillende databases hoeft te raadplegen, maar ze allemaal via de centrale site www.lovd.nl kan bekijken.”
Dat roken de huid eerder doet verouderen was al bekend. Maar onderzoekers van Case Western reserve University en University Hospital of Cleveland hebben nu aan de hand van foto’s van identieke tweelingen het verschil direct zichtbaar gemaakt. Dat meldt de NRC. De onderzoekers fotografeerden in drie jaar tijd 79 identieke tweelingen, van wie de helft niet rookte of vijf jaar korter rookte dan de ander. Meest opvallende verschillen waren dat de huid van de bovenste oogleden bij rokers vaker overhing. Dat gold ook voor hangende onderste oogleden, ingezakte jukbeenderen, rimpels rond de neus, plooien rond de onder- en bovenlip en de wangen. Al met al werd in meer dan de helft van de gevallen de rokende helft van de tweeling ouder geschat dan de niet-roker.
Slechthorende of dove kinderen met een cochleair implantaat (CI) hebben als tiener minder psychische problemen dan kinderen met een gewoon hoorapparaat. Dat ontdekte promovenda Stephanie Theunissen van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Voorafgaand aan haar promotie is er op 10 december een symposium over de ontwikkeling van kinderen met gehoorproblemen. Ongeveer 1 op de 1.000 pasgeborenen is doof of slechthorend. Theunissen onderzocht in hoeverre vroeg gehoorverlies tot psychische problemen leidt. De kinderen waren ten tijde van het onderzoek tussen de 9 en 16 jaar, maar waren allen al voor hun vijfde verjaardag behandeld voor hun gehoorproblemen (gemiddeld bij 2 jaar). Bekend was al dat kinderen met gehoorproblemen vaker met psychische problemen kampen dan andere kinderen. Maar de totale populatie is heel divers, zowel in de mate van gehoorverlies, de behandeling (een cochleair implantaat of ‘gewoon’ gehoorapparaat), en de communicatie (gebaren- of gesproken taal). “We hadden een relatie verwacht tussen de ernst van het gehoorverlies en de problemen, maar die bleek er helemaal niet te zijn”, aldus Theunissen. De promovenda ontdekte andere risicofactoren: kinderen die een gewoon hoorapparaat dragen, naar een speciale school voor slechthorende kinderen gaan en/of gebarentaal gebruiken hebben meer psychische problemen als angst, depressie en agressie. Vooral het verschil tussen kinderen met een cochleair implantaat (CI) en een hoorapparaat is opvallend. “Kinderen met een CI deden het op veel psycho-sociale gebieden zelfs niet slechter dan een controlegroep van kinderen zonder gehoorproblemen.” Dat is des te opvallender, omdat de kinderen met een CI voor de behandeling zeer ernstig slechthorend of doof waren, terwijl de kinderen met een hoortoestel matige tot ernstige gehoorverliezen hadden. Toch pleit Theunissen er niet voor om alle kinderen een CI te geven. “Een CI wordt tijdens een operatie rechtstreeks in het slakkenhuis geïmplanteerd waardoor de gehoorzenuw wordt gestimuleerd en een kind weer tot op zekere hoogte kan horen. Maar het is een forse en dure ingreep, niet zonder risico’s, en er is geen weg meer terug. Deze behandeling wordt daarom alleen gegeven aan dove of zeer slechthorende kinderen.” De promovenda wijst op nog een verschil tussen kinderen met een CI en een gewoon hoortoestel. “Kinderen bij wie een CI wordt geplaatst krijgen intensieve begeleiding door onder meer een logopedist en audioloog. Dat zou er ook voor kunnen zorgen dat kinderen met een CI het beter doen.” Theunissen pleit er daarom voor om ook kinderen die een hoortoestel krijgen intensief te begeleiden. Ook het vroeg signaleren en behandelen van gehoorproblemen is belangrijk. “Hoe eerder kinderen worden behandeld, hoe beter het is. Sinds 2006 worden alle pasgeborenen in Nederland gescreend op gehoorproblemen, dat is een enorme verbetering doordat de revalidatie op jongere leeftijd begint. In een vervolgonderzoek zijn we nu het effect hiervan op psychische problemen aan het onderzoeken.” Stephanie Theunissen is nu in opleiding tot KNO-arts in het LUMC. Zij voerde het onderzoek uit samen met de vakgroep Ontwikkelings- en Onderwijspsychologie van de Universiteit Leiden en de Nederlandse Stichting voor het Dove en Slechthorende Kind (NSDSK).
Als er een speciale belasting op suikerrijke frisdranken zou worden ingevoerd, zou het aantal Britten met overgewicht afnemen. Dat blijkt uit onderzoek door Oxford University en Reading University. Bovendien zou de overheid met de extra inkomsten uit die belasting meer geld kunnen vrij maken voor de bestrijding van overgewicht in Groot-Brittannië. Als er een extra belasting van 20 procent op frisdrank zou worden ingevoerd, betekent dat een afname van het aantal Britten met overgewicht met zo’n 285.000, becijferden de onderzoekers. Het aantal Britten met ernstig overgewicht (obesitas) zou met 180.000 dalen. Het effect zou echter relatief klein zijn, maar er moet iets gebeuren. De helft van de Britten is te zwaar en een kwart zelfs veel te zwaar.
Tweelingstudies kunnen helpen bij het opsporen van de genetische oorzaak van ziektes, omdat ze de effecten van de omgeving op de genen laten zien, nog voordat specifieke genen zijn geïdentificeerd. Dat stelt Ting Wu in haar tweede promotieonderzoek. Dat richtte zich op risicofactoren voor het ontstaan van astma en hart- en vaatziekten. Wu concludeert dat het genenonderzoek de afgelopen jaren in een stroomversnelling is geraakt. Er zijn honderden genetische varianten voor complexe ziekten geïdentificeerd, maar deze verklaren niet waarom de ene persoon ziek wordt en de andere niet. Daarvoor is ook het samenspel tussen omgevingsfactoren en erfelijke variaties van belang. Om de erfelijke invloed van de respons op omgevingsfactoren te schatten, paste de promovenda kwantitatief genetische modellen toe op tweelingdata. Ze bestudeerde onder andere de effecten van blootstelling aan stress en overgewicht op de bloeddruk. Bij Chinese Han-tweelingen met een hoog BMI bleken omgevingsfactoren een grotere rol te spelen dan genetische factoren. Wu concludeert dat tweelingstudies weliswaar geen genen kunnen identificeren (daarvoor zijn moleculaire genetische studies nodig), maar dat ze wel de exploratie toestaan van het belang van het samenspel tussen genen en omgeving. Ze pleit daarom onder andere voor grote populatiestudies en maximale afstemming van verkregen erfelijke en omgevingsinformatie. Ting Wu (Beijing, 1980) studeerde Geneeskunde aan de Universiteit van Beijing (China), waar zij in 2010 promoveerde op een genetisch en cardiovasculair onderzoek. Haar tweede promotieonderzoek verrichte ze vanaf 2008 bij de afdeling Epidemiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Wu werkt als epidemioloog bij farmaceutisch bedrijf Merck in Beijing (China).
Leverontsteking bij overgewicht leidt niet per se tot de ontwikkeling van insulineresistentie. Tot die conclusie komt Anouk Funke in haar promotieonderzoek. Zij ging na wat de rol van leverontsteking is bij het ontstaan van leververvetting en insulineresistentie. Funke stelt voorop dat er al langer getwijfeld wordt aan de causaliteit tussen leverontsteking en insulineresistentie, vaak een voorbode van type 2 diabetes. De promovenda gebruikte voor haar onderzoek drie verschillende soorten muismodellen. Een van de muismodellen werd blootgesteld aan een hoog vet, hoog cholesterol dieet voor de ontwikkeling van leverontsteking. In een kortetermijnstudie ontwikkelen deze slanke muizen geen insulineresistentie, ondanks het ontstaan van leverontsteking. In de langetermijnstudie is de leverontsteking niet verergerd, maar de dikke muizen ontwikkelen wel insulineresistentie en dit suggereert dat leverontsteking niet betrokken is bij het ontstaan van insulineresistentie. Omgekeerd bleek dat verminderde leverontsteking bij 2 andere muis modellen geen bescherming biedt tegen door overgewicht veroorzaakte insulineresistentie. Al deze resultaten onderbouwen de stelling dat de rol van ontsteking in de ontwikkeling van insulineresistentie nog niet goed begrepen is. Funke pleit voor meer, gerichter onderzoek. Anouk Funke (Emmen, 1982) studeerde Biologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Moleculaire Genetica van het Universitair Medisch Centrum Groningen en participeerde in onderzoeksinstituut GUIDE. Haar onderzoek maakt deel uit van het onderzoeksproject “The role of inflammation in obesity-induced type 2 diabetes: toward new diagnostic markers and interventional targets” van SenterNovem/Agentschap NL.
Om afvalstoffen via de gal te kunnen uitscheiden en afvoeren, beschikt de lever over een ingenieus systeem van buizen en kleinere kanaaltjes. Christiaan Slim onderzocht in zijn promotieonderzoek hoe het unieke kanaalnetwerk tot stand komt en functioneert. Voor een goede leverfunctie en een gezond lichaam zijn de buisvormende cellen van de lever erg belangrijk. Duidelijk is dat deze cellen, hepatocyten, verschillen van andere buisvormende cellen in het lichaam. Onderzoekers begrijpen nog niet precies hoe hepatocyten een netwerk van kanaaltjes kunnen aanleggen, en hoe dat netwerk intact blijft. Slim concludeert dat levercellen op drie belangrijke punten van andere buisvormende cellen verschillen: de manier van celdeling, het milieu waarin de cellen zich bevinden en de wijze waarop deze cellen hun eiwitten binnen de cel vervoeren. Door deze unieke eigenschappen maken hepatocyten geen grote buis, maar kunnen ze meerdere kleine kanaaltjes maken. De inzichten uit het onderzoek helpen om de ontwikkelingsbiologie van de lever beter te begrijpen. Ook kan het onderzoek meer inzicht verschaffen in het ontstaan van leverproblemen zoals levercysten (blaasjes met vocht in de lever), fibrose (overmatig bindweefsel in de lever en verlies van het kanaaltjesnetwerk) en hepatocellulair carcinoom (kanker vanuit de levercellen). Christiaan Slim (1986) studeerde Medische Biologie en Medical Pharmaceutical Drug Innovation aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdeling Celbiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door de Graduate School for Medical Sciences.
Onderzoekers van ERIBA, het Europese onderzoeksinstituut dat de biologie van het ouder worden in kaart brengt, hebben ontdekt hoe een bepaald eiwitcomplex fungeert als een schakelaar en daarmee het lot van stamcellen in het bloed bepaalt. Promovenda Karin Klauke ontrafelde hoe het eiwitcomplex schakelt tussen ziekte en gezondheid. Stamcellen hebben de unieke eigenschap dat ze zichzelf vrijwel onbeperkt kunnen vernieuwen en tevens kunnen uitrijpen tot cellen met een specifieke functie in het lichaam. Daarin blijkt een bepaald eiwitcomplex (het polycomb-complex) een belangrijke rol te spelen. Afhankelijk van welke eiwitten plaats nemen in dit complex, verandert de manier waarop DNA in de stamcel gevouwen is. Daarmee bepaalt deze ‘schakelaar’ welke genetische informatie wordt gebruikt voor de functie van een nieuwe cel: wordt dat een nieuwe stamcel of een uitgerijpte bloedcel? Als de schakelaar voor te veel nieuwe stamcellen zorgt, ontstaat leukemie, als er te weinig nieuwe stamcellen bijkomen, ontstaat bloedceltekort. Om de ontwikkeling van leukemie in muizen te bestuderen, heeft Klauke het eiwitcomplex vervolgens gemanipuleerd in stamcellen. Hiervoor markeerde ze individuele stamcellen met een ‘barcode’, die bij iedere celdeling wordt doorgegeven aan de dochtercellen. De cel waaruit de leukemie is ontstaan, kan zo worden teruggevonden. Klauke toont aan dat leukemie uit meerdere leukemie stamcellen kan ontstaan. Deze cellen hebben verschillende eigenschappen met betrekking tot groei en uitrijping en reageren soms verschillend op stress, zoals chemotherapie. Deze studie benadrukt daarom het nut van combinatietherapie met meerdere chemotherapeutica om leukemie te behandelen en genezen. Karin Klauke (Groningen,1983) studeerde Biologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Ageing Biology and Stem Cells van het European Research Institute for the Biology of Ageing (ERIBA), onderdeel van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek viel binnen het NWO Vici-project van promotor Gerald de Haan.
Het opsporen en in beeld brengen van kankerstamcellen en hun signaalroutes kan belangrijke informatie geven over de vooruitzichten van individuele patiënten met slokdarmkanker en mogelijk bijdragen aan een verbetering van de behandeling. Dat concludeert Judith Honing in haar promotieonderzoek. Slokdarmkanker is een vorm van kanker die vaak pas in een laat stadium wordt opgemerkt. De vooruitzichten van mensen met slokdarmkanker zijn slecht, slechts 15-20% is vijf jaar na het vaststellen van de ziekte nog in leven. Slokdarmkanker keert vaak terug. Mogelijk spelen kankerstamcellen een rol in de terugkeer en uitzaaiing van de ziekte. Wetenschappers vermoeden daarom dat het opsporen van deze kankerstamcellen inzicht kan geven over het verloop van de ziekte en mogelijk nieuwe aangrijpingspunten biedt om nieuwe behandelingen te ontwikkelen. Maar het identificeren en markeren van kankerstamcellen in slokdarmkanker is lastig. Honing analyseerde in haar onderzoek de expressie van verschillende eiwitmarkers gerelateerd aan kankerstamcellen in andere typen kanker. Zij deed dat in twee patiëntgroepen: een groep patiënten met slokdarmkanker bij wie de tumor chirurgisch was verwijderd zonder chemoradiotherapie vooraf, en een groep die wel chemoradiotherapie had gehad voor verwijdering van de tumor. Honing ontdekte dat een verminderde expressie van de eiwitten CD44 en SOX2 samenhing met slechtere vooruitzichten. Omdat nog niet duidelijk is welke rol deze eiwitten precies hebben, pleit de promovenda voor nader onderzoek. Daarnaast onderzocht zij een model dat mogelijkheden biedt om kankerstamcellen te bestuderen in slokdarmkanker. Judith Honing (1987) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek in het kader van een MD/PhD-traject bij de afdelingen Chirurgische Oncologie en Medische Oncologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door de Junior Scientific Masterclass van het UMCG, de Jan Kornelis de Cock Stichting en de Van der Meer-Boerema Stichting. Honing is als arts verbonden aan de afdeling Interne Geneeskunde van het Meander Medisch Centrum in Amersfoort.
De jeukende blaarziekten bulleus pemfigoïd (BP) en een variant daarvan zonder blaren komen steeds vaker voor, maar worden helaas nog niet voldoende herkend. Echter bij een juiste diagnose, kan de aandoening goed behandeld worden. Dit blijkt uit onderzoek van dermatoloog Jorrit Terra van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Volgens Terra zijn de beide blaarziekten goed en veilig te behandelen met een hormooncrème. Hij promoveert op 30 oktober 2013 op zijn onderzoek aan de Rijksuniversiteit Groningen. BP is een vervelende blaarziekte die vooral voorkomt bij mensen boven de 70 jaar. Ze hebben jeuk en blaren over het hele lichaam en kunnen ook blaren en erosies hebben op de slijmvliezen. Deze ziekte komt steeds vaker voor omdat mensen ouder worden en er steeds betere methodes zijn om de diagnose te stellen. Verder slikken ouderen vele medicijnen; bepaalde medicatie, zoals plaspillen, kan de ontwikkeling van deze blaarziekte in gang zetten”. Voor huisartsen is BP niet gemakkelijk vast te stellen, maar nog moeilijker vast te stellen is de atypische variant van deze blaarziekte onder de noemer ’pruritic non-bullous pemphigoid’ (PNBP). Volgens Terra blijkt dat bij ongeveer 10-20% van de BP-patiënten zich helemaal geen blaren ontwikkelen. Daardoor is dit ziektebeeld voor de huisarts, verpleeghuisarts of dermatoloog lastig te herkennen. Vaak geven artsen dan een medicijn tegen een andere huidkwaal als eczeem, schurft of droge huid en dat blijkt dan niet te werken. “Voor hen én voor de dermatologen is de boodschap dan ook: heeft u een oudere patiënt met therapieresistente jeuk zónder blaren, dan kan het wel eens PNBP zijn”, adviseert Terra. Uit het onderzoek van Terra blijkt ook dat de twee blaarziekten goed en veilig te behandelen zijn met een hormooncrème (clobetasol propionate genaamd). Behandeling met een pil waarin prednison zit, is dan ook vaak onnodig. “Het insmeren met de crème is aanmerkelijk bewerkelijker dan het innemen van een pil. De patiënt moet dan gedurende een periode van enkele maanden van kaak tot teen worden ingesmeerd. Maar het geeft veel minder bijwerkingen dan de prednison pil. Want die kan leiden tot botontkalking, suikerziekte en hoge bloeddruk. De crème, die door de huid heen de bloedbaan bereikt, heeft bijna geen bijwerkingen. Bij sommige patiënten zien we dat de huid iets dunner wordt door de hormonen die in de crème zitten.”
De Rijksuniversiteit Groningen en het Universitair Medisch Centrum Groningen kunnen dit nieuwe collegejaar een promovendus aanstellen die de komende vier jaar het RUG400-onderzoek Actief Oud is Goud gaat uitvoeren. Het onderzoek is door het publiek gekozen en iedereen die de jarige RUG een verjaardagscadeau wilde geven, kon een bijdrage leveren aan de realisatie van het onderzoek. Dankzij een gift van de Emmaplein Foundation is nu voldoende geld bijeen gebracht om tot uitvoering over te gaan. Het onderzoek ‘Actief Oud is Goud’ gaat over maatschappelijk gezond blijven. Dat is net zo belangrijk als je medische gezondheid. Want we weten dat als je blijft meedoen in de maatschappij, je gelukkiger, actiever, fitter en gezonder blijft. Maar hoe werkt dat? Waarom blijft de een wel actief en de ander niet? Hoe zorgen we dat niemand ‘verpietert’? Het onderzoek wordt uitgevoerd door het team van prof.dr. Ronald Stolk, wetenschappelijk directeur van LifeLines en hoogleraar klinische epidemiologie. In het onderzoeksteam hebben epidemioloog Nynke Smidt, die de aan te stellen promovendus zal begeleiden, bedrijfskundige Hans Wortmann en socioloog Nardi Steverink de krachten gebundeld, zodat zij het onderzoek zo breed mogelijk aan kunnen pakken. Dankzij het unieke LifeLines-onderzoek onder meer dan 165.000 noorderlingen beschikken zij al over heel veel informatie over gezondheid en actief blijven. Het onderzoek ‘Actief Oud is Goud’ is gebaseerd op twee vragen die in het kader van het lustrumproject ‘400 dagen voor 400 vragen’ zijn ingediend. In september 2013 kon het publiek stemmen op drie onderzoeksvoorstellen. Met bijna 50% van de 8000 stemmen werd ‘Actief oud is Goud’ het winnende onderzoeksvoorstel. Monique van der Linden zag haar moeder vereenzamen en dacht: ‘Als ik heel oud word, wil ik er nog toe doen! Dat zie je toch ook in andere culturen?’ Karin van der Schee werkt in een welzijnsorganisatie en constateert dat hun werk steeds vaker op schouders van vrijwilligers komt. Zij vraagt zich af wat straks de rol van professionals en vrijwilligers in de zorg is. Op de hoogte blijven van het onderzoek Actief Oud is Goud, andere crowdfundingsprojecten van de RUG en eventueel nog een aanvullende bijdrage leveren? Volg het Ubbo Emmiusfonds op www.rugsteunt.nl.
Er staat nieuwe wetgeving op stapel rond de vrijheidsbeperking binnen de zorg voor mensen met een verstandelijke beperking. Brenda Frederiks, universitair docent gezondheidsrecht, VUmc/EMGO+ en UvA-collega Xavier Moonen vinden de huidige plannen geen goed idee. Een nieuwe wet is zeker noodzakelijk maar de oplossing moet niet worden gezocht in gedetailleerde wet- en regelgeving. De rechtspositie van cliënten met een verstandelijke beperking staat of valt met de professionaliteit van de medewerker. Investering in professionele vaardigheden van zorgprofessionals is daarom nodig. Zij publiceren hierover vandaag in Medisch Contact. Na de schokkende beelden van de vastgeketende Brandon in januari 2011, kwam de gehandicaptenzorg op 5 augustus opnieuw negatief in het nieuws. Het tv-programma Nieuwsuur stond stil bij het tragisch overlijden van Roelie in een timeoutkamer. Roelie was een vrouw met een lichte verstandelijke beperking, woonachtig in een voorziening van de stichting NOVO. Onderweg naar de time-outkamer en in de ruimte zelf vond een worsteling plaats die uiteindelijk leidde tot de dood van Roelie. Het Openbaar Ministerie vervolgt de vier betrokken medewerkers niet omdat zij niet met opzet zouden hebben gehandeld. Er zou sprake zijn van noodweer. De casus-Brandon leidde in 2011 tot een maatschappelijk en politiek debat, en tot het installeren van de Denktank Complexe Zorg, die in juni 2012 een aanbeveling deed om vrijheidsbeperking in de zorg voor mensen met een verstandelijke beperking terug te dringen. Naar aanleiding van een stevig debat op 25 januari 2012 besloot de toenmalige staatssecretaris om in het wetsvoorstel Zorg en dwang - dat al in voorbereiding was - een vrij gedetailleerd stappenplan te introduceren om vrijheidsbeperking zoveel mogelijk uit te bannen. De Tweede Kamer vond de wijziging van het wetsvoorstel echter dermate ingrijpend dat de Raad van State om advies werd gevraagd. Die oordeelde dat de inhoud van het wetsvoorstel neigt naar overregulering, wat niet past in het huidige beleid dat juist minder regels en regeldruk beoogt. De Raad van State merkte ook op dat 'het tot stand brengen van meer regels waarin waarden of ethische principes zijn vervat, kan leiden tot verlies aan herkenbaarheid van die waarden en principes. Daarnaast kan het voorstel bijdragen aan juridisering van de relatie tussen de cliënt en de zorgaanbieder.' De Raad van State adviseerde om het stappenplan nader te overwegen. Het stappenplan is, op enkele kleine wijzigingen na, in het wetsvoorstel gehandhaafd. Daarmee is het advies van de Raad van State dus goeddeels in de wind geslagen. Als aanvulling op het wetsvoorstel Zorg en dwang heeft staatssecretaris Van Rijn (VWS) onlangs een actieplan onvrijwillige zorg aan de Tweede Kamer aangeboden. Dit actieplan was al toegezegd in 2012 en ondersteunt de inhoudelijke uitwerking van het wetsvoorstel. Tot concrete richtlijnen en/of acties heeft dit echter nog niet geleid. Direct na de Nieuwsuur-uitzending van 5 augustus twitterde menigeen dat het wetsvoorstel Zorg en dwang snel in de Tweede Kamer moet worden behandeld. Dit staat gepland voor 4 september 2013. Maar zal het wetsvoorstel situaties als die van Brandon en Roelie voorkomen? Een nieuwe wet is zeker noodzakelijk maar de oplossing moet niet worden gezocht in gedetailleerde wet- en regelgeving. De rechtspositie van cliënten met een verstandelijke beperking staat of valt met de professionaliteit van de medewerker. Naast de groepsbegeleider zijn dat in het bijzonder de arts voor verstandelijk gehandicapten (AVG), de orthopedagoog en de GZ-psycholoog. Zij hebben een belangrijke taak bij de besluitvorming rondom vrijheidsbeperking. Hoe zorgen we ervoor dat het goed gaat in de zorg voor mensen met een verstandelijke beperking en dat vrijheidsbeperking slechts een allerlaatste redmiddel is? Het wetsvoorstel 'Zorg en dwang' wil vrijheidsbeperking voorkomen dan wel zo snel mogelijk afbouwen; uitgangspunt is 'nee, tenzij'. Het wetsvoorstel beschrijft gedetailleerd hoe zorgaanbieders en zorgprofessionals moeten handelen als toch tot vrijheidsbeperking wordt besloten. Daarmee grijpt het diep in, in het handelen van medische en gedragswetenschappelijke zorgprofessionals en beperkt hun discretionaire ruimte. Dit geldt niet alleen voor separatie, afzondering en gedragsregulerende medicatie, maar ook voor alle andere vormen van vrijheidsbeperking zoals afspraken over het roken, telefoneren, wel of niet naar de kermis, het gebruik van internet en tv-kijken. Ook de zorgaanbieder krijgt in het wetsvoorstel een belangrijke taak. Hij behoort op de hoogte te zijn van alle acties die worden uitgezet rondom vrijheidsbeperking en van casuïstiek waarbij vrijheidsbeperking lastig is af te bouwen. Verder moet hij een beleidsplan opstellen waarin de visie op vrijheidsbeperkende maatregelen is vastgelegd. De wetgever beschouwt vrijheidsbeperking als een 'gezamenlijke verantwoordelijkheid' van de zorgaanbieder en zijn medewerkers. De feitelijke uitvoering van vrijheidsbeperking blijft liggen bij de groepsbegeleider onder de directe verantwoordelijkheid van de AVG en/of de gedragskundige. De AVG blijft een belangrijke rol spelen, zeker als het gaat om de zeer ingrijpende vormen van vrijheidsbeperking (afzondering, separatie, fixatie en gedragsregulerende medicatie). Hoewel de wetgever diep ingrijpt in het handelen van de professional, wordt niet in detail geregeld wie het initiatief moet nemen voor alle stappen, de verplichte uitvoerige verslaglegging en het regelmatig bij elkaar komen voor overleg. De wetgever introduceert een 'zorgverantwoordelijke' maar laat in het midden wie dat is. Dit zal in de praktijk vermoedelijk de groepsbegeleider zijn. Wij plaatsen hier grote vraagtekens bij. Zeker gezien het huidige opleidingsniveau van groepsbegeleiders en de toenemende werkdruk in de zorg. Onduidelijk is wie straks kan worden aangesproken als het stappenplan niet zorgvuldig wordt uitgevoerd. Een groepsbegeleider en een lid van de raad van bestuur kunnen niet worden aangesproken door een tuchtcollege; de AVG, de (GZ-)psycholoog en de orthopedagoog daarentegen wel. Het is een gemis dat de wetgever geen onderscheid maakt als het gaat om de procedures en de toegestane termijnen, tussen ingrijpende en minder ingrijpende vormen van onvrijwillige zorg. Daar komt bij dat diverse elementen uit het wettelijke verplichte stappenplan, zoals zorgvuldig documenteren, regelmatig multidisciplinair overleggen, inschakelen van externe deskundigen en criteria als subsidiariteit, proportionaliteit en doelmatigheid nu al onderdeel behoren te zijn van de professionele standaarden van AVG's, gedragskundigen en groepsbegeleiders. De zeer gedetailleerde stappen die bij elke vorm van vrijheidsbeperking moeten worden nagelopen, vereisen deskundigheid en vooral bewustwording van zorgprofessionals. En juist dit laatste is nog onvoldoende ontwikkeld. Veel vormen van vrijheidsbeperking worden niet als zodanig gezien, waardoor onder de nieuwe wet niet conform het stappenplan zal worden gehandeld en de AVG of gedragskundige niet tijdig zal worden geraadpleegd. De sleutel ligt volgens ons bij het verbeteren van de professionaliteit van de medewerkers en bij een heldere en breed gedragen visie op zorg voor mensen met een verstandelijke beperking, zonder toepassing van vrijheidsbeperking. Zorg moet op maat' worden geboden en de focus moet liggen op de mogelijkheden van cliënten, niet op hun beperkingen. Bij veel zorgprofessionals, in het bijzonder bij groepsbegeleiders, zien wij echter nog vaak handelingsverlegenheid en daaraan gekoppelde acties gericht op beheersing. Mensen met een verstandelijke beperking, en in het bijzonder mensen met een lichte verstandelijke beperking, worden steeds kritischer over de wijze waarop ze begeleid worden. Veel cliënten kunnen zelf ook heel goed aangeven welke aanpak wel en niet werkt als een situatie dreigend begint te worden. Zorgprofessionals van hun kant moeten soms stelling nemen tegen keuzes van mensen met een beperking zelf of van hun verwanten. Die keuzes moeten immers ook haalbaar en sociaal aanvaardbaar zijn. Werken in dat spanningsveld vereist van de professional gedegen kennis van elke cliënt met een verstandelijke beperking, diens behoeftes en in het bijzonder goede communicatieve vaardigheden. Bij veel groepsbegeleiders ontbreekt dit nog (ten dele). Om trieste situaties zoals de dood van Roelie te voorkomen dienen zorgprofessionals goed voor hun verantwoordelijke taak te zijn toegerust. Er is aandacht nodig voor begeleidingsvaardigheden, interventievaardigheden samenwerkingsvaardigheden, maar ook voor een gezond werkklimaat. Naast een adequate initiële opleiding dienen zorgprofessionals voortdurend bezig te zijn met deskundigheidsbevordering (bijscholing, supervisie en intervisie). De wetgever lijkt echter te kiezen voor een wettelijke regeling die zeer procedureel van aard is maar ook inhoudelijke criteria omvat. Het gevaar ontstaat dat een professional niet meer zelf gaat nadenken en reflecteren. Alles moet worden opgeschreven en verantwoord, zonder dat er een onderscheid wordt gemaakt tussen de mate van ingrijpendheid. Ervaringen uit de praktijk leren dat veel vormen van vrijheidsbeperking - in het bijzonder bij mensen met een lichte verstandelijke beperking - worden toegepast om situaties te beheersen. De wettelijke criteria - subsidiariteit, proportionaliteit en doelmatigheid - worden daarbij onvoldoende in acht genomen. Veel vrijheidsbeperking is te voorkomen als er intensief wordt geïnvesteerd in het contact tussen begeleider en cliënt. Het wetsvoorstel Zorg en dwang is echter dermate ingewikkeld en vooral bureaucratisch dat het 'zelfstandig denken' van de zorgprofessionals onder druk komt te staan. Het handelen van de professional - in het bijzonder ook van de AVG, de GZpsycholoog en de orthopedagoog - moet juist niet worden beperkt tot het louter uitvoeren van stappenplannen die door een wet worden voorgeschreven.
Wie regelmatig onder de zonnebank ligt vergroot de kans op plaveiselcelkanker aanzienlijk. Dat blijkt uit onderzoek van de Universiteit van Dundee en het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Vijftigers die regelmatig de zonnebank hebben gebruikt blijken bijna tweemaal zoveel kans te hebben op plaveiselcelkanker, een veelvoorkomende vorm van huidkanker. Met regelmatig bedoelden de onderzoekers een gemiddelde sessie van 12 minuten elke 8 dagen of 6 minuten elke 4 dagen, gedurende 15 jaar als jongvolwassene (20 tot 35 jaar oud). Al eerder is aangetoond dat de zonnebank het risico vergroot op melanoom, de dodelijkste vorm van huidkanker. De onderzoekers keken nu naar plaveiselcelkanker, dat meer voorkomt dan melanoom. “Melanoom hangt samen met verbranding van de huid, maar plaveiselcelkanker ontstaat door een optelsom van blootstelling aan UV-straling, de huid hoeft daarbij niet te verbranden”, licht onderzoeker dr. Frank de Gruijl van de afdeling Huidziekten van het LUMC toe. Het onderzoek is gedaan bij zonnestudio’s in Engeland. Daar blijkt 90 procent van de zonnebanken een hogere dosis UV-straling af te geven dan is toegestaan. “De branche in Nederland zegt dat de georganiseerde studio’s, die zijn aangesloten bij ‘Samenwerking Verantwoord Zonnen’, zich hier wel aan de norm houden, maar we hebben daar geen cijfers over”, aldus De Gruijl. Plaveiselcelkanker kan zich uitzaaien, maar wie er op tijd bij is kan volledig genezen. “Het begint meestal met een korstig rood bultje. Dat ontsiert de huid, dus veel mensen gaan er gelukkig wel mee naar de huisarts”, aldus De Gruijl. Het verwijderen van het gezwel kan wel een ontsierend litteken achterlaten. Ongeveer 1 op de 15 Nederlanders ontwikkelt plaveiselcelkanker voordat zij 85 jaar zijn en het aantal gevallen stijgt nog steeds. De onderzoekers presenteren de resultaten van hun onderzoek deze week op het World Congress on Cancers of the Skin in Edinburgh. Lees ook het persbericht van de British Association of Dermatologists: Risk of common skin cancer increased by as much as 90 per cent, study finds. Cancer Pathogenesis and Therapy is een van de 7 profileringsgebieden van het LUMC.
Dat het 13% van alle Nederlandse vrouwen tijdens de zwangerschap niet lukt om te stoppen met roken, kan waarschijnlijk niet verklaard worden door stressvolle gebeurtenissen in deze periode. Dat geldt wel voor het niet kunnen stoppen met alcohol tijdens de zwangerschap, en het opnieuw beginnen met roken ná de zwangerschap. Tot die conclusies komt Chantal Beijers in haar promotieonderzoek. Stoppen met roken en alcohol tijdens de zwangerschap lijkt vanzelfsprekend, maar het lukt niet alle vrouwen om daadwerkelijk te stoppen. Uit eerder onderzoek blijkt dat naar schatting 13% van alle Nederlandse vrouwen blijft roken, en dat 50% alcohol gebruikt tijdens de zwangerschap. Bovendien begint 60% van de vrouwen, die het wel lukte om te stoppen met roken, na de bevalling opnieuw. Er is tot nu toe beperkt bewijs beschikbaar voor eventuele psychologische verschillen tussen vrouwen die doorgaan met roken en alcoholgebruik tijdens de zwangerschap en de vrouwen die stoppen. Beijers maakte voor haar onderzoek gebruik van de gegevens uit een grote cohortstudie. De promovenda trof geen relatie aan tussen doorgaan met roken en stressvolle gebeurtenissen tijdens de zwangerschap. Die relatie trof ze wel aan voor alcoholgebruik, dat lijkt in het bijzonder samen te gaan met conflicten met geliefden, betrokkenheid bij een misdrijf of zwangerschapsspecifieke gebeurtenissen. In overeenstemming met wat de promovenda en haar collega’s al verwachtten, blijkt een terugval in rookgedrag na de bevalling een relatie te vertonen met een gecompliceerde bevalling. Het identificeren van vrouwen met meer kans op risicovol gezondheidsgedrag tijdens de zwangerschap kan volgens Beijers een belangrijke rol spelen in het ontwikkelen van gezonde leefstijlstrategieën voor deze groep. Chantal Beijers (1987) studeerde Public Health and Society aan de Universiteit van Wageningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij het Interdisciplinary Center Psychopathology and Emotion regulation (ICPE) van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door ZonMw. Beijers werkt als adviseur/epidemioloog bij het CBO.
Onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en de Stanford University School of Medicine passen voor het eerst gentherapie toe in de strijd tegen diabetes type 1. En met onverwacht resultaat. Zij tonen niet alleen aan dat het gebruik van gentherapie veilig is, maar zien bij de deelnemende patiënten ook een duidelijk effect op de insuline-producerende cellen en het afweersysteem. De resultaten van hun onderzoek publiceerden zij woensdag 26 juni in het gerenommeerde tijdschrift ScienceTranslational Medicine. Bij patiënten met diabetes type 1 valt het eigen afweersysteem de cellen in de alvleesklier aan die insuline maken. Prof. Bart Roep, hoogleraar Diabetologie en Immunopathologie in het LUMC, legt uit dat tot nu toe veel ontstekingsziekten behandeld werden door het afweersysteem te onderdrukken. “In deze studie zetten we in op het corrigeren van het afweersysteem, in plaats van het plat te leggen.” Roep is bij deze studie betrokken om bloedanalyses te doen. “Wij zijn in Leiden gespecialiseerd in het meten van veranderingen in het bloed die te maken hebben met ontstekingen in de eilandjes van Langerhans in de alvleesklier. Dat doen ze bijna nergens ter wereld. Dankzij het Diabetes Fonds hebben we een expertisecentrum kunnen oprichten om dit soort studies mogelijk te maken. De Juvenile Diabetes Research Foundation (JDRF) heeft het onderzoek mede mogelijk gemaakt.” Het belangrijkste doel van dit onderzoek was om aan te tonen dat gentherapie veilig is. Roep vertelt dat de onderzoekers daarvoor twee nieuwe dingen hebben gedaan. “We spuiten kunstmatig DNA in de spieren van de arm van de patiënt dat de afweer omzeilt. In dat DNA is ook het gen van het eiwit pro-insuline gestopt. Pro-insuline is een van de doelwitten van de ongewenste afweerreactie bij diabetespatiënten. De expressie van dit eiwit door een vreemde cel op een vreemde plek zorgt voor een onderdrukkend effect op deze afweerrespons. Zo onderdrukt het DNA-vaccin specifiek de afweer tegen pro-insuline. En met resultaat: in het bloed van de patiënten zaten inderdaad minder cellen die de insuline-producerende cellen aanvallen.” Bart Roep benadrukt dat we niet te hoge verwachtingen van deze strategie moeten hebben. “Het is een belangrijke stap dat we interventie-therapie kunnen doen, dat we kunnen ingrijpen in het verloop van de ziekte.” Maar het nadeel van deze studie is dat de effecten niet blijvend zijn. Daarom gaat Roep door met onderzoeken hoe hij afweercellen zo kan bewerken dat er een blijvende verandering optreedt. “We zien nu alleen een tijdelijk effect, we willen toe naar levenslange bescherming.”
Onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en de Stanford University School of Medicine passen voor het eerst gentherapie toe in de strijd tegen diabetes type 1. En met onverwacht resultaat. Zij tonen niet alleen aan dat het gebruik van gentherapie veilig is, maar zien bij de deelnemende patiënten ook een duidelijk effect op de insuline-producerende cellen en het afweersysteem. De resultaten van hun onderzoek publiceerden zij woensdag 26 juni in het gerenommeerde tijdschrift ScienceTranslational Medicine. Bij patiënten met diabetes type 1 valt het eigen afweersysteem de cellen in de alvleesklier aan die insuline maken. Prof. Bart Roep, hoogleraar Diabetologie en Immunopathologie in het LUMC, legt uit dat tot nu toe veel ontstekingsziekten behandeld werden door het afweersysteem te onderdrukken. “In deze studie zetten we in op het corrigeren van het afweersysteem, in plaats van het plat te leggen.” Roep is bij deze studie betrokken om bloedanalyses te doen. “Wij zijn in Leiden gespecialiseerd in het meten van veranderingen in het bloed die te maken hebben met ontstekingen in de eilandjes van Langerhans in de alvleesklier. Dat doen ze bijna nergens ter wereld. Dankzij het Diabetes Fonds hebben we een expertisecentrum kunnen oprichten om dit soort studies mogelijk te maken. De Juvenile Diabetes Research Foundation (JDRF) heeft het onderzoek mede mogelijk gemaakt.” Het belangrijkste doel van dit onderzoek was om aan te tonen dat gentherapie veilig is. Roep vertelt dat de onderzoekers daarvoor twee nieuwe dingen hebben gedaan. “We spuiten kunstmatig DNA in de spieren van de arm van de patiënt dat de afweer omzeilt. In dat DNA is ook het gen van het eiwit pro-insuline gestopt. Pro-insuline is een van de doelwitten van de ongewenste afweerreactie bij diabetespatiënten. De expressie van dit eiwit door een vreemde cel op een vreemde plek zorgt voor een onderdrukkend effect op deze afweerrespons. Zo onderdrukt het DNA-vaccin specifiek de afweer tegen pro-insuline. En met resultaat: in het bloed van de patiënten zaten inderdaad minder cellen die de insuline-producerende cellen aanvallen.” Bart Roep benadrukt dat we niet te hoge verwachtingen van deze strategie moeten hebben. “Het is een belangrijke stap dat we interventie-therapie kunnen doen, dat we kunnen ingrijpen in het verloop van de ziekte.” Maar het nadeel van deze studie is dat de effecten niet blijvend zijn. Daarom gaat Roep door met onderzoeken hoe hij afweercellen zo kan bewerken dat er een blijvende verandering optreedt. “We zien nu alleen een tijdelijk effect, we willen toe naar levenslange bescherming.”
Prof. Clemens Löwik (Experimental Molecular Imaging, Radiologie) ontvangt in partnerschap met prof. Arn van den Maagdenberg (Humane Genetica) een EU Marie Curie-subsidie van 3,3 miljoen euro. De subsidie is bedoeld voor het consortium BRAINPATH, waarbinnen acht Europese partners uit de academische wereld en het bedrijfsleven samenwerken aan betere beeldvorming van het brein. Het brein is traditioneel moeilijk toegankelijk voor beeldvorming. BRAINPATH wil daar verandering in brengen door verschillende vormen van imaging te combineren. Het gaat om bekende technieken als MRI, CT en PET in combinatie met nieuwe optische technieken (nabij-infrarood fluorescentie-imaging, 3D opto-akoestiek en massaspectrometrie-imaging). Gezamenlijk moeten deze methoden leiden tot een beter beeld van hersenen en hersenaandoeningen zoals hersentumoren, migraine, epilepsie, trauma’s en beroertes. De Marie Curie IAPP-subsidie richt zich op het creëren van netwerken waarbinnen de toponderzoekers van de toekomst kennis en ervaring kunnen opdoen bij zowel bedrijven als academische instellingen. Het geld gaat dan ook naar de aanstelling van onderzoekers en hun uitwisselingsmogelijkheden. De bedoeling is dat onderzoekers de vaardigheden opdoen om de binnen BRAINPATH ontwikkelde technieken naar de medische praktijk te brengen. Met de subsidie kunnen in de komende vier jaar 21 onderzoekers aan de slag. Daarnaast maakt de Marie Curie-subsidie het mogelijk dat prof. Mathias Hoehn (Max Planck Institute for Neurological Research) de komende drie jaar voor één dag per week als gasthoogleraar verbonden is aan het LUMC. Hoehn is een expert op het gebied van imaging van beroertes. De Marie Curie-subsidies richten zich ook op het creëren van goede loopbaanmogelijkheden voor jonge, talentvolle wetenschappers. Daarvan zullen de 21 onderzoekers, onder wie in ieder geval dr. Laura Mezzanotte (Radiologie) en dr. Else Tolner (Neurologie), gebruik kunnen maken. Daarnaast eist de subsidieverstrekker een goede communicatie over het onderzoek en de resultaten daarvan, de zogenoemde outreach. De onderzoekers gaan zich daarvoor onder andere richten op middelbare scholen en de lokale gemeenschap. Alan Chan, CEO van het Twenste biotech-bedrijf Percuros B.V., is penvoerder van het project. Löwik en Van den Maagdenberg zijn namens het LUMC principal investigator (PI) en partner. Ook AMOLF (Amsterdam), icoMetrix N.V. (België), Medres Medical Research GmbH (Germany), de Technische Universiteit van München (Duitsland), de Universiteit van Antwerpen en het Max Planck Institute for Neurological Research (Duitsland) zijn partners in BRAINPATH.
De nieuwste generatie CT-scanners kunnen heel nauwkeurig laten zien in welke mate aderen in de benen of armen van binnen verkalkt zijn. Dat maakt ze mogelijk geschikt als one-stop shop: één test ter vervanging van andere, voor de patiënt meer belastende tests. De CT-scan geeft snel uitsluitsel over de ernst van en het verwachte ziektebeloop van de vernauwingen. Die stelling poneert Martijn den Dekker in zijn promotieonderzoek. Aderverkalking in benen of armen (‘perifeer vaatlijden’) komt veel voor in de Westerse wereld: 29% van alle vijftigplussers heeft het in meer of mindere mate. Artsen maken een onderscheid tussen een vernauwing of verwijding van de aderen. Door de problemen in een vroeg stadium op te sporen, kunnen veel medische complicaties voorkomen worden. Daarom zoeken wetenschappers naar de beste manier om de risico’s in een vroeg stadium goed in te schatten. Een CT-scan is één van die manieren. Den Dekker ontdekte dat er binnen de nieuwere generatie CT-scans grote verschillen bestaan in de nauwkeurigheid waarmee ze een vernauwing van de aderen in beeld kunnen brengen. CT-scans maken gebruik van meerdere rijen detectoren die samen om het lichaam draaien om een driedimensionaal beeld van de binnenkant te krijgen. Problemen treden vooral op bij ernstige aderverkalking, waarbij plaatselijke vernauwingen de algemene resultaten te negatief beïnvloeden. De promovendus concludeert dat scanners met 16 detectorrijen wat dit betreft significant slechter scoorden dan state-of-the-art scanners met 64 detectorrijen of meer. Den Dekker verwacht dat de nieuwere scans, samen met andere niet-belastende technieken, kunnen dienen als standaardbehandeling om coronair lijden in een vroeg stadium vast te stellen. Martijn den Dekker (1978) studeerde tot 2004 aan de Radboud Universiteit in Nijmegen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij het Center for Medical Imaging van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd bekostigd door het UMCG, waar Den Dekker werkzaam is als radioloog in opleiding.
Het bepalen van de restactiviteit van het MCAD-enzym kan helpen in het maken van een individuele risico-inschatting na een positieve hielprik voor MCAD-deficiëntie. In sommige gevallen kan het behandeldbeleid mogelijk versoepeld worden. Dat concludeert Nienke Volker-Touw in haar promotieonderzoek. Sinds 2007 worden pasgeborenen landelijk door middel van een hielprik gescreend op MCAD-deficiëntie, een zeldzame en erfelijke aandoening waarbij het lichaam bepaalde vetten niet goed kan verbranden door een verminderde werking van het MCAD-enzym. Dat enzym is met name tijdens vasten of langdurig sporten belangrijk voor het omzetten van vetten in energie. Bij een positieve uitslag voor MCAD-deficiëntie volgt een strikt behandelbeleid, dat voornamelijk bestaat uit het voorkomen van lange vastenperioden. Op de kinderleeftijd betekent dit extra nachtvoedingen om te lange vastenperioden te voorkomen. Dit beleid kan in de toekomst voor een deel van de kinderen versoepeld worden, aldus Volker-Touw. Door de restactiviteit van het MCAD-enzym te meten, kan een betere individuele risico-inschatting gemaakt worden. De promovenda ontdekte dat kinderen met een MCAD-restactiviteit van tien procent of meer, onder normale omstandigheden veel minder risico lopen op het ontwikkelen van klinische symptomen zoals een (veel) te lage bloedsuikerspiegel, stuipen en coma. Ze voegt daaraan toe dat het behandelbeleid pas versoepeld kan worden als er meer bekend is over het effect van ziekte en koorts op de MCAD-restactiviteit en het bijkomende risico op klinische symptomen bij deze kinderen onder deze omstandigheden. Nienke Volker-Touw (1985) studeerde geneeskunde aan de Universiteit van Utrecht. Zij verrichtte haar promotieonderzoek in het Laboratorium Lever- Darm- en Stofwisselingsziekten en bij de Sectie Metabole Ziekten van het Beatrix Kinderziekenhuis van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd bekostigd door Health Insurers Innovation Foundation en Sigma-tau BV. Volker-Touw werkt momenteel als arts-assistent aan de afdeling Klinische Genetica in het UMC Utrecht.
Lange tijd dacht men dat neurale netwerken in de hersenen, de zogenaamde cortico-striatale-thalamo-corticale netwerken (CSTC-netwerken), bij zowel het syndroom van Gilles de la Tourette als bij Attention deficit hyperactivity disorder (ADHD) betrokken waren. Natalie Forde toont in haar promotieonderzoek echter aan dat de structuur en chemische kenmerken van deze netwerken bij kinderen met deze aandoeningen niet verschillen van de structuur van kinderen zonder deze aandoeningen. Het syndroom van Gilles de la Tourette en ADHD beginnen in de kindertijd en komen vaak samen voor. Omdat men vermoedde dat de CSTC-netwerken in de hersenen hierbij betrokken waren, richtte Forde zich op deze hersengebieden, die ze onderzocht met behulp van MRI. Opvallend genoeg bleek er geen verschil in structuur te zijn tussen kinderen met en zonder deze stoornissen. Ook de concentratie glutamaat, een stof die belangrijk is voor communicatie tussen de hersencellen in deze gebieden, bleek niet anders. Wel zag ze dat de glutamaatconcentratie in een gebied dat betrokken is bij cognitieve controle, aandacht en emotie-regulatie, bij kinderen met obsessief-compulsieve aan symptomen gerelateerd was. De celdichtheid in datzelfde gebied bleek anders te zijn bij symptomen van autisme. Forde concludeert dus dat deze CSTC-netwerkstructuur vermoedelijk niet betrokken is bij het syndroom van Gilles de la Tourette of ADHD. Ze denkt dat eerder gevonden verschillen in deze netwerken bij volwassenen geen oorzaak zijn van deze stoornissen, maar een gevolg door compensatiemechanismen. De kenmerken die ze vond voor dwangstoornissen en autisme vragen meer onderzoek naar neurobiologische kenmerken van kinderen met deze symptomen. Natalie Forde (1987) studeerde chemie aan de University College Cork en neurofarmacologie aan National University of Ireland Galway in Ierland. Haar onderzoek is onderdeel van onderzoeksprogramma Abnormal Neurological Development: Early dianosis and Intervention van onderzoeksinstituut BCN-BRAIN en werd gefinancierd door TS-Eurotrain, een europese subsidie. Forde is straks werkzaam als postdoctoraal onderzoeker bij het Centre for addiction and mental health in Toronto, Canada. De titel van haar proefschrift luidt: Sturctural and neurochemical correlates of Tourette’s disorder and attention-deficit hyperactivity disorder.
Bron: RUG
Adolescenten kunnen verbale en non-verbale gedragskenmerken vertonen die gezonde individuen onderscheiden van personen met toekomstige geestelijke gezondheidsproblemen, zoals depressie. Dat ontdekte Martijn Balsters in het promotieonderzoek dat hij op 25 juni verdedigt aan Tilburg University. Een meer gespannen lichaamshouding en minder verbondenheid met de gesprekspartner zijn enkele voorbeelden van kenmerken die signalen kunnen zijn voor toekomstige psychische problemen. Op taalgebied gebruiken meisjes meer zelfverwijzigingen (woorden als ‘ik’ en ‘me’). Ook monotoon spreken, meer praten over familie en thuis, een hogere stem en vluchtgedrag zijn zulke kenmerken. Omdat de adolescentie de periode is waarin de meeste personen hun eerste geestelijke gezondheidsproblemen ontwikkelen, kunnen deze mogelijk voorspellende gedragskenmerken als extra instrument dienen voor betere diagnosestellingen, voorspellingen en behandelingsmethoden in de geestelijke gezondheidszorg. Centraal in het onderzoek van Martijn Balsters stond de vraag of het mogelijk is om bij adolescenten toekomstige geestelijke gezondheidsproblemen, zoals depressie, te voorspellen op basis van spraakkenmerken en lichaamstaal. Wat voor effect heeft het zien van tranen op iemand, of bedroefde gezichtsuitdrukkingen? Hij onderzocht dat door middel van video-opnames onder adolescenten. De aanwezigheid van tranen op een gezicht bleek te zorgen voor een versnelde herkenning van verdriet, en bevorderde de waargenomen behoefte aan steun. Opvallend was dat autistische personen normaal, maar wat trager regeerden op bedroefde gezichten. Daarentegen was hun reactie op tranen minder duidelijk. Martijn Balsters (Goirle, 1976) studeerde Psychonomie aan de Universiteit van Tilburg. Hij was eerder onderzoeker bij de vakgroep Neuropsychologie en is verbonden aan het Tilburg Center for Communication and Cognition (TiCC).
Adolescenten kunnen verbale en non-verbale gedragskenmerken vertonen die gezonde individuen onderscheiden van personen met toekomstige geestelijke gezondheidsproblemen, zoals depressie. Dat ontdekte Martijn Balsters in het promotieonderzoek dat hij op 25 juni verdedigt aan Tilburg University. Een meer gespannen lichaamshouding en minder verbondenheid met de gesprekspartner zijn enkele voorbeelden van kenmerken die signalen kunnen zijn voor toekomstige psychische problemen. Op taalgebied gebruiken meisjes meer zelfverwijzigingen (woorden als ‘ik’ en ‘me’). Ook monotoon spreken, meer praten over familie en thuis, een hogere stem en vluchtgedrag zijn zulke kenmerken. Omdat de adolescentie de periode is waarin de meeste personen hun eerste geestelijke gezondheidsproblemen ontwikkelen, kunnen deze mogelijk voorspellende gedragskenmerken als extra instrument dienen voor betere diagnosestellingen, voorspellingen en behandelingsmethoden in de geestelijke gezondheidszorg. Centraal in het onderzoek van Martijn Balsters stond de vraag of het mogelijk is om bij adolescenten toekomstige geestelijke gezondheidsproblemen, zoals depressie, te voorspellen op basis van spraakkenmerken en lichaamstaal. Wat voor effect heeft het zien van tranen op iemand, of bedroefde gezichtsuitdrukkingen? Hij onderzocht dat door middel van video-opnames onder adolescenten. De aanwezigheid van tranen op een gezicht bleek te zorgen voor een versnelde herkenning van verdriet, en bevorderde de waargenomen behoefte aan steun. Opvallend was dat autistische personen normaal, maar wat trager regeerden op bedroefde gezichten. Daarentegen was hun reactie op tranen minder duidelijk. Martijn Balsters (Goirle, 1976) studeerde Psychonomie aan de Universiteit van Tilburg. Hij was eerder onderzoeker bij de vakgroep Neuropsychologie en is verbonden aan het Tilburg Center for Communication and Cognition (TiCC).
Onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) zijn betrokken bij de ontwikkeling van een nieuwe laboratoriumtest voor erfelijke darmkanker. Ze publiceren erover in het wetenschappelijke tijdschrift PNAS. Wanneer in een familie veel darmkanker voorkomt, is dat vaak te wijten aan het Lynch-syndroom. Patiënten met dit syndroom hebben een mutatie in een DNA-reparatiegen en krijgen daardoor vaak al op jonge leeftijd darmkanker. Maar soms wordt er een variant van een DNA-reparatiegen ontdekt waarvan de gevolgen onduidelijk zijn. Onderzoekers van het LUMC en de Universiteit van Kopenhagen hebben nu een snelle methode ontwikkeld die uitsluitsel geeft over deze zogenaamde Variants of Unclear Significance (VUS): verhogen deze genetische varianten de kans op darmkanker wel of niet? “Om te onderzoeken of een bepaalde variant schadelijk is, behandelen we cellen in het lab met stoffen die mutaties in de hand werken”, vertelt co-auteur dr. Niels de Wind, onderzoeker op de afdeling Toxicogenetica. “Vervolgens kijken we of het DNA-reparatiegen nog functioneert. Is dat niet het geval dan kijken we aan welke mutatie dat te wijten is.” Met subsidie van KWF Kankerbestrijding werken de onderzoekers nu aan een catalogus waarin een zeer groot aantal kwaadaardige mutaties wordt geregistreerd. “Hiermee zetten we een stap in de richting van personalized medicine”, aldus De Wind. Mensen uit families waarin het Lynch-syndroom wordt vermoed weten nu niet altijd waar ze aan toe zijn. “Straks kunnen klinisch genetici in deze catalogus opzoeken of een bepaalde VUS bij een patiënt schadelijk is. Nu nemen artsen vaak het zekere voor het onzekere en krijgen alle familieleden extra screeningen. In de toekomst hoeft dat alleen bij mensen met mutaties die de kans op darmkanker ook echt vergroten.” (Raymon Heemskerk)
Ongeveer 1% van alle 420.000 gebruikers van bloedverdunners in Nederland belandt jaarlijks in het ziekenhuis met een ernstige bloeding. Het loont voor deze groep om daar niet, zoals gebruikelijk, een ingewikkelde en tijdrovende berekening uit te voeren naar de juiste hoeveelheid stoleiwitten om de bloeding te stoppen. Dat stelt Nakisa Khorsand in haar promotieonderzoek. Een simpele, vaste doseerwijze is net zo effectief en goedkoper dan de variabele doseerwijze. Om afsluiting van de bloedvaten te voorkomen, krijgen mensen met trombose bloedverdunners voorgeschreven. Het is lastig om de juiste dosering te bepalen. Een te hoge dosering bloedverdunners kan leiden tot een ernstige bloeding. Ieder jaar belanden ruim vierduizend mensen met zo’n ernstige bloeding in het ziekenhuis. Daar krijgen ze stoleiwitten toegediend, bereid uit het bloed van gezonde donoren. De dosering stoleiwitten wordt berekend op basis van lichaamsgewicht, de mate van ontstolling op het moment van bloeden en de gewenste mate van stolling. Deze wijze van doseren kost tijd. Om geen tijd te verliezen in een spoedeisende en levensbedreigende situatie, onderzocht Khorsand samen met collega’s van Apotheek Haagse Ziekenhuizen en het UMCG of de stoleiwitten ook simpeler gedoseerd kunnen worden. Dat blijkt het geval te zijn. Een lage, vaste dosering voor iedere patiënt bleek in de klinische praktijk net zo goed te werken als de dosering die op basis van lichaamsgewicht en mate van ontstolling berekend moest worden. Dit komt waarschijnlijk door de snelheid waarmee de behandeling kan worden gestart. Ook zijn de behandelkosten van de vaste dosering gemiddeld per patiënt 1.634 tot 2.100 euro lager. De promovenda is nu betrokken bij vervolgonderzoek naar de toepasbaarheid van de vaste en variabele dosering in een grotere onderzoekspopulatie. Nakisa Khorsand (1978) studeerde Farmacie aan de Universiteit Utrecht. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij het Hagaziekenhuis, MCHaaglanden en de Apotheek Haagse Ziekenhuizen. Het onderzoek viel binnen het onderzoeksprogramma Antistolling van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd bekostigd door Sanquin BV. Khorsand is ziekenhuisapotheker en afdelingshoofd FHZ-logistiek van Apotheek Haagse Ziekenhuizen.
Onderzoeker Tom Würdinger (1978) van VUmc heeft dinsdag 7 oktober de Galenus Researchprijs 2014 gekregen. Hij wordt onderscheiden voor zijn belangrijke werk aan hersentumoren en de diagnostiek van kanker via het bloed. Met zijn onderzoek bij VUmc Cancer Center Amsterdam wil Würdinger bloedtests ontwikkelen die voor iedere patiënt de beste behandeling van de tumor bepalen. Würdinger wordt onder meer bekroond voor het ontwikkelen van nieuwe geneesmiddelen tegen hooggradig glioom, een agressieve hersentumor. Ook heeft hij (mede) ontdekt dat tumorcellen kleine vetblaasjes uitscheiden met genetisch materiaal erin, dat informatie bevat over de aard van de tumor. Deze blaasjes komen in het bloed terecht, waar het genetische materiaal zich ophoopt in de bloedplaatjes. Op basis hiervan heeft de onderzoeker bloedtesten ontwikkeld die laten zien welke patiënt wel en welke niet gevoelig zal zijn voor een geneesmiddel. Nu hoort de patiënt nog vaak van de arts: “We zullen de komende maanden moeten afwachten of de therapie aanslaat”, maar Würdinger verwacht dat daar verandering in komt. “Binnen een paar jaar kunnen we vooraf uit bloed bepalen welke behandeling zeker een effect zal hebben en welke zeker niet.” Om diagnostische technieken op basis van bloedplaatjes door te ontwikkelen, heeft Würdinger het bedrijf thromboDx BV opgericht. Tom Würdinger (München, 23 oktober 1978) studeerde Biomedische Wetenschappen aan de Vrije Universiteit in Amsterdam en is gepromoveerd aan de Universiteit Utrecht. Hij werkte fulltime als postdoctoraal onderzoeker aan Harvard Medical School in Boston en ook nu hij bij VUmc werkt, loopt zijn aanstelling bij Harvard door. Würdinger neemt zo goede ideeën mee naar VUmc en stuurt uitblinkende Nederlandse studenten voor een stage naar Harvard. Voor zijn werk ontving hij o.a. een Vidi-beurs van NWO en een ERC Starting Grant (1,3 miljoen euro). Uit het juryrapport: “Dr. Thomas Würdinger is hét voorbeeld van een excellente wetenschapper. Hij is gedreven door de ambitie om patiënten met hersentumoren een betere behandeling en prognose te bieden. Würdinger is daarnaast een krachtige persoonlijkheid en een doorzetter. Zo heeft hij tweemaal aan Alpe d’HuZes meegedaan met een ministep om het onderzoek naar hersentumoren te promoten.” Würdinger kreeg de prijs dinsdag 7 oktober uit handen van René Bernards, tijdens de FIGON Dutch Medicine Days in Ede. De prijs bestaat uit een gouden penning en 5.500 euro. De Galenus Researchprijs is een prestigieuze jaarlijkse prijs voor jonge onderzoekers op het gebied van geneesmiddelonderzoek.
Het LUMC heeft ook in 2014 patiënten gevraagd naar hun mening. Deze enquête is voor de tweede maal afgenomen door alle acht universitair medische centra (UMC’s) in Nederland. Patiënten beantwoordden vragen over bijvoorbeeld bejegening, ontvangst, informatievoorziening en het opnamegesprek en ontslag in de (poli)kliniek. Voor de verschillende afdelingen van het LUMC zijn de resultaten van het onderzoek een goed vertrekpunt om de zorg verder te verbeteren. De LUMC-patiënt is tevreden over de gezamenlijke besluitvorming van patiënt en arts. Vorig jaar scoorde het LUMC hier al goed op, en ook dit jaar is de score hoog. Maar liefst 80 procent van de ondervraagden op de polikliniek antwoordde ‘ja’ of ‘grotendeels’ op de vraag of men kon meebeslissen over de behandeling. Samen met de patiënt Uiteraard wil het LUMC zichzelf altijd verbeteren. Vandaar dat de in 2014 gestarte training ‘patiëntgerichtheid’ in 2015 een nieuwe ronde ingaat. De training is er onder andere op gericht om artsen en verpleegkundig teamleiders te leren hoe ze de patiënt kunnen betrekken bij het nemen van medische beslissingen. Het bespreken van de voor- en nadelen van diverse behandelopties is daarbij bijvoorbeeld erg belangrijk. Verder scoorde het LUMC goed op betrokkenheid van begeleiders en/ of familieleden. Op de vraag ‘werd uw begeleider (partner/ familielid/mantelzorger) voldoende bij het gesprek betrokken’, antwoordde 82 procent ‘ja, helemaal’. Op de vraag ‘hadden zorgverleners / medewerkers bij de ontvangst op de afdeling genoeg tijd voor u’, antwoordde 93 procent ‘ja’. De uitkomsten geven ook aan dat er verbeterpunten zijn. Zo geven patiënten bij het punt inrichting aan dat afdelingen niet altijd makkelijk vindbaar zijn. Daaraan wordt momenteel al hard gewerkt. Daarbij vinden we gastvrijheid erg belangrijk. Om dat vanuit de hele organisatie uit te dragen loopt er een groot project waarbij alle medewerkers betrokken worden. Dit onderzoek naar patiëntervaringen is gestoeld op de zogenoemde CQ-index (Consumer Quality Index). Dit is een gestandaardiseerde methode om klantervaringen in de zorg te meten, te analyseren en te rapporteren. De meting werd door het onafhankelijke meetbureau uitgevoerd in opdracht van de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU).
163 miljoen euro gaven we in 2013 uit aan opvangmateriaal voor ongewenst urineverlies, een aandoening waarvan een op de drie oudere vrouwen last heeft. Dit bedrag kan mogelijk effectiever besteed worden door vrouwen boven de 55 jaar actief aan te moedigen de huisarts te bezoeken. Die zou dan vervolgens niet te gemakkelijk opvangmateriaal moeten voorschrijven, zonder andere behandelopties (zoals bekkenfysiotherapie en blaastraining) te bespreken. Dat stelt Els Visser, zelf ook huisarts, in haar promotieonderzoek. Vissers onderzoek maakte deel uit van de URINO-studie, een onderzoek dat in kaart brengt wat het effect is van het screenen van oudere vrouwen op ongewenst urineverlies door middel van een schriftelijke vragenlijst van de huisarts. Een groot deel van de vrouwen met ongewenst urineverlies zoekt namelijk niet uit zichzelf hulp. Visser ontdekte dat vrouwen hun problemen zelf daarvoor, opmerkelijk genoeg, niet ernstig genoeg vinden. Vrouwen hebben drie keer vaker van ongewenst urineverlies dan mannen. Het niet goed kunnen ophouden van de plas kan meerdere oorzaken hebben, van verzwakte bekkenbodemspieren (bijvoorbeeld door een zware bevalling) tot een voortdurend aangespannen bekkenbodem. Met ongewenst urineverlies is goed te leven, maar het kan wel een grote impact hebben op de kwaliteit van leven. Visser ontdekte dat een op de vier vrouwen er hinder van ondervindt bij het vrijen, en dat een op de twintig daarom zelfs helemaal niet meer seksueel actief is. Vrouwen schamen zich voor urineverlies en blijken er dagelijkse activiteiten door te vermijden. Van de 350 vrouwen die aan het onderzoek deelnamen, werden 166 vrouwen uitgenodigd om een lichamelijk onderzoek te ondergaan en daarna advies te krijgen van een multidisciplinair team van huisarts, uroloog, gynaecoloog en bekkenfysiotherapeut. De andere vrouwen kregen alleen hulp van de huisarts als ze daar zelf om vroegen. Dit bleek in deze groep maar 2% te doen, tegenover 80% uit de eerste groep. Met de juiste hulp blijkt verbetering mogelijk: 34% van de vrouwen uit de eerste groep rapporteerde na een jaar minder klachten te hebben. Visser concludeert hieruit dat huisartsen alerter moeten zijn op het bestaan van urineverlies onder oudere vrouwen, omdat slechts een deel van hen uit zichzelf hulp zoekt, terwijl ook zij baat kunnen hebben bij behandeling. Els Visser (1982) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Huisartsgeneeskunde van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd bekostigd door ZonMW. Visser is huisarts in Groningen.
Zwangere vrouwen met diabetes type 1 en 2 lopen minder kans op kinderen met aangeboren afwijkingen als hun glucosespiegel voor en tijdens de zwangerschap goed gereguleerd blijft. Ze houden echter nog steeds een verhoogde kans op complicaties tijdens de zwangerschap. Dat suggereert dat ook andere factoren betrokken zijn. UMCG-onderzoeker Bart Groen toont aan dat bij zwangere vrouwen met diabetes type 1 en 2 niet alleen de glucosespiegel verstoord is, maar ook de afweerreactie en de stapeling van versuikerde eiwitten (AGE’s) in de huid afwijken ten opzichte van gezonde zwangere vrouwen. Hij pleit voor de ontwikkeling van nieuwe behandelingen, gericht op de afweer, om zwangerschapscomplicaties bij diabetes type 1 en 2 te voorkomen. Aanpassing van de afweerreactie tijdens de zwangerschap is belangrijk voor een goede zwangerschapsuitkomst. Omdat het bekend is dat de afweerreactie bij patiënten met diabetes type 1 en type 2 voor de zwangerschap anders is dan bij gezonde personen, onderzocht Groen de aanpassingen van het afweersysteem aan de zwangerschap. Die bleken verstoord te zijn zowel bij vrouwen met type 1 als type 2 diabetes. Dit zou kunnen leiden tot specifieke zwangerschapscomplicaties, zoals herhaalde miskramen, zwangerschapsvergiftiging en vroeggeboorte. Ook versuikerde eiwitten (AGEs) kunnen tot ontsteking leiden en dus de afweer beïnvloeden. De stapeling van deze AGEs kan worden versneld door verhoogde bloedsuiker of oxidatieve stress. Het bleek dat bij vrouwen de stapeling van versuikerde eiwitten (AGE’s) in de huid toenam tijdens de zwangerschap. Echter, bij vrouwen met diabetes type 1 en 2 was de stapeling van AGEs tijdens het eerste en tweede trimester hoger dan bij gezonde zwangere vrouwen. Deze verhoging zou volgens Groen nadelige gevolgen kunnen hebben voor de innesteling en ontwikkeling van de placenta. Bart Groen (1986) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zijn onderzoek werd gefinancierd door de Junior Scientific Masterclass (JSM) van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) en de Jan Kornelis de Cock stichting. Hij voerde zijn onderzoek uit bij onderzoeksinstituut SHARE in het UMCG. Het onderzoek is onderdeel van onderzoeksprogramma Reproductive Origins of Adult Health and Disease. Na het afronden van zijn onderzoek is Groen gaan werken als gynaecoloog in opleiding in het Medisch Centrum Haaglanden in Den Haag.
Mensen die op hun werk met pesticiden in aanraking komen, zoals boeren en kwekers, hebben een hogere kans om COPD te ontwikkelen. Dat concludeert Kim de Jong in haar promotieonderzoek. Ook identificeerde zij een aantal genetische varianten in nieuwe, nog niet eerder gevonden genen die de individuele gevoeligheid voor COPD beïnvloeden. Deze resultaten laten het belang zien van meer onderzoek naar en betere voorlichting over de gevaren van giftige stoffen, gassen en dampen, thuis en op het werk. COPD is een chronische en onomkeerbare vernauwing van de luchtwegen door een te sterke afweerreactie van het lichaam op schadelijke stoffen, zoals tabaksrook, gassen en dampen. COPD wordt vooral in verband gebracht met (zware) rokers, maar dit is onjuist. Zo’n 25-45% van alle COPD-patiënten wereldwijd heeft nooit gerookt. Dat roept de vraag op door welke combinatie van genetische en omgevingsvarianten deze groep toch ziek wordt. De Jong maakte voor haar onderzoek gebruik van gegevens uit twee langlopende, epidemiologische studies naar de gezondheid van de algemene populatie: LifeLines (165.000 deelnemers) en Vlagtwedde-Vlaardingen (meer dan 8.000 deelnemers). De promovenda vond bewijs dat blootstelling aan sigarettenrook en/of aan giftige dampen, stoffen, gassen op het werk een relatie vertoont met een minder goede longfunctie en het vaker voorkomen van COPD. De individuele gevoeligheid voor blootstelling aan zulke stoffen blijkt verder bepaald te zijn door actief roken en door variaties in nog niet eerder met gevoeligheid voor dergelijke blootstelling geïdentificeerde genen, zoals PCDH9, GALNT13, PDE4D, TMEM176A en NOS1. Ook pesticiden blijken nu onder het rijtje schadelijke invloeden te kunnen worden geschaard. De Jong en haar collega’s ontdekten dat beroepsmatige blootstelling aan pesticiden (waaronder ook herbiciden en insecticiden worden gerekend) de sterkste, snelste en meest consistente verslechtering van longfunctie liet zien. Waarschijnlijk geldt dit in het bijzonder voor rokers en mensen met een genetische variant in het gen NOS1. Vervolgonderzoek moet duidelijk maken of mensen die in de buurt van kwekerijen en met pesticiden behandeld land wonen of werken meer gezondheidsrisico’s lopen dan anderen. Kim de Jong (1986) studeerde Life Science and Technology (Bsc) en Energy and Environmental Studies (MSc) aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Epidemiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen en het Groningen Research Institute for Asthma and COPD (GRIAC). Het onderzoek werd gefinancierd door onderzoeksinstituut GUIDE van het UMCG, waar de Jong blijft werken als onderzoeker.
Miryam Obdeijn: ‘Education in Wrist Arthroscopy’. Met behulp van e-learning en een simulator is het mogelijk om aankomende artsen te trainen in het doen van operaties aan de pols. De promovendus heeft een e-learning module en een pols-scopiesimulator ontwikkeld die beide positief zijn beoordeeld door de gebruikers. Het proefschrift van Obdeijn is een eerste aanzet tot de ontwikkeling van een nieuw onderwijscurriculum voor pols-scopie. De promovenda heeft daarnaast in het vaardighedenlaboratorium een opstelling gemaakt om de krachten te meten van experts en beginners in dit vakgebied. Daaruit bleken grote verschillen tussen de twee groepen, zodat het mogelijk is om op objectieve wijze te beoordelen of de artsen in spe zich de vaardigheden eigen hebben gemaakt. Obdeijn stelt dat deze nieuwe hulpmiddelen nodig zijn om de toekomstige medisch specialisten op te leiden. Het oude (soms tijdrovende) principe van de meester- gezelverhouding is voorbij. Haar proefschrift is een voorzet voor de ontwikkeling van dit soort methoden. Ze heeft samenwerking gezocht met de TU-Delft om de pols-simulator verder te ontwikkelen. Ze werkt ook samen met orthopedische onderzoekers van de Universiteit van Straatsburg. De tweede promotor is afkomstig van die universiteit.
Het is mogelijk om het effect van een behandeling tegen kanker al tijdens die behandeling te voorspellen. Dat concludeert UMCG-onderzoeker Sietske Gaykema. In haar promotieonderzoek ging zij na hoe artsen kunnen vaststellen wat de beste behandeling is voor choriocarcinoom (een zeldzame vorm van kanker vanuit het placentaweefsel) en borstkanker, hoelang een dergelijke behandeling het beste kan duren en hoe deze optimaal gemonitord kan worden. Om het effect van een behandeling te kunnen beoordelen, worden voor en na chirurgische verwijdering van een tumor steeds vaker biopten afgenomen, kleine stukjes (tumor)weefsel. Een nadeel van deze methode is dat een biopt alleen informatie geeft over het stukje weefsel waaruit het is afgenomen, en niet over de gehele tumor of tumoromgeving. Met moleculaire afbeeldingstechnieken hoeft een patiënt niet onder het mes en kan toch worden vastgesteld waar de tumor(en) en eventuele uitzaaiingen zich bevinden. Gaykema onderzocht wat voor patiënten met choriocarcinoom het beste chemotherapeutisch regime is. Verder ging ze met moleculaire afbeeldingstechnieken bij patiënten met borstkanker na, hoe patiënten op de behandeling reageren. Zij deed dat door gebruik te maken van beeldvorming van radioactief gelabelde antilichamen tegen de genen HER2 en VEGF-A. Overexpressie van deze twee tumorkenmerken wordt in verband gebracht met een agressievere vorm van kanker. Gaykema concludeert dat de antilichamen belangrijke voorspellende informatie over het verloop van de ziekte kunnen geven. Sietske Gaykema (1985) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij het Cancer Research Centrum Groningen (CRCG) van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd onder andere bekostigd door het KWF en Sisters of Hope. Gaykema werkt als gynaecoloog in opleiding in het Deventer Ziekenhuis.
In 2009 brak Wouter van Marken Lichtenbelt nationaal en internationaal door als de ontdekker van bruin vet bij volwassenen. Teveel wit vet is ongezond, bruin vet kan juist gezond zijn. Wit vet slaat energie op terwijl bruin vet energie gebruikt om warmte te produceren. “Vervolgonderzoek laat zien dat door een geringe verlaging van de temperatuur ons energiegebruik in rust tot wel 30% verhoogd kan worden en dat we mogelijk via bruin vet ook ons metabool profiel kunnen verbeteren. En dat is gezond voor hart en bloedvaten. Verder hebben we gezien dat je aan milde kou went en het redelijk comfortabel gaat vinden.” In zijn oratie houdt hij een pleidooi voor een gezonder binnenklimaat. Met zijn oratie Light my Fire – Leven buiten de comfort zone aanvaardt hij donderdag 18 september de bijzondere leerstoel ‘Ecologische energetica en gezondheid’ aan de Faculty of Health, Medicine and Life Sciences aan de Universiteit Maastricht. Zoals lichaamsbeweging gezond kan zijn, zo is een variatie in temperatuur dat ook. “Een beetje kou lights your fire! We zouden kunnen spreken van temperatuur training. Het lichaam moet in de kou en ook in de warmte een beetje meer werken. En dat beetje meer werken creëert een gezonder en weerbaarder lichaam. Al met al zullen de effecten niet altijd groot zijn voor elk individu, maar met subtiele effecten van een gezond binnenklimaat bereik je wel de hele bevolking en daarmee kunnen de effecten op populatieniveau aanzienlijk zijn.” Een van de grootste gezondheidsproblemen van dit moment is overgewicht. Bruin vet leidt bij dieren tot gewichtsafname maar hoe en of bruin vet ingezet kan worden bij de mens, moet verder onderzocht worden. Los van specifieke bijdrage van bruin vet, vindt Van Marken Lichtenbelt dat het onderzoek naar overgewicht zich de afgelopen jaren teveel richtte op een verbetering van de energiebalans door middel van een verandering in leefstijl (minder eten, meer bewegen) of door farmacologisch ingrijpen (bijvoorbeeld een afval-pil). “Helaas heeft dit onderzoek niet tot het gewenste resultaat geleid: er bestaat geen pil en er is geen geschikt leefstijlprogramma dat werkt op de lange termijn. Ik denk dat een andere belangrijke factor, namelijk de omgevingscondities, te weinig aandacht heeft gekregen. Een belangrijke omgevingsfactor is de omgevingstemperatuur. Los van de specifieke bijdrage van bruin vet aan de energiebalans denk ik dat een gezonder binnenklimaat in combinatie met een gezonde leefstijl misschien niet zozeer leidt tot gewichtsafname, maar het wel kan bijdragen aan gewichtsbehoud.” Volgens Van Marken Lichtenbelt is het loslaten van een uniform binnenklimaat niet alleen goed voor de gezondheid, maar ook voor de portemonnee: een flexibel binnenklimaat le vert besparing op de energiekosten. “Er zijn plannen voor een nieuw te bouwen centrum, Mosae vita, op de Maastricht Health Campus. Gezonde mensen uit Zuid Limburg, patiënten, verplegend personeel, onderzoekers en studenten komen hier bij elkaar in één gebouw. Er komt een bewegingslaboratorium, een restaurant waar je leert gezond te koken. Er komt een speciale klimaatkamer en in diverse ruimtes kan straks met temperatuur en licht worden geëxperimenteerd. De ideale setting dus om in een praktijksituatie de effecten van de omgeving op herstel van ziekte, gezondheid en welbevinden te testen. Met onze onderzoeksresultaten kunnen bouwfysici in de nabije toekomst aan de slag met het ontwerpen van klimaatinstallaties die rekening houden met de wensen en de gezondheid van de individuele mens. We zijn al gestart in diverse Top Kennis en Innovatieprojecten van het ministerie van Economische Zaken met het ontwikkelen van individuele comfortsystemen voor kantoor in samenwerking met de industrie en in projecten waarin de invloed van de gebruiker op het gebruik van gebouwen in kaart wordt gebracht. En samen met onder andere de Technische Universiteit Eindhoven werken we aan een thermo-fysiologisch model dat geschikt is voor de bouw.” In samenwerking met de Hogeschool Zuyd ontwikkelt Van Marken Lichtenbelt een nieuwe multidisciplinaire Masteropleiding, waarin beide kennisvelden samenkomen: bouwkunde en gezondheidswetenschappen. “Deze gebieden samen zullen studenten opleiden die ingezet kunnen worden in het creëren van duurzame én gezonde kantoren en huizen.”
Het nuttigen van één dagelijkse portie broccolizaailingen (broccoliplantjes van een week oud) kan het risico op het ontstaan van hart- en vaatziekten mogelijk verkleinen. Dit concludeert Kees Meijer in zijn promotieonderzoek. De groente bevat de bioactieve stof sulforafaan die eiwitten, betrokken bij de ontwikkeling van vaatwandontsteking, afremt. In een bredere context laat het onderzoek zien hoe bioactieve stoffen kunnen helpen om ontstekingen door een verstoorde stofwisseling tegen te gaan. Mensen met obesitas kampen met een milde, maar chronische ontsteking van de circulatie door het hele lichaam. Daardoor lopen zij een hoger risico op het ontwikkelen van diabetes type 2 en hart- en vaatziekten. Het is nog deels onbekend hoe deze ontsteking ontstaat. Meijer onderzocht daarom hoe de functies van vet- en ontstekingscellen veranderen door ontsteking. Andersom was hij ook geïnteresseerd in de vraag of en hoe metabole ontsteking voorkomen kan worden. De promovendus kwam tot de verrassende slotsom dat vetcellen zich gaan gedragen als immuuncellen, wat bij obese mensen mogelijk kan gebeuren door een te grote inname van energie uit voedsel. Dat betekent dat de vetcellen van mensen met extreem overgewicht, in tegenstelling tot ‘gewone’ vetcellen, ontstekingsfactoren kunnen produceren die andere ontstekingscellen aantrekken en activeren. Om dit probleem aan te pakken, is het niet alleen van belang dat mensen minder gaan eten, maar ook dat zij gebalanceerd eten. Meijers onderzoek laat zien dat gezonde voedingsstoffen kunnen helpen om metabole ontsteking af te remmen, en zo kunnen bijdragen aan een verlaagd risico op diabetes en hart- en vaatziekten. Kees Meijer (1983) studeerde Medische Biologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij het Centre for Medical Biomics van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd bekostigd door het UMCG en Food and Nutrition Delta. Meijer werkt als klinisch chemicus in opleiding bij de afdeling laboratoriumgeneeskunde in het UMCG.
Patiënten met hypothyreoïdie (tekort aan schildklierhormoon T4) hebben vaak last van kouwelijkheid, vermoeidheid en gewichtstoename. Als deze ziekte lang onbehandeld blijft is er bovendien een verhoogd risico op hart- en vaatziekten. Mede vanwege dit verhoogde risico, is het gebruikelijk de behandeling van hypothyreoïdie te starten met een lage dosis levothyroxine, en deze langzaam te verhogen. Annemieke Roos concludeert in haar proefschrift dat het goed mogelijk is om direct te starten met een hogere dosis bij patiënten die niet bekend zijn met een hartziekte. Haar onderzoek toonde aan dat patiënten geen hartklachten kregen door de behandeling terwijl de behandeling mogelijk gemakkelijker voor de patiënt is en hun schildklierwaardes in het bloed sneller normaliseren. Verder onderzocht Roos de samenhang tussen risicofactoren voor hart- en vaatziekten en een verminderde schildklierfunctie. Zij concludeert dat de hoeveelheid schildklierhormoon (FT4) in het bloed bij gezonde personen direct samenhangt met insulineresistentie en het vetmetabolisme. Bovendien blijkt uit andere studies dat er een samenhang is tussen de hoeveelheid schildklierhormoon, het optreden van hart- en vaatziekten en gezond ouder worden. Roos kon echter bij mensen met hypothyreoïdie geen acute hartproblemen tijdens inspanning aantonen. Een goede schildklierwerking is van belang voor gezond ouder worden. Daarom is een tijdige diagnose van hypothyreoïdie belangrijk. Roos onderzocht bij gezonde mensen de samenhang tussen de hoeveelheid schildklierstimulerend hormoon (TSH) in het bloed en het later ontwikkelen van hypothyreoïdie. Datzelfde deed zij voor anti-TPO antistoffen, stoffen die het lichaam aanmaakt in geval van een auto immuunreactie tegen de schildklier. Beide stoffen bleken voorspellers te zijn voor het ontwikkelen van hypothyreoïdie, zelfs dus als het TSH nog normaal is. Annemieke Roos (1973) studeerde Geneeskunde aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam. Zij voerde haar onderzoek uit bij onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek is onderdeel van het onderzoeksprogramma Lifestyle Medicine. Roos is werkzaam als internist-endocrinoloog in het Martiniziekenhuis in Groningen.
Patiënten met Colitis Ulcerosa (CU – chronische ontsteking van het darmslijmvlies) hebben baat bij het roken van sigaretten omdat bepaalde componenten uit sigarettenrook in het darmslijmvlies terechtkomen en daar beschermen tegen celdood door ontstekingsprocessen. Tot die conclusie komt Anouk Regeling in haar promotieonderzoek. Ook bestudeerde zij hoe sigarettenrook in een andere chronische darmziekte, de ziekte van Crohn (ZvC), het aangeboren afweersysteem en de darmflora beïnvloedt. Regeling deed onderzoek naar twee typen ontstekingsziekten in de darm: Colitis Ulcerosa en de Ziekte van Crohn. Het is nog onbekend waardoor deze ziekten ontstaan. Wel is inmiddels duidelijk dat een genetische gevoeligheid (aangeboren variaties in bepaalde genen) ten grondslag ligt aan de ziekten, maar dat juist omgevingsfactoren deze gevoeligheid en het beloop van de ziekte beïnvloeden. Een van die omgevingsfactoren is roken. Wetenschappers weten al langer dat roken de mate van ontstekingen bij patiënten met de ZvC verergert, maar bij CU opvallend genoeg een gunstig effect heeft op de darmontstekingen en zweren. Om dit tegengestelde effect te kunnen verklaren onderzocht Regeling wat er precies gebeurt op moleculair en cellulair niveau wanneer cellen van het darmslijmvlies en specifieke witte bloedcellen worden blootgesteld aan verschillende concentraties sigarettenrook. Regeling stelde vast dat sigarettenrook bepaalde eiwitten, die veelal betrokken zijn bij overleving van de cel, blijkt te veranderen. Deze eiwitten hebben een rol in het tegengaan van gereguleerde celdood. Met name heat shock eiwitten lijken hierin een belangrijke functie te hebben. Omdat CU wordt gekenmerkt door toegenomen celdood in de laag cellen dat de binnenkant van de darmen bekleedt, is de remmende werking op deze celdood door sigarettenrook gunstig. Ook treedt herstel van het darmslijmvlies op. Regeling wijst erop dat deze gunstige effecten niet beletten dat roken ook schadelijke effecten heeft elders in het lichaam. Anouk Regeling (1981) studeerde Moleculaire Biologie (MSc) aan de Rijksuniversiteit Groningen. Ze verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Gastroenterologie en Hepatologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Regeling werkt als docent Biologie en Medisch Laboratoriumonderzoek aan de Hanzehogeschool Groningen.
Het ministerie van Defensie en het UMC Utrecht hebben vandaag hun samenwerking opnieuw bekrachtigd en uitgebreid. In de nieuwe overeenkomst is onder andere afgesproken dat naast het Centraal Militair Hospitaal, ook andere geneeskundige eenheden van Defensie gaan samenwerken met het UMC Utrecht. Al ruim twintig jaar werken het ministerie van Defensie en het Universitair Medisch Centrum Utrecht nauw samen. De bestaande overeenkomst, die stamt uit 2003, is onlangs opnieuw bekeken en herijkt. Bij de vernieuwing van de overeenkomst zijn ook mogelijkheden vastgelegd voor een bredere samenwerking met geneeskundige onderdelen van Defensie. Zo gaan het Militair Revalidatie Centrum en de Militaire Geestelijke Gezondheidszorg ook gebruik maken van de expertise van het UMC Utrecht op het gebied van bijvoorbeeld medische ICT. Daarnaast krijgen de operationele geneeskundige eenheden van Defensie en het UMC Utrecht de gelegenheid om elkaars personeel te detacheren bij het UMC Utrecht of het gezamenlijk beheerde Calamiteitenhospitaal. Brigade-generaal-arts Johan de Graaf, verantwoordelijk voor de militaire gezondheidszorg binnen Defensie: “Het UMC Utrecht is onmisbaar voor het CMH. De co-locatie met het academisch ziekenhuis is van belang voor alle militairen van Defensie. Door deze alliantie is Defensie in staat op doelmatige wijze het volledige spectrum van tweedelijnszorg te bieden, specifiek gericht op de behoefte van Defensie en haar militairen.” De samenwerking behelst onder andere dat de medisch specialisten van het Centraal Militair Hospitaal (CMH) voor een deel van hun tijd werkzaamheden in het UMC Utrecht verrichten om hun ervaring met aandoeningen en patiëntengroepen die niet (vaak) in het CMH voorkomen op peil te houden. Als tegenprestatie verzorgt het UMC Utrecht de achterwacht gedurende de avond- en weekenddiensten. Het CMH kan ook specifieke expertise inhuren van specialisten die incidenteel in het CMH nodig zijn, zoals neurochirurgie, plastische chirurgie en gynaecologie. Het CMH maakt daarom ook gebruik van de spoedeisende hulp afdeling van het UMC Utrecht voor de eerste opvang van gerepatrieerde militairen. Naast deze curatieve samenwerking is er samenwerking met het UMC Utrecht op gebied van ICT, vastgoed, onderhoud en OK-bevoorrading. “Wij zijn zeer content met Defensie als unieke partner.” aldus prof. dr. Jan Kimpen, voorzitter van de Raad van Bestuur van het UMC Utrecht. “De combinatie van een universitair medisch centrum en militair hospitaal is uniek in de wereld. Met de vernieuwing van de overeenkomst zijn wij ook de komende jaren gegarandeerd van een bijzondere partner met zeer specifieke expertise.”
Mensen die regelmatig onder de zonnebank liggen, lopen meer risico op plaveiselcelkanker. Dat zeggen onderzoekers van de Universiteit van Dundee en het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Zij deden onderzoek in zonnestudio’s in Engeland. Al eerder is aangetoond dat de zonnebank het risico vergroot op melanoom, de dodelijkste vorm van huidkanker. Plaveiselcelkanker komt echter meer voor. Melanoom hangt samen met verbranding van de huid, terwijl plaveiselcelkanker ontstaat door een optelsom van blootstelling aan UV-straling. De huid hoeft daarbij niet te verbranden. Plaveiselcelkanker begint als een korstig rood bultje, maar kan zich wel uitzaaien. Gelukkig gaan mensen daar vaak mee naar de dokter, zegt dr. F. de Gruijl van de afdeling huidziekten van het LUMC.
MRI-platform Brains Unlimited van de Universiteit Maastricht heeft de ICT Impact Award gewonnen. Brains Unlimited werd hiermee onderscheiden voor de grote impact van het scannerplatform op de samenleving en als onderdeel van de digitale economie. Booking.com en Amsterdam Internet Exchange (AMS-IX) maakten ook kans op de prijs, die op 30 september 2014 tijdens de Avond van de Digitale Economie in Den Haag werd uitgereikt. Nederland ICT kende de prijs aan Brains Unlimited toe met de volgende motivatie: ‘Onderzoek naar het menselijk brein is belangrijk om ziektes als Alzheimer, Parkinson of epilepsie beter te leren begrijpen en te bestrijden en om inzicht te krijgen in menselijk gedrag. Brains Unlimited heeft de ambitie om een Europees Centre of Excellence te creëren in high field MRI en neurowetenschappen. Een speciaal gebouw van de Universiteit Maastricht huisvest drie krachtige hoogveld MRI-systemen, die enorme hoeveelheden data genereren. Brains Unlimited bevindt zich op het snijvlak van Healthcare, ICT en Big Data, waarbij ICT een belangrijke rol als process enabler heeft.’
Het geven van borstvoeding dient te worden beschouwd als een proces en niet alleen als een product dat kan worden uitgedrukt in borstvoedingscijfers. De voorlichting over borstvoeding moet dan ook niet gescheiden worden van voorlichting over moederschap. Die aanbeveling doet Bettie Oosterhoff in haar proefschrift. Het is belangrijk dat vrouwen de mogelijkheid hebben om geïnformeerde keuzes te maken op basis van informatiebronnen vanuit verschillende sectoren, inclusief de eigen intuïtie, stelt de promovenda. Zij dienen hierin te worden ondersteund door zorgprofessionals die de vaardigheid hebben om te luisteren naar het perspectief van vrouwen zelf. Veel vrouwen in Nederland die beginnen met het geven van borstvoeding stoppen daarmee in de eerste maand. Campagnes om de borstvoedingscijfers te laten toenemen zijn gericht op het starten met borstvoeding, evenals op het continueren ervan, bij voorkeur tot zes maanden. Er was nog weinig inzicht in de onderliggende motieven van vrouwen om borstvoeding te stoppen of te continueren. Kennis over borstvoeding speelt een belangrijke rol in de besluitvorming van vrouwen over de manier van voeden. Vrouwen verkrijgen hun kennis over borstvoeding van zowel professionals als uit hun omgeving. De ervaringen met het uitwisselen van kennis binnen de eigen omgeving variëren sterk. Graag baseren vrouwen hun beslissingen over voeding van hun kinderen ook op hun eigen intuïtie. Oosterhoff concludeert dat wanneer de nadruk ligt op internationale richtlijnen en het meten van borstvoedingscijfers, er wordt voorbijgegaan aan de context waarin borstvoeding plaatsvindt, vanuit het perspectief van vrouwen zelf. Voorlichting en de ondersteuning door zorgverleners zouden meer gefundeerd kunnen zijn op dit perspectief. Oosterhoff onderzocht voor en na de bevalling dertien vrouwen die hun eerste kind kregen en die van plan waren borstvoeding te geven. In de interviews werd ingegaan op de percepties van vrouwen zelf. Oosterhoff toont aan dat vrijwel alle vrouwen borstvoeding beschouwen als gezond en als iets natuurlijks. Het kan voor vrouwen die van plan zijn borstvoeding te geven een teleurstelling zijn wanneer zij ervaren dat het continueren van de borstvoeding niet lukt. De achtergrond van het onderzoeksproject is een debat over borstvoeding zoals dat in 2008 in Nederland werd gevoerd. In dat jaar deed het Ministerie van Gezondheidszorg, Welzijn en Sport de oproep met als doelstelling dat het percentage vrouwen dat tot zes maanden borstvoeding geeft zou zijn toegenomen tot 40% in 2011. De oproep was gebaseerd op de discrepantie tussen de aanbevelingen van de Wereld Gezondheidsraad (WHO) om zuigelingen tot zes maanden exclusief borstvoeding te geven, en het hoge aantal vrouwen dat stopt met borstvoeding in de eerste maand. Bettie Oosterhoff (1963) studeerde Cultural Anthropology aan de Radboud University Nijmegen. Ze verrichtte haar onderzoek bij het Urban and Regional Studies Institute van de Faculteit Ruimtelijke Wetenschappen. Het proefschrift is onderdeel van de onderzoekslijn Population and Wellbeing in context. Oosterhoff werkt als docent aan de Hanzehogeschool binnen het lectoraat Healthy Ageing, Allied Health Care and Nursing.
Een goede longfunctie en een positieve allergietest op kinderleeftijd blijken belangrijke voorspellers van complete remissie van astma (‘genezing van astma’) op volwassen leeftijd. Andersom houden kinderen met een piepende ademhaling of kinderen met een allergische moeder, als volwassene vaker astmaklachten. Dat concludeert Maartje Nieuwenhuis in de eerste studie waarin remissie van astma een belangrijk aandachtspunt was. Zij maakte voor het onderzoek gebruik van de gegevens van 62 UMCG-patiënten die als kind astma kregen en daarna tot hun 49ste levensjaar gevolgd werden. Een beter inzicht in remissie kan helpen bij het ontwikkelen van nieuwe behandelingen. Astma komt wereldwijd, en dus ook in Nederland, veel voor. Het wordt vaak bestempeld als een onschuldige ziekte, maar voor patiënten kan de impact op hun leven groot zijn. In zeldzame gevallen is astma zelfs levensbedreigend. Bij 90% van alle patiënten is astma met medicatie goed te controleren, in 10% van de gevallen lukt dat niet. Wat de ziekte lastig te bestuderen maakt, is dat er veel verschillende uitingsvormen van astma bestaan. De ene patiënt krijgt het al op kinderleeftijd, de ander pas op volwassen leeftijd. De een krijgt het in combinatie met een allergie, de ander niet. Naast erfelijke factoren spelen omgevingsfactoren een rol. En tot slot kan de ernst van de klachten zeer verschillen. Wetenschappers vragen zich daarom af of er wel sprake is van één ziekte, of dat het juister is om te spreken van verschillende ziekten. Nieuwenhuis onderzocht dat door verschillende soorten genetische analyse, genetische expressie, bronchiale hyperreactiviteit (overgevoeligheid van de luchtwegen) en remissie van astma. Soms gaat astma vanzelf over. Bij klinische remissie ervaren mensen geen klachten meer, maar wijzen longfunctietesten nog wel op de aanwezigheid van astma. Bij complete remissie is ook dat laatste niet meer het geval. Wetenschappers willen graag begrijpen welke genen betrokken zijn bij complete remissie. Daarvoor zijn data nodig van patiënten vanaf de kinderleeftijd tot volwassen leeftijd. Het UMCG beschikt over zulke gegevens. Nieuwenhuis constateert dat van de 62 mensen in het UMCG-cohort acht mensen ‘complete remissie van astma’ laten zien, voor zes van hen geldt dat al vanaf hun 25ste. Dat maakt het 25ste levensjaar een belangrijke voorspeller voor de toekomst. DNA-onderzoek van deze groep, gekoppeld aan een groter (maar voor genetisch nog steeds bescheiden) cohort van 1.000 UMCG patiënten met astma, liet vervolgens zien welke vijf genen waarschijnlijk verband houden met complete remissie. Maartje Nieuwenhuis (1985) studeerde Bewegingswetenschappen aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen de afdeling Longziekten en Tuberculose en onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek viel binnen het raamwerk van het onderzoeksprogramma GRIAC, Groningen Research Institute for Asthma and COPD, en werd gefinancierd door het UMCG, het Nederlands Longfonds en de Stichting Astma Bestrijding. Nieuwenhuis blijft als EPD-expert (deskundige op het gebied van het elektronisch patiëntendossier) in het UMCG werken.
Bron: RUG
Het RIVM heeft de GGD-richtlijn Geurhinder uit 2002 herzien. De GGD gebruikt de richtlijn om burgers en overheidsdiensten te adviseren over geursituaties. Bijvoorbeeld of stank gevaarlijk kan zijn voor de gezondheid, of de gemelde gezondheidsklachten samenhangen met de geur, wat de oorzaak is van de klachten en hoe deze opgelost kunnen worden. Door het stappenplan uit deze richtlijn te volgen wordt duidelijk welke informatie nodig is en welke vragen hiervoor moeten worden beantwoord. De meeste geurstoffen zijn al te ruiken bij heel lage hoeveelheden die niet schadelijk zijn voor de gezondheid. Wel kunnen geuren verschillende nadelige effecten oproepen, zoals (ernstige) hinder, en ze kunnen het algemene dagelijkse leven beïnvloeden (onder andere verplicht worden ramen te sluiten en niet thuis willen verblijven). Blootstelling aan geur, zeker bij herhaling, kan ook stressgerelateerde gezondheidseffecten oproepen; denk aan hoofdpijn, duizeligheid, misselijkheid en vermoeidheid. Er bestaan geen gezondheidskundige normen voor geur, waardoor het niet eenvoudig is om te bepalen hoeveel geur gezondheidskundig gezien aanvaardbaar is. Een situatie wordt gezondheidskundig als goed beschouwd, als er geen of geen ernstige hinder is. Als dat wel het geval is, wordt afgewogen of de situatie aanvaardbaar is. Uitgangspunt hierbij zijn de beleidsdoelstellingen voor hinder. Voor een nadere afweging wordt een handreiking gegeven, die in het stappenplan is opgenomen. De voornaamste geurbronnen die bij de GGD worden gemeld en in deze richtlijn worden besproken, zijn: bedrijfsmatige activiteiten, intensieve veehouderijen en houtstook van particulieren. Naast het stappenplan komen verschillende technieken aan bod om de blootstelling aan geur te meten en te berekenen. Ook de relatie tussen geurbelasting en hinder en de factoren die hierop van invloed zijn, worden uitgebreid besproken. De oude richtlijn voldeed niet meer, omdat sinds 2002 de meettechnieken verbeterd zijn. Ook zijn er grote wijzigingen in wet- en regelgeving doorgevoerd in relatie tot geur. Zelfs op dit moment wordt de Wet geurhinder en veehouderijen (Wgv) nog landelijk geëvalueerd, onder andere naar aanleiding van een geurhinderonderzoek uitgevoerd door het IRAS en Bureau Gezondheid, Milieu & Veiligheid (Bureau GMV) van de GGD'en Brabant/Zeeland. Dit kan aanleiding vormen voor een wijziging van de Wgv, de normstelling en de beoordeling van geursituaties door de GGD. Daarom is het onderdeel 'veehouderij en geur' in een apart elektronisch document geplaatst. Op die manier kan dit onderdeel op een later tijdstip eenvoudig herzien worden. Dit onderdeel blijft wel integraal onderdeel van de richtlijn. De richtlijn werd gefinancierd door het ministerie van VWS en opgesteld in samenwerking met de GGD'en.
Onderzoekers van onder meer het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en de Universiteit van Lausanne hebben een nieuwe, genetisch bepaalde beschermende factor ontdekt tegen de ziekte narcolepsie. Het gaat om een specifiek HLA-type dat bij narcolepsiepatiënten vrijwel niet voorkomt. De onderzoekers publiceerden hun bevindingen in het tijdschrift Nature Genetics. Mensen met narcolepsie vallen overdag in slaap en worden "s nachts op ongewone tijden wakker. De meesten hebben daarnaast ook kataplexie: spierverslapping bij plotselinge emoties, vooral lachen. De ziekte is niet te genezen. Het was al bekend dat vrijwel alle patiënten met narcolepsie een bepaald HLA-type bezitten (HLA-DQB1x0602). Maar ook 15 tot 25 procent van de gezonde mensen draagt dit type. HLA-DQB1x0602 is dus wel noodzakelijk maar niet voldoende om narcolepsie te ontwikkelen. De onderzoekers scanden daarom bij meer dan 900 patiënten en bijna 1.200 gezonde mensen het volledige genoom, in de hoop meer verbanden te ontdekken. Zo ontdekten ze dat een ander HLA-type, HLA-DQB1x0603, juist bescherming biedt tegen narcolepsie. Dit HLA-type komt voor bij slechts 0,2 procent van de patiënten, tegenover 10,4 procent van de gezonde controles. Eerder dit jaar berichtte het LUMC al dat narcolepsie waarschijnlijk een auto-immuunziekte is, oftewel dat de ziekte ontstaat doordat het afweersysteem zich tegen lichaamseigen cellen richt. Bij narcolepsie zou het gaan om afweer tegen het eiwit Trib2, dat karakteristiek is voor de zenuwcellen die het slapen en waken reguleren. Aangezien het HLA systeem een cruciale rol speelt bij het in gang zetten van afweerreacties, maakt de ontdekking van deze beschermende HLA-variant het nog waarschijnlijker dat narcolepsie inderdaad een auto-immuunziekte is. De vinding maakt de weg vrij voor meer onderzoek naar de relatie tussen de afweer tegen Trib2 en de diverse HLA-types. Bovendien kan deze studie dienen als voorbeeld voor verdere ontrafeling van het mechanisme achter andere veronderstelde auto-immuunziekten. Vanuit het LUMC zijn de afdeling Neurologie en de afdeling Immunohematologie en Bloedtransfusie bij het onderzoek betrokken.
Met een grote subsidie van de Europese Unie wil prof. dr. Eline Slagboom van het Leids Universitair Medisch Centrum gaan onderzoeken hoe vroege omstandigheden de gezondheid op latere leeftijd beïnvloeden. Veertien onderzoeksgroepen in de EU en twee bedrijven participeren in deze samenwerking. De subsidieaanvraag is vanuit LUMC ingediend en zal worden gecoördineerd door Eline Slagboom en prof. dr. Bas Zwaan (Wageningen University & Research Centre). Zij hebben 12 miljoen euro verworven voor dit project. Het is bekend dat kinderen die verwekt zijn in de Hongerwinter (1944) zestig jaar later vaker kampen met overgewicht en hoge bloeddruk. De groep van Slagboom liet eerder al zien dat blootstelling aan honger in de baarmoeder effect heeft op de regulatie en programmering van genen. Bas Zwaan onderzoekt dit verschijnsel in diermodellen. Zulke "epigenetische" markeringen in het DNA kunnen het functioneren van genen beïnvloeden en effect hebben op de gezondheid, levensduur en veroudering. De onderzoekers willen kijken wat deze latere effecten zijn van bijvoorbeeld ongezonde voeding, maar ook van overgewicht en inactiviteit op jonge leeftijd, van infecties tijdens de zwangerschap en van in vitro fertilisatie (IVF). Door dit ook te onderzoeken in diermodellen, zoals fruitvliegen, nematoden en muizen, kunnen de mechanismen worden ontdekt en ook experimenteel gemanipuleerd. Met de EU-subsidie wordt dit onderzoek nu naar een Europees plan getild. De onderzoekers willen eventuele effecten niet alleen aantonen, maar ook verklaren. Welke genen en mechanismen verbinden de vroege ontwikkeling, groei en gezondheid op latere leeftijd? En welke rol speelt de snel veranderde leefomgeving van de mens ten opzichte van de omgeving waarin we zijn geëvolueerd (evolutionary mismatch)? Daarnaast hopen de onderzoekers meetmethoden te ontwikkelen waarmee de gevolgen van de vroege omstandigheden al gemonitord kunnen worden vóórdat de gezondheidseffecten intreden. Ten slotte zullen ze ook onderzoeken hoe de wisselwerking tussen epigenetische factoren en erfelijke aanleg bijdraagt aan de grote verschillen in gezondheid, veroudering en levensduur tussen individuen.
De ziekte COPD (chronisch obstructieve longziekte) komt op het platteland in Uganda bij zestien procent van de mensen boven de 30 voor. Opvallend is dat veertig procent hiervan tussen 30 en 39 jaar oud is. Dat concludeert Frederik van Gemert in zijn proefschrift. Goede preventie- en interventieprogramma’s zijn nodig om de toename van COPD een halt toe te roepen. COPD is in Nederland vooral bekend als gevolg van langdurige blootstelling aan tabaksrook en komt dan ook vooral voor bij mensen boven de veertig jaar. Wereldwijd is COPD in 2015 volgens de WHO doodsoorzaak nummer drie. Behalve tabaksrook veroorzaken ook andere vormen van rook, zoals fijnstof en rook van houtvuur, longproblemen. Op het platteland van Uganda wordt niet alleen door mannen veel tabak in huis gerookt, maar kookt ook bijna iedereen binnenshuis op hout, meestal op een open vuurtje zonder enige vorm van ventilatie. Dit kan al op jonge leeftijd schadelijke effecten hebben. Van Gemert concludeert allereerst uit gesprekken op het platteland van Uganda dat COPD een onbekende term is. Er wordt alleen getest op tuberculose, andere mogelijke diagnoses als gevolg van longklachten zijn onbekend. De bewoners van Uganda zijn zich niet bewust van de schadelijke effecten van biomassabrandstof. Vrouwen koken gemiddeld zes uur per dag binnenshuis. Van Gemert concludeert dan ook dat onderwijs op alle niveaus essentieel is om politici, gezondheids- werkers en dorpsbewoners bewust te maken van de schadelijke effecten van tabaksrook en biomassarook. Introductie van efficiënte en schone kooktoestellen en betere ventilatie is een stap in de goed richting om de COPD-epidemie een halt toe te roepen. Daarnaast zal armoedebestrijding een wezenlijk onderdeel moeten vormen. Het nieuw opgericht Makerere University Lung Institute in Uganda zal hier verder onderzoek naar doen. Frederik van Gemert (1953) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen en werkte 28 jaar als huisarts in Harlingen. Zijn onderzoek past binnen het onderzoeksprogramma van Groningen Research Institute for Asthma and COPD (GRIAC) van onderzoeksinstituut Guide, en is gefinancierd door de afdeling huisartsgeneeskunde en ouderengeneeskunde van het UMCG en de International Primary Care Respiratory Group (IPCRG). Van Gemert blijft als onderzoeker verbonden aan het UMCG en zal zich toeleggen op de preventie van chronische longziekten in sub-Sahara Afrika.
Bron: RUG
Het ziektebeloop van patiënten met de ziekte van Alzheimer zou nauwkeuriger en meer uniform moeten worden bijgehouden. Dat stelt Erika Droogsma naar aanleiding van haar promotieonderzoek naar deze belastende aandoening. Door alle patiëntgegevens in een grote database bij te houden, kan de zorg aan deze kwetsbare patiëntengroep verder verbeterd worden. In 2030 zullen naar verwachting 65 miljoen mensen dementie hebben. De ziekte van Alzheimer is de meest voorkomende vorm van dementie. De ziekte wordt gekenmerkt door cognitieve stoornissen (zoals geheugenstoornissen), functionele achteruitgang en neuropsychiatrische symptomen (zoals angst en depressie). Het is nog niet bekend waardoor de ziekte van Alzheimer precies ontstaat. Wel staat vast dat de ziekte onomkeerbaar is, waardoor patiënten steeds minder goed dagelijkse taken kunnen verrichten en uiteindelijk helemaal afhankelijk worden van zorg. De ziekte is niet alleen erg belastend voor patiënten zelf, maar ook voor hun naasten. Om de nadelige gevolgen van de ziekte van Alzheimer zoveel mogelijk te beperken, onderzocht Droogsma het ziektebeloop en de voedingstoestand van patiënten met de ziekte van Alzheimer die behandeld werden in een ‘real-life’ setting, oftewel in de dagelijkse praktijk (in tegenstelling tot in een onderzoeksetting). Patiënten werden behandeld met een combinatie van medicijnen en niet-medicamenteuze interventies zoals het aanbieden van dagopvang. Droogsma bestudeerde het ziektebeloop van 576 Alzheimerpatiënten met behulp van de ‘Friese Alzheimer Cohort Studie’. De promovenda concludeert op basis van deze grote cohortstudie dat een combinatie van medicamenteuze en niet-medicamenteuze interventies een gunstig effect kan hebben. Volgens haar moet er verder niet te snel met medicijnen gestopt worden. Eén van de minder bekende kenmerken van de ziekte van Alzheimer is gewichtsverlies. Droogsma onderzocht hoe vaak gewichtsverlies en ondervoeding voorkomt bij nog thuiswonende Alzheimerpatiënten bij wie de diagnose net is gesteld. Ze ontdekte dat ondervoeding in deze groep niet voorkwam. Wel bleek 14% van de patiënten in de onderzoeksgroep (312 Alzheimerpatiënten van 65 jaar en ouder) een risico op ondervoeding te hebben. Dat pleit er volgens Droogsma voor om het voedingspatroon van alle patiënten toch standaard te beoordelen. Erika Droogsma (1986) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij onderzoeksinstituut BCN-Brain van het Universitair Medisch Centrum Groningen, en voerde dit uit in het Medisch Centrum Leeuwarden. Droogsma werkt als klinisch geriater in opleiding in het Medisch Centrum Leeuwarden.
Een wereldwijd samenwerkingsverband van onderzoekers, onder andere van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), heeft een eerste genetische risicofactor voor "gewone" migraine ontdekt. Door het DNA van meer dan 50.000 mensen te bestuderen, ontstond meer inzicht in de mechanismes achter migraine-aanvallen. Deze kennis kan mogelijk bijdragen aan het ontwikkelen van nieuwe medicijnen die een aanval kunnen voorkomen. Via een zogenoemde genoomwijde associatiestudie (GWAS) bij meer dan 3.000 migrainepatiënten en meer dan 10.000 mensen zonder migraine, kwamen de onderzoekers een DNA-variant op het spoor die de kans op het krijgen van migraine-aanvallen significant verhoogt. Een herhaling bij een controlegroep van meer dan 3.000 patiënten en meer dan 40.000 mensen zonder migraine bevestigde deze conclusie. Het gaat om een DNA-variant die via een naastliggend gen (MTDH/AEG-1) de activiteit van een ander gen, het zogenoemde EAAT2-gen, kan veranderen. Het was al bekend dat dit EAAT2-gen verband houdt met andere neurologische ziekten, zoals epilepsie en schizofrenie. Het gen produceert het EAAT2-eiwit, dat betrokken is bij het opruimen van de neurotransmitter glutamaat in de hersenen. Een opstapeling van glutamaat in de hersenen zou daarom mogelijk een rol kunnen spelen bij het ontstaan van een migraine-aanval. "We wisten al wel dat het EAAT2-gen een cruciale rol speelt bij neurologische aandoeningen en mogelijk bij migraine, maar het genetische mechanisme daarachter was nog onbekend", vertelt prof. Christian Kubisch van de Universiteit van Ulm (Duitsland). "Dat dit nu wel gelukt is, danken we aan de internationale samenwerking waardoor we in vele duizenden genomen konden zoeken naar aanwijzingen", voegt prof. Aarno Palotie (Finland) daaraan toe. Palotie is voorzitter van het International Headache Genetics Consortium (www.headachegenetics.org) van het Wellcome Trust Sanger Institute, een drijvende kracht achter deze studie. In dit consortium werken meer dan veertig onderzoekscentra van over de hele wereld samen. "Dat glutamaat blijkbaar een rol speelt bij "gewone" migraine sluit mooi aan op onze eerdere bevindingen bij zeldzame, extreme vormen van migraine", zegt dr. Arn van den Maagdenberg. Hij maakt deel uit van de LUMC Migraine Research Group, geleid door prof. Rune Frants en Spinoza-winnaar prof. Michel Ferrari. Van den Maagdenberg: "Ons eerdere onderzoek voorspelde namelijk al dat glutamaat de gevoeligheid van het brein voor migraine-aanvallen zou kunnen verhogen." Meer onderzoek is nodig, benadrukken de onderzoekers. Ten eerste om de effecten van de DNA-variant op de genen eromheen beter in kaart te brengen, maar ook om andere genetische factoren te ontdekken. Daarnaast moet het onderzoek nog herhaald worden onder de algemene bevolking. "Nu ging het om patiënten van gespecialiseerde hoofdpijnklinieken, die misschien vaker lijden aan een zware vorm van migraine", aldus LUMC-onderzoekster dr. Gisela Terwindt. "We moeten ook speuren naar associaties bij lichtere vormen." De resultaten van het onderzoek zijn na te lezen op de website van het tijdschrift Nature Genetics. Een op de tien Nederlanders lijdt regelmatig aan migraine. Patiënten krijgen op onvoorspelbare momenten ernstige hoofdpijn. De pijn is vaak kloppend, veelal eenzijdig en neemt toe bij beweging. Aanvallen duren tussen de één en drie dagen en gaan gepaard met misselijkheid, braken en overgevoeligheid voor licht en geluid. Bij eenderde van de migrainepatiënten wordt de hoofdpijn voorafgegaan door problemen met zien, bijvoorbeeld het zien van lichtflitsen (migraine met aura). Gewoonlijk hebben mensen die aan migraine lijden ongeveer één aanval per maand, maar de frequentie kan variëren tussen één keer per jaar en een wekelijkse aanval. Migraine kost de Nederlandse gemeenschap jaarlijks enkele miljarden euro"s. Het LUMC doet al sinds 1977 wetenschappelijk onderzoek naar de oorzaken en behandeling van migraine. Zie ook www.lumc.nl/hoofdpijn.
Slechts een zeer klein deel van de tseetseevliegen is drager van de trypanosoma-parasiet. Toch blijft de door de parasiet veroorzaakte slaapziekte jaarlijks vele slachtoffers maken. Dat kan dankzij een slimme truc, zeggen onderzoekers van de Vrije Universiteit Brussel en het Instituut voor Tropische Geneeskunde. Tseetseevliegen leven van het bloed van hun gastheer en beschikken over een complex speekselmengsel dat bloedstolling tegengaat. Uit de studie blijkt dat bij besmette tseetseevliegen de speekselfunctie die bloedstolling moet tegengaan aanzienlijk is verminderd. Doordat het bloed van het slachtoffer sneller stolt, moeten de tseetseevliegen sneller een ander slachtoffer opzoeken om zich verder te voeden. Zo krijgt de parasiet meer kansen om zich te verspreiden.
Bron: vrije universiteit brussel
De laser-doppler-imaging-techniek die gebruikt wordt bij het diagnosticeren van brandwonden blijkt tot een betere behandeling te leiden. Deze techniek schat met laserlicht de diepte van een brandwond in. Optimaal gebruik van deze techniek kan leiden tot een snellere wondgenezing, een kortere opnameduur en daarmee tot een zorgkostenbeheersing. Dit concludeert onderzoekster Jenda Hop die op 12 november promoveert bij VUmc. Brandwondenzorg is relatief duur omdat patiënten soms meerdere operaties moeten ondergaan en voor langere tijd in het ziekenhuis liggen. Vooral dit laatste kost veel geld. Onderzoeker Jenda Hop toont aan dat 81% van de totale kosten voor specialistische brandwondenzorg terug te voeren is op verblijf in het brandwondencentrum. "Ook blijkt dat de plaats waar de patiënt - noodzakelijkerwijs - op de brandwondenafdeling ligt van invloed is op de prijs van de zorg. Een dag op de brandwonden-IC kost bijna €3.000,- terwijl een dag op de verpleegafdeling van het brandwondencentrum gemiddeld €948,- kost. Deze en andere feiten die uit ons onderzoek naar voren kwamen vormden de basis voor ons vervolgonderzoek naar de kosteneffectiviteit van laser-doppler-imaging (LDI)", aldus Hop. Laser-doppler-imaging is een techniek waarbij laserlicht wordt gebruikt om de diepte van een brandwond in te schatten. "LDI blijkt een belangrijke bijdrage te leveren aan de diagnostiek van brandwonden", vertelt Hop. "Met behulp van deze techniek kunnen artsen sneller besluiten of een operatie nodig is om een brandwond te behandelen. Dit zorgt voor een snellere wondgenezing bij de geopereerde patiënten terwijl de totale kosten per patiënt niet significant toenemen. We verwachten dat deze nieuwe methode tot een betere behandeling voor brandwondpatiënten zal leiden. Bij optimaal gebruik kan dit leiden tot een zorgkostenbeheersing per gescande patiënt." De kosten in de gezondheidszorg worden steeds hoger door bijvoorbeeld de ontwikkeling van dure diagnostische technieken en behandelmethoden. "Het is van belang om bij nieuwe technieken vast te stellen of ze kosteneffectief zijn", zegt Hop. Naar aanleiding van Hops onderzoek hebben alle Nederlandse brandwondencentra besloten om de laser-doppler-imaging aan te schaffen en te gebruiken in de dagelijkse praktijk.
Zijn de extra kosten gerechtvaardigd, oftewel: is het doelmatig voor een patiëntenpopulatie? Maar zo"n populatie bestaat natuurlijk uit heel veel verschillende mensen, waaronder ook patiënten die helemaal geen baat hebben bij het medicijn. Dr. Janneke Grutters gaat onderzoeken hoe je die verschillen voor diverse ziektebeelden op een uniforme manier in kaart kunt brengen, zodat ook het vergoedingsbeleid gerichter op individuen afgestemd kan worden. Ze won hiermee onlangs een beurs van 25.000 euro.
"Op dit moment worden sommige geneesmiddelen voor een grote groep mensen vergoed en dus voorgeschreven, terwijl ze niet eens voor iedereen effectief zijn. Als je die effectiviteit kunt differentiëren, door bijvoorbeeld te kijken naar de ernst van de ziekte of bepaalde risicofactoren, krijgt alleen de doelgroep voor wie het ook effectief is dat medicijn vergoed. Voor de anderen kan het uit het pakket worden gehaald, wat de premie kan verlagen. Op die manier kun je veel "lucht" uit het huidige verzekeringspakket halen."Aan het woord is Janneke Grutters, post-doconderzoeker aan de Universiteit Maastricht. De komende twee jaar doet ze onderzoek naar de manier waarop je diversiteit binnen patiëntenpopulaties op een uniforme manier in kaart kunt brengen, met het doel deze ook in vergoedingsbeleid mee te kunnen wegen. Bij de evaluatie van nieuwe technologieën in de gezondheidszorg (Health Technology Assessments, HTA) speelt de economische evaluatie een grote rol. Dat is tegelijkertijd een lastige meeteenheid, omdat de resultaten per behandeling of medicijn verschillen. Hoe vergelijk je het rendement van een medicijn tegen kanker met een medicijn tegen aderverkalking? "Je hebt maar één budget voor de gezondheidszorg en dat moet je als overheid zo goed mogelijk verdelen. Dat betekent eigenlijk dat je appels met peren moet vergelijken." Maar ook binnen een bepaalde aandoening worden momenteel appels met peren vergeleken. In haar onderzoek draait het er juist om dat niet te doen. De ene patiënt is de andere niet, net zoals een appel geen peer is. Haar theorie is dat als er bij de vergoedingsbeslissingen al rekening gehouden kan worden met deze "heterogeniteit", het de gezondheidszorg zelf kosteneffectiever kan maken. Behalve dat het onnodig is om alle medicijnen voor iedereen te vergoeden, is het op termijn ook onbetaalbaar. Aandacht voor heterogeniteit in patiëntenpopulaties is "hot" in de tegenwoordige geneeskunde, maar is voor beleidsmakers zoals bij het College Voor Zorgverzekeringen vaak een ver-van-het-bed-show. Grutters gaat dan ook veel moeite doen om beleidsmakers te betrekken bij haar onderzoek, al is het maar met het oog op het bewustwordingsproces. "Als je gaat inzetten op heterogeniteit hangen daar consequenties aan vast. Stel een medicijn blijkt vooral effectief bij mensen onder de 65 jaar, of alleen bij vrouwen? Trek je die lijn dan door in je vergoedingsbeleid, of doe je dat niet omdat je niet wilt discrimineren?" Tegelijkertijd hoopt Grutters ook dat meer aandacht voor heterogeniteit geneesmiddelenfabrikanten stimuleert om te onderzoeken voor welke subpopulatie hun medicijn het meest effectief is. "Als uit de HTA blijkt dat een medicijn voor de brede populatie kosteneffectief is, is die prikkel er niet meer. Pas als het niet kosteneffectief is, gaan ze verder op zoek naar een subpopulatie voor wie het wél zin heeft. Op dit moment worden dure geneesmiddelen drie jaar vergoed, waarna het besluit over de definitieve vergoeding wordt genomen. Meer aandacht voor heterogeniteit zou fabrikanten in die drie jaar moeten stimuleren om nader onderzoek te doen naar relevante patiëntkarakteristieken. Dat draagt ook bij aan een beter betaalbare gezondheidszorg." Fabrikant Pfizer stimuleert de ontwikkeling van Health Technology Assessments onder meer via een HTAcademy. Nadat Grutters de beurs van vijfduizend euro voor het beste Nederlandse onderzoeksidee won, sleepte ze begin juli ook de Europese beurs van twintigduizend euro in de wacht. "Dat is natuurlijk geweldig. Het is een bevestiging dat ik op de goede weg ben. Het geld is bedoeld voor je persoonlijke ontwikkeling, dus ik heb nu meer mogelijkheden om cursussen te volgen en werkbezoeken af te leggen." Over twee jaar hoopt ze met de resultaten te komen.
Onderzoekers van de Universiteit Leiden en het Academisch Medisch Centrum (AMC) in Amsterdam hebben een methode ontwikkeld om het enzym GBA1 zichtbaar te maken in levende cellen. Patiënten met de ziekte van Gaucher hebben een tekort aan dit enzym. Zij krijgen als therapie het ontbrekende enzym toegediend. Deze behandeling is extreem duur. De nieuwe techniek kan leiden tot betere diagnostiek en op termijn ook tot een effectievere behandeling. Zondag 31 oktober publiceerde het gezaghebbende wetenschappelijke tijdschrift Nature Chemistry & Biology het artikel over de nieuwe methode. NWO financierde het onderzoek. Gaucher is een zeldzame erfelijke stofwisselingsziekte: Nederland telt ongeveer 150 patiënten. Zij hebben een ernstig tekort aan het enzym glucocerebrosidase (GBA1), waardoor vetmoleculen zich opstapelen in bepaalde cellen van het afweersysteem, de macrofagen, in met name de lever, milt en het beenmerg. Dit leidt tot zeer ernstige klachten. Gaucher-patiënten krijgen het ontbrekende enzym tweewekelijks toegediend. Onderzoekers onder leiding van hoogleraar Bio-organische Synthese Herman Overkleeft (Universiteit Leiden) en hoogleraar Biochemie Hans Aerts (AMC) ontwikkelden een fluorescente verbinding die zich specifiek hecht aan het enzym GBA1. De nieuwe methode is vele malen gevoeliger dan bestaande technieken om het enzym zichtbaar te maken en kan gebruikt worden in levende cellen. De techniek wordt voorlopig alleen gebruikt in proefdieren maar de onderzoekers hopen dat die snel ook kan worden toegepast in mensen. Voor het eerst kunnen onderzoekers dan zien of het therapeutische enzym inderdaad in de juiste concentratie in de juiste weefsels terechtkomt. Hans Aerts: "Stel, een patiënt blijft ondanks de behandeling last houden van botproblemen. Soms besluit men dan een hogere dosis te geven. Dat is erg duur terwijl we niet weten of die extra dosis de gewenste plek wel bereikt en of meer enzym dus ook beter werkt. Zo niet, dan is een dosisverhoging weggegooid geld." Er zijn twee preparaten voor enzymtherapie. Met de nieuwe techniek kan voor het eerst worden nagaan hoe die twee preparaten zich tot elkaar verhouden. Aerts: "Je zou bijvoorbeeld het ene therapeutische enzym rood kunnen labelen en het andere groen en ze vervolgens mengen. Na verloop van tijd blijkt wellicht dat enzym één langer werkzaam blijft of dat enzym twee beter in bepaalde weefsels doordringt. Dan kleurt het enzym in de betreffende cellen rood of groen." Leids collega Herman Overkleeft: "Gaucher is een interessante ziekte voor een chemicus. Op moleculair niveau is hij goed te begrijpen, gemakkelijker dan complexere ziektes waarbij meer factoren een rol spelen. Door slimme moleculen te ontwerpen kun je echter niet alleen tot oplossingen voor Gaucher komen maar ook meer te weten komen over veel complexere ziektes waarbij dezelfde moleculen die bij Gaucher betrokken zijn ook een rol spelen, zoals diabetes 2." Het Leidse deel van het onderzoek werd uitgevoerd met een TOP-subsidie van onderzoeksorganisatie NWO voor het vakgebied Chemische Wetenschappen. TOP-subsidies zijn bedoeld om onderzoeksgroepen in staat te stellen om nieuwe, innovatieve onderzoekslijnen op te zetten.
Vermoeidheid en stress ondergraven de moraliteit. Ze putten de zelfbeheersing van mensen uit, waarna ze eerder zwichten voor de verleidingen van onethisch handelen. Dat zegt onderzoekster N. Mead van Tilburg University. Proefpersonen moesten onder meer series rekensommetjes moesten maken, waarna ze financieel beloond werden voor het aantal goede uitkomsten. Ze moesten zelf rapporteren hoeveel antwoorden ze goed hadden. Een deel van de proefkonijnen was voorafgaand aan het rekenwerk al vermoeid met andere testen. De vermoeide deelnemers bleken aanzienlijk vaker te liegen. Toch bleken niet alle proefpersonen even gevoelig voor zulke fraude. Mensen met een sterk ethisch besef zullen niet vals spelen, ook niet als ze psychisch vermoeid zijn, zegt Mead.
Het UMC Utrecht en de University of California Los Angeles ontvangen van de Amerikaanse onderzoeksfinancier NIMH een subsidie van zes miljoen dollar. Hoogleraar Humane genetica prof. dr. Roel Ophoff gebruikt het geld voor wetenschappelijk onderzoek naar bipolaire stoornis ("manische depressiviteit"). In het vijfjarige project wil Ophoff de genetische eigenschappen van 2.500 Nederlandse patiënten, hun ouders en eventuele broers of zussen in kaart brengen. In totaal zou het aantal deelnemers kunnen oplopen tot meer dan 5000 mensen. Het onderzoek zal bijdragen aan een beter begrip van bipolaire stoornis en het belang van genen bij het ontstaan van de ziekte. Uiteindelijk moet het leiden tot een betere behandeling. Ophoff en collega"s zullen driehonderd deelnemers grondiger onderzoeken. Via MRI-scans willen ze eventuele afwijkingen in de hersenen zichtbaar te maken. Daarnaast brengen ze bij patiënten het activiteitenpeil in kaart via een "activiteitmeter". Dat is relevant omdat patiënten met bipolaire stoornis een afwijkend dag/nachtritme hebben. Bij deze patiënten zal ook een huidbiopt genomen worden. Huidcellen zijn om te vormen tot zenuwcellen die weer bruikbaar zijn voor onderzoek op moleculair niveau. Utrechtse onderzoekers verzamelen patiënten en de gegevens, die in samenwerking met Los Angeles geanalyseerd worden. Ophoff heeft ook een aanstelling bij de University of California Los Angeles (UCLA). Ongeveer eenderde deel van de subsidie komt in het UMC Utrecht terecht. Vanuit het UMC Utrecht werken prof. dr. René Kahn en dr. Marco Boks mee aan het onderzoek. Ze voeren het uit samen met het Kenniscentrum Bipolaire Stoornissen en regionale GGZ-instellingen. Het onderzoek sluit aan bij een vergelijkbaar project met schizofreniepatiënten waarvoor Ophoff in 2006 ook subsidie ontving van het NIHM (National Institute of Mental Health, de instelling die wetenschappelijk onderzoek naar psychiatrische aandoeningen subsidieert). Bipolaire stoornis en schizofrenie overlappen elkaar deels, vandaar dat het nieuwe onderzoek ook bijdraagt aan een beter begrip van schizofrenie. Bipolaire stoornis is een ernstige aandoening die bij ongeveer twee procent van mensen voorkomt. Patiënten kampen afwisselend met manische en depressieve stemmingen. Tijdens een manische episode is een patiënt extreem opgewekt, overoptimistisch en roekeloos; tijdens een depressieve episode juist somber en terneergeslagen.
Ouderen met licht verminderde schildklierwerking hebben geen baat bij behandeling met schildklierhormoon. Dat blijkt uit een grote Europese studie van onder meer het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). De behandeling zorgt er weliswaar voor dat het niveau van de schildklierhormonen normaliseert, maar heeft geen effect op de kwaliteit van leven en op klachten als traagheid, spierzwakte, hoge bloeddruk en gewichtstoename. De onderzoekers vinden daarom dat de huidige richtlijnen moeten worden aangepast. Dat schrijven de onderzoekers in een publicatie in het wetenschappelijk tijdschrift The New England Journal of Medicine. Bij ongeveer één op de tien 65-plussers werkt de schildklier iets trager dan normaal. Artsen schrijven dan regelmatig schildklierhormoon levothyroxine voor. Dat doen ze om eventuele klachten te behandelen van een trage schildklierwerking, zoals spierzwakte, traagheid, hoge bloeddruk en gewichtstoename. In Europa en de Verenigde Staten behoort levothyroxine tot de meest voorgeschreven medicijnen. Maar is deze medicatie wel zinvol bij ouderen met een licht verminderde schildklierwerking (zogenoemde subklinische hypothyreoïdie)? Daarover bestond nog geen overeenstemming. De TRUST-studie, geleid door de universiteit van Glasgow, Schotland, biedt nu uitsluitsel. De wetenschappers onderzochten 737 ouderen van gemiddeld 74 jaar met een licht verminderde schildklierwerking. Een derde van de deelnemers kwam uit Nederland. In Nederland werkten meer dan 300 huisartsen en ruim 20 huisartsenlaboratoria mee aan deze studie. De helft van de deelnemende ouderen kreeg tabletten met als werkzame stof levothyroxine voorgeschreven, de andere helft slikte een placebo. Vervolgens werden de oudere deelnemers minimaal een jaar gevolgd. Bij de deelnemers die schildklierhormoon slikten, normaliseerde het niveau van de schildklierhormonen. “Maar voor klachten als traagheid, spierzwakte, gewichtstoename of hoge bloeddruk was er na een jaar behandeling geen enkel verschil tussen de twee groepen. Ook was er geen verschil in de kwaliteit van leven”, vertelt prof. Jacobijn Gussekloo (LUMC). “Wij pleiten daarom voor aanpassing van de richtlijnen”. Op dit moment loopt vanuit het LUMC in samenwerking met Zwitserse onderzoekers een aanvullende studie naar de effecten van behandeling bij 80-plussers met licht verminderde schildklierwerking. “Er blijkt van alles anders te zijn bij de behandeling van oudste ouderen”, licht Gussekloo toe. “Daarom is het belangrijk om het effect van behandeling ook specifiek bij deze groep uit te zoeken.”
Bron: LUMC
De darmziekte necrotiserende enterocolitis (NEC) is een ernstige aandoening die vooral optreedt bij (veel) te vroeg geboren kinderen. UMCG-onderzoeker Anne van Zoonen concludeert dat kinderen die de eerste twee dagen na de geboorte een laag zuurstofgehalte in de hersenen hebben, een grotere kans hebben om NEC te krijgen. Door na de geboorte van te vroeg geboren kinderen de zuurstofconcentratie in de hersenen te meten, zouden kinderen met een grote kans op NEC al heel snel ontdekt kunnen worden. NEC ontstaat vrijwel altijd in de eerste levensmaand. Meer dan 90% van de kinderen die de ziekte krijgt is (veel) te vroeg geboren. Maar liefst 15 tot 30 procent van de kinderen overlijdt aan de aandoening. Vroege diagnose en op tijd ingrijpen kan sterfte voorkomen. Daarom onderzocht Van Zoonen of het ontstaan van de ziekte voorspeld kan worden met behulp van markers in de urine, in de ontlasting of het bepalen van de hoeveelheid zuurstof in de hersenen. Artsen kunnen de kinderen dan extra in de gaten houden, zodat de diagnose op tijd gesteld kan worden en de behandeling kan starten voordat het kind ernstig ziek wordt. Ook de samenstelling van de urine kan gebruikt worden om NEC vroegtijdig vast te stellen, omdat de concentratie van stoffen in de urine verandert op het moment dat een kind NEC krijgt. De samenstelling van de urine is voordat een kind ziek wordt niet anders dan van een kind dat geen NEC ontwikkelt, en is dus geen goede voorspeller voor NEC. In de ontlasting van pasgeboren baby’s die later NEC ontwikkelden ontdekte Van Zoonen hogere concentraties galzouten, vergeleken met baby’s die deze ziekte niet kregen. Nader onderzoek naar galzouten en de invloed van voeding en medicatie op galzouten zou meer informatie kunnen geven over het ontstaan van NEC. Anne van Zoonen (1987) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij voerde haar onderzoek uit aan het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG), als onderdeel van het onderzoeksprogramma Groningen Institute for Organ Transplantation van onderzoeksinstituut GUIDE. Het onderzoek werd gefinancierd door het UMCG, de Junior Scientific Masterclass en de Jan Kornelis Cock Stichting. Van Zoonen is sinds juli 2015 werkzaam als arts-assistent heelkunde in het HagaZiekenhuis in Den Haag.
Met de leeftijd neemt de vatbaarheid voor auto-immuunziekten toe. Tot op hoge leeftijd blijven stimulerende afweercellen behouden, terwijl remmende afweercellen afnemen. Volgens UMCG-onderzoeker Niels van der Geest dragen de stimulerende afweercellen bij aan het ontstaan van twee auto-immuunziekten die alleen bij ouderen voorkomen, te weten vaatreuma en spierreuma. Van der Geest onderzocht of veroudering van het afweersysteem kan bijdragen aan het ontstaan van auto-immuunziekten. Het adaptieve afweersysteem, bestaande uit zogeheten T-cellen en B-cellen, zorgt ervoor dat mensen na een eerste besmetting met een ziekteverwekker in veel gevallen immuniteit tegen deze ziekteverwekker opbouwen. Zowel T-cellen als B-cellen kunnen afweerreacties beïnvloeden door het stimuleren of afremmen van antistoffen. Gezonde veroudering is een proces waarbij steeds opnieuw de balans gevonden moet worden tussen stimulerende en remmende afweercellen. Van der Geest stelde vast dat veroudering een grote invloed heeft op de functies van T-cellen en B-cellen. Dit kan een verklaring zijn voor het feit dat auto-immuunziekten op latere leeftijd vaker voorkomen. Bij gezonde ouderen nemen remmende T-cellen toe en jonge T-cellen af, ontwikkelingen die gunstig lijken te zijn in het tegengaan van auto-immuunziekten. Daarnaast bleken ouderen die een grote toename van remmende T-cellen vertoonden, een verminderde reactie op een griepvaccinatie te hebben. Bij de bestudering van de B-cellen stelde Van der Geest vast dat remmende B-cellen bij ouderen afnemen, terwijl stimulerende B-cellen tot op hoge leeftijd behouden blijven. Dit laatste type lijkt bij te dragen aan het ontstaan van twee auto-immuunziekten die alleen bij ouderen voorkomen, te weten vaatreuma en spierreuma. Van der Geest concludeert dat aanpassingen in de balans tussen remmende en stimulerende T- en B-cellen die gunstig zijn voor de afweerreacties tegen ziekteverwekkers, tegelijkertijd een risico vormen voor het ontstaan auto-immuunziekten. Niels van der Geest (1985) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen en deed eerder onderzoek aan Seoul National University Hospital in Zuid-Korea. Zijn promotieonderzoek vond plaats binnen de afdeling Reumatologie en Klinische Immunologie van het UMCG en werd gefinancierd door MSD, het Reumafonds, de Jan Kornelis de Cock Stichting en De Drie Lichten. Van der Geest is momenteel als AIOS reumatologie verbonden aan het Martini Ziekenhuis en UMCG.
Nieuwe chirurgische behandelingen, zoals kijkoperaties in de hersenen, vereisen een goede bewaking van de hersendruk, zuurstofaanvoer en het fysiologische evenwicht. Anesthesioloog Alain Kalmar van het UMCG heeft een nieuwe methodologie ontwikkeld om de monitoring van deze parameters tijdens operaties aanzienlijk te verbeteren. Tijdens kijkoperaties in de hersenen kan een verhoogde hersendruk optreden wat resulteert in acute bloeddrukeffecten. Dit zogenaamde Cushing reflex tijdens verhoogde hersendruk blijkt in de acute fase te bestaan uit een gecombineerde verhoging van de bloeddruk en een versneld hartritme (tachycardie). Deze klinische bevindingen zijn vervolgens uitgebreid bestudeerd aan de hand van een diermodel. Hiermee zijn verschillende nieuwe methodes onderzocht waarmee het Cushing reflex kan worden gemeten en behandeld. De nieuwe methode om de hersen- en bloeddruk te meten tijdens hersenoperaties, die Kalmar voorstelt, is aanzienlijk nauwkeuriger dan de klassieke aanpak. Alain Kalmar (Gent, België, 1975) studeerde geneeskunde aan de Universiteit van Gent. Hij voerde zijn promotieonderzoek uit in het Universitair Ziekenhuis Gent, het O.L. Vrouwziekenhuis Aalst en bij de afdeling Anesthesiologie en het Onderzoeksinstituut BCN van het UMCG.
Een onvoldoende goede bloedsomloop is een belangrijke oorzaak van sterfte of orgaanschade bij ernstig zieke pasgeborenen. Met de nieuwe opspoormethode NIRS (nabij-infrarood spectroscopie) kan eerder en beter vastgesteld worden welke weefsels en organen in de knel komen door te weinig zuurstof. Dat concludeert UMCG-onderzoeker Michelle van der Laan in haar proefschrift. De ontdekking kan mogelijk helpen om de langetermijnuitkomsten van de kinderen te verbeteren. Dankzij wetenschappelijke vooruitgang lukt het steeds beter om kinderen die veel te vroeg of ernstig ziek geboren worden in leven te houden. Zulke pasgeborenen kampen vaak met een slechte doorbloeding, waardoor er bijvoorbeeld te weinig zuurstof naar cruciale organen zoals de nieren of het brein gaat. Om latere ziektes en handicaps te voorkomen, zoeken wetenschappers naar manieren om de doorbloeding zo snel en goed mogelijk in beeld te brengen met minimale ingrepen. Eén van die methoden is NIRS. Daarbij zendt een apparaat nabij-infrarood licht uit om op een indirecte manier de zuurstofvoorziening in de weefsels van de organen te meten. Van der Laan ontdekte dat metingen uitgevoerd met NIRS significant afwijken van metingen die worden uitgevoerd met de huidige technieken. Omdat de NIRS-metingen samenhang vertonen met slechtere uitkomsten, concludeert de promovenda dat deze metingen een betere schatting geven. Dat maakt deze methode mogelijk geschikt om eerder en meer gericht in te grijpen en zo orgaanschade te voorkomen. Michelle van der Laan (1985) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij onderzoeksinstituut BCN-Brain van het Universitair Medisch Centrum Groningen, binnen het onderzoeksprogramma Neonatal Neurology. Het onderzoek werd gefinancierd als MD/PhD-traject (Junior Scientific Masterclass) van het UMCG. Ook de Stichting Beatrix Kinderziekenhuis en het Doelmatigheidsfonds UMCG betaalden mee. Van der Laan werkt momenteel als arts op de afdeling kindergeneeskunde van het Martini Ziekenhuis Groningen.
De nieuwe vorm van geïntegreerde en persoonsgerichte zorg en begeleiding voor zelfstandig wonende ouderen, SamenOud, verbetert de kwaliteit van zorg en vermindert de negatieve effecten van versnippering van zorg. Dat toont Ronald Uittenbroek aan in zijn proefschrift, waar hij de effecten van SamenOud beschrijft. Of SamenOud ook kosteneffectief is, kon hij na twaalf maanden nog niet aantonen. Lees hier het persbericht dat in 2015 verscheen over het SamenOud project: SamenOud is een nieuw ontwikkeld zorgmodel, dat inspeelt op de veranderende wensen en behoeften van ouderen. Doel is dat hulpverleners van het Ouderenzorg Team inzicht in de situatie van de patiënt krijgen en daarmee betere zorg en begeleiding op maat kunnen bieden. Uittenbroek onderzocht het effect van SamenOud. Allereerst vergeleek Uittenbroek de ervaren kwaliteit van zorg van ouderen die meedoen aan SamenOud met die van ouderen die gebruikelijke zorg krijgen. Daaruit bleek dat ouderen die SamenOud zorg en begeleiding ontvingen een betere kwaliteit van zorg ervaren. Dat geldt met name voor ouderen met het profiel ‘kwetsbaar’; daar verbeterede de ervaren kwaliteit van zorg het meest. Daarnaast toont hij aan dat casemanagers over het algemeen positief zijn over SamenOud. Zij zijn, door het kunnen opbouwen van een vertrouwensrelatie, beter in staat aan te sluiten bij de wensen en behoeften van ouderen. Tot slot laat Uittenbroek zien dat de kosteneffectiviteit van SamenOud na twaalf maanden niet verbeterd is. Hij concludeert dan ook dat SamenOud nog verder kan verbeteren bijvoorbeeld door continue training van zorgprofessionals, en dat nieuwe bekostigingsmodellen en organisatiestructuren kunnen helpen om deze vorm van zorg echt te verankeren in gezondheidszorgsystemen. Meting van de effecten op langere termijn zouden beter inzicht kunnen geven in de effecten van SamenOud. Ronald Uittenbroek (1975) studeerde Zorgwetenschappen aan de Rijksuniversiteit Groningen en Maastricht University. Zijn onderzoek voerde hij uit bij het SamenOud-team van het UMCG. Het onderzoek valt binnen onderzoeksprogramma Public Health Research van onderzoeksinstituut SHARE. Het onderzoek werd gefinancierd door ZonMw. Uittenbroek is momenteel werkzaam als Manager opleiding verpleegkunde aan Hogeschool Windesheim in Zwolle.
Bron: RUG
Het onder zoek van Arsalan Haseeb Zaidi toont aan dat de melkzuurbacterie Lactococcus lactis, die ook wordt gebruikt in de Nederlandse kaasindustrie, beschikt over verschillende mechanismen om zich te beschermen tegen de agressieve galzuren in het spijsverteringskanaal van de mens en andere zoogdieren. Deze resistentie zou de bacterie kunnen helpen zich te handhaven in een dergelijke omgeving en daarmee gebruikt kunnen worden als een prebioticum. Arsalan Haseeb Zaidi (Pakistan, 1973) studeerde moleculaire microbiologie aan de Quaid i Azam universiteit in Islamabad, Pakistan. Hij deed zijn promotieonderzoek aan de Rijksuniversiteit Groningen bij de afdeling moleculaire microbiologie van het GBB. Zijn onderzoek werd gefinancierd door de Pakistaanse overheid.
Geneesmiddelenbeoordelingscomité CHMP adviseert positief over het verlenen van handelsvergunningen voor 5 geneesmiddelen, waaronder 3 weesgeneesmiddelen.
Positieve adviezen voor handelsvergunningen (in alfabetische volgorde)
- Axumin (fluciclovine (18F)), is een synthetisch aminozuur en een diagnostisch middel uitsluitend bestemd voor het detecteren van een recidief van prostaatkanker met behulp van een PET-scan (positronemissietomografie) in het geval van een verdenking op een recidief door verhoogde bloedwaarden van het prostaat specifiek antigeen (PSA) na de primaire curatieve behandeling.
- Dinutuximab beta Apeiron (dinutoximab beta), is een antilichaam gericht tegen GD2 en bestemd voor de behandeling van hoog-risico neuroblastoom bij patiënten van 12 jaar en ouder die eerder inductiechemotherapie hebben ontvangen en hierbij ten minste een gedeeltelijke respons hebben bereikt gevolgd door beenmerg-ablatieve therapie en stamceltransplantatie, en bij patiënten met een recidief of therapieresistent neuroblastoom, met of zonder residuele ziekte. Voorafgaand aan de behandeling van het recidief neuroblastoom moet eventuele actieve ziekte worden gestabiliseerd door andere geschikte maatregelen.
- Elmiron (pentosan polysulfaat natrium), is bestemd voor de behandeling van blaaspijnsyndroom dat wordt gekenmerkt door glomerulaties of Hunnerse laesies (kleine bloedingen of duidelijke laesies in de blaaswand).
- Refixia (nonacog beta pegol), is een recombinant factor IX en bestemd voor de behandeling en profylaxe van bloedingen bij patiënten van 12 jaar en ouder met hemofilie B (aangeboren tekort aan factor IX).
- Trumenba (bivalent vaccin tegen meningokok serogroep B) is bestemd voor de actieve immunisatie van personen van 10 jaar en ouder tegen invasieve meningokokkenziekte veroorzaakt door Neisseria meningitidis groep B.
Aanpassing therapeutische indicaties (in alfabetische volgorde)
Er zijn positieve adviezen gegeven over de uitbreiding van de indicaties voor:
- Keytruda (pembrolizumab), is een PD-L1 remmer en nu ook als monotherapie bestemd voor de behandeling van een recidief of therapieresistent klassiek Hodgkin lymfoom na het falen van autologe stamceltransplantatie en brentuximab vedotin, of in het geval dat er geen transplantatie mogelijk is na het falen van brentuximab vedotin.
- Opdivo (nivolumab), is een PD-L1 remmer en nu ook als monotherapie bestemd voor de behandeling van plaveiselcelcarcinoom van het hoofd en de nek bij progressie op of na platinum-gebaseerde therapie.
- Zebinix (eslicarbazepine) is een anti-epilepticum en kan nu ook worden gebruikt als monotherapie.
Intrekking van aanvragen (in alfabetische volgorde)
De aanvragen voor een handelsvergunningen voor Blectifor (cafeïnecitraat) en Enpaxiq (pacritinib),
zijn ingetrokken.
Een verzoek om uitbreiding van de indicatie van Translarna (ataluren) voor de behandeling van cystic fibrosis is ingetrokken.
Uitkomst herbeoordeling Micro Therapeutic Research Labs, India
De CHMP adviseert schorsing vanwege twijfels over de betrouwbaarheid van studies van Micro Therapeutic Research Labs (MTR). Het gaat om een aantal nationaal goedgekeurde geneesmiddelen waarvoor onderzoek naar bio-equivalentie was gedaan door MTR op 2 locaties in India. De schorsing kan worden opgeheven zodra vervangende adequate gegevens worden aangeleverd die de bio-equivalentie bevestigen. Voor Nederland gaat het om 1 middel dat op de markt is.
Dit is besproken in de bijeenkomst van de CHMP (Commitee for Medicinal Products for Human Use) van het Europese geneesmiddelenagentschap EMA van 20-23 maart 2017. Nederland is in dit comité vertegenwoordigd door 2 medewerkers van het CBG.
Bron: CBG
Het aantal patiënten met chronische nierziekten neemt ieder jaar toe. De behandelmogelijkheden groeien, maar voor steeds meer patiënten zijn dialyse en niertransplantatie op termijn de enige opties. Dit is niet alleen zeer belastend voor de patiënt, maar ook erg duur. Promovenda Jelena Kamilic verrichtte onderzoek naar de oorzaken van nierziekten. Ze concentreerde zich hierbij op de invloed van het renine-angiotensine aldosterone systeem (RAAS), een hormoonsysteem dat grote invloed heeft op onze bloeddruk, zoutbalans en extracellulair bloedvolume. Beheersing van het RAAS kan de progressie van nierschade voorkomen, zo is de achterliggende gedachte. ACE-remmers zijn veelgebruikte medicijnen die het RAAS beïnvloeden. Kamilic identificeerde in een diermodel genetische variaties (WU-L en WU-B) die de reactie op schade door angiotensine II bepalen. Hoopgevend is dat deze genetische variaties ook bij mensen bestaan. Verder ontdekte Kamilic onder meer dat DNA-methylatie een rol lijkt te spelen in de gevoeligheid voor nierschade. De onderzoekster is hoopvol over de toekomstige behandeling van nierziekten. Volgens haar zal het niet lang meer duren tot patiënten een individuele, "op maat gesneden" therapie kan worden geboden. Jelena Kamilic (Servië, 1977) studeerde geneeskunde in Belgrado. Ze verrichtte haar promotieonderzoek aan de afdelingen Pathologie & Medische Biologie en Nefrologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) en binnen onderzoeksschool GUIDE. Het onderzoek werd mede gefinancierd door de Jan Kornelis De Cock Stichting. Kamilic blijft als onderzoeker werkzaam in het UMCG.
De Dag van de Logopedie staat vandaag, 6 maart, in het teken van slikproblemen. De afdeling Logopedie van het Radboudumc, onderdeel van Revalidatie, behandelt patiënten met slikstoornissen uit het hele land en werkt hierbij nauw samen met veel afdelingen binnen het Radboudumc. Hanneke Kalf, logopedist en universitair docent, is in het Radboudumc expert op het gebied van slikproblemen bij volwassenen. ‘Bij volwassenen ontstaat het probleem vaak na een beroerte. Maar ook mensen met de ziekte van Parkinson, een spierziekte of kanker in de mond of keel kunnen slikproblemen krijgen. Door deze aandoeningen raken de structuren en spieren of zenuwen die zorgen dat je kunt slikken beschadigd.’ Bij kinderen met slikproblemen spelen weer andere oorzaken, vertelt Lenie van den Engel-Hoek, eveneens werkzaam als logopedist bij het Radboudumc, universitair docent en expert op het gebied van slikproblemen bij kinderen. ‘Het probleem komt vaak voor bij kinderen die te vroeg geboren zijn. Maar ook bij kinderen met een (aangeboren) handicap of spierziekte. Soms kan er ook iets anders aan de hand zijn en is het tijdelijk van aard. Een kind dat borstvoeding krijgt, weigert bijvoorbeeld om uit de fles te drinken. Andere kinderen hebben moeite met het leren zuigen, eten van de lepel of kauwen. Voor weer andere kinderen is het slikken een probleem. Hierdoor kan het kind zich regelmatig verslikken of gaan spugen. Soms kan een kind helemaal niet eten of drinken. In dat geval wordt er sondevoeding geven om te voorkomen dat het kind ondervoed raakt. Daarna moet het weer geholpen worden bij de overgang naar weer gewoon eten en drinken.’ De impact van slikproblemen is groot. Hanneke: ‘Wanneer volwassenen niet meer goed kunnen kauwen of slikken, eten ze minder, kunnen ze ongewenst gewicht verliezen en zelfs ondervoed raken. Ook kunnen ze een longontsteking krijgen wanneer bij het verslikken vocht of voeding in de luchtpijp komt.’ Maar ook op sociaal gebied hebben slikproblemen volgens haar grote gevolgen. ‘Ik hoor in mijn spreekkamer vaak verhalen van mensen die niet meer naar een verjaardagsfeestje of een etentje durven, omdat ze bang zijn zich te gaan verslikken.’ ‘Een logopedist kan het slikprobleem niet altijd helemaal oplossen’, vertelt Lenie. ‘Wel kunnen we ervoor zorgen dat een patiënt met het slikprobleem om leert gaan.’ Hanneke: ‘In de eerste plaats kun je de patiënt helpen de slikspieren intensief te trainen om zo weer makkelijker of veiliger te leren slikken. Is dat niet mogelijk is, dan ga je met de patiënt – vaak samen met de mantelzorger en andere zorgverleners - op zoek naar oplossingen om zo goed en veilig mogelijk te eten en te drinken. Bijvoorbeeld door een andere sliktechniek aan te leren of aangepaste, makkelijke voeding te adviseren. Hierdoor wordt het leven voor de patiënt en de omgeving weer een stuk aangenamer.’
Bron: Radboudumc
Coeliakie, reumatoïde artritis en diabetes type 1 worden vaak apart bestudeerd, terwijl ze genetisch gezien veel overlap kennen. Om het mysterie van dergelijke auto-immuunziektes (ziektes waarbij het afweersysteem het eigen lichaam aanvalt) te ontrafelen, pleit genonderzoeker Javier Gutierrez-Achury voor een overkoepelend perspectief. Zijn eigen onderzoek laat zien welke nieuwe mogelijkheden dat biedt. De kennis rondom auto-immuunziekten is enorm gegroeid door de ontwikkeling van nieuwe genetische technologieën, analysemethoden en genetische datasets (zoals het Immunochip platform in 2010), maar er zijn ook nog veel grijze gebieden. Auto-immuunziekten worden veroorzaakt door een combinatie van genetische factoren en omgevingsfactoren. Met andere woorden; niet iedereen die erfelijk belast is, wordt ook ziek. Gutierrez-Achury en zijn collega’s onderzochten hoe dit proces werkt voor coeliakie, een auto-immuunziekte veroorzaakt door glutenintolerantie. Zij maakten een gedetailleerde analyse van een bepaalde regio in ons DNA, de zogenoemde HLA-locus. HLA-moleculen zijn antigenen op de lichaamscellen, die in verband worden gebracht met verkeerde afweerreacties van het lichaam. De promovendus stelde vast dat voorbij de HLA-DQ locus andere HLA genen de gevoeligheid voor coeliakie beïnvloeden. Gutierrez-Achury legde de resultaten uit zijn coeliakie-studie vervolgens naast die van genetische studies van twee andere autoimmuunziekten, diabetes type 1 en reumatoïde artritis, een chronische ontstekingsziekte van de gewrichten. Hij stelde daarbij vast dat in sommige loci het genetische signaal hetzelfde is voor alle drie de ziekten, en in andere loci dit ziekte-specifiek is. Zulk onderzoek kan niet alleen duidelijk maken welke genetische ‘foutjes’ de ziektes delen, en welke ziekte-specifiek zijn, maar het kan ook meer inzicht geven in het ontstaan van het proces van autoimmuniteit, én nieuwe aanknopingspunten verschaffen voor nieuwe therapieën. Javier Gutierrez-Achury (1982) behaalde zijn master Basic Biomedical Sciences aan de universiteit van Antioquia (Colombia). Hij verrichtte zijn promotieonderzoek binnen onderzoeksschool GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd financieel mogelijk gemaakt door GUIDE en de ERC Advanced Grant van zijn promotor, prof. Cisca Wijmenga. Gutierrez-Achury is als onderzoeker verbonden aan het Wellcome Trust Sanger Institute.
Deelnemers gezocht voor gratis stoppen met roken programma Dat roken niet gezond is, weten we allemaal. Toch is het voor rokers vaak moeilijk om te stoppen. De Universiteit Maastricht biedt 1500 rokers de kans om kosteloos deel te nemen aan een online stoppen met roken programma. Het ondersteuningsprogramma maakt deel uit van een onderzoek van de UM. Sinds ondersteuning bij stoppen met roken door de basisverzekering vergoed wordt, zijn er veel mensen die van dergelijke programma"s gebruik willen maken. Echter niet iedereen die wil stoppen, vindt passende ondersteuning. Veel programma"s hebben verplichte bijeenkomsten die niet voor iedereen in te passen zijn in hun drukke bestaan. Speciaal voor die groep mensen heeft Universiteit Maastricht een online stoppen met roken programma ontwikkeld, SteunbijStoppen.nl. Tijdens het programma krijgen mensen persoonlijke adviezen en tips om zich voor te bereiden op het stoppen met roken en het stoppen vol te houden. Mensen kunnen zichzelf via internet aanmelden en kunnen het programma op tijdstippen volgen waarop het hen uitkomt. De UM gaat onderzoeken of dit online programma kan helpen mensen voorgoed van het roken af te helpen. Onderzoekster Nicola Stanczyk en haar team zoeken 1500 rokers die online op maat gemaakte adviezen gaan krijgen als ondersteuning bij het stoppen met roken. Niet alleen mensen die op korte termijn willen stoppen zijn welkom, ook rokers die binnen een half jaar willen stoppen kunnen zich aanmelden. "Vooral dat laatste maakt ons programma interessant. Je hoeft niet meteen te willen stoppen, we geven ook ondersteuning aan die mensen die er pas over een paar maanden klaar voor zijn", aldus Nicola. "Een ander voordeel van ons programma is dat het helemaal gratis is. Bestaande programma"s vallen vaak onder het eigen risico van de zorgverzekeraar. Dus mensen die alleen ondersteuning zoeken en geen medicatie willen voor het stoppen met roken, (of die voor eigen rekening aanschaffen), hoeven bij ons niet het eigen risico aan te spreken." Alle rokers die nu of binnen 6 maanden willen stoppen met roken kunnen zich aanmelden via www.SteunbijStoppen.nl. Als extra stimulans maakt iedereen die het programma doorloopt ook nog kans op 1 van de 100 prijzen van 100 euro, die onder de deelnemers worden verloot.
Biomedisch onderzoek is vaak niet optimaal opgezet en rapporteert vaak te optimistische resultaten. Is dat erg? Ja, want het leidt tot extra kosten, geeft patiënten valse hoop en leidt niet tot verbetering van de zorg. In het symposium Methodologie en Ethiek, georganiseerd door het UMC St Radboud, worden strategieën gezocht om die problemen effectief aan te pakken. Ieder jaar vinden wereldwijd 8000 medisch-wetenschappelijke studies plaats, waaraan minimaal drie miljoen patiënten meedoen. Dergelijke studies zijn noodzakelijk om bijvoorbeeld de veiligheid van nieuwe therapieën of de (bij)werking van medicijnen te onderzoeken. Hoewel de laatste jaren veel initiatieven zijn genomen om de kwaliteit van het onderzoek te bewaken en te verbeteren (kwaliteitseisen voor de veiligheid van de patiënt, richtlijnen voor publicatie van studieresultaten, registratie en beschrijving van alle studies op internet), is er nog veel ruimte voor verbetering. Daarover gaat het symposium Methodologie en Ethiek dat plaatsvindt op 8 april in De Vereeniging in Nijmegen. George Borm, hoogleraar Biostatistiek aan het UMC St Radboud: "Tijdens dit symposium belichten nationale en internationale toppers hoe de kwaliteit en relevantie van medisch onderzoek verder is te verbeteren. Misschien kunnen ook ethische commissies daarbij een rol spelen. Elk nieuw onderzoek moet immers door deze commissies worden goedgekeurd. Omdat onderzoek ook ethisch gezien van optimale kwaliteit moet zijn, kunnen deze commissies hun werkwijze of beoordelingscriteria misschien verder aanscherpen." De presentaties van de diverse sprekers bevatten het nodige vuurwerk. Zo zal John Ioannidis van Stanford University spreken over False and inflated results in biomedical research. Doug Altman van Oxford University, een andere grootheid op dit gebied, wijst onder andere op het verschijnsel dat onderzoek met een tegenvallend resultaat vaak niet openbaar wordt gemaakt. Van al het onderzoek dat de afgelopen vijftig jaar werd uitgevoerd naar beroertes, werd bijvoorbeeld twintig procent nooit gepubliceerd.
De ziekte van Parkinson is een ernstige hersenaandoening, waarbij motorische symptomen zoals tremor, traagheid en stijfheid optreden. Daarnaast kunnen patiënten last hebben van niet-motorische symptomen, waaronder visuele hallucinaties. Over de oorzaak van deze hallucinaties is weinig bekend. In het verleden werden ze beschouwd als bijwerking van medicatie, maar er zijn steeds meer aanwijzingen dat de hallucinaties met de ziekte zelf samenhangen. Anne Marthe Meppelink onderzocht de hersenactiviteit van patiënten met de ziekte van Parkinson bij het herkennen van afbeeldingen op een computerscherm. Hierbij maakte ze gebruik van een fMRI-scanner. Uit haar onderzoek blijkt dat de visuele associatiegebieden in de hersenen van Parkinsonpatiënten met visuele hallucinaties minder actief zijn dan bij patiënten zonder visuele hallucinaties en bij gezonde vrijwilligers. Deze verschillen komen niet door afname van het volume van grijze stof in de hersenen, zo laat Meppelink zien. Mogelijk lopen de gevonden functionele defecten vooruit op dit volumeverlies, suggereert ze. Een andere mogelijke oorzaak van de beschreven functionele verschillen is vermindering van de neurotransmitter acetylcholine. Nader onderzoek moet uitwijzen of verhoging van de hoeveelheid acetylcholine de hallucinaties kan verminderen of zelfs wegnemen. Anne Marthe Meppelink (Drachten, 1981) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Ze verrichtte haar onderzoek aan de afdeling Neurologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG), het Neuro Imaging Center van de RUG en binnen onderzoeksschool BCN. Meppelink is in opleiding tot neuroloog in het UMCG.
Het bestuderen van het effect van EPAC, een eiwit dat een belangrijke rol speelt in meerdere signaaltransductieprocessen, kan helpen om een beter inzicht te krijgen in de ontwikkeling van zenuwcellen in de hersenen en de vorming van zenuwbanen in embryo’s. Dat stelt neurowetenschapper Pablo Muñoz Llancao in zijn proefschrift. Zijn resultaten helpen om neuronale polariteit en de ontwikkeling van het axon, de uitloper van de zenuwcel, beter te begrijpen. Muñoz Llancao onderzocht de rol van EPAC in het proces van neuronale polariteit, het ontstaan en uitgroeien van nieuwe zenuwcellen. Neuronale polariteit is een cruciaal proces in de embryonale ontwikkeling van een organisme. De promovendus was benieuwd hoe EPAC dit proces beïnvloedt. Hij bestudeerde dit proces in geïsoleerde muizen-hersencellen, afkomstig uit de hippocampus. De promovendus ontdekte dat activatie van het eiwit EPAC leidt tot zenuwcellen met meerdere axonen, uitlopers van zenuwcellen die zorgen voor een goede informatieoverdracht, en stopzetten juist tot verkorte axonen. Deze basale neurowetenschappelijke inzichten kunnen andere onderzoekers verder helpen. Pablo Muñoz Llancao (1981) behaalde zijn mastertitel Biological Science aan de Pontificia Universidad Católica de Chile (Chili). Hij verrichtte zijn promotieonderzoek binnen twee onderzoeksscholen van het Universitair Medisch Centrum Groningen: BCN-Brain en GUIDE. Het onderzoek werd bekostigd door Alliance of Technology Transfer Professionals, ATTP.
Het Journal of Deafblind Studies on Communication is het eerste wetenschappelijke tijdschrift voor doofblindheid in de wereld en zal verschijnen als open access tijdschrift. Het tijdschrift richt zich op studenten en professionals en bevat zowel theoretische artikelen, evidence based methoden en good practices. "Wij krijgen vanuit het werkveld altijd veel vragen naar het onderzoek van onze masterstudenten", aldus Marleen Janssen over de aanleiding om het tijdschrift op te zetten. Samen met de DBI Working Group on Communication, een expert-groep van de internationale wereldorganisatie op het gebied van doofblindheid, heeft ze het tijdschrift samengesteld. De werkgroep vormt ook de redactie van het tijdschrift. "Het is een idee van de werkgroep om te gaan voor een tijdschrift, en niet voor een boek. Door bovendien te kiezen voor Open access is de kennis wereldwijd vrij toegankelijk voor iedereen", volgens Janssen. Het tijdschrift heeft masterlevel niveau waardoor het ook toegankelijk is voor de praktijk en voor wetenschappers uit andere vakgebieden die zich bezighouden met onderzoek van complexe communicatie bij mensen met een communicatieve beperking. Het eerste nummer van het Journal of Deafblind Studies on Communication wordt donderdag 19 november as. gelanceerd tijdens een bijeenkomst van de DbI Working Group on Communication in Groningen. Tijdens deze bijeenkomst werkt de groep ook aan de basis voor het tweede nummer dat in 2016 verschijnt. Daarnaast bereidt de werkgroep het jubileumcongres van de Groningse Master Communication and Deafblindness in November 2016 voor. Deze unieke master viert dan haar 10-jarig bestaan. Het Journal of Deafblind Studies on Communication is ontwikkeld in nauwe samenwerking met de Universiteitsbibliotheek Groningen en draait op de OJS open-source software. Deze software wordt internationaal gebruikt om toegang tot onderzoeksresultaten te stimuleren en te vergroten. Meer dan 10.000 tijdschriften maken gebruik van dit systeem voor journal management waaronder meerdere journals bij de Rijksuniversiteit Groningen.
Patiënten die chemotherapie krijgen en verandering in smaakwaarneming ervaren, hebben individueel voedingsadvies nodig. Dat concludeert Irene IJpma in haar proefschrift over smaak- en reukveranderingen bij chemotherapie. Ook toont ze aan dat de lichaamssamenstelling al tijdens chemotherapie verandert. De resultaten van dit onderzoek kunnen helpen om patiënten goed te informeren over voeding, lichamelijke activiteit en leefstijl om complicaties van chemotherapie te voorkomen. Patiënten met kanker ervaren vaak veranderingen in smaak- en geurwaarneming tijdens chemotherapie. Dit kan invloed hebben op de voedselinname van patiënten, waardoor gezondheidsproblemen kunnen ontstaan. Uit literatuur is al bekend dat patiënten tijdens chemotherapie een metaalsmaak ervaren, maar IJpma toont aan dat patiënten die doelgerichte therapie of aanvullende radiotherapie hebben gehad, deze metaalsmaak ook ervaren. Dat is dus niet per se een gevolg van chemotherapie. IJpma onderzocht de smaak- en reukfunctie, voedselvoorkeur, voedselinname en lichaamssamenstelling bij patiënten met zaadbalkanker voor, tijdens en na chemotherapie. Ook onderzocht ze patiënten die 1 tot 7 jaar geleden behandeld waren voor zaadbalkanker. Zij constateert dat de smaak- en reukfunctie tussen patiënten en op verschillende momenten heel verschillend is. Patiënten ervaren soms minder smaak, eetlust en hongergevoel en dit lijkt het meest prominent aanwezig aan het begin van een chemokuur. Omdat er verschillen zijn in smaak- en reukveranderingen tussen patiënten, adviseert IJpma dat patiënten individuele voedingsadviezen moeten krijgen. Bovendien moeten interventiestrategieën om cardiovasculaire risicofactoren te beperken al tijdens chemotherapie starten, aangezien het vetpercentage van patiënten al toeneemt tijdens chemotherapie. Irene IJpma (1985) studeerde Voeding en Diëtetiek aan de Hanzehogeschool en Voeding en Gezondheid aan de Wageningen Universiteit. Haar onderzoek voerde ze uit bij de afdeling Medische Oncologie van het UMCG en Neurowetenschappen van de Rijksuniversiteit Groningen. Haar onderzoek is een onderdeel van het project Sensory & Liking van Top Institute Food and Nutrition en is uitgevoerd binnen onderzoeksschool Behavioral and Cognitive Neuroscience (BCN). Het onderzoek werd gefinancierd door Top Institute Food and Nutrition.
Bron: RUG
Het eiwit fstl1, een bekend ontstekingseiwit bij reuma, is ook bij COPD-patiënten verhoogd in de longen aanwezig. De productie van dit eiwit in de longen wordt aangezet door roken en speelt een rol bij ontsteking en slecht weefselherstel bij COPD. Dat concludeert Navessa Padma Tania in haar proefschrift over de rol van fstl1 bij COPD. Zij laat zien dat niet alleen patiënten met COPD, maar ook gezonde rokers en ex-rokers hoge concentraties van dit eiwit in hun longweefsel hebben. Tania promoveert 6 oktober 2017 aan de Rijksuniversiteit Groningen. Haar onderzoek werd gefinancierd door het Longfonds. ‘Dit onderzoek geeft meer inzicht in het mechanisme dat zorgt voor longproblemen bij COPD,’ verklaart Reinoud Gosens, promotor van Navessa Tania en adjunct-hoogleraar bij de RUG. ‘We kunnen met deze kennis niet direct een geneesmiddel maken, maar het ontstekingseiwit fstl1 is mogelijk wel één van de aangrijpingspunten voor een toekomstig medicijn.’ Het onderzoek past goed binnen Gosens onderzoekslijn naar de verbetering van longweefselherstel. ‘Een groot probleem bij COPD is dat het longweefsel zo slecht herstelt,’ legt Gosens uit. ‘Fstl1 lijkt daarin een rol te spelen, omdat het de groeifactor BMP remt. BMP is juist belangrijk voor weefselherstel. Fstl1 remt daardoor dus het herstel.’ Een ander probleem bij COPD is de altijd aanwezige ontstekingen in de longen. Ook daarin is fstl1 een boosdoener. Het bevordert namelijk een ontstekingsreactie. ‘Dat effect van fstl1 kenden we al van onderzoek naar reuma, maar blijkt in de longen inderdaad ook aanwezig te zijn.’ Tot slot speelt fstl1 een rol bij de ontwikkeling van bloedvaten in de longen. ‘Verhoogde aanwezigheid van fstl1 in de longen kan een effectieve ontwikkeling van bloedvaten in de longen verstoren. Ook dit draagt mogelijk bij aan de klachten van COPD. Omdat fstl1 ook aanwezig is in longen van gezonde mensen, kun je niet zeggen dat het de oorzaak is van COPD. ‘Wel zien we duidelijk een verschil tussen longen van mensen die roken of gerookt hebben en longen van niet-rokers. Niet-rokers hebben dit eiwit in veel mindere mate. Het zou daarom wel kunnen dat aanwezigheid van het eiwit een persoon vatbaarder maakt voor COPD, waarschijnlijk in combinatie met andere factoren,’ denkt Gosens. Het onderzoek bevestigt wel wat we al wisten: roken veroorzaakt onomkeerbare veranderingen in de longen. Die effecten blijven, ook als je stopt met roken. ‘Dat wil niet zeggen dat stoppen met roken geen zin heeft; het is altijd veel beter dan doorgaan met roken.’ Reinoud Gosens (1977) is adjunct professor in Translational Pharmacology bij de afdeling Moleculaire Farmacologie van de Faculteit Science en Engineering van de RUG. Hij promoveerde aan de RUG in 2004 en was vervolgens postdoc aan de universiteit van Manitoba in Canada tot 2007. Gosens onderzoek richt zich op mechanismen van longweefselherstel bij longaandoeningen.
Bron: RUG
De Gezondheidsraad adviseerde de regering vandaag om de Embryowet aan te passen en het kweken van embryo’s voor onderzoek toe te staan. Met het aanbrengen van wijzigingen in het embryonale DNA kunnen erfelijke ziekten bij het nageslacht worden voorkomen. Ook adviseerde de raad nader onderzoek en maatschappelijk debat naar zogenaamde kiembaanmodificatie. Annelien Bredenoord, hoogleraar Ethiek van Biomedische Innovatie aan de Universiteit Utrecht kan zich goed vinden in de aanbevelingen. Bredenoord: "Lange tijd was kiembaanmodificatie, dat wil zeggen genetische verandering van menselijke geslachtcellen en embryo's, slechts een theoretische optie. Het is controversieel en in veel landen verboden. Door de doorbraken in het biomedisch onderzoek, met name de ontwikkeling van genetische technieken waarmee ingegrepen kan worden in het DNA (genome editing) zoals CRISPR/Cas zijn de ontwikkelingen nu in een stroomversnelling geraakt. CRISPR/Cas werd door het tijdschrift Science dé doorbraak van 2015 genoemd. Genome editing roept ethische, juridische, wetenschappelijke en maatschappelijke vragen op waar we mee aan de slag moeten. Ik ben de afgelopen twee jaar in internationaal verband veel met dit thema bezig geweest, en het is goed dat nu ook de Gezondheidsraad met een advies komt. Als adviseur van de commissie van de Gezondheidsraad kan ik me goed vinden in hun aanbevelingen." Advies van De Gezondheidsraad: Verandering Embryowet om het mogelijk te maken om embryo's te maken voor onderzoek; ontwikkeling ethisch kader met richtlijnen voor kiembaanmodificatie; meer wetenschappelijk onderzoek in het lab om de onzekerheden te verminderen; aandacht voor de governance van kiembaanmodificatie; een breed maatschappelijk debat: willen we ingrijpen in het DNA en zo ja voor welke ziekten?
Bron: UMC Utrecht
Obesitas en depressie hebben allebei een grote invloed op de gezondheid en productiviteit van mensen. UMCG-onderzoeker Yeshambel Nigatu stelt dat de aandoeningen elkaars effect versterken wanneer ze gelijktijdig voorkomen. De economische kosten van overgewicht en depressie zijn hoog: de aandoeningen kunnen leiden tot hoge gezondheidszorgkosten, langdurig ziekteverzuim en slechter functioneren op het werk. In zijn onderzoek stelde Nigatu vast dat mensen die zowel met obesitas als met depressie kampen, meer gebruikmaken van gezondheidszorg dan mensen met alleen obesitas of alleen depressie. Dit suggereert dat de combinatie van aandoeningen belangrijke gevolgen heeft voor de kosten van de zorg. Een andere bevinding uit het onderzoek van Nigatu is dat mensen met overgewicht en depressie op hun werk slechter functioneren dan mensen met slechts een van beide aandoeningen. Ook hier kan volgens Nigatu worden verondersteld dat de klachten elkaars effect versterken, waardoor de kosten veroorzaakt door verlies aan productiviteit en welzijn stijgen. Mensen met obesitas beoordelen hun kwaliteit van leven slechter dan gemiddeld. Als er ook sprake is van depressie, is het gecombineerde effect van obesitas en depressie groter dan de som van de effecten afzonderlijk. Nigatu stelt op basis van al deze bevindingen dat het tegengaan van obesitas bij mensen met een depressie meer bijdraagt aan verlaging van het risico van negatieve werk- en gezondheidsuitkomsten dan bij mensen zonder depressie. Yeshambel Nigatu (1984) studeerde Public Health aan de Universiteit van Gondar in Ethiopië. Zijn promotieonderzoek maakt deel uit van het onderzoeksprogramma Public Health Research van Onderzoeksinstituut SHARE. Hij was werkzaam bij de afdeling Sociale Geneeskunde van het UMCG. Nigatu gaat verder als postdoctoraal onderzoeker aan de universiteit van Calgary.
Het eiwit TRAIL, dat in het normale immuunsysteem ontstekingen helpt onderdrukken, is een belangrijk instrument in de strijd tegen kanker. Het bindt zich wel aan gezonde cellen, maar richt er geen schade aan. Als het zich aan een kankercel bindt, kan het deze uitschakelen. Door gebruik van TRAIL-receptorgerichte middelen kunnen bestaande kankermedicijnen effectiever worden, zo hebben preklinische studies aangetoond. Janet Stegehuis onderzocht de mogelijkheid om TRAIL-receptorgerichte middelen te combineren met het kankermedicijn bortezomib. Uit het onderzoek blijkt dat deze combinatie mogelijkheden biedt in de strijd tegen longkanker: zij induceert uitstekend apoptose (celdood) in preklinische modellen voor niet-kleincellig longcarcinoom (NSCLC), stelt Stegehuis vast. Bortezomib kan de intrinsieke voorkeur voor TRAIL-receptor 1 of TRAIL-receptor 2 geïnduceerde apoptose door rhTRAIL in NSCLC-cellen veranderen en apoptose via beide receptoren versterken. Stegehuis bestudeerde ook de onderliggende mechanismen. Ze laat zien dat bortezomib de door rhTRAIL-geïnduceerde apoptose stimuleert op het niveau van de DISC (in de celmembraan) maar ook op het niveau van de mitochondriën (in de cel). Bortezomib heeft ook een remmend effect op de internalisatie van de receptoren na stimulatie, zo toont de promovendus aan. Nader onderzoek moet uitwijzen wat de precieze rol hiervan is in inductie van apoptose. Janet Stegehuis (Westerbork, 1982) studeerde biologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Ze verrichtte haar onderzoek bij de afdeling Medische Oncologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Het onderzoek werd mede gefinancierd door KWF Kankerbestrijding. Stegehuis werkt inmiddels in het bioanalytisch laboratorium van PRA International te Assen.
Stofwisselingsproducten regelen bij alle organismen het functioneren van cellen. Het stofwisselingsproduct Co-enzym A (CoA) blijkt echter ook nog andere functies te hebben. Promovendus Balaji Srinivasan onderzocht deze onvoorziene kant van het molecuul. Voor de aanmaak van CoA is vitamine B5 nodig, dat door de cellen wordt opgenomen. Na een aantal tussenstappen wordt vitamine B5 omgezet in CoA. In recent onderzoek is vastgesteld dat twee neurodegeneratieve ziekten worden veroorzaakt door fouten in de aanmaakroute van CoA. Het doel van het onderzoek van Srinivasan was meer te leren over deze aanmaakroute. Hiertoe werden verschillende modellen gebruikt, zoals cellen, wormen en fruitvliegen. Srinivasan stelde vast dat een defect in de aanmaakroute leidt tot een afname van de hoeveelheid CoA en tot verschillende ziekteverschijnselen. Toediening van het molecuul pantethine bleek het CoA-niveau te herstellen en de overige verschijnselen te verbeteren. Srinivasan concludeert dat pantethine een interessant molecuul is voor mogelijke therapie, aangezien cellen met behulp van dit molecuul CoA lijken te kunnen aanmaken buiten de reguliere aanmaakroute om. In het laatste deel van zijn proefschrift beschrijft Srinivasan de zoektocht naar alternatieve manieren om het CoA-niveau te beïnvloeden. Als CoA vanaf de buitenkant aan cellen werd gegeven, bleken deze het buiten de cel te kunnen omzetten in een stabiel molecuul dat door het celmembraan kon worden opgenomen. Daarna werd dit stabiele molecuul in de cel weer omgevormd in CoA. Het inzicht dat cellen buiten de reguliere aanmaakroute om aan CoA kunnen komen, vormt een stevig uitgangspunt voor de ontwikkeling van een therapie voor de door een tekort aan CoA veroorzaakte neurodegeneratieve ziekten. In het online magazine KennisInZicht staat meer informatie over dit onderzoek: De cel kan het wél Balaji Srinivasan (1985) studeerde Medical and Pharmaceutical Drug Innovation aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zijn promotieonderzoek vond plaats bij onderzoeksinstituut GUIDE en werd gefinancierd door de Rijksuniversiteit Groningen, het door de EU gefinancieerde project TIRCON en vanuit een NWO VICI-beurs voor zijn promotor.
Toen prof. dr. Dirk De Ruysscher begon aan zijn opleiding tot radiotherapeut, was de gemiddelde longkankerpatiënt een zeventigjarige man, die al sinds zijn veertiende een pakje per dag rookte. De tijden zijn veranderd. Niet alleen de patiëntenpopulatie is enorm divers, ook weten we tegenwoordig dat er oneindig veel soorten kanker zijn, die zich op veel verschillende manieren ontwikkelen. In die diversiteit schuilt volgens De Ruysscher een grote kans om de behandeling van (long)kanker te verbeteren. Maar er zijn ook bedreigingen. "U zou eens een dagje mee moeten lopen", zegt de Belg Dirk De Ruysscher in de loop van het gesprek. "U zou verbaasd zijn over het grote technische gehalte van dit vak en zich afvragen: "Is dit geneeskunde?"." Jazeker, gestoeld op wiskunde en fysica, maar toch. "Vergelijk het met klimatologische modellen. Je kunt puur op basis van windrichting en temperatuur een model maken dat ons weer kan voorspelen. Maar je kunt ook de getijden van de zee meenemen, de variaties van maximale temperaturen, en niet op één plek, maar op de hele wereld. Het is onze bedoeling om op dezelfde manier de prognose van patiënten te berekenen, zowel naar overleving als naar bijwerkingen. Daarbij maken we gebruik van al gauw duizend persoonlijke parameters in zelf ontwikkelde "decision-support"-systemen." Dat is inclusief alle informatie over de tumor die via een PET-scan is verworven, nadat de patiënt een bepaalde glucose ingespoten heeft gekregen. Tumorcellen nemen bij uitstek glucose op. FDG staat voor 18Fluoro-Deoxy-Glucose; een variant die de kankercel wel in kan, maar er niet meer uit. De onderzoeksgroep van De Ruysscher ontwikkelde een werkwijze waarbij via de FDG-opname in de tumor de samenstelling ervan gedetailleerder in beeld gebracht kon worden. Op basis hiervan kan ook nauwkeurig worden berekend welke delen van de tumor een hogere stralingsdosis vereisen, ontdekte de groep van De Ruysscher als eerste. "We hebben met onze techniek ook in het gezonde longweefsel de meer en minder gevoelige zones gedefinieerd, waardoor we de straling door de minder gevoelige zones kunnen richten op de tumor." Dat verkleint ook de negatieve bijwerkingen van bestraling. "Heel veel patiënten hebben veel te veel bijwerkingen van onze behandelingen, daar moet veel meer aandacht aan besteed worden. Kortademigheid, slikpijn, hoestklachten, misselijkheid en zelfs een infectiegevoeligheid die levensbedreigend kan zijn." De wiskundige modellen die tegenwoordig worden gebruikt om een therapie te bepalen, maken voor patiënten die bijwerkingen ook inzichtelijker. Mensen kunnen bij wijze van spreken kiezen: Wil ik nog vijf trappen op kunnen lopen zonder kortademig te zijn, maar met een wat kleinere kans op genezing? Of vind ik de genezing belangrijker en maakt de kortademigheid me niet zoveel uit? "Omdat de patiënten zo divers zijn, is de keus tegenwoordig niet meer voor iedereen hetzelfde", aldus De Ruysscher. Hoewel de toekomst van diversiteit prachtig klinkt, zitten er ook haken en ogen aan. "Het is niet makkelijk om de juiste correlaties te vinden. Dat is het verhaal van de opa die negentig is geworden terwijl hij dagelijks flink rookte. Wat leidt je daaruit af? Het is erg belangrijk om een methode te ontwikkelen die onderscheidt of het door of ondanks onze behandeling is dat iets goed of slecht gaat. De vraag is of de ene persoon het beter doet dan de andere door zijn kenmerken of door de behandeling. En wat zegt dat voor een andere persoon? Dat is een grote uitdaging. Zover zijn we nog niet. Ik hoop nog altijd dat we een aantal kenmerken gaan vinden die ook overlappend zijn tussen patiënten, zodat we op een meer efficiënte manier een soort generieke oplossing kunnen vinden die toepasbaar is voor een grotere groep patiënten. Dat maakt het systeem gemakkelijker toepasbaar en goedkoper. De kosten van behandelingen mogen zeker niet stijgen, dat kunnen we ons niet permitteren."
In het verleden werden in deze regio al mooie resultaten geboekt. Eén op de vijf longkankerpatiënten met aangetaste klieren zonder uitzaaiingen leefde eind jaren negentig nog twee jaar na de behandeling. Tegenwoordig is dat ruim de helft, met minder bijwerkingen op de lange termijn. Willen ook in de toekomst dergelijke stappen genomen worden, dan moet er nodig iets gedaan worden aan de nutteloze bureaucratie rond wetenschappelijk onderzoek. "Uit heel wat internationale toonaangevende studies blijkt dat een derde tot de helft van de administratie die we nu rond klinische studies moeten voeren, nutteloos is. Een grote klinische, academisch studie kost al snel vier miljoen euro. Als je bedenkt dat tot de helft daarvan bespaard kan worden. Er wordt altijd gezegd dat we competitief moeten zijn, maar hoe doen we dat in godsnaam als we de helft van het geld stoppen in nutteloze administratie? Als beleidsmakers daar niets aan doen, verdwijnt onze wereldwijde concurrentiepositie."
Acute stress, depressie en angst vergroten de kans op hart- en vaatziekten. Dat stelt hoogleraar Willem Kop op 10 juni in zijn inaugurele rede aan Tilburg University. Kop bracht nieuwe biologische mechanismen in kaart die het verband kunnen verklaren tussen psychologische risicofactoren en hartaandoeningen. Ieder jaar worden er in Nederland meer dan 25.000 mensen in het ziekenhuis opgenomen met een hartinfarct. Acute psychische stress gaat nogal eens aan infarcten vooraf, zoals extreme boosheid, stress en angst. Deze emoties verhogen de belasting van het hart door verhoogde bloeddruk en hartslagfrequentie. Onderzoek van Willem Kop heeft aangetoond dat deze acute emoties ook allerlei biologische processen beïnvloeden, waaronder de bloedstolling en ontstekingsreacties. Dit is een belangrijke bevinding, omdat deze biologische processen het beloop van hartziekte kunnen versnellen. Iemand in stabiele toestand kan toch ineens een hartinfarct krijgen als gevolg van bijvoorbeeld een tijdelijke vernauwing van een kransslagader, een bloedprop of het loslaten van een stukje kransslagaderplaque. Ook langdurige emotionele problemen kunnen het risico op een hartinfarct verhogen, bijvoorbeeld doordat de aderverkalking in de kransslagaders sneller toeneemt. In Nederland zijn de meest onderzochte chronische psychologische risicofactoren depressie, vitale uitputting, angst en persoonlijkheidskenmerken zoals Type D (de "binnenvetter ") en vijandigheid. Daarnaast zijn sociale factoren van belang, waaronder een laag inkomen, weinig opleiding, discriminatie en sociale isolatie. Kop heeft de biologische processen onderzocht die met deze chronische psychosociale risicofactoren samenhangen, zoals bloedstollingsfactoren, ontstekingsreacties en stresshormonen. Het doel van Kops onderzoek is voorbodes van hartfalen vroegtijdig te onderkennen. Het komt te vaak voor dat hartpatiënten tevoren bij de arts of specialist zijn geweest en dat er "niets gevonden " werd. Het moet mogelijk zijn om traditionele risicofactoren (hoge bloeddruk, suikerziekte, verhoogd cholesterol) en gedragsmatige factoren (roken, overgewicht en te weinig lichaamsbeweging) te combineren met nieuwe "biomarkers " en psychologische kenmerken om zo de pati?nten met het hoogste risico op te sporen. Verder is het van groot belang om meer wetenschappelijke kennis te krijgen over hoe lichaam en geest elkaar beïnvloeden. Prof. dr. Willem Johan Kop (1963, Zoetermeer) studeerde in 1988 in Utrecht af in de Psychologische Functieleer en de Klinische Psychologie. Hij promoveerde in 1994 te Maastricht op het proefschrift The predictive value of vital exhaustion in the clinical course after coronary angioplasty. Hij werkte van 1993 tot 2010 in de VS. De oratie vindt plaats in verband met zijn benoeming tot hoogleraar Medische Psychologie en Neuropsychologie aan Tilburg University. Zijn leerstoel Biobehavioral Processes in Health and Disease is ondergebracht bij het Center of Research on Psychology in Somatic diseases (CoRPS), verbonden aan de Tilburg School of Social and Behavioral Sciences. Zijn onderzoek is gefinancierd door the National Institutes of Health en CoRPS. Hij is hoofdredacteur van het vaktijdschrift Psychosomatic Medicine.
Nierpatiënten en niertransplantatiepatiënten hebben vaak te maken met ontregelingen in de mineraalhuishouding. Met name verstoring van een specifiek hormoon, FGF23, zorgt na een niertransplantatie voor een verhoogd risico te overlijden aan hart- en vaatziekten. UMCG-onderzoeker Leandro da Cunha Baia zocht naar manieren om dit hormoon te reguleren. Op basis van voedingsvragenlijsten en gegevens uit 24-uurs urinebepalingen stelde Da Cunha Baia vast dat er een sterk omgekeerd verband bestaat tussen de inname van omega-3-vetzuren en de FGF23-spiegels van een grote groep patiënten na een niertransplantatie. De gunstige invloed van omega-3-vetzuren bij deze patiënten zou verklaard kunnen worden door een verlagend effect op FGF23. In een studie met proefdieren vond Da Cunha Baia dat toevoeging van omega-3-vetzuren aan het dieet beschermt tegen ontstekingen en littekens in de nier en bovendien de mineraalhuishouding verbetert. In de resultaten van een groot onderzoek naar het effect van omega-3-vetzuren bij patiënten na een hartinfarct kon slechts een beperkte invloed van de vetzuren op FGF23 worden vastgesteld. Da Cunha Baia vermoedt dat de lage dosering van omega-3-vetzuren hiervan de oorzaak is. De studies van Da Cunha Baia wijzen op een verband tussen omega-3-vetzuren in de voeding en de mineraalhuishouding, dat een verklaring zou kunnen vormen voor de beschermende effecten die deze vetzuren bij nierpatiënt lijken te hebben. Leandro da Cunha Baia (1984) studeerde voedingsleer aan de Federale Universiteit van São Paulo, Brazilië (UNIFESP). Zijn promotieonderzoek voerde hij uit in het UMCG en bij de UNIFESP en werd gefinancierd door Abel Tasman Talent Programme van de Rijksuniversiteit Groningen. Da Cunha Baia vervolgt zijn carrière in Brazilië.
In Nederland blijkt de huidige pneumokokkenvaccinatie van zuigelingen niet kosteneffectief. Waar in de VS, mede dankzij indirecte positieve effecten, werd aangetoond dat de vaccinatie tegen onder andere hersenvliesontsteking kosteneffectief is, werden in Nederland juist licht negatieve indirecte effecten waargenomen. Dit schrijven onderzoekers van de Rijksuniversiteit Groningen/Universitair Medisch Centrum Groningen en anderen in de British Medical Journal die 19 juni 2010 is verschenen. Pneumokokken zijn bacteriën die ernstige ziekten kunnen veroorzaken, zoals hersenvliesontsteking , bloedvergiftiging en longontsteking . Tevens zijn zij ook verantwoordelijk voor minder ernstige, maar veel voorkomende aandoeningen zoals middenoorontsteking. Pneumokokkenziekte komt vooral voor bij jonge kinderen en ouderen. Sinds 2001 is er in Nederland een "geconjungeerd" vaccin beschikbaar voor de preventie van pneumokokkenziekte bij kinderen. Dit vaccin biedt bescherming tegen zeven veel voorkomende pneumokokkentypen (7-valente vaccin), wat destijds overeenkwam met ongeveer 60-70 procent van de ernstige pneumokokkeninfecties bij jonge kinderen. De Gezondheidsraad adviseerde in 2002 de vaccinatie echter nog niet op te nemen in het rijksvaccinatieprogramma, mede op basis van ongunstige kosteneffectiviteitsratio"s (euro 70,000/QALY; hierbij staat QALY voor quality-adjusted life year = per gewonnen levensjaar). Maar in de VS werd vaccinatie wel direct na de registratie in 2000 ingevoerd. Vervolgens bleek dat er niet alleen minder besmettingen en ziekte waren bij gevaccineerde kinderen, maar ook bij mensen die niet waren ingeënt, zoals de ouders en grootouders van gevaccineerde baby"s. Rekeninghoudend met deze "indirecte" positieve effecten van vaccinatie werd de kosteneffectiviteit in nieuwe berekeningen voor Nederland in 2005 geschat op minder dan euro 20.000/QALY. Mede op basis van deze gunstige kosteneffectiviteitsratio werd in Nederland in 2006 pneumokokkenvaccinatie voor zuigelingen (gebruikmakend van een 4 dosesschema) in het rijksvaccinatie programma opgenomen. Vervolgens werden echter de gunstige indirecte positieve effecten noch in Nederland noch in Frankrijk en het Verenigd Koningrijk waargenomen, in elk geval zeker niet in de mate als in de VS. Daarentegen werd wel een toename van ziekte, veroorzaakt door niet in het vaccin aanwezige pneumokokkentypen, waargenomen: indirecte negatieve effecten. De onderzoekers berekenden op basis van deze nieuwe gegevens een ratio van euro 114.000/QALY en concluderen dat vaccinatie met het 7-valente vaccin in Nederland niet (meer) kosteneffectief is. Onlangs zijn twee nieuwe pneumokokkenvaccins beschikbaar gekomen die een bredere dekking bieden dan het huidige zogeheten 7-valente vaccin. Ook blijkt dat wellicht een vaccinatieschema met drie in plaats van vier doses reeds voldoende bescherming kan bieden en prijsreducties mogelijk zijn. Op bovenstaande meest recente inzichten hebben de onderzoekers de kosteneffectiviteit van de nieuwe pneumokokkenvaccins (10-valent en 13-valent) berekend. De nieuwe meer-valente vaccins bieden meer gezondheidsvoordelen doordat ze tegen meer typen bescherming bieden, waardoor er waarschijnlijk minder ziekte zal worden veroorzaakt door pneumokkentypen die zich niet in het vaccin bevinden en er ook meer indirecte positieve effecten in ouderen te verwachten zijn. Deze effecten doen de kosteneffectiviteit dalen tot ratio"s die in Nederland mogelijk acceptabel zijn, < euro 50.000/QALY, zeker indien de totale kosten van het vaccinatieprogramma kunnen worden verlaagd door gereduceerde vaccinatie schema"s of prijsreducties of een combinatie van beide.
Ook jonge vrouwen met borstkanker in een vroeg stadium kunnen veilig behandeld worden met een borstsparende operatie. Dat concludeert Enja Bantema-Joppe, die de kans op terugkeer van tumoren en de overlevingskans na borstsparende borstoperaties vergeleek met behandelingen waarbij de hele borst werd verwijderd. Vrouwen met een tumor in de borst kunnen op twee manieren worden behandeld: bij een mastectomie wordt de hele borst verwijderd, bij een borstsparende operatie wordt alleen de tumor uit de borst verwijderd. Daarna volgt dan radiotherapie (bestraling). Vooral jonge vrouwen hebben een wat hoger risico dat de borstkanker terugkeert, met risico op uitzaaiingen. Daarom is er discussie of jonge borstkankerpatiënten wel behandeld moeten worden met een borstsparende operatie. Is het niet veiliger de hele borst te verwijderen, uit voorzorg? Bantema onderzocht daarom de overleving en gezondheid van zowel jonge als oudere vrouwen na een behandeling voor borstkanker. Zij concludeert dat de overlevingskans na een borstsparende operatie bij jonge vrouwen net zo groot is als na een mastectomie. Ook de kwaliteit van leven, drie jaar na de behandeling, was voor jonge vrouwen en oude vrouwen gelijk en dus geen reden om geen borstsparende operatie te doen. Wel ervaren jonge vrouwen in de eerste tijd na de operatie meer pijn aan de borst, maar dit verschil verdwijnt na verloop van tijd. Daarnaast onderzocht Bantema het effect van radiotherapie bij vrouwen die een borstsparende operatie gehad hebben. Daarbij bleek dat vrouwen die in het UMCG bestraald waren maar 1,1% kans hebben op terugkeer van een tumor in de behandelde borst. Ook daarin vond Bantema vijf jaar na behandeling geen verschil tussen jonge en oudere vrouwen. Al met al concludeert zij, op basis van gegevens over de overlevingskans, kans op terugkeer en kwaliteit van leven na de behandeling, dat jonge vrouwen met borstkanker in een vroeg stadium veilig kunnen worden behandeld met borstsparende therapie. Natuurlijk kunnen er daarnaast andere redenen zijn waarom toch gekozen wordt voor verwijdering van de gehele borst. Enja Bantema-Joppe (1976) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichte haar onderzoek aan de afdeling radiotherapie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Het onderzoek valt binnen het onderzoeksprogramma Damage and Repair in Cancer Development and Cancer Treatment van onderzoeksinstituut CRCG. Inmiddels is Bantema werkzaam als AIOS radiotherapie op de afdeling radiotherapie van het UMCG.
De mogelijkheden om borstkanker vroegtijdig op te sporen nemen toe. Beeldvormende technieken spelen hierbij een grote rol, maar kennen nog beperkingen: in twijfelgevallen is een punctie nodig. Hierbij wordt een klein beetje borstweefsel weggenomen. Door een nieuwe analysemethode van scans zijn minder vaak puncties nodig, zo blijkt uit het promotieonderzoek van Monique Dorrius. Mammogrammen en mamma-MRI "s worden gecodeerd aan de hand van de categorieën van de ACR-BI-RADS lexicon. BI-RADS-3 afwijkingen zijn de moeilijkst te interpreteren afwijkingen. De kans op een kwaadaardige tumor is in deze categorie minder dan 2procent, maar Dorrius laat zien dat het percentage kwaadaardige tumoren in deze categorie de afgelopen jaren is toegenomen. Ook toont ze aan dat mamma-MRI kan worden ingezet als probleemoplossend diagnostisch onderzoek voor patiënten met mammografische BI-RADS-3 afwijking zonder microcalcificaties. In een meerderheid van de patiënten kan een kwaadaardige afwijking worden uitgesloten. Deze vrouwen hoeven dus geen biopsie te ondergaan. Verder blijkt uit het onderzoek dat de modernste computertechniek CAD (computer-aided detection) nauwelijks iets toevoegt aan de visuele analyse door een ervaren radioloog. Tot slot stelt Dorrius vast dat met een kortdurende, niet-belastende scan (een "MR-spectroscopieonderzoek ") invasief onderzoek bij knobbeltjes groter dan 1 cm3 voorkomen kan worden. Monique Dorrius (Delfzijl, 1977) studeerde geneeskunde aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Ze verrichtte haar onderzoek aan de afdeling Radiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG), waar ze in opleiding is tot radioloog. Proefschrift: mw. M.D. Dorrius, New diagnostic developments to prevent unnecessary invasive procedures in breast cancer diagnostic work-up
Attention-Deficit/Hyperactivity Disorder (ADHD) en autisme spectrum stoornissen (ASD) worden in psychiatrische handboeken strikt van elkaar gescheiden. Pas de laatste jaren wordt duidelijk dat er overlap tussen beide aandoeningen is. Judith Nijmijer bracht deze overlap nader in kaart. Kinderen kunnen in de toekomst sneller één heldere (combinatie)diagnose krijgen. Dat scheelt frustratie en verwarring, zeker ook voor de ouders. Voor haar proefschrift onderzocht Nijmeijer aard en oorsprong van ASD-symptomen bij kinderen met ADHD. Zij deed dat in een grote internationale databank met gegevens over kinderen met ADHD en hun familie. Kinderen met ADHD en hun broertjes en zusjes hebben meer ASD-symptomen dan gezonde controlekinderen, zo blijkt. Niet alleen hebben zij problemen in sociale interactie, maar ook communicatieproblemen en stereotype en rigide gedrag kwamen vaak voor. Ook blijkt dat broers en zussen op elkaar lijken wat betreft de ernst van de ASD symptomen. De kans dat kinderen behalve ADHD ook ASD-symptomen hebben, is groter bij kinderen die bepaalde varianten van risicogenen hebben, maar alleen bij kinderen van wie de moeder rookte tijdens de zwangerschap, of die een laag geboortegewicht hadden. Deze bevindingen laten zien dat de interactie tussen genen en omgeving belangrijk is bij het ontstaan van ASD symptomen bij kinderen met ADHD. Judith Nijmeijer (Hoogeveen, 1978) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Ze verrichtte haar onderzoek bij de afdeling Psychiatrie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) en binnen onderzoeksschool BCN. Het onderzoek werd medegefinancierd door NWO, ZonMW, de Sophia Stichting, het ministerie van Veiligheid en Justitie en het Amerikaanse National Institute of Health. Nijmeijer is in opleiding tot psychiater in het UMCG. Proefschrift: mw. J.S. Nijmeijer, ASD symptoms in children with ADHD familial and genetic underpinnings.
Tonio Pera onderzocht nieuwe potentiële mechanismen voor de pathofysiologie van COPD. Hij ontwikkelde een diermodel waarmee verschillende aspecten die ten grondslag liggen aan luchtwegobstructie en progressieve afname van de longfunctie bestudeerd kunnen worden. Met behulp van dit diermodel toont hij aan dat het geneesmiddel tiotropium, dat als luchtwegverwijdend medicijn bij COPD gebruikt wordt, ook luchtwegontsteking, luchtwegfibrose en verhoogde slijmproductie remt. Deze resultaten bieden een mogelijke verklaring voor de niet-luchtwegverwijdende effecten van tiotropium die in een recent klinisch onderzoek gevonden zijn. Met het model is ook aangetoond dat de activiteit van het enzym arginase in de long is verhoogd. Van dit enzym was al bekend dat het kan bijdragen aan de pathofysiologie van astma, maar recentelijk is ook gevonden dat arginase-activiteit bij COPD verhoogd is. De studies beschreven in het proefschrift van Pera tonen aan dat inhalatie van een specifieke arginase-remmer de luchtwegontsteking, luchtwegfibrose en verhoogde slijmproductie remt. Daarnaast werd aangetoond dat door behandeling met de arginase-remmer ook de verdikking van het rechterhartventrikel kan worden voorkomen. Verdikking van het rechterhartventrikel is een kenmerk van pulmonale arteriële hypertensie, dat bij een groot aantal COPD-patiënten aanwezig is. Deze bevindingen suggereren dat arginase een potentiële target is voor de behandeling van COPD. Ten slotte tonen in vitro studies van Pera naar luchtweggladde spiercellen en spierweefsel aan dat het enzym TGF-?-activated kinase 1 (TAK1) een belangrijke rol speelt in processen die celgroei bevorderen en tot afgifte van ontstekingsmediatoren leiden. Omdat die processen kunnen bijdragen aan luchtwegontsteking en luchtwegverdikking bij COPD, wordt hiermee een rol voor TAK1 gesuggereerd in de pathofysiologie van COPD. Tonio Pera (Kroatië, 1981) studeerde farmacie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn onderzoek bij de basiseenheid Moleculaire Farmacologie van het Universitair Centrum voor de Farmacie, als onderdeel van de Graduate School of Behavioral and Cognitive Neurosciences (BCN) en het Groningen Research Institute for Asthma and COPD (GRIAC). Het onderzoek werd gefinancierd door BCN en Boehringer Ingelheim Pharma GmbH & Co. KG. Promotie: dhr. T. Pera, Inflammation and remodelling in experimental models of COPD. Mechanisms and therapeutic perspectives
Onder leiding van het UMC Utrecht en de Universiteit van Pennsylvania in de VS is een wereldwijd samenwerkingsverband gestart om de uitkomsten van orgaantransplantatie te verbeteren. Onderzoeksinstellingen uit 12 landen verzamelen hierin de DNA-gegevens van alle patiënten die een transplantatie van een nier, hart, lever of long hebben ondergaan. Onder de naam iGeneTRAiN (International Genetics & Translational Research in Transplantation Network) willen de onderzoekers mechanismen opsporen die afstoting of slecht functioneren van organen veroorzaken. Sinds 2000 zijn wereldwijd meer dan een miljoen transplantaties uitgevoerd, waarvan zo’n 13.000 binnen Nederland. Ondanks verbeterde chirurgie en effectievere medicijnen is de kans op afstoting van een nieuw orgaan nog altijd groot. Bij ongeveer 60 procent van de patiënten zijn op korte en lange termijn aanwijzingen voor afstoting van het getransplanteerde orgaan. Dit is van grote invloed op de overleving. Al jaren is bekend dat genetische verschillen tussen donor en ontvanger van invloed zijn op het slagen van een transplantatie. Zo is de kans op succes het grootst als het type HLA, een eiwit dat aanwezig is op vrijwel alle lichaamscellen, overeenkomt. Maar zelfs als het HLA-type goed past, blijft er een kans op afstoting van het orgaan bestaan. Welke factoren hiervoor verantwoordelijk zijn, is nog onduidelijk. Van oudsher richten transplantatie-onderzoekers zich op één specifiek orgaan. Dit maakt dat het wetenschappelijk onderzoek vaak bij relatief kleine groepen patiënten wordt uitgevoerd: te weinig om kleine genetische verschillen te traceren. Door nu alle DNA-gegevens van verschillende onderzoeksgroepen te bundelen, hopen de deelnemers aan iGeneTRAiN genen op te sporen die samenhangen met een hoog risico op afstoting van getransplanteerde organen. Daarnaast onderzoeken zij of er in het bloed genetische aanwijzingen zijn, zogenaamde markers, die er in een vroeg stadium op duiden dat een orgaan afgestoten wordt. Zo’n marker maakt vroeg ingrijpen mogelijk. Ook kan het inzicht in de genetische factoren meehelpen om de reactie van patiënten op medicijnen die de afweer onderdrukken te begrijpen. Dergelijke immunosuppresiva gebruiken patiënten om afstoting te voorkomen. Deze medicijnen hebben echter veel bijwerkingen, zoals lever- en nierschade of het ontstaan van diabetes. Wellicht is het in de toekomst mogelijk om op basis van genetische verschillen de therapie speciaal op de patiënt af te stemmen en de dosis zo laag mogelijk te houden. Duizenden varianten Het onderzoek van het iGeneTRAiN-consortium omvat momenteel 36 studies uit 12 landen. In totaal zijn er meer dan 31 duizend samples en ongeveer 800 duizend genetische varianten gemeten in de genomen. “Het mooie is dat we gegevens hebben over het DNA van ontvangers én van donoren en dat we die nu in het groot met elkaar kunnen vergelijken. Dat is echt uniek,” zegt prof.dr. Folkert Asselbergs, hoogleraar cardiovasculaire genetica in het Hart- en vaatcentrum van het UMC Utrecht en één van de onderzoeksleiders van iGeneTRAiN. In het UMC Utrecht wordt hij bijgestaan door postdoc-onderzoeker Jessica van Setten. Vanuit de Perelman School of Medicine van de Universiteit van Pennsylvania is Brendan Keating, assistant professor of Transplant Surgery, bij het initiatief betrokken. Asselbergs: “Deze grote en diverse dataset geeft voldoende statistische power om genetische vebanden voor de belangrijkste klinische factoren na transplantatie te onderzoeken.” De onderzoeksopzet van iGeneTRAiN wordt vandaag in meer detail gepresenteerd in het tijdschrift Transplantation. Tegelijkertijd verschijnt in het tijdschrift Genome Medicine een publicatie over de DNA-chip die speciaal is ontwikkeld voor onderzoek binnen de transplantatiegeneeskunde. In Nederland wordt het project mede mogelijk gemaakt door de Stichting PLN (http://hartspierziektepln.nl). Via crowdfunding hopen de onderzoekers extra middelen te verwerven om het onderzoek uit te kunnen breiden. Op de website www.vriendenumc.nl/igenetrain is meer informatie over de actie te vinden. Ook via de website justgiving kunnen particulieren dit project ondersteunen. 1 Li YR, van Setten J, Verma SS, Lu Y, Holmes MV, Gao H et al. Concept and design of a genome-wide association genotyping array tailored for transplantation-specific studies. Genome Medicine 2015 7:90 2: Keating B, Shaked A, et al. Design and Implementation of the International Genetics & Translational Research in Transplantation Network (iGeneTRAiN). Transplantation 2015; In Press.
Farmaceutische bedrijven houden op met de marketing van medicijnen zodra het moment nadert dat het patent afloopt. Daardoor wordt van het generieke medicijn dat na het verstrijken van het patent goedkoop beschikbaar is, veel minder verkocht dan zou kunnen. In plaats daarvan worden nieuwe, duurdere medicijnen voorgeschreven. En dat kost de samenleving tientallen miljoenen. Dat is de conclusie van Ernst Osinga, die de motieven en de effecten van de marketing van medicijnen in de Verenigde Staten onderzocht. Hij promoveert op 20 juni 2011 aan de Rijksuniversiteit Groningen. Er gaan jaarlijks wereldwijd tientallen miljarden om in de marketing van medicijnen, tot wel twee keer zoveel zelfs als in de ontwikkeling ervan. In de VS is die marketing deels gericht op de consument, via bijvoorbeeld televisiereclames, maar voor een belangrijk deel ook op de artsen die de medicijnen voorschrijven. Door middel van de sponsoring van congressen, maar ook via vertegenwoordigers en reclame in vakbladen. Osinga stelt vast dat medicijnfabrikanten ophouden met het promoten van hun product als er niet meer aan te verdienen valt, omdat het patent in de nabije toekomst verstrijkt: "Artsen schakelen in deze periode over op concurrerende geneesmiddelen die nog wel gepromoot worden. Na het verstrijken van het patent keren zij niet terug naar het geneesmiddel dat nu inmiddels ook als goedkopere generieke versie verkrijgbaar is. Dit kost de samenleving veel geld. " Osinga heeft de farmaceutische markt in de Verenigde Staten onderzocht, die overigens niet in alle opzichten overeenkomt met die in Europa. Zo mag in de VS reclame op tv gemaakt worden voor alle medicijnen, waar dat in Europa alleen kan voor de pillen en poeders die bij de drogist verkrijgbaar zijn. Maar veel van de conclusies zijn wél naar Europa te vertalen. Dat geldt ook voor zijn onderzoek naar de permanente effecten van marketing op de verkoop van een medicijn. Het blijkt dat die permanente effecten alleen bestaan voor marketingactiviteiten die in de eerste twee jaar na marktintroductie in gang worden gezet: "Als bedrijven slim zijn, concentreren ze hun hele inspanning om artsen over hun nieuwe product te informeren in die twee jaar. Geld dat daarna in marketing wordt gestoken heeft nog wel een tijdelijk effect op de verkoop van een medicijn, maar het zijn de vroege investeringen die het verschil maken. " Bedrijven hebben echter ook andere redenen om in marketing te investeren. Het blijkt dat de koersen van bedrijven omhoog gaan bij een grotere naamsbekendheid van het bedrijf, ook als het economisch tij tegen zit. Osinga: "Dan hebben we het natuurlijk wel over marketing die op de consument gericht is, zoals dat alleen in de VS mogelijk is. Die levert daar aandeelhouderswaarde op. Dat is een effect dat managers zouden moeten meewegen als ze in marketing investeren. " Maatschappelijk is er veel kritiek op de manier waarop medicijnfabrikanten hun producten aan artsen en andere professionals proberen te slijten. Niet alleen de enorme bedragen, maar ook de beïnvloeding van de artsen stuit op weerstand. De realiteit is volgens Osinga genuanceerder: "Als artsen niet overtuigd kunnen worden om nieuwe medicijnen voor te schrijven, zouden fabrikanten niet meer gemotiveerd zijn om te innoveren. Het is trouwens nog moeilijk genoeg om artsen zo ver te krijgen, want die zijn van nature loyaal aan de medicijnen die ze kennen. Fabrikanten moeten dus echt met verbeteringen komen. "
Het UMC Utrecht neemt op 9 juni een nieuwe operatierobot in gebruik. Het is de derde generatie van de Da Vinci-robot. Met de nieuwe versie kunnen twee operateurs tegelijk de instrumenten bedienen. Daarnaast kan de arts tijdens de operatie röntgen- of CT-beelden van het operatiegebied bekijken. In het UMC Utrecht gebruiken chirurgen de operatierobot voor ingewikkelde operaties zoals het verwijderen van de slokdarm of het weghalen van levertumoren. Naast algemeen chirurgen gebruiken in het UMC Utrecht vooral gynaecologisch en urologisch chirurgen de operatierobot. In het UMC Utrecht worden per jaar ongeveer 100 operaties met een operatierobot uitgevoerd. Prof. dr. Richard van Hillegersberg gebruikt de robot vooral voor slokdarmoperaties. "Het voordeel van de nieuwe robot is dat een collega mee kan kijken tijdens de operatie. We hebben een piloot en een co-piloot. Moeilijke ingrepen kun je samen doen, of je kunt iemand anders de vaardigheden leren." Een ander groot voordeel is de extra operatie-arm. In totaal heeft de nieuwe robot vier armen"; één voor de camera en drie om instrumenten te bedienen. De operatierobot maakt opereren intuïtief omdat de computer de handelingen vertaalt naar bewegingen van de robotarmen. De robotarmen hebben mechanische polsgewrichten met dezelfde vrijheidsgraden als menselijke polsen. Via de besturingsconsole ("cockpit") beschikt de chirurg bovendien over een tien maal vergroot beeld terwijl de computer spiertrillingen corrigeert. De nieuwste versie van de robot beschikt over twee cockpits en maakt het mogelijk röntgen- of CT-beelden over het scherm te projecteren. De operatierobot biedt verder dezelfde voordelen als minimaal invasieve chirurgie via kijkoperaties. Patiënten verliezen minder bloed, hebben minder pijn, liggen korter in het ziekenhuis, herstellen sneller en kampen met kleinere littekens. Kijkoperaties zijn echter ingewikkelder uit te voeren omdat de chirurg met starre instrumenten werkt en hij slechts beschikt over een tweedimensionaal beeld. Voor patiënten met slokdarmkanker biedt het UMC Utrecht een "one stop shop"-programma waarbij patiënten op één dag alle benodigde onderzoeken ondergaan. Het scheelt de patiënt extra bezoeken aan het ziekenhuis en de behandeling kan na de diagnose meteen starten.
Belangrijke succesfactoren voor gesloten residentiële jeugdzorg zijn het motiveren van jongeren voor behandeling en het ontwikkelen van positieve behandelrelaties tussen jongeren en professionals. Dit blijkt uit het promotieonderzoek van orthopedagoge Annemiek Harder. Zij concludeert dat goede bejegening van groepsleiders en docenten bijdragen aan een positieve behandelrelatie. Interventies in de (gesloten) residentiële jeugdzorg die gericht zijn op behandeling, zoals vaardigheidstraining, hangen samenhangen met betere uitkomsten dan interventies die vooral gericht zijn op beheersing en dwang, zoals straffen. Meer adequate behandeling kan volgens Harder worden gerealiseerd door tijdens de hulpverlening enerzijds meer expliciet aandacht te hebben voor de individuele kenmerken en de perspectieven van jongeren en hun ouders, en anderzijds door het ondersteunen en bevorderen van vaardigheden bij professionals in de gesloten residentiële jeugdzorg. Gesloten residentiële jeugdzorg is een vorm van hulpverlening waarin jongeren van 12 tot 24 jaar 24 uur per dag in een beveiligde omgeving begeleid en behandeld worden. Deze hulpverlening blijkt een soort "laatste redmiddel " te zijn geworden voor adolescenten met vaak antisociale en oppositionele gedragsproblemen bij wie de problemen niet verminderd konden worden door andere hulpverleningsvormen. Gezien de ernst van de problemen bij deze jongeren is het niet verwonderlijk dat dit type zorg vaak beperkte resultaten laat zien. Zo laat 30 tot 64procent van de jongeren binnen een jaar na vertrek uit een justitiële jeugdinrichting opnieuw delinquent gedrag zien. Ondanks deze kennis over uitkomsten kan gesloten residentiële zorg gezien worden als een "zwarte doos ", omdat informatie over de inhoud en kwaliteit van de geboden zorg schaars is. Doel van het proefschrift is om de onderliggende factoren te onderzoeken die samenhangen met een succesvol behandelverloop bij adolescenten in de gesloten residentiële zorg. Beter inzicht in succesfactoren is essentieel voor het bewerkstelligen van adequate behandeling. Harder onderzocht zowel risicofactoren bij deze adolescenten; dat zijn gebeurtenissen of omstandigheden die samenhangen met een grotere kans op (ernstig) delinquent gedrag, als behandelingrediënten die als belangrijk worden beschouwd voor het behalen van positieve uitkomsten. Uit de resultaten komt naar voren dat het motiveren van adolescenten voor behandeling en het ontwikkelen van positieve relaties tussen adolescenten en medewerkers belangrijke succesfactoren zijn. Het proefschrift laat zien dat zowel kenmerken van jongeren als van het zorgproces essentiële startpunten zijn voor het verbeteren van uitkomsten van gesloten residentiële jeugdzorg. Annemiek Harder (Hengelo, 1982) studeerde psychologie in Groningen en deed haar promotieonderzoek bij de afdeling Orthopedagogiek van de RUG, waar ze als universitair docent werkzaam is. Het onderzoek werd medegefinancierd door jeugdinrichting Het Poortje. Proefschrift: mw. A.T. Harder, The downside up? A study of factors associated with a successful course of treatment for adolescents in secure residential care.
Hodgkin lymfoom (HL) is een soort lymfklierkanker die het meest voorkomt bij jongvolwassenen. In Nederland wordt de ziekte jaarlijks bij ongeveer vierhonderd mensen geconstateerd. 85procent van deze patiënten kan genezen met chemotherapie, soms in combinatie met radiotherapie. Promovenda Huang Xin vergeleek kenmerken van Nederlandse en Chinese HL-patiënten, met als doel nader inzicht te krijgen in de oorzaak van de ziekte. De promovenda toont aan dat er verschillen zijn in onder meer epidemiologie, geslacht en leeftijd. Ook het deel van de patiënten bij wie in de tumorcellen het Epstein Bar Virus (EBV) wordt aangetroffen verschilt tussen beide landen. In China komt EBV-geassocieerde HL vaker voor, en dan met name bij jonge kinderen. Het eerder beschreven beschermende effect van het HLA-A2 type voor EBV+HL in de westerse populatie werd niet gevonden in de Chinese HL-populatie. Ook vond Xin genetische associatie tussen klassiek Hodgkin lymfoom en bepaalde HLA allelen. De conclusies uit dit onderzoek vergroten het inzicht in de oorzaak van HL, maar hebben geen directe invloed op de diagnose, prognose en/of behandeling van de ziekte. Huang Xin verrichtte haar onderzoek aan de afdeling Pathologie & Medische Biologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Het onderzoek werd mede gefinancierd uit een Bernoulli beurs en door de De Cock Stichting. Xin werkt inmiddels aan de universiteit van Peking, China. Proefschrift: mw. X. Huang, Classical Hodgkin lymphoma in Chinese and Dutch populations: epidemiology, EBV and HLA associations.
Met twee nieuwe wiskundige modellen en door het gebruik van de tracers –FDOPA en raclopride kan de tijd die een PET-hersenscan duurt flink worden verkort, namelijk van twee uur naar twintig minuten (voor –FDOPA, een tracer om onder andere de ziekte van Parkinson op te sporen) en van een uur naar twintig minuten (voor raclopride). In beide gevallen leveren de scans even betrouwbare kwantitatieve informatie als langere scans. Tot die conclusie komt Isadora Lopes Alves in haar promotieonderzoek. Als het onderzoek in de klinische praktijk wordt toegepast, heeft dat grote gevolgen voor patiënten. Iedereen die wel eens een PET-scan heeft ondergaan, weet dat zo’n scan twee tot drie uur in beslag kan nemen. PET-scans worden gebruikt om kanker op te sporen, maar ook voor andere ziektes zoals Parkinson, dementie of sommige hart- en vaatziekten worden ze ingezet. Een groot voordeel van deze afbeeldingstechniek ten opzichte van andere beeldvormende technieken is dat een PET-scan kwantitatieve (telbare) informatie oplevert over fysiologische processen in het lichaam. Zo’n kwantitatieve analyse krijgen artsen door wiskundige modellen te gebruiken, gebaseerd op farmacokinetische analyse, dat wil zeggen op de analyse van de manier waarop het lichaam lichaamsvreemde stoffen (zoals tracers) opneemt, verwerkt en uitscheidt. Deze wiskundige modellen zijn echter niet geschikt voor alle situaties, en het ontwikkelen van optimale modellen is nog niet zo gemakkelijk. Daarom beoordelen artsen PET-scans in de praktijk vaak visueel of met simpele methoden. Lopes Alves onderzocht in haar proefschrift de uitdagingen en mogelijkheden voor de kwantificatie van PET-hersenscans. Ze keek daarbij onder andere naar het verkorten van de scantijd. Dat bleek mogelijk door twee opeenvolgende PET-hersenscans van ieder tien minuten uit te voeren en door de gegevens die dat opleverde vervolgens te gebruiken in twee nieuwe wiskundige modellen. Beide modellen bleken betrouwbare kwantitatieve informatie op te leveren, in tegenstelling tot het in de praktijk veelgebruikte statistische model Standard Uptake Value (SUV). Het onderzoek laat zien dat de kloof tussen korte scans en kwantificeerbare PET-beelden heel goed overbrugd kan worden. Isadora Lopes Alves (1990) studeerde Health/Medical Physics (BSc) aan de Pontifícia Universidade Católica do Rio Grande do Sul (Brazilië). Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut BCN-BRAIN van het Universitair Medisch Centrum Groningen, afdeling Nucleaire Geneeskunde & Moleculaire Beeldvorming. Lopes Alves werkt nu als wetenschappelijk onderzoeker in het VUmc. De titel van haar proefschrift is: “Challenges and opportunities in quantitative brain PET imaging”.
Bron: RUG
Natuurlijke stoffen die voorkomen in groente, fruit en planten kunnen wellicht helpen in de bestrijding van kanker. Dat blijkt uit het promotieonderzoek van Roberta Ruela de Sousa. Ze toont aan dat de stoffen fisetin, apigenin en ferruginol in staat zijn tumorcelgroei te remmen door de celcyclus te blokkeren en kankercellen te laten afsterven. Een belangrijk nadeel van apigenin is dat het de effectiviteit van het veelgebruikte kankermedicijn vincristine lijkt te verminderen. Kanker is één van de meest voorkomende doodsoorzaken ter wereld. Het inzicht in de oorzaken van de ziekte neemt snel toe, maar toch is er voor veel patiënten nog geen goede therapie voorhanden. Een wezenlijk probleem is dat tumoren ongevoelig kunnen worden voor de middelen waarmee ze worden bestreden. Nieuwe behandelvormen zijn dus noodzakelijk. Het idee dat teruggegrepen kan worden op stoffen die voor een deel al in ons voedselaanbod voorkomen, is daarbij zeer aantrekkelijk. Ruela de Sousa laat zien dat de werkzaamheid van de natuurlijke stoffen schuilt in verschillende moleculaire mechanismen. Bij alle onderzochte stoffen lijken fosfatasen, een familie van eiwitten waarvan het belang in kanker tot dusver onderbelicht bleef, een rol te spelen. Maar naar de precieze manier waarop de stoffen hun effect uitoefenen, moet nog veel nader onderzoek worden gedaan. Roberta Ruela de Sousa (Brazilië, 1982) studeerde geneeskunde aan de State University of Campinas in Brazilië. Ze verrichtte haar onderzoek aan de afdeling Celbiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) en binnen onderzoeksschool GUIDE. Proefschrift: mw. R.R. Ruela de Sousa, New approaches to overcome cancer cell resistance and survival.
Het gebruik van het anti-epilepticum valproïnezuur in het begin van de zwangerschap blijkt niet alleen het risico op spina bifida te verhogen, maar ook op andere aangeboren afwijkingen. Dit risico is tevens hoger dan bij het gebruik van andere anti-epileptica. Het is wenselijk hier rekening mee te houden bij de keuze voor een antiepilepticum bij vrouwen met een mogelijke (toekomstige) kinderwens. Dit schrijven onderzoekers van de afdeling Farmacoepidemiologie en Farmacoeconomie van de Rijksuniversiteit Groningen en de universiteit van Ulster in een artikel in de New England Journal of Medicine, die verschijnt op 10 juni 2010. De Groningse onderzoekers werken al jaren samen met het EUROCAT-netwerk van registraties voor aangeboren afwijkingen. Voor de valproïnezuurstudie is gebruik gemaakt van de "EUROCAT Antiepileptic-Study Database". De zwangerschappen beschreven in deze dataset - de grootste ooit gebruikt voor een dergelijk onderzoek - zijn afkomstig uit registraties van aangeboren afwijkingen in veertien Europese landen. In totaal zijn er in de studieperiode vier miljoen zwangerschappen geweest en werden 100.000 kinderen geregistreerd met een aangeboren afwijking. Het onderzoek van de Groningers wees uit dat ASD (gaatje tussen linker- en rechterhartboezem), open gehemelte, hypospadie, polydactylie (extra vinger of teen), craniosynostosis (vergroeiing schedelnaden) en ledemaatdefecten 2-7 keer vaker voorkwamen bij vrouwen die valproïnezuur gebruikten tijdens de eerste drie maanden van de zwangerschap vergeleken met zwangeren die dat niet gebruikten. Voor de al bekende relatie met spina bifida (open ruggetje)werd een 12-16 keer hoger risico gevonden vergeleken met vrouwen die geen anti-epileptica gebruikten. Voor veel vrouwen met epilepsie is stoppen met het gebruiken van anti-epileptica geen optie, omdat dan de kans op epileptische aanvallen toeneemt met alle gevolgen van dien. Ondanks het verhoogde risico op de gevonden specifieke aangeboren afwijkingen worden toch verreweg de meeste kinderen zonder afwijkingen geboren. Vrouwen die valproïnezuur nodig hebben, moeten dan ook niet stoppen met deze medicatie. Uit de directe vergelijking van valproïnezuur met andere anti-epileptica blijkt dat valproïnezuurgebruik een hoger risico geeft op alle hierboven genoemde aangeboren afwijkingen behalve craniosynostosis. Om vlak voor de zwangerschap te switchen van therapie is echter niet zo gemakkelijk, omdat het enige tijd zal duren voordat de patiënt weer goed is ingesteld. Toch zijn de onderzoekers van mening dat er bij de keuze voor medicatie bij vrouwen met wellicht een (toekomstige) kinderwens meer rekening gehouden kan worden met risico"s op aangeboren afwijkingen. Er verschijnen geregeld publicaties in wetenschappelijke tijdschriften over onderzoek naar het risico op aangeboren afwijkingen na gebruik van valproïnezuur, maar vaak zijn die studies te klein voor statistisch verantwoorde conclusies. Dit komt doordat het vóórkomen van epilepsie (en dus het gebruik van anti-epileptica) onder zwangere vrouwen laag is en omdat ook bij valproïnezuurgebruik de meeste kinderen zonder afwijkingen worden geboren. De omvangrijke database van EUROCAT is wél groot genoeg om risico"s vast te stellen. Vrouwen met epilepsie of andere chronische ziektes en hun behandelaars hebben behoefte aan kennis over de veiligheid van geneesmiddelengebruik tijdens zwangerschap. Zo zijn er de afgelopen jaren een aantal nieuwe anti-epileptica op de markt gekomen die in de toekomst geëvalueerd gaan worden. Onderzoek naar de gevolgen van medicatie bij zwangere vrouwen met epilepsie of andere chronische ziektes heeft eind maart een belangrijke stimulans gekregen, toen EUROCAT onder het Europese FP7 programma een subsidie kreeg toegekend voor het project EUROmediCAT.
Janneke Tuin onderzocht welke gevolgen verschillende behandelingen van ANCA-geassocieerde vasculitis (AAV), een zeldzame auto-immuunziekte, hebben op de vruchtbaarheid van vrouwen en op het testosteron-niveau van mannen. Zij concludeert dat vooral het medicijn cyclofosfamide een ongunstig effect heeft op de vrouwelijke vruchtbaarheid, al is dit risico tegenwoordig door lagere doseringen minder groot. Vasculitis – letterlijk ‘ontstoken bloedvaten’ – kan veroorzaakt worden door medicatie, een infectie of een auto-immuunziekte. ANCA-geassocieerde vasculitis is een auto-immuunziekte. Hierbij reageert het immuunsysteem tegen de eigen bloedvaten. Door de afweerreactie raken bloedvaatwanden ontstoken. Daardoor kunnen bloedingen ontstaan in de huid of longen en kunnen organen minder goed functioneren. De ziekte wordt behandeld met afweeronderdrukkende medicatie. Door betere behandelingen overleeft nu 85% van de patiënten de eerste vijf jaar na de diagnose. Zowel de ziekte als de behandeling veroorzaken schade op korte en langere termijn. Tuin onderzocht die gevolgen op mannelijke en vrouwelijke geslachtshormonen in meer detail. De promovenda concludeert dat zwangerschappen bij vrouwen met AAV goed verlopen voor moeder en kind, op voorwaarde dat de ziekte niet meer actief is. Cyclofosfamide blijkt ervoor te zorgen dat vrouwen vervroegd in de overgang komen, al is de periode tot de menopauze bij de huidige behandelprotocollen wel langer. Tuin concludeert dat cyclofosfamide zo min mogelijk gebruikt moet worden. Verder stelde ze vast dat een deel van de mannen met AAV kampt met vermoeidheid – mogelijk als gevolg van androgeendeficiëntie, een tekort aan mannelijke geslachtshormonen. Vervolgonderzoek moet laten zien of andere medicijnen voor deze patiënten uitkomst kunnen bieden. Janneke Tuin (1989) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut GUIDE en het onderzoeksprogramma van het Groningen Kidney Center van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Tuin is nu in opleiding tot internist in Ziekenhuisgroep Twente (ZGT) Almelo.
Bron: RUG
Depressie is een aandoening die vaak terugkomt. Terugval kan voorkomen worden door het innemen van antidepressiva, maar waarschijnlijk ook met behulp van internet. De vakgroep Klinische Psychologie van de Rijksuniversiteit Groningen onderzoekt, in samenwerking met andere instellingen, of een volledig via het internet aangeboden training een effectieve manier is om terugval in een depressie te voorkomen. Aan de internettraining - en daarmee aan het onderzoek - kunnen nog belangstellenden deelnemen. Na herstel van een depressie is het nodig om te blijven werken aan het voorkomen van een terugval. Daarom gaat men meestal door met het gebruik van antidepressiva, maar ook internettrainingen lijken mogelijkheden te hebben. Of deze training het risico op terugval inderdaad vermindert, wordt op het ogenblik landelijk onderzocht door de vakgroep Klinische Psychologie van de RUG in samenwerking met het Trimbosinstituut, de Vrije Universiteit Amsterdam en de GGz-instelling Arkin. De internettraining "DepressieVRIJ" ter voorkoming van een nieuwe depressie, kan gewoon thuis worden gevolgd. Maar als het nodig is, kan de deelnemer in aanvulling hierop hulp krijgen van een therapeut, via de computer of telefonisch.
De training bestaat uit acht lessen die zelfstandig via het internet worden gevolgd. Deelnemers doen dit in een eigen tempo, op zelf gekozen momentent en met een standaard van één les per week. Zij krijgen een jaar toegang tot DepressieVRIJ. Indien zij na de training gebruik willen blijven maken van de internetomgeving, dan dienen zij tenminste één maal per drie maanden in te loggen. De modules die in de training aan de orde komen, zijn: het veranderen van beperkende denkpatronen - bijvoorbeeld met behulp van dagdromen - het bijhouden van de stemming en het leren om positieve gebeurtenissen goed te onthouden. Deze modules zijn gebaseerd op een groepstraining die al eerder bewezen heeft effectief te zijn (Bockting e.a., 2005, 2009).
De training eindigt met het opstellen van een persoonlijk preventieplan waarin de deelnemer zelf aangeeft waaraan terugval te herkennen is (zoals langer slapen of meer eten) en wat hieraan te doen is (bijvoorbeeld er met iemand over praten of met vrienden afspreken). Naast de internettraining is er ondermeer via SMS-berichten controle op eventuele terugkerende symptomen van een depressie. Deelname aan DepressieVRIJ is op dit moment alleen mogelijk voor diegenen die willen meedoen aan het onderzoek naar de effectiviteit van de training. Geïnteresseerden kunnen zich hiervoor opgeven als in het verleden ervaring is opgedaan met meerdere depressies, maar men momenteel hiervan hersteld is.
Contactgegevens kunnen gemaild worden naar doorbreekdepressie@gmail.com of bel naar 06-39616754 of www.doorbreek-depressie.nl.
De zoektocht naar neurobiologische oorzaken van psychiatrische stoornissen levert nauwelijks iets op. Psychiatrisch onderzoek verzandt in ingewikkelde hypothesen over de neurobiologische basis van syndromen zonder dat te kunnen vertalen naar de psychiatrische praktijk. Zo zijn de opvattingen over autisme sinds de Tweede Wereldoorlog steeds gewijzigd. Dit concludeert psychiater en wetenschapsfilosoof Berend Verhoeff in zijn proefschrift waarop hij 5 november promoveert aan de Rijksuniversiteit Groningen. De psychiatrie vertoont een hardnekkige neiging om geestesziektes als onafhankelijk bestaande dingen te zien. In plaats daarvan zouden psychiatrische problemen volgens Verhoeff in samenhang moeten worden gezien met de persoonlijke, sociale en culturele context waarin ze ontstaan. Hij deed een historisch-filosofische studie naar al het onderzoek dat sinds de Tweede Wereldoorlog is gedaan naar autisme. Autisme is een typisch voorbeeld van een omstreden psychiatrische stoornis. Zo is er onmiskenbaar een ‘autisme-epidemie’ gaande, waarbij er in veertig jaar tijd dertig keer zoveel mensen een autisme-diagnose hebben gekregen. En dat terwijl de psychiatrie er nog steeds van overtuigd is dat deze stoornis een neurobiologische of genetische oorzaak moet hebben. Dat maakt de opvattingen over autisme tot een interessante casus om de psychiatrische wetenschap te onderzoeken, zegt Verhoeff: ‘De ziekte is altijd neergezet als een te ontdekken ‘ding’, iets onveranderlijks waar we steeds meer over te weten komen, terwijl uit het historische onderzoek blijkt dat het autismebegrip aan continue verandering onderhevig is. De psychiatrische wetenschap is telkens niet in staat geweest om de biologische aard van autisme bloot te leggen wat ertoe heeft geleid dat we nu een extreem divers autisme-spectrum hebben.’ Het was Verhoeff er niet om te doen om aan te tonen dat autisme geen neurologische aandoening is, maar om de manier van denken in de psychiatrie bloot te leggen: ‘De psychiatrie gaat uit van het bestaan van aparte ziektes. En er is niks tegen de premisse dat er psychiatrische ziektes bestaan, maar je moet wel een idee hebben over het onderscheid tussen normaal en pathologisch gedrag.’ Hij wijst erop dat er ook andere opvattingen zijn over een psychiatrisch probleem waarbij er rekening wordt gehouden met het individu in zijn of haar specifieke situatie. Verhoeff: ‘Menswetenschappen en sociale wetenschappen kunnen een belangrijke bijdrage leveren aan het verder ontwikkelen van een psychiatrie die zich niet primair richt op de neurobiologie van abstracte ziektes, maar op de beperkingen, kwetsbaarheden en pijnlijke ervaringen van de mens als geheel. Natuurlijk zal een nieuwe denkstijl ook nieuwe problemen en kritische geluiden met zich meebrengen, maar ik vermoed dat psychiatrisch onderzoek dat serieus rekening houdt met de complexe relatie tussen de mens en zijn omgeving meer kans maakt om zich te vertalen naar de klinische praktijk.’ Berend Verhoeff (Amsterdam, 1977) studeerde Geneeskunde in Maastricht en Wijsbegeerte aan de Universiteit van Amsterdam. Hij voerde zijn promotieonderzoek uit bij de afdeling Geschiedenis en Theorie van de Psychologie van de Faculteit Gedrags- en Maatschappijwetenschappen. Hij promoveert bij Douwe Draaisma en Trudy Dehue op het proefschrift Autism's anatomy. A dissection of the structure and development of a psychiatric concept . Verhoeff werkt momenteel als psychiater in Amsterdam.
Een aantal ziekten van het centrale zenuwstelsel ontstaat doordat beschadigde of ‘zieke’ eiwitten in zenuwcellen klonteren. Hierdoor raken processen in de zenuwcellen ontregeld en kunnen ze hun functie niet meer uitoefenen. De ziekte van Huntington is een voorbeeld van een dergelijke ziekte van het centrale zenuwstelsel. Mensen met deze ziekte ontwikkelen onwillekeurige bewegingen omdat tijdens de progressie van de ziekte steeds meer zenuwcellen uitvallen. Marianne Zijlstra richtte haar promotieonderzoek op een onderdeel van het eiwitkwaliteitscontrolesysteem in cellen bij neurodegeneratieve ziekten, zoals de ziekte van Huntington. Bij veroudering heeft dit systeem steeds minder capaciteit, mede waardoor de ziekteverschijnselen toenemen. Zijlstra laat zien dat het eiwitkwaliteitscontrolesysteem uit twee functionele groepen bestaat waarmee de eiwitklontering in zenuwcellen wordt tegengegaan; de eiwitten die zorgen voor herstel van eiwitvouwing, en degene die de eiwitten afbreken. Met name door het verhogen van de activiteit van het eiwitafbrekende systeem lijkt het in modelsystemen mogelijk om het ziekteproces te vertragen. Marianne Zijlstra (Leeuwarden, 1981) studeerde medische biologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij voerde haar promotieonderzoek uit bij de afdeling Celbiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek van Zijlstra werd gefinancierd door het Prinses Beatrix Fonds. Ze is inmiddels in opleiding tot klinisch chemicus in het Atrium Medisch Centrum Parkstad in Heerlen. Proefschrift: mw. M.P. Zijlstra, The role of heat shock proteins in PolyQ disorders
Wereldwijd overlijden jaarlijks zo’n 350.000 vrouwen als gevolg van zwangerschap en bevalling. De meeste van deze vrouwen wonen in arme landen. De belangrijkste oorzaken van de sterfte zijn onveilige abortus, infectie, hoge bloeddruk, hevig bloedverlies en een vastgelopen bevalling. Deze problemen zijn op papier eenvoudig te verhelpen. Maar de praktijk is weerbarstig, zo blijkt uit het promotieonderzoek van Luc van Lonkhuijzen. In zijn proefschrift beschrijft hij onder meer een ‘maternity waiting home’, een plek bij het ziekenhuis waar vrouwen aan het eind van de zwangerschap kunnen verblijven zodat ze dichtbij zijn wanneer de bevalling begint. Dit kan een goede oplossing bieden. Toch blijken er vaak nog tal van obstakels te zijn, die vrouwen verhinderen van deze mogelijkheid gebruik te maken. In Malawi had het invoeren van een protocol en een checklist voor de behandeling van eclampsie een positief effect op de kwaliteit van zorg, zo blijkt verder uit het onderzoek. Training van zorgverleners in arme landen vergroot hun kennis wel, stelt van Lonkhuijzen vast, maar of dit ook leidt tot een verandering van gedrag en tot een verbetering van uitkomsten voor moeder en kind, is onduidelijk. In Nederland kan het invoeren van video-evaluatie op de verloskamers wellicht bijdragen aan de kwaliteit van de zorg. Zorgverleners en zwangeren blijken hier positief tegenover te staan. Luc van Lonkhuijzen (Rotterdam, 1970) studeerde geneeskunde te Leiden en werkte vier jaar in Afrika. Hij verrichtte zijn onderzoek aan de afdeling Obstetrie en Gynaecologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) en binnen onderzoeksschool SHARE. Hij is thans werkzaam als fellow gynaecologische oncologie aan de universiteit van Toronto, Canada. Proefschrift: dhr. L.R.C.W. van Lonkhuijzen, Delay in safe motherhood.
Verschillende soorten antistollingsmiddelen blijken beduidend anders te werken in bloedplasma van patiënten met een chronische leverziekte dan in dat van een gezonde controlegroep. Dat stelde Wilma Potze vast in haar promotieonderzoek. Zij concludeert dat de dosering van deze geneesmiddelen waarschijnlijk zal moeten worden aangepast voor patiënten met een leverziekte. Wanneer we ergens een wondje oplopen, zorgt het proces van hemostase ervoor dat de beschadiging aan het bloedvat hersteld wordt zodat het bloedverlies beperkt is. Onder gewone omstandigheden is dit proces strikt gereguleerd, maar onder verstoorde omstandigheden kan er te veel of te weinig bloedstolling optreden. De lever speelt in dit proces een cruciale rol doordat deze de meeste stollingseiwitten produceert. In haar proefschrift legt Potze uit dat chronische en acute leverziekten tot grote veranderingen leiden in het hemostatische systeem. Patiënten met een leverziekte hebben soms te weinig en soms te veel bloedstolling (in medisch jargon ‘trombotische complicatie’). Potze onderzocht de werking van verschillende antistollingsmiddelen in een groep van 30 patiënten met een chronische leverziekte en een controlegroep van 30 gezonde personen. Zulk onderzoek is nog niet veel uitgevoerd. Opvallend genoeg laat Potze’s studie nu zien dat deze medicijnen anders werken in de groep waarvoor ze ontwikkeld zijn in vergelijking met de controlegroep. De medicijnen Dabigatran en, in mindere mate, heparine en LMWH, lieten een versterkt antistollingseffect zien in het bloedplasma van patiënten met een chronische leverziekte in vergelijking met gezonde controlepersonen. Twee andere medicijnen, fondaparinux en rivaroxaban, hadden in dezelfde groep juist een verminderd effect. Tot slot kan volgens Potze ook de farmacokinetiek van de middelen (de manier waarop een geneesmiddel wordt toegediend, opgenomen, verdeeld en uitgescheiden door het lichaam) anders zijn tussen leverpatiënten en gezonde vrijwilligers. Dit alles maakt aangepaste doseringen waarschijnlijk noodzakelijk. Potze pleit daarom voor meer onderzoek waarin de effectiviteit en veiligheid van de stollingsremmers in patiënten met een chronische leverziekte verder wordt onderzocht. Wilma Potze (1990) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Potze is nu als arts verbonden aan de afdeling Interne Geneeskunde van de Isala klinieken in Zwolle.
Met gezondheidsbevordering en leefstijlinterventies proberen overheid en zorgverleners gezonder gedrag te bevorderen. Toch bereiken zij groepen met verhoogd risico op ziekten en mensen met chronische aandoeningen niet voldoende. De eerste lijnszorg, huisartsen in het bijzonder, kan samen met de zorgverzekeraar een cruciale rol spelen om gezonder gedrag te stimuleren, stelt hoogleraar Effectiviteit Individuele Preventie Ien van de Goor in haar oratie op 16 mei. Gezondheidsbevordering behoort tot op heden vooral tot het collectieve domein en wordt uitgevoerd door zorgverlenende instellingen en gefinancierd door nationale en lokale overheden. Huisartsen die in hun praktijk groepen patiënten hebben met een verhoogd risico op aandoeningen en chronisch zieken, zijn nog nauwelijks gericht op het bevorderen van gezond gedrag. Vaak hebben ze daar de tijd en mogelijkheden ook niet direct voor. Toch liggen juist hier laagdrempelige mogelijkheden. Bovendien kunnen juist zij een verbinding vormen tussen gezondheidsbevordering in het collectieve domein en de eerste lijn die wordt gefinancierd vanuit de zorgverzekering. Door bijvoorbeeld hoogrisicogroepen via de huisarts beter te bereiken en vervolgens leefstijlinterventies aan te bieden die ook onderdeel van de zorgverzekering uitmaken. Of door financiële prikkels in te zetten voor alle partijen bij succesvolle samenwerking of deelname aan leefstijlinterventies. Prof. dr. Ien van de Goor is per 1 maart 2010 benoemd tot hoogleraar Effectiviteit Individuele Preventie. Haar onderzoek is gericht op de (kosten)-effectiviteit van preventie van chronische ziekten of aandoeningen. De leerstoel wordt voor vijf jaar gefinancierd door zorgverzekeraar CZ. Ze is al sinds 2000 verbonden aan Tranzo, het aan Tilburg University verbonden wetenschappelijk centrum op het gebied van zorg en welzijn. Van Goor studeerde af als gezondheidswetenschapper in 1985 aan de Universiteit Maastricht en promoveerde daar in 1990 op het proefschrift Situational aspects in adolescent drinking behavior.
De opleiding Klinisch Perfusionist is officieel erkend door de Kamer Medisch Ondersteundende Opleidingen van het CZO. Het UMC St Radboud verzorgt sinds diverse jaren in samenwerking met de afdeling opleidingen van het Leids Universitair Medisch Centrum de medisch ondersteunende beroepsopleiding tot Klinisch Perfusionist.
De klinisch perfusionist werkt op het
Operatiekamercomplex van een ziekenhuis met een afdeling cardio-thoracale chirurgie.Deze functionaris is onderdeel van een multidisciplinair behandelingsteam bestaande uit cardiothoracaal chirurgen, cardio-anesthesisten, anesthesiemedewerkers en operatieassistenten. Het College Ziekenhuis Opleidingen (CZO) houdt, namens de algemene en universitaire ziekenhuizen, toezicht op de kwaliteit van diverse ziekenhuisopleidingen voor medisch ondersteunende en gespecialiseerde verpleegkundige functies. De Kamer Medisch Ondersteunende Opleidingen van het CZO heeft in haar vergadering van 10 juni 2010 de erkennings aanvraag van het UMC St Radboud voor deze opleiding gehonoreerd . De erkenning geldt voor de duur van 5 jaar. Voor meer informatie: www.ziekenhuisopleidingen.nl/erkendeopleidingen.
De Universiteit van Tilburg heeft dr. Peter van der Velden per 1 juli benoemd tot bijzonder hoogleraar "Psychische gevolgen van rampen en calamiteiten en het gebruik van Geestelijke Gezondheidszorg". Van der Velden gaat onderzoek doen op dit gebied en vooral naar de zelfredzaamheid van getroffenen van rampen en calamiteiten. Ook de rol van de GGZ daarbij maakt deel uit van de leeropdracht. De leerstoel (0.2.fte) wordt gesponsord door de Stichting Arq, Psychotrauma Expert Groep, en ondergebracht bij het International Victimology Institute Tilburg (INTERVICT), een interfacultair instituut opgericht door de Faculteiten Rechtswetenschappen en Sociale Wetenschappen. De leerstoel vormt een belangrijke aanvulling op het onderzoeksprogramma van INTERVICT, dat zich bezighoudt met de rechten van slachtoffers en de maatschappelijke en psychologische aspecten van slachtofferschap. Het onderzoek dat dr. Peter van der Velden gaat verrichten bij INTERVICT, zal bijdragen aan verdere theorievorming rondom collectief slachtofferschap en ligt in het verlengde van zijn werk bij het Instituut voor Psychotrauma (IVP), partner in Arq. Bij het IVP doet Van der Velden voornamelijk onderzoek naar de gevolgen van rampen en calamiteiten, agressie en geweld, en oorlog, zoals posttraumatische klachten en middelengebruik. Hij richt zich vooral op mechanismen die verklaren waarom de ene groep mensen ernstige psychische klachten ondervindt, en de andere groep deel niet. Dit biedt aanknopingspunten voor interventies die klachten na dergelijke gebeurtenissen kunnen voorkomen of beperken. Arq, Psychotrauma Expert Groep, is een ondersteunende holding voor instellingen en organisaties die zich bezighouden met het thema psychotrauma en de gevolgen van schokkende gebeurtenissen. De partners in Arq zijn alle specialist op hun eigen terrein en hebben ieder unieke expertise, ervaring en innovatiekracht. Arq brengt al deze deelterreinen samen, faciliteert en legt waar mogelijk nieuwe connecties. Voor wetenschappelijk onderzoek werken de partners samen in Arq Research Programma.
Dr. Peter van der Velden (1957) studeerde klinische psychologie aan de Universiteit van Utrecht en promoveerde daar in 1999. Van der Velden heeft onder meer onderzoek verricht naar de gevolgen van de Herculesramp, de ramp met cruiseschip Achille Lauro, de uitbraak van vogelpest, de vuurwerkramp in Enschede en de Nieuwjaarsbrand in Volendam en heeft vele internationale en nationale publicaties op het gebied van rampen, calamiteiten, agressie, geweld en oorlog op zijn naam staan. Als onderzoeker is Van der Velden ook lid van diverse (begeleidings)commissies op het brede terrein van de psychotraumatologie. Bij het IVP is hij één van de coördinatoren van de 7x24-uurs dienstverlening en treedt hij op als adviseur ten behoeve van de nazorg aan getroffenen van (inter)nationale rampen en calamiteiten.
Met behulp van een datagedreven statistische benadering is het mogelijk om verschillende subtypen van depressie vast te stellen en voorspellingen te doen over het beloop daarvan. Dat concludeert Rei Tondeiro-Monden in haar proefschrift. De gebruikte aanpak levert inzichten die essentieel zijn voor een beter begrip van het ontstaan van depressie en voor het optimaliseren van de diagnostiek en behandeling. De diagnose depressie wordt gesteld aan de hand van symptomen. Er is grote variatie tussen patiënten wat betreft hun symptomen, het beloop, ernst en co-morbiditeit. Een eenduidige behandeling is daardoor moeilijk te vinden. Al jaren proberen wetenschappers patiënten daarom op te delen in subtypen, bijvoorbeeld door in te delen in leeftijd, ernst van de symptomen, duur van de symptomen of geslacht. Maar omdat zoveel verschillende factoren een rol spelen, heeft dat indelen in subtypen tot nu toe weinig effect gehad. Tondeiro-Monden gebruikte een statistisch analysemodel waarbij rekening kan worden gehouden met verschillende factoren bij het indelen in subtypen. Zij hield daarbij rekening met drie factoren: persoonskenmerken, symptomen en het beloop over tijd van de aandoening. Met dit computermodel slaagde zij erin patiënten in subtypen in te delen. Op basis van deze subtypen kon zij betere voorspellingen doen over de ernst van de symptomen over een paar jaar en over het effect van antidepressiva. Dit is het eerste onderzoek dat rekening houdt met zoveel verschillende variabelen bij depressie. De methode stelt wetenschappers in staat om een beter beeld te krijgen van de vele gezichten van de depressie en de grote verscheidenheid in symptomen en karakteristieken en beloop tussen patiënten. Vervolgonderzoek met deze modellen kan wellicht leiden tot gerichtere behandeling van depressie, rekening houdend met de kenmerken van de patiënt. Rei Tondeiro-Monden (1984) studeerde Psychologie aan de universiteit van Osaka, Japan. Haar onderzoek hoort binnen onderzoeksprogramma ICPE (Interdisciplinary Center for Psychopathology and Emotion regulation) van onderzoeksinstituut Share van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek is gefinancierd door een VICI beurs. Tondeiro-Monden is nu werkzaam als postdoc aan het UMCG.
Bron: RUG
Schouderklachten komen vaak voor: 29 op de 1000 personen bezoekt hiermee jaarlijks de huisarts. Promovendus Oscar Dorrestijn onderzocht de aanpak van huisartsen bij schouderklachten. Bijna de helft van deze patiënten bezoekt de huisarts slechts eenmalig en bij het grootste deel daarvan volstaat afwachtend beleid of het voorschrijven van pijnstillers/ontstekingsremmende middelen. 38% van de patiënten met een nieuwe schouderklacht krijgt vroeg of laat een verwijzing; 84% naar de fysiotherapeut en 16% naar een specialist in het ziekenhuis. De meest voorkomende schouderklacht is het subacromiaal impingement syndroom (SIS), oftewel slijmbeurs- en/of peesaandoening rond het schoudergewricht. Dorrestijn vergeleek de effecten van de gebruikelijke zorg met een vroegtijdige operatie bij SIS. Patiënten ondergingen de gebruikelijke behandeling met ontstekingsremmende middelen en pijnstillers, fysiotherapie en manuele therapie, of een operatie gevolgd door fysiotherapie indien nodig. In beide groepen patiënten werd een jaar na de behandeling aanmerkelijke verbetering van hun functionele beperkingen gevonden. De groep die geopereerd was verbeterde iets meer dan de groep met gebruikelijke behandeling, maar complicaties en kosten waren ook significant meer in deze groep. Op basis van deze uitkomsten kan niet geconcludeerd worden dat vroegtijdig opereren tot betere resultaten leidt dan voortzetten van de gebruikelijke behandelstrategie. Oscar Dorrestijn (Delfzijl, 1974) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij voerde zijn promotieonderzoek uit bij de afdelingen Orthopedie en Huisartsgeneeskunde van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Dorrestijn volgt momenteel de opleiding orthopedie in het Martini Ziekenhuis in Groningen. Proefschrift: dhr. O. Dorrestein, Shoulder complaints. Incidence, prevalence, interventions and outcome.
In Nederland leiden 600.000 mensen aan COPD en jaarlijks komen er 45.000 nieuwe patiënten bij. Ook overlijden er ieder jaar bijna 7.000 mensen aan de gevolgen van de ziekte. COPD komt in de hele wereld bovendien steeds meer voor, wat grote maatschappelijke en financiële gevolgen heeft. UMCG-promovendus Simon D. Pouwels pleit voor meer media-aandacht voor COPD zodat mensen beter weten wat de risicofactoren zijn om de ziekte te krijgen. Zelf stelde de medisch bioloog vast dat lichaamseigen signaalstoffen, gealarmeerd door sigarettenrook (maar waarschijnlijk ook door andere giftige stoffen), een belangrijke rol spelen in het ontstaan van COPD. De signaalstoffen staan aan het begin van de kettingreactie die in de longen van COPD patiënten plaatsvindt. Deze doorbraak in het COPD-onderzoek kan helpen bij het ontwikkelen van nieuwe behandelingen. COPD wordt veroorzaakt door het langdurig inademen van giftige stoffen en gassen. In de westerse wereld is roken de belangrijkste, maar niet de enige risicofactor. Zo’n 30% van alle COPD-patiënten heeft nooit gerookt. Wereldwijd komt door ernstige luchtvervuiling veroorzaakte COPD steeds vaker voor. Mensen met COPD hebben chronische longontsteking die steeds erger wordt met uiteindelijk verlies van longfunctie als gevolg. Pouwels onderzocht welke rol lichaamseigen signaalstoffen, DAMPs genaamd, spelen in het ziekteproces. Hij deed dit door in het laboratorium cellen van gezonde vrijwilligers en COPD-patiënten te vergelijken na het blootstellen van de cellen aan een extract van sigarettenrook. Verder gebruikte hij verschillende muismodellen om de effecten van sigarettenrook op het vrijkomen van DAMPs te onderzoeken. Sigarettenrook veroorzaakt celschade in de longen. Pouwels stelde vast dat door die schade signaalstoffen vrijkomen uit cellen die de luchtwegen bekleden (‘luchtwegepitheelcellen’). Deze DAMPs bevorderen de ontstekingsreactie en dragen zo bij aan het ontstaan van COPD. De promovendus ontdekte verder dat het vrijkomen van sommige van die lichaamseigen signaalstoffen anders blijkt te verlopen bij COPD patiënten in vergelijking met gezonde vrijwilligers, en nog weer anders tijdens exacerbaties, periodes waarin de symptomen van de ziekte acuut verergeren. Tot slot wisten hij en zijn collega’s nieuwe genen te identificeren die verband houden met de gevoeligheid voor het ontwikkelen van COPD. Vervolgonderzoek moet nu laten zien of het blokkeren of wegvangen van bepaalde DAMPs of DAMP-sensoren kan helpen om het ziekteproces van COPD te stoppen. S.D. Pouwels (1987) studeerde medische biologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichte zijn promotieonderzoek binnen de afdeling Pathologie & Medische Biologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen en het Groningen Research Institute for Asthma and COPD (GRIAC). Het onderzoek werd betaald door het Longfonds. Pouwels blijft als onderzoeker verbonden aan het UMCG.
Bron: RUG
De bacteriën Staphylococcus aureus en Staphylococcus epidermidis kunnen een grote bedreiging vormen voor de gezondheid, vooral bij jonge kinderen en zwakke ouderen. Promovenda Xiaomei Yang onderzocht welke mechanismen deze bacteriën inzetten om de gezondheid van de mens te ondermijnen. Ze richtte zich daarbij met name op zogenaamde biofilms die de stafylokokken vormen op weefsels of medische implantaten. Deze bestaan uit meerdere bacterielagen in een ondoordringbare matrix waardoor de bacteriën onbereikbaar zijn voor het immuunsysteem en antibiotica. Stafylokokken veroorzaken ziekte op verschillende manieren. S. aureus is in staat ons afweersysteem zelfstandig te doorbreken, terwijl S. epidermidis gebruik maakt van de niet-intakte huid om in het lichaam te komen. Zodra ze in het lichaam zijn binnengedrongen kunnen beide bacteriën ondoordringbare biofilms produceren. Yang laat zien dat specifieke enzymen, de zg. sortases, hierbij een cruciale rol spelen doordat ze biofilmbevorderende eiwitten aan het celoppervlak koppelen. Ook onderzocht zij hoe stafylokokken kunnen overleven in het droge milieu van de huid, voor bacteriën zoiets als voor ons de Sahara. Ze slagen hierin door een stress-reactie waarin drastische vormveranderingen optreden. Xiaomei Yang (China, 1977) studeerde medische microbiologie aan de Nanjing Medical University in China. Zij voerde haar promotieonderzoek uit bij de afdeling Medische Microbiologie van het UMCG. Yang vervolgt haar loopbaan bij de Shanghai Medical College aan de Fundan University in China.
TRAIL en galectine-9 zijn lichaamseigen eiwitten die elk een unieke vorm van antikankeractiviteit bezitten. Dat toont Valerie Wiersma aan in haar proefschrift, waarin ze de antikankerwerking van deze eiwitten beschrijft. Wiersma keek hierbij niet alleen naar de directe celdodende werking van TRAIL, maar onderzocht ook hoe dit eiwit kan worden gebruikt om het immuunsysteem te helpen om kankercellen op te ruimen. Bovendien stelde Wiersma vast dat galectine-9 mogelijk kan worden toegepast om therapieresistentie tegen te gaan. Het eiwit TRAIL komt van nature in kleine hoeveelheden voor op bepaalde immuuncellen. Deze immuuncellen gebruiken het om kankercellen aan te vallen. Wiersma onderzocht of het mogelijk is om extra TRAIL op immuuncellen ‘te plakken’ om zo hun antikankeractiviteit te vergroten. Hiertoe werden zogenaamde TRAIL fusie-eiwitten ontwikkeld. In zo’n fusie-eiwit wordt TRAIL gekoppeld aan een antilichaam dat specifiek aan immuuncellen kan binden. In het onderzoek van Wiersma werd hierbij bovendien een antilichaam gekozen dat ook in staat is om immuuncellen te activeren. Hierdoor kregen de TRAIL fusie-eiwitten een dubbele antikankerwerking. Het onderzoek liet zien dat op deze wijze de antikankeractiviteit van verschillende immuuncellen aanzienlijk kon worden vergroot. Mogelijk kan deze aanpak in de toekomst worden ingezet om de immunologische behandeling van kanker verder te verbeteren. Daarnaast onderzocht Wiersma de therapeutische mogelijkheden van galectine-9. Galectine-9 is een lichaamseigen eiwit met vele functies. Wiersma ontdekte dat galectine-9 ook in staat is om kankercellen te doden. Galectine-9 doet dit op een andere manier dan de meeste huidige antikankermiddelen, namelijk door het remmen van een proces dat ’autofagie’ wordt genoemd. Bepaalde kankercellen gebruiken autofagie om te kunnen overleven tijdens chemotherapie. Deze unieke werking van galactine-9 kan daarom in de toekomst mogelijk worden ingezet om therapieresistente kankercellen beter aan te pakken. Valerie Wiersma (1986) studeerde medisch-farmaceutische wetenschappen aan de Rijksuniversiteit Groningen. Haar onderzoek voerde ze uit bij de afdeling chirurgie, sectie translationele chirurgische oncologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Het onderzoek werd gefinancierd door KWF Kankerbestrijding.
Bron: RUG
Vanwege de tekortkomingen van clopidogrel is er veel aandacht voor de nieuwe middelen ticagrelor en prasugrel. Clopidogrel, prasugrel en ticagrelor zijn allemaal thienopyridines. De thienopyridines remmen de trombocytenaggregatie. Clopidogrel is een prodrug die in vivo wordt omgezet in zijn actieve metaboliet, welke vervolgens irreversibel bindt aan de trombocytaire receptor P2Y12. De antitrombotische werking komt traag tot stand. Doordat de omzetting van de prodrug naar de actieve metaboliet variabel verloopt, kent clopidogrel grote interindividuele verschillen in bloedspiegels (inclusief non-respons) en een verhoogd risico op bloedingen. Prasugrel is eveneens een prodrug die eerst moet worden omgezet in zijn actieve metaboliet alvorens die kan aangrijpen op P2Y12. Ticagrelor, een cyclopentyltriazoolpyrimidine, is geen prodrug maar een direct werkende reversibele remmer van P2Y12. Wanneer patiënten een operatieve behandeling moeten ondergaan, moet prasugrel 5-7 dagen voor de behandeling worden gestaakt om ernstige bloedingen te voorkomen. Voor ticagrelor geldt hetzelfde. Een oplaaddosis van 600 mg clopidogrel heeft 2-4 uur nodig om een maximale plaatjesremming te geven. De nieuwere middelen zijn veel effectiever: ticagrelor in een oplaaddosis van 180 mg heeft slechts 30 minuten nodig om tot dezelfde graad van plaatjesremming te komen als 600 mg clopidogrel in 8 uur; 30 minuten na inname van prasugrel wordt dezelfde mate van plaatjesremming bereikt als 6 uur na toediening van clopidogrel. Verder is belangrijk dat zowel ticagrelor als prasugrel hogere (effectievere) bloedspiegels bereikt, met minder variatie tussen patiënten en daarmee ook minder non-respons. Rondom de PCI (Percutane Coronaire Interventie=dotterbehandeling) wordt daarmee grote winst behaald, waarbij helaas ook het bloedingsrisico verhoogd is ten opzichte van clopidogrel. Ook in de periode na de PCI zijn de nieuwe middelen doorgaans effectiever. Dat betekent dat de gewenste effectiviteitswinst zorgvuldig moet worden afgewogen tegen het ongewenste verhoogde bloedingsrisico. De voordelen van prasugrel en ticagrelor gelden niet voor elke subgroep. Patiënten ouder dan 75 jaar, patiënten lichter dan 60 kg en patiënten met een CVA of een TIA in de voorgeschiedenis ondervinden geen verbetering door de nieuwe middelen, mede door een verhoogd risico op bloedingscomplicaties. Bij patiënten met een laag ischemisch risico gecombineerd met een hoog bloedingsrisico is clopidogrel blijkbaar geen verkeerde keuze. Het gebruik van een lagere onderhoudsdosering van de nieuwe middelen, zoals 5 mg prasugrel, is nog onvoldoende onderzocht. Prasugrel en ticagrelor lijken de plek van clopidogrel wel over te gaan nemen bij patiënten met een hoog ischemisch risico en een laag bloedingsrisico. Helder is dat "one size fits all" niet meer geldt voor de plaatjesremming bij een PCI. Een voorkeur voor een van beide nieuwe middelen kan niet worden uitgesproken. Valt een patiënt niet onder de groep die meer baat heeft van de nieuwe middelen of bij wie het bloedingsrisico verhoogd is, dan is clopidogrel nog steeds een goede keuze. Bron: PW 2011;146(5) + FUS
Meer dan de helft van alle zwangere vrouwen bevalt in het ziekenhuis. Dat percentage blijft toenemen. Vrouwen die verwezen worden, kijken echter negatiever terug op hun bevalling. Twee interventies op het einde van de zwangerschap kunnen volgens Rijnders onnodige verwijzingen voorkomen: het draaien van een baby in stuitligging (versie) en het breken van de vliezen in de 42e week. Rijnders ontdekte dat een kwart van de vrouwen met een baby in stuitligging geen versie ondergaat. Het breken van de vliezen werd vroeger meer toegepast maar raakte uit de mode. Haar onderzoek laat zien dat het wel degelijk tot meer spontane bevallingen leidt. Het breder toepassen van beide interventies leidt tot meer thuisbevallingen en tot grotere tevredenheid bij vrouwen. Proefschrift: Marlies Rijnders: ‘Interventions in midwife led care in the Netherlands to achieve optimal birth outcomes: effects and women’s experiences’.
Vanwege de tekortkomingen van clopidogrel is er veel aandacht voor de nieuwe middelen ticagrelor en prasugrel. Clopidogrel, prasugrel en ticagrelor zijn allemaal thienopyridines. De thienopyridines remmen de trombocytenaggregatie. Clopidogrel is een prodrug die in vivo wordt omgezet in zijn actieve metaboliet, welke vervolgens irreversibel bindt aan de trombocytaire receptor P2Y12. De antitrombotische werking komt traag tot stand. Doordat de omzetting van de prodrug naar de actieve metaboliet variabel verloopt, kent clopidogrel grote interindividuele verschillen in bloedspiegels (inclusief non-respons) en een verhoogd risico op bloedingen. Prasugrel is eveneens een prodrug die eerst moet worden omgezet in zijn actieve metaboliet alvorens die kan aangrijpen op P2Y12. Ticagrelor, een cyclopentyltriazoolpyrimidine, is geen prodrug maar een direct werkende reversibele remmer van P2Y12. Wanneer patiënten een operatieve behandeling moeten ondergaan, moet prasugrel 5-7 dagen voor de behandeling worden gestaakt om ernstige bloedingen te voorkomen. Voor ticagrelor geldt hetzelfde. Een oplaaddosis van 600 mg clopidogrel heeft 2-4 uur nodig om een maximale plaatjesremming te geven. De nieuwere middelen zijn veel effectiever: ticagrelor in een oplaaddosis van 180 mg heeft slechts 30 minuten nodig om tot dezelfde graad van plaatjesremming te komen als 600 mg clopidogrel in 8 uur; 30 minuten na inname van prasugrel wordt dezelfde mate van plaatjesremming bereikt als 6 uur na toediening van clopidogrel. Verder is belangrijk dat zowel ticagrelor als prasugrel hogere (effectievere) bloedspiegels bereikt, met minder variatie tussen patiënten en daarmee ook minder non-respons. Rondom de PCI (Percutane Coronaire Interventie=dotterbehandeling) wordt daarmee grote winst behaald, waarbij helaas ook het bloedingsrisico verhoogd is ten opzichte van clopidogrel. Ook in de periode na de PCI zijn de nieuwe middelen doorgaans effectiever. Dat betekent dat de gewenste effectiviteitswinst zorgvuldig moet worden afgewogen tegen het ongewenste verhoogde bloedingsrisico. De voordelen van prasugrel en ticagrelor gelden niet voor elke subgroep. Patiënten ouder dan 75 jaar, patiënten lichter dan 60 kg en patiënten met een CVA of een TIA in de voorgeschiedenis ondervinden geen verbetering door de nieuwe middelen, mede door een verhoogd risico op bloedingscomplicaties. Bij patiënten met een laag ischemisch risico gecombineerd met een hoog bloedingsrisico is clopidogrel blijkbaar geen verkeerde keuze. Het gebruik van een lagere onderhoudsdosering van de nieuwe middelen, zoals 5 mg prasugrel, is nog onvoldoende onderzocht. Prasugrel en ticagrelor lijken de plek van clopidogrel wel over te gaan nemen bij patiënten met een hoog ischemisch risico en een laag bloedingsrisico. Helder is dat ""one size fits all"" niet meer geldt voor de plaatjesremming bij een PCI. Een voorkeur voor een van beide nieuwe middelen kan niet worden uitgesproken. Valt een patiënt niet onder de groep die meer baat heeft van de nieuwe middelen of bij wie het bloedingsrisico verhoogd is, dan is clopidogrel nog steeds een goede keuze. Bron: PW 2011;146(5) + FUS
Patiënten die chemotherapie krijgen en verandering in smaakwaarneming ervaren, hebben individueel voedingsadvies nodig. Dat concludeert Irene IJpma in haar proefschrift over smaak- en reukveranderingen bij chemotherapie. Ook toont ze aan dat de lichaamssamenstelling al tijdens chemotherapie verandert. De resultaten van dit onderzoek kunnen helpen om patiënten goed te informeren over voeding, lichamelijke activiteit en leefstijl om complicaties van chemotherapie te voorkomen. Patiënten met kanker ervaren vaak veranderingen in smaak- en geurwaarneming tijdens chemotherapie. Dit kan invloed hebben op de voedselinname van patiënten, waardoor gezondheidsproblemen kunnen ontstaan. Uit literatuur is al bekend dat patiënten tijdens chemotherapie een metaalsmaak ervaren, maar IJpma toont aan dat patiënten die doelgerichte therapie of aanvullende radiotherapie hebben gehad, deze metaalsmaak ook ervaren. Dat is dus niet per se een gevolg van chemotherapie. IJpma onderzocht de smaak- en reukfunctie, voedselvoorkeur, voedselinname en lichaamssamenstelling bij patiënten met zaadbalkanker voor, tijdens en na chemotherapie. Ook onderzocht ze patiënten die 1 tot 7 jaar geleden behandeld waren voor zaadbalkanker. Zij constateert dat de smaak- en reukfunctie tussen patiënten en op verschillende momenten heel verschillend is. Patiënten ervaren soms minder smaak, eetlust en hongergevoel en dit lijkt het meest prominent aanwezig aan het begin van een chemokuur. Omdat er verschillen zijn in smaak- en reukveranderingen tussen patiënten, adviseert IJpma dat patiënten individuele voedingsadviezen moeten krijgen. Bovendien moeten interventiestrategieën om cardiovasculaire risicofactoren te beperken al tijdens chemotherapie starten, aangezien het vetpercentage van patiënten al toeneemt tijdens chemotherapie. Irene IJpma (1985) studeerde Voeding en Diëtetiek aan de Hanzehogeschool en Voeding en Gezondheid aan de Wageningen Universiteit. Haar onderzoek voerde ze uit bij de afdeling Medische Oncologie van het UMCG en Neurowetenschappen van de Rijksuniversiteit Groningen. Haar onderzoek is een onderdeel van het project Sensory & Liking van Top Institute Food and Nutrition en is uitgevoerd binnen onderzoeksschool Behavioral and Cognitive Neuroscience (BCN). Het onderzoek werd gefinancierd door Top Institute Food and Nutrition.
Bron: RUG
Tijdens levertransplantaties blijft de functie van bloedplaatjes behouden. Het is daarom niet nodig tijdens een levertransplantatie uit voorzorg bloedplaatjes toe te dienen. Sterker nog: dit is zelfs gevaarlijk voor de patiënt. Dat blijkt uit onderzoek van promovenda Ilona Pereboom. Op basis van onderzoek uit de jaren "70 en "80 werd aangenomen dat gedurende een levertransplantatie de bloedplaatjesfunctie verslechtert, waardoor meer bloedverlies optreedt. Dit blijkt echter niet juist te zijn. Het aantal bloedplaatjes neemt weliswaar af, zo laat het onderzoek van Pereboom zien, maar de functie van de bloedplaatjes blijft behouden. De afname van het aantal bloedplaatjes wordt gecompenseerd door een toename van de zogeheten von Willebrand factor (vWF). De vWF zorgt er voor dat bloedplaatjes beter aan de vaatwand hechten. Hierdoor zijn transfusies van bloedplaatjes tijdens een levertransplantatie als voorzorgsmaatregel tegen bloedverlies wellicht overbodig. Daarnaast toont het onderzoek aan dat transfusie van bloedplaatjes een negatief effect kan hebben op de getransplanteerde lever en de verdere gezondheid van de patiënt. Pereboom toont aan dat na transfusie van bloedplaatjes vaker acute longschade optreedt, wat een fatale afloop kan hebben. Ook toont het onderzoek aan dat na een levertransplantatie vaker complicaties optreden zoals trombose (overmatige stolling van het bloed); Pereboom identificeerde enkele genetische factoren die het risico hierop kunnen vergroten. Ilona Pereboom (Vinkega, 1980) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Ze verrichtte haar onderzoek binnen de afdeling Chirurgie en het Chirurgisch Onderzoekslaboratorium van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) en binnen onderzoeksschool GUIDE. Het onderzoek werd mede gefinancierd door Bayer BV, het Tekke Huizenga Fonds en het Jan Kornelis de Kock Fonds. Pereboom werkt thans als chirurg in opleiding in het Medisch Centrum Leeuwarden.
Kinderen van een ouder met een bipolaire stoornis zijn kwetsbaar voor depressieve stoornissen en hebben een verhoogd risico om zelf ook een bipolaire stoornis te ontwikkelen. Milde manische symptomen, suïcidale gedachten en slaapproblemen gaan vaak vooraf aan de diagnose. Dat blijkt uit het proefschrift van promovendus Esther Mesman van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Voor haar onderzoek maakte zij gebruik van een unieke langlopende studie naar kinderen met een bipolaire ouder. In haar proefschrift beschrijft Mesman de resultaten van een langlopend onderzoek, waarin 140 kinderen van ouders met een bipolaire stoornis 12 jaar lang zijn gevolgd. Daaruit blijkt dat deze kinderen met name kwetsbaar zijn voor depressieve stoornissen: bij meer dan de helft (54 procent) werd dit vastgesteld. Een derde van de kinderen (33 procent) krijgt te maken met vaak terugkerende depressies. Bovendien hebben deze kinderen een verhoogd risico om zelf een bipolaire stoornis te ontwikkelen: bij 13 procent van de kinderen die meededen aan het onderzoek werd deze stoornis vastgesteld. Een bipolaire stoornis (manisch-depressief) is een ernstige psychiatrische stoornis, die wordt gekenmerkt door het optreden van manische en depressieve episodes. Gemiddeld komt de stoornis voor bij twee procent van de algemene bevolking. Uit het onderzoek van Mesman blijkt dat slaapproblemen, suïcidale gedachten en milde manische symptomen, zoals een verhoogde uitbundige stemming en een versnelde gedachtegang, vaak vooraf gaan aan de diagnose bipolaire stoornis. Ook blijkt uit deze studie dat een bipolaire stoornis vrijwel altijd begint met een milde depressie. Mesman concludeert dat kinderen met deze klachten het grootste risico lopen op het krijgen van een bipolaire stoornis. Zij adviseert bij deze kwetsbare doelgroep alert te zijn op (milde) psychische klachten en deze te monitoren, zodat de diagnose bipolaire stoornis vroegtijdig vastgesteld kan worden. Vroege herkenning van de ziekte is belangrijk zodat patiënten vroegtijdig en adequaat behandeld worden, en de impact van de stoornis op het leven van de patiënt en zijn omgeving beperkt wordt. Drs. Esther Mesman (Lisse, 1985) studeerde neuropsychologie aan de Universiteit Utrecht. Zij verrichtte haar onderzoek bij de afdeling psychiatrie van het UMC Utrecht in samenwerking met het UMCG. Zij werkt momenteel als GZ-psycholoog in opleiding bij de afdeling psychiatrie van het Academisch Medisch Centrum in Amsterdam.
Bepaling van het menselijke genoom zal de komende jaren mogelijk worden voor een prijs die lager is dan die van een I-pod. Dit betekent dat kennis van de eigen genetische basis, het persoonlijke genoom, voor iedereen beschikbaar komt. Dit biedt uiteraard kansen maar ook bedreigingen. "Er zitten ethische, juridische en maatschappelijke kanten aan het vergaren en gebruiken van deze kennis. Het is belangrijk dat de juiste uitgangspunten gehanteerd worden, en dat deze kennis op een verantwoorde manier geïntroduceerd wordt" zegt Bert Smeets, hoogleraar Genoomanalyse in het bijzonder Mitochondriële aandoeningen, in zijn oratie bij het aanvaarden van het ambt als hoogleraar aan de Universiteit Maastricht op 17 december aanstaande. Deze leerstoel is de tweede leerstoel op dit gebied in Nederland. "Elk mens is in meer of mindere mate genetisch belast, begunstigd of beschermd. Kennis hierover bied je bijvoorbeeld de mogelijkheid om langer gezond te blijven. Maar weten dat je gezondheidrisico"s loopt, kan er ook voor zorgen dat in principe gezonde mensen zich ziek gaan voelen. Dit kan leiden tot ongewenst medisch gedrag en handelen. De kennis van het persoonlijke genoom is dus verre van neutraal en nooit onbelast. Door de snelheid van de ontwikkelingen en de benodigde specialistische kennis is het voor buitenstaanders vaak moeilijk de ontwikkelingen op waarde te schatten. Maar iedere buitenstaander wordt nu direct belanghebbende omdat de analyse van het eigen genoom mogelijk wordt. Het principe dat iemand zelf in vrijheid mag kiezen zijn of haar genoom te kennen en dat niemand om zijn genetisch aanleg gediscrimineerd mag worden zijn hierbij belangrijke uitgangspunten." De komende vijf jaar zullen complete genoomanalyses gemeengoed worden. Het MUMC+ (Maastricht Universitair Medisch Centrum) zet samen met de andere academische centra in de Euregio een gezamenlijke structuur op met de noodzakelijke, zeer kostbare technologie en specialistische expertise. "Het persoonlijke genoom, dat momenteel nog tot veel discussie leidt, zal voor de komende generaties een vanzelfsprekend gegeven zijn dat zij gedurende hun leven zullen weten te hanteren, met alle mogelijkheden en onmogelijkheden, zekerheden en onzekerheden, die erbij horen. In dit opzicht betekent het persoonlijke genoom inderdaad een nieuw tijdperk in de gezondheidszorg. Een tijdperk van persoonlijke, predictieve, preventieve en participerende zorg. De belangrijkste voorwaarde daarbij is dat deze kennis nu op een juiste manier in de medische praktijk en in de samenleving wordt geïntroduceerd."
Duizeligheid bij ouderen lijkt vooral te worden veroorzaakt door aandoeningen aan hart en bloedvaten en veel minder door aandoeningen van het evenwichtsorgaan. Dat zegt O. Maarsingh van het VU mc. 30 procent van de 65-plussers heeft wel eens last van duizeligheid. Bij mensen van boven de 80 jaar loopt dit op tot wel 40 à 50 procent. Duizeligheid kan wijzen op tal van aandoeningen, variërend van onschuldig tot zeer ernstig. Vaak blijft de oorzaak onduidelijk. Op basis van onderzoek onder 417 duizelige ouderen , wijst Maarsingh cardiovasculaire aandoeningen aan als meest voorkomende hoofdoorzaak van duizeligheid (57 procent). Aandoeningen aan het evenwichtsorgaan kwamen met 14 procent op de tweede plaats en psychiatrische aandoeningen (10 procent) op de derde plaats.
De zorg in de laatste levensfase van een patiënt kan in Nederland een stuk beter worden geregeld. Met die gedachte in het achterhoofd subsidieert ZonMw een flink aantal onderzoeken, zoals twee studies die begin volgend jaar van start gaan en waar zo’n 600.000 euro in wordt gestopt. Deze onderzoeken leiden radiotherapeut-oncoloog Yvette van der Linden en universitair hoofddocent Jenny van der Steen van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). “Veel geld gaat naar de curatieve zorg, dus om te kijken hoe men een patiënt kan genezen”, legt Van der Linden uit. “Maar soms weet een patiënt dat hij of zij niet meer beter wordt. Dan kan het ziek zijn nog jaren duren. Juist de zorg voor deze mensen hoort op een waardige manier te gebeuren. De keuzes van de patiënt zijn daarin leidend. Wat zij willen, moet voorop staan.” ZonMw steekt van 2015 tot 2020 miljoenen euro’s in onderzoek naar palliatieve zorg om deze te verbeteren. Daarvoor zijn zeven samenwerkingsverbanden opgericht, zoals Propallia. Onder deze noemer wordt het onderzoek van Van der Linden – ook hoofd van het Expertisecentrum Palliatieve Zorg in het LUMC – uitgevoerd. “Als een patiënt overlijdt, wordt zijn of haar kamer in het verpleeghuis of ziekenhuis vaak snel leeggemaakt. Voor naasten is dit heel abrupt. Zij zitten vaak nog met emoties en hebben vragen. Zij zijn eigenlijk afhankelijk van de alertheid van zorgverleners, die soms nabellen of een brief sturen.” Dat moet eigenlijk altijd gebeuren, aldus Van der Linden. Zij is van plan om tijdens het onderzoek een handreiking voor zorgverleners te maken. Daarin staat concreet wat voor zorg kan worden verleend. “De patiënt is er niet meer, maar wat betekent dat voor de nabestaanden? Waaraan is behoefte? Dat verschilt natuurlijk per persoon. We gaan daarom verschillende nabestaanden interviewen. Daaruit komt vast een rode draad naar voren.” Van der Steen werkt voor haar onderzoek samen met VUmc en het UMC Utrecht. Zij kijkt in tien verpleeghuizen naar de zorg in de laatste levensfase. “Er zijn verschillende instrumenten om de zorg te meten. Een simpel instrument is door bijvoorbeeld aan een zorgverlener te vragen: ‘Denk je dat deze patiënt over een half jaar nog in leven is?’ We gaan kijken voor welk instrument zorgverleners kiezen en hoe bruikbaar zo’n instrument is.” Van der Linden: “Een patiënt met dementie gaat bijvoorbeeld langzaam achteruit. Soms willen we dat niet benoemen. Dat is doodeng. Maar juist door te meten kunnen we tijdig reageren.”
Bron: LUMC
Vervetting van de lever is een complex proces, waarbij diverse mechanismen een rol spelen. In haar proefschrift onderzoekt Brenda Hijmans in muis- en computermodellen de oorzaak van leververvetting. Zij laat zien dat de oorzaak van leververvetting door lever X receptor activatie afhankelijk is van de behandelperiode. In een ander model voor een vette lever blijkt het uit te maken of de muizen gevoed zijn of vasten. Overgewicht kan leiden tot een aantal symptomen die samen het metabool syndroom worden genoemd. Leververvetting of steatose is daar een onderdeel van. Dat ontstaat als er een disbalans is tussen de hoeveelheid vetten die in de lever worden opgenomen en de lever weer verlaten. Het is onbekend hoe steatose precies ontstaat. Hijmans gebruikt voor haar onderzoek twee soorten muizen die de symptomen van leververvetting hebben. De ene groep muizen heeft een vette lever die veroorzaakt wordt door activatie van de lever X receptor. Hijmans laat zien dat activatie van deze receptor er in eerste instantie voor zorgt dat er meer vetzuren in de lever terecht komen. Pas na langere tijd gaat de lever in reactie hierop ook meer vetten maken. Bij de andere muizen werd een gen weggehaald dat betrokken is bij de vorming van glucose. Bij patiënten die dit gen missen, ontstaan naast een verstoord glucosemetabolisme ook andere klachten, waaronder leververvetting. Hijmans toont aan dat het bij deze muizen uitmaakt of ze net gegeten hebben of een tijdje gevast hebben: bij beide muizen nam de leververvetting toe, maar alleen bij muizen die gegeten hadden was de vetaanmaak in de lever verhoogd. Bij de gevaste muizen kwamen waarschijnlijk meer vetten in de lever aan vanuit het vetweefsel. Brenda Hijmans (1985) studeerde Behavioral and Cognitive Neurosciences aan de Rijksuniversiteit Groningen. Haar onderzoek valt binnen het Center for Liver, Digestive and Metabolic Diseases van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door CTMM en Agence Nationale de la Récherche.
Bron: RUG
VUmc heeft van de EU samen met 9 andere universitaire centra een onderzoeksubsidie van 3.8 miljoen Euro gekregen voor het in kaart brengen van regels en praktijkervaringen rond wetenschappelijke integriteit. Het onderzoek EnTIRE, uitgevoerd in verschillende Europese landen en de VS, richt zich o.a. op ethische aspecten van wetenschappelijke integriteit, regulering en onderwijs, waarbij er veel aandacht is voor nationale verschillen. Onderzoeksleider Guy Widdershoven, hoogleraar medische ethiek VUmc: "Wetenschappelijke integriteit staat toenemend in de belangstelling. Maar wat verstaan we daar precies onder en verschilt het per land wat onderzoekers wel en niet mogen? Deze studie gaat ons helpen deze verschillen in kaart te brengen en informatie voor wetenschappers in Europa en daarbuiten toegankelijk te maken via een interactieve website, die gebruikers zelf up-to-date houden. Dit komt de kwaliteit van wetenschappelijk onderzoek ten goede en kan ook het maatschappelijk vertrouwen in de wetenschap bevorderen." Binnen het onderzoek werkt VUmc als coördinator samen met 9 universitaire centra in o.a. België, Kroatië, Noorwegen, Ierland, Spanje, Hongarije en de VS en een ICT bedrijf in Duistland.
Bron: VUmc
Patiënten met maagkanker hebben bij grote en kleine ziekenhuizen in Noordoost-Nederland dezelfde overlevingskans. Dat zegt medisch oncoloog Ester Siemerink van het Universitair Medisch Centrum Groningen, die maandag 13 december 2010 op haar onderzoek promoveert aan de Rijksuniversiteit Groningen. Maagkanker is wereldwijd de vijfde meest voorkomende vorm van kanker, maar staat nummer twee als het gaat om het aantal patiënten dat overlijdt aan kanker. Ester Siemerink onderzocht welke ziekenhuisfactoren de overlevingskansen van maagkankerpatiënten op lange termijn bepalen. Haar belangrijkste conclusie is dat er geen verschillen in sterfte zijn bij de ziekenhuizen in het noordoosten van Nederland op basis van ziekenhuisgrootte, opleidingsstatus of verwijsgedrag. In de regio zijn vijftien opleidingsziekenhuizen, acht niet-opleidingsziekenhuizen en het academisch ziekenhuis UMCG. Bekende risicofactoren voor maagkanker zijn een bacterieinfectie (Heliobacter pylori), roken en een het eten van veel zout. Bekend was al dat bij de 2.000 Nederlandse gevallen per jaar relatief veel mensen zitten uit lagere sociaal-economische groepen. Ester Siemerink ontdekte dat zij ook een hogere kans op overlijden hebben. Siemerink onderzocht ook of niet-westerse immigranten een hogere kans op overlijden hebben bij maagkanker. Haar hypothese was dat deze groep om verschillende redenen (cultureel, religieus, communicatief) minder goed toegang heeft tot zorginstellingen en zich daardoor pas in een laat stadium meldt. Verrassend genoeg vond ze dat de overlevingskans bij de groep juist relatief goed is, wat niet direct goed te verklaren is. Een speciaal hoofdstuk van haar proefschrift wijdt Siemerink aan de overlevingskans van patiënten met maagkanker boven de tachtig, net na een operatie. Ze concludeert dat de kans om te overlijden door de operatie erg hoog is: in de groep 85 jaar en ouder overlijdt één op de drie patiënten binnen twee maanden na een operatie. Volgens Siemerink zou er beter geselecteerd moeten worden om onnodige sterfte te voorkomen. Patiënten die dan niet in aanmerking komen voor operatie moeten dan wel betere palliatieve zorg kunnen krijgen, en ook daarnaar is nog veel onderzoek nodig.
Voelen ouderen in verpleeghuizen zich beter als ze dagelijks even onder de zonnebank liggen? Of als ze juist paracetamol slikken? Dat pluizen onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) uit. Zij krijgen hiervoor een subsidie van ruim een half miljoen euro van het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Het doel van deze subsidie is om de kwaliteit van de langdurige zorg te verbeteren. Het zijn allemaal lopende onderzoeken waarin het ministerie investeert, maakt Wilco Achterberg duidelijk. Hij is hoogleraar institutionele zorg en ouderengeneeskunde in het LUMC. Ook is hij voorzitter van het Universitair Netwerk voor de Care sector Zuid-Holland (UNC-ZH), waarin het LUMC en tien andere zorginstellingen samenwerken. De ruim een half miljoen euro gaat naar dit netwerk, dat het geld gaat investeren in het stimuleren en versterken van wetenschappelijk onderzoek in verpleeghuizen. Zo wordt er gekeken naar het effect van zonnebanken op de gesteldheid van ouderen. “Volgens de gezondheidsraad moeten ouderen voldoende vitamine D binnen krijgen. Dat kan met behulp van pillen, maar ook door het gebruik van een zonnebank. Deze ouderen krijgen dan ook een iets bruinere huid, waar ze misschien complimenten over krijgen. Wellicht voelen ze zich daardoor ook iets beter”, zegt Achterberg. Ook wordt onderzocht wat het effect van paracetamol is op hoe ouderen in verpleeghuizen zich voelen. 65 proefpersonen krijgen een tijdje paracetamol, daarna een tijdje een placebopil. Vervolgens wordt er gekeken naar het effect van pijn op de kwaliteit van leven van de ouderen. De subsidie wordt ook gebruikt om een digitaal platform op te richten om de revalidatie van ouderen onder de loep te nemen. Dat plan lag er al een tijd, maar nu is er het geld om het daadwerkelijk uit te voeren, aldus Achterberg. “Zorginstellingen hanteren nu verschillende methodes om bij te houden hoe het met de revalidatie van een patiënt gaat die bijvoorbeeld een heup heeft gebroken. Nu willen we een methode instellen, zodat we de data onderling kunnen vergelijken.” Zo kan de kennis binnen het UNC-ZH makkelijker onderling worden gedeeld.
Bron: LUMC
Nieuwe techniek opsporen schildwachtklier bij eierstokkanker Dankzij een nieuwe opsporingstechniek, het injecteren van vloeistof in de ophangbanden waaraan de eierstok vastzit, kan de schildwachtklier herkend worden bij eierstokkanker. Het leidt tot een grotere mate van accuraatheid bij het opsporen van lymfkliermetastasen. Bovendien hebben patiënten minder last van bijwerkingen. Dit is de uitkomst van het promotieonderzoek van Marjolein Kleppe die op 15 december promoveert aan de Universiteit Maastricht. Als deze nieuwe techniek voldoende betrouwbaar blijkt, zullen gemiddeld 275 tot 300 patiënten per jaar er in de toekomst baat bij hebben. Nu worden tijdens een operatie meerdere lymfklieren (10 of meer) verwijderd om eventuele lymfkliermetastasen op te sporen. Maar dan kunnen nog altijd lymfkliermetastasen gemist worden omdat in dit gebied beduidend meer lymfklieren (tot wel 250) aanwezig zijn. Dankzij de nieuwe opsporingstechniek, die nog niet eerder is toegepast bij eierstokkanker, kan de schildwachtklier herkend worden. De schildwachtklier is de eerste lymfklier waarheen kankercellen uitzaaien. Bij een schildwachtklierprocedure wordt geprobeerd juist deze lymfklier te onderzoeken om zo zeker mogelijk te weten of er uitzaaiing naar de lymfklieren heeft plaatsgevonden. De arts injecteert de vloeistof om de schildwachtklier(en) op te sporen in de twee ophangbanden waaraan de eierstok vastzit. Dit gebeurt tijdens de operatie. Marjolein Kleppe: “De eerste resultaten zijn goed, maar verder onderzoek is nodig. In een landelijke vervolgstudie gaan we bekijken of de techniek voldoende betrouwbaar is. Als aanvullend onderzoek laat zien dat de nieuwe techniek voor het opsporen van de schildwachtklier(en) net zo betrouwbaar is als bij borstkanker, zal het herkennen van lymfklieruitzaaiingen bij eierstokkanker niet alleen betrouwbaarder worden maar ook gepaard gaan met beduidend minder bijwerkingen, waaronder het vasthouden van vocht in de benen.” Marjolein Kleppe heeft het onderzoek verricht omdat ze wil voorkomen dat er te veel lymfklieren worden weggehaald en om te onderzoeken of deze techniek betrouwbaar genoeg is om te achterhalen of er wel of geen uitzaaiingen zijn. Als die er niet zijn, is opereren alleen voldoende als behandeling. Als er wel uitzaaiingen gevonden worden, moet de patiënte ook nog behandeld worden met chemotherapie.
Bron: Maastricht University
Een urinetest kan het risico op hart- en vaatziekten en nierfalen goed voorspellen. Screening op albumine in de urine toont het risico op hart- en vaatziekten en nierproblemen al in een vroeg stadium aan en kan zo toekomstige ziekten voorkomen. Dat concludeert Akin Özyilmaz in zijn proefschrift. Zijn bevindingen maken effectieve preventieve behandeling mogelijk. Bekende risicofactoren voor hart- en vaatziekten en nierproblemen zijn onder meer hoge bloeddruk, hoge cholesterol en diabetes. De onderzoeken naar deze risicofactoren zijn relatief duur. Tot nu toe worden alleen mensen op indicatie hierop getest en krijgen ze indien nodig preventieve medicatie voorgeschreven. De laatste decennia blijkt dat de uitscheiding van het eiwit albumine in urine een voorspeller kan zijn voor hart- en vaatziekten en chronische nierziekten. Een verhoogde albumine-uitscheiding wijst op beschadiging van de bloedvaten. Als dit inderdaad een goede voorspeller is voor deze belangrijke aandoeningen, kan een simpele urinetest de gezondheidszorg geld besparen, doordat onderzoeken niet voor iedereen meer nodig zijn en de juiste mensen in een vroeg stadium preventief behandeld kunnen worden. Ook kan onnodig medicijngebruik worden voorkomen. Uit het onderzoek van Özyilmaz blijkt dat verhoogde urine albumine uitscheiding inderdaad hart- en vaatziekten en nierproblemen bij met name 55-plussers effectief kan voorspellen. Daarnaast kan met de test hoge bloeddruk, hoog cholesterol, diabetes en verminderde nierfunctie in een vroeg stadium diagnosticeren. Bovendien toont hij aan dat juist bij mensen met een verhoogd albuminegehalte in de urine het slikken van cholesterolverlagende middelen het risico op hart- en vaatziekten effectief vermindert. Akin Özyilmaz (1972) studeerde Geneeskunde aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Hij verrichte zijn onderzoek binnen onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) bij het Groningen Kidney Center (GKC). Het onderzoek werd gefinancierd door de Nierstichting. Özyilmaz is sinds 2007 werkzaam als internist-nefroloog bij het UMCG.
Bron: RUG
Bijna zestig procent van de patiënten die een donororgaan hebben ontvangen voldoet niet aan de richtlijn voor fysieke activiteit, ondanks dat het bekend is dat patiënten die actiever zijn een gunstiger prognose hebben. In zijn onderzoek naar wat hen weerhoudt van lichamelijke activiteit stelde bewegingswetenschapper en fysiotherapeut Edwin van Adrichem vast dat naast de ‘gebruikelijke’ factoren die ook voor gezonde mensen gelden, een aantal specifieke factoren meespelen, zoals zorg voor het nieuwe orgaan, bijwerkingen van medicatie en de expertise van de behandelaar. In de afgelopen decennia is de korte-termijn overleving na een orgaantransplantatie sterk verbeterd. Als gevolg hiervan is de focus van klinische zorg en onderzoek aan het verschuiven naar lange-termijn uitkomsten na transplantatie. Fysieke activiteit blijkt een belangrijke factor. Bij weinig fysieke activiteit blijkt het functionele herstel na orgaantransplantatie minder goed dan verwacht zou kunnen worden op basis van het herstel in orgaanfunctie na de transplantatie. Van Adrichem onderzocht eerst of dit fysieke functioneren een onafhankelijke voorspeller was van de prognose na transplantatie. Dat bleek zo te zijn. Vervolgens onderzocht hij bij 656 ontvangers van een donororgaan de barrières die er zijn om actiever te worden. Het type transplantatie bleek hierbij niet belangrijk. Wel vond Van Adrichem onder andere de bovengenoemde belemmerende factoren. Een revalidatieprogramma moet met deze factoren rekening houden, stelt hij in een aanbeveling. Dat een transplantatie zware lichamelijke inspanning niet in de weg hoeft te staan bleek uit een expeditie naar de top van de Kilimanjaro die Van Adrichem in 2014 organiseerde. Hieraan deden 12 op fitheid geselecteerde ontvangers van een donororgaan mee en een controlegroep van begeleiders en artsen. De tolerantie voor zware fysieke activiteit en de haalbaarheid van een expeditie naar grote hoogte bleek vergelijkbaar. Het onderzoek van fysiotherapeut en bewegingswetenschapper Edwin van Adrichem (1983) vond plaats binnen de onderzoeksgroep Healthy Ageing, Allied Health Care and Nursing van de Hanzehogeschool Groningen en het onderzoeksinstituut SHARE. Van Adrichem werkt nu als fysiotherapeut/onderzoeker bij de afdeling Revalidatie van het Universitair Medisch Centrum Groningen en als docent aan de Hanzehogeschool.
Bron: RUG
Bewegingswetenschapper Marck de Greeff was betrokken bij het twee jaar durende Fit&Vaardig project, waaraan twaalf basisscholen in Noord-Nederland deelnamen en waarin fysieke activiteit werd geïntegreerd in de reguliere taal- en rekenlessen. Hij constateert nu dat de kinderen uit groep 4 of groep 5 die deelnamen aan het programma niet meer uithoudingsvermogen of kracht blijken op te bouwen dan kinderen uit dezelfde groepen die het programma niet volgen, en dat ze ook niet beter worden in executieve functies zoals werkgeheugen of het onderdrukken van afleidende prikkels. Maar er is ook goed nieuws. Deelnemers blijken in verhouding met leeftijdsgenootjes meer vooruit te gaan in snelheid/wendbaarheid en kinderen uit groep vijf hebben na een jaar deelname een lagere kans op overgewicht. De invloed van bewegen op leerprestaties van kinderen is de laatste tijd veel in het nieuws geweest. De Wereldgezondheidsorganisatie adviseert om kinderen per dag 60 minuten matig tot intensief te laten bewegen, maar het aantal kinderen dat die dagelijkse norm haalt is tussen 2000 en 2014 hard afgenomen. Omdat een fysiek actieve levensstijl tijdens de basisschoolperiode een belangrijke voorspeller is voor een fysiek actief leven op volwassen leeftijd, is het extra belangrijk dat kinderen op de basisschool voldoende bewegen. Onderzoek naar fysiek actieve taal- en rekenlessen staat nog in de kinderschoenen, maar het onderzoek van Marck de Greeff en zijn UMCG-collega’s laat zien dat het heel goed mogelijk is om fysieke activiteit te implementeren het taal- en rekenonderwijs. Met de Fit&Vaardig lesmethode gingen bijna 500 basisschoolkinderen uit groep 4 en 5 drie keer per week een half uur flink bewegen tijdens de reguliere taal- en rekenlessen. Zo moesten de kinderen bijvoorbeeld een woord spellen door een sprong te maken bij elke uitgesproken letter of moesten ze antwoord geven op een rekensom door het juiste aantal keer een wisselsprong uit te voeren. Tussen de opgaven door bleven de kinderen joggen of marcheren. De Greeff concludeert nu dat de lessen jammer genoeg weinig opleveren voor wat betreft fitheid en executieve functies. Wel blijken deelnemers in groep 5 na 1 jaar dezelfde BMI te houden, terwijl de BMI van kinderen die het programma niet volgden steeg (hoe hoger de BMI, hoe groter de kans op overgewicht). De Greeff concludeert dat de fysieke activiteit van beweegprogramma’s cognitief en lichamelijk wat uitdagender kunnen zijn om mogelijk wel effect te hebben op fitheid en executieve functies. Vervolgonderzoek moet duidelijk maken of dit het geval is. Marck de Greeff (1986) studeerde Bewegingswetenschappen aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij was tijdens zijn promotieonderzoek verbonden aan het Centrum voor Bewegingswetenschappen en onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd betaald door het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap via het actieprogramma Onderwijs Bewijs. De Greeff blijft als onderzoeker verbonden aan het Centrum voor Bewegingswetenschappen van het UMCG.
Bron: RUG
Is het beter een gescheurde schouderpees te opereren of om deze te behandelen met fysiotherapie en pijnstillers? Die vraag, waarvoor nog weinig wetenschappelijk bewijs was, stond centraal in een onderzoek uitgevoerd door orthopedisch chirurg Okke Lambers Heerspink. Hij concludeert dat er weinig verschil blijkt te zijn tussen beide behandelingen, en dat opereren met 73% bovendien een veel hogere kans op een nieuwe scheur geeft. Dat laatste geldt vooral voor patiënten op hogere leeftijd, patiënten met een grotere scheuromvang of patiënten bij wie meerdere pezen zijn aangedaan. Hij pleit er daarom voor om minder vaak te opereren. Lambers Heerspink legt uit dat de schouder een van de meest complexe gewrichten is van het menselijk lichaam. Het schoudergewricht moet niet alleen ruim kunnen bewegen, het moet ook stabiel zijn. De rotator cuff heeft hierin een belangrijke functie. Bij oudere patiënten komen vaak ‘degeneratieve cuff-rupturen’ voor. Zulke scheuren ontstaan door een slijtageproces. Gescheurde schouderpezen kunnen goed behandeld worden, zowel met een combinatie van fysiotherapie en pijnstilling (conservatieve behandeling) als door middel van een als operatieve behandeling, maar het is onduidelijk hoe beide methoden zich tot elkaar verhouden en wanneer niet-opereren de voorkeur verdient boven wel opereren. Voor zijn onderzoek vroeg Lambers Heerspink 56 patiënten om een vragenlijst in te vullen een jaar na de start van de behandeling, en bekeek hij MRI-beelden. Uit deze gegevens blijkt geen significant verschil te bestaan tussen beide behandelingen. Na een jaar conservatieve behandeling vond de promovendus geen toename in scheurgrootte of andere degeneratieve veranderingen die een eventuele operatie negatief beïnvloeden. Die bevinding laat zien dat anders dan gedacht cuff rupturen niet zo snel mogelijk geopereerd hoeven te worden. De beste scores trof Lambers Heerspink aan in de patiëntengroep met een intacte rotator cuff na operatieve behandeling. Maar bij een aanzienlijk deel van deze geopereerde patiënten werd een nieuwe ruptuur geconstateerd. Samenvattend pleit Lambers Heerspink ervoor om met conservatieve behandeling te beginnen, voordat een operatie overwogen wordt. Opereren kan wel bij patiënten die specifieke kracht moeten kunnen uitoefenen, en bij jongere patiënten, en beter niet bij patiënten op hoge leeftijd of met een gecompliceerde schouderpeesscheur. Bij niet opereren is het wel van belang dat patiënten met een toename van klachten zich melden bij de orthopedisch chirurg. Een toename van klachten kan wijzen op een toename in scheurgrootte. Okke Lambers Heerspink (1982) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij was tijdens zijn promotieonderzoek verbonden aan onderzoeksinstituut SHARE, onderzoeksprogramma Public Health Research, van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Lambers Heerspink is orthopedisch chirurg bij het VieCuri Medisch Centrum in Venlo.
Bron: RUG
Corticosteroïden (medicijnen die ontstekingen of zwellingen onderdrukken) geven vaak psychische bijwerkingen, zoals slaapproblemen en depressie. Onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum en collega’s gaan onderzoeken hoe ze deze bijwerkingen kunnen voorkomen. Zij krijgen voor hun onderzoek een subsidie van ZonMw en de Hersenstichting. Ruim 800 duizend Nederlanders gebruiken corticosteroïden. “Een deel van hen krijgt te maken met psychische bijwerkingen zoals een sombere stemming en slaapproblemen”, vertelt hoofdonderzoeker prof. Onno Meijer (LUMC). “Soms gaat het zelfs om zeer ernstige depressieve of angstklachten, psychose of (gedachten aan) zelfmoord.” “Ons doel is het testen van een behandeling om deze psychische problemen te verminderen”, zegt Meijer. “We richten ons daarbij op dexamethason, een veel voorgeschreven corticosteroïd. Patiënten die een hersenoperatie ondergaan, gaan we behalve dexamethason ook het lichaamseigen hormoon cortisol toedienen. Het idee is dat cortisol het normale hormonale evenwicht in de hersenen kan herstellen, waardoor de psychische bijwerkingen sterk zullen verminderen.” De onderzoekers bestuderen ook tumoren en hersenweefsels die tijdens een deel van de operaties verwijderd worden. “Zo kunnen we in het laboratorium kijken hoe cortisol gewerkt heeft op het niveau van cellen en moleculen.” De toediening van cortisol kan ook positieve effecten hebben op andere ziekten waarbij synthetische corticosteroïden worden gegeven, zoals astma, reuma, sarcoïdose en bepaalde vormen van kanker. Dat veel patiënten baat kunnen hebben bij dit onderzoek, blijkt ook uit het feit dat de aanvraag is ondersteund door vier patiëntenverenigingen. Meijer: “Het zijn patiëntenverenigingen voor heel verschillende ziektes, die allen het probleem van de bijwerkingen herkennen. Dat laat zien dat er behoefte aan dit soort onderzoek is bij de patiënt, en dat is voor ons zeer motiverend.” De subsidie van 300 duizend euro komt van het ZonMw-programma Translationeel Onderzoek en de Hersenstichting. Naast het LUMC zijn ook het ErasmusMC en het Universitair Medisch Centrum Utrecht bij het onderzoek betrokken.
Bron: LUMC
Na een hartinfarct gaat de functie van de nieren twee keer zo snel achteruit als bij normale veroudering. Die versnelde achteruitgang heeft nadelige gevolgen voor het risico op overlijden. Tot die ontdekking is nefroloog-epidemioloog Ellen Hoogeveen van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) gekomen. Haar bevinding is op donderdag 9 februari gepubliceerd in het wetenschappelijk tijdschrift PLOS ONE. Het aantal patiënten met nierproblemen neemt de laatste jaren toe. De belangrijkste oorzaken zijn aderverkalking, hoge bloeddruk en diabetes. Uit eerder onderzoek bleek al dat de nierfunctie na een hartinfarct twee keer zo snel daalt als bij normale veroudering. Hoogeveen onderzocht in hoeverre die verminderde nierfunctie invloed heeft op het risico op overlijden bij patiënten na een hartinfarct. Uit het onderzoek blijkt dat patiënten met een licht verlaagde nierfunctie na een hartinfarct een 1,4 maal hoger relatief risico hebben op overlijden. Bij patiënten met zeer lage nierfunctie is het risico op overlijden zelfs 4,4 keer zo hoog. Voor het onderzoek werden 4561 mensen tussen de 60 en 80 jaar oud gevolgd voor een maximale periode van 10 jaar. Al deze mensen hadden een hartinfarct doorgemaakt en werden sindsdien medicamenteus goed behandeld voor hart- en vaatziekten. Toch blijkt uit het onderzoek dat na 10 jaar bijna 1 op de 5 patiënten was overleden. Bij bijna de helft kwam dat door hart- en vaatziekten. Dat houdt onder meer verband met het slechter werken van de nieren, vertelt Hoogeveen. “Het risico op overlijden steeg al geleidelijk bij een licht verminderde nierfunctie.” Juist voor deze groep mensen is het van belang om hun nieren goed in de gaten te houden. “Hart- en vaatziekten, zoals hoge bloeddruk en aderverkalking, hebben invloed op het functioneren van de nieren. Daarom is het van belang om preventieve en therapeutische behandelopties voor deze patiënten te vinden.” De volledige publicatie is te lezen in wetenschappelijk tijdschrift PLOS ONE. Hoogeveen voerde haar onderzoek uit binnen het Alpha Omega Cohort, in samenwerking met Wageningen Universiteit en het Jeroen Bosch Ziekenhuis in Den Bosch. De Nierstichting financierde haar onderzoek. Het Alpha Omega Cohort wordt gefinancierd door de Hartstichting.
Bron: LUMC
In veel gevallen is zien de beste manier om natuurlijke verschijnselen te bevatten. Röntgendiffractie is een bijzonder krachtige methode om de driedimensionale structuur van eiwitten en nucleïnezuren zoals RNA en DNA op atomair niveau zichtbaar te maken. Een kristal van het te onderzoeken materiaal wordt bestraald met Röntgenlicht. Dit levert een ‘diffractiepatroon’ op, waarmee het vervolgens mogelijk is om de driedimensionale structuur van het materiaal te reconstrueren. Deze methode gebruikte Ali Rohman in zijn promotieonderzoek om de driedimensionale structuur op te helderen van het 3-ketosteroide Δ1-dehydrogenase iso-enzym 1 (Δ1-KSTD1) uit Rhodococcus erythropolis SQ1, en van de β-xylosidase uit de thermofiele bacterie Geobacillus thermoleovorans IT-08 (Xyl). Δ1-KSTD’s zijn belangrijke enzymen omdat ze worden toegepast in de productie van medicijnen en hormonen. De 3D structuur van Δ1-KSTD1 heeft, samen met aanvullende mutatiestudies, het katalytisch mechanisme van Δ1-KSTDs duidelijk gemaakt. In Mycobacterium tuberculosis, een bacterie die nauw verwant is aan Rhodococcus erythropolis SQ1, is aangetoond dat de Δ1-KSTD belangrijk is voor de persistentie van de tuberculose infectie. De door Rohman verkregen structuur kan behulpzaam zijn bij het ontwerpen van remmers die wellicht tot nieuwe anti-tuberculose medicijnen ontwikkeld kunnen worden. β-Xylosidases zijn biotechnologisch gezien interessante enzymen om hemicellulose-bevattende biomassa te vergisten, maar ze worden gewoonlijk geremd door de hoge concentraties monosacchariden die tijdens de vergisting geproduceerd worden. Driedimensionale structuren van Xyl met gebonden L-arabinose en D-xylose inhibitors verklaren waarom dit goede remmers zijn, en wat een goede aanpak zou zijn om het enzym minder gevoelig voor deze remmers te maken. Het promotieonderzoek van Ali Rohman vond plaats bij de afdeling X-ray Structuurbepaling van het Groningen Biomolecular Sciences and Biotechnology Institute, met financiering van het Directorate General of Higher Education (DIKTI) en het Ministry of Education and Culture, Republic of Indonesia. Hij werkt nu als Lecturer aan de Universitas Airlangga, Indonesië.
Bron: RUG
Girsté Dagyte richtte haar promotieonderzoek op de door stress veroorzaakte veranderingen in de hersenen, die aanleiding kunnen geven tot verschijnselen van depressie. Ook heeft zij de effecten onderzocht van een nieuw antidepressivum, agomelatine, dat de melatoninereceptoren activeert en de serotonine-2C-receptoren blokkeert. Een gespannen gevoel, hyperventileren en een verhoogde hartslag zijn bekende symptomen van stress. Het is de manier waarop ons lichaam reageert op alarmsignalen in onze omgeving, of deze nu echt zijn of denkbeeldig. Stress kan ons leven redden en ons voorbereiden op grote prestaties, maar als we er niet goed mee omgaan, kan ernstige en langdurige stress tot grote schade leiden. Stress en de aandoeningen die erdoor kunnen worden veroorzaakt, vormen een aanzienlijke bedreiging voor de gezondheid in onze moderne samenleving. Stressvolle ervaringen brengen veranderingen in de hersenen teweeg die kunnen leiden tot psychische stoornissen zoals depressie. Hoewel er vele behandelingsmethoden tegen depressie zijn ontwikkeld, is hun effect niet optimaal en is het werkingsmechanisme van veel behandelingen niet goed bekend. Dagyte beschrijft in haar proefschrift dat chronische stress gepaard gaat met veranderingen in de signaaloverdracht tussen zenuwcellen in de hersenen. Deze veranderingen zijn dynamisch en afhankelijk van de aard en de duur van de stressor. Agomelatine oefent zijn werking uit door de negatieve veranderingen in signaaloverdracht bij stress te compenseren. Dit geeft ons een beter inzicht in de mechanismen die het herstel bevorderen van door stress-veroorzaakte psychiatrische stoornissen. Deze kennis is van belang om te komen tot verbeterde behandeling van depressie en het voorkomen ervan. Girsté Dagyte (Litouwen, 1980) studeerde medicijnen aan de Vilnius University. Haar promotieonderzoek deed ze aan de Rijksuniversiteit Groningen bij de afdeling Moleculaire Neurobiology. Het werd gefinancierd door het farmaceutische bedrijf Servier.
Matige dikkerds leven even lang als mensen met een normaal gewicht. Maar ze leven aanzienlijk langer met beperkingen. Alleen ernstige zwaarlijvigheid (een BMI van 35 of meer) verhoogt sterfte. Dat blijkt uit onderzoek van demograaf Mieke Reuser. Zij promoveert op 28 oktober aan de Rijksuniversiteit Groningen. Reuser: "Wie oud wil worden, hoeft niet te gaan lijnen. Wie gezond oud wil worden, moet wél op zijn BMI letten." In de twintigste eeuw is de levensverwachting in West-Europa, de Verenigde Staten en Japan met ongeveer dertig jaar toegenomen. De laatste decennia is deze winst vooral te danken aan lagere sterfte op hoge leeftijd. We worden met zijn allen veel ouder. Maar hebben we ook veel meer "goede jaren", jaren zonder ziekten en beperkingen? Daarnaar was, gek genoeg, nog niet veel onderzoek gedaan. Demograaf Mieke Reuser van het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI) en de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) analyseerde de gegevens uit de Amerikaanse Health and Retirement Study van zo"n 30.000 Amerikanen, van wie de gezondheid tussen 1992 en 2004 nauwkeurig gevolgd werd. Het meest verrassende resultaat is dat overgewicht en matige zwaarlijvigheid niet leiden tot oversterfte. Levensverwachting bij overgewicht (BMI 25-29.9) is voor mannen zelfs significant hoger dan bij laag normaal gewicht (BMI 18.5-22.9). Alleen ernstige zwaarlijvigheid (BMI 35 of meer) verhoogt sterfte en verlaagt dus de levensverwachting. Matig zwaarlijvige mannen leven gemiddeld twee jaar langer met beperkingen na hun 55ste dan mannen met normaal gewicht. Voor vrouwen is dat verschil maar liefst 3,2 jaar. Aangezien het percentage mensen met ernstige zwaarlijvigheid relatief klein is, zelfs in de Amerikaanse situatie, is het effect op de levensverwachting van de totale bevolking gering. Mieke Reuser: "De VS bieden een blik in onze eigen toekomst. Ook in Europa worden we steeds dikker, maar we worden er niet minder oud om. Dit leidt tot een enorme toename in de zorgkosten. Willen we de zorg betaalbaar houden, dan moeten we overgewicht en zwaarlijvigheid tegengaan." Uit het onderzoek blijkt verder dat hoger opgeleiden langer leven, en minder lang lijden onder fysieke en cognitieve beperkingen. Hoogopgeleide mannen van 55 jaar oud leven gemiddeld nog 1,1 jaar met cognitieve beperkingen, laagopgeleide mannen 2,7 jaar. Voor vrouwen is dit respectievelijk 1,9 en 3,8 jaar. Dit onderzoek bevestigt de hypothese van de "cognitieve reserve", die stelt dat hoogopgeleiden cognitief verval en geheugenverlies langer kunnen uitstellen, door schade aan de hersenen beter te compenseren. De hypothese stelt dat zodra hoogopgeleiden de grens van klinische dementie hebben bereikt, het stadium van aftakeling van de hersenen verder gevorderd is en ze sneller zullen overlijden dan laagopgeleiden.
Slaapproblemen hangen ook op korte termijn samen met depressieklachten. Dat schrijft Mara Bouwmans in haar proefschrift over slaap en depressie. Zij toont een verband aan tussen slaapkwaliteit en stemming, en tussen slaapproblemen en depressieklachten. Zij adviseert op basis van haar onderzoek dat in ieder geval een deel van de patiënten gebaat zou kunnen zijn bij een op slaap gerichte behandeling. 70% van de mensen met een depressie heeft slaapproblemen, en na herstel blijft 40% slaapproblemen houden. Die slaapproblemen verhogen de kans op een nieuwe depressie. In behandelrichtlijnen wordt echter nauwelijks aandacht besteed aan de kwaliteit van de nachtrust. Dit komt mogelijk doordat er tot nu toe weinig bekend was over de kortetermijneffecten van slaap op depressieklachten. Bouwmans benaderde de relatie tussen slaap en depressie vanuit twee invalshoeken. Allereerst keek zij naar de rol van melatonine, het hormoon dat het lichaam afgeeft als we in ‘slaapstand’ gaan. Bouwmans zag dat bij de meeste van haar onderzoeksdeelnemers natuurlijke schommelingen in melatonine samenhingen met natuurlijke schommelingen in vermoeidheid en stemming. Opvallend was dat er geen verband te zien was tussen melatonine, vermoeidheid en stemming bij ernstige depressieve patiënten met een lage slaapkwaliteit. Mogelijk is bij deze patiënten dit systeem ‘ontkoppeld’ geraakt. Vervolgens keek Bouwmans naar het korte-termijn verband tussen slaap en fysieke activiteit de daaropvolgende dag. Daaruit bleek dat na betere slaap patiënten minder actief waren, mogelijk doordat personen na een goede nachtrust meer ontspannen zijn. Bouwmans toont ook aan dat een verbeterde slaapkwaliteit op korte termijn samenhangt met verbeterde stemming. Hoewel ze niet heeft aangetoond of slaapproblemen een oorzaak van depressie zijn of een gevolg, liet zij wel zien dat verbetering van slaapproblemen samenging met een verbetering van depressieklachten, in ieder geval bij een deel van de patiënten. Daarom adviseert Bouwmans om te onderzoeken of het zinvol is om aandacht voor slaapproblemen op te nemen in de behandelrichtlijnen voor depressie. Mara Bouwmans (1988) studeerde Psychologie aan de universiteit van Tilburg. Haar onderzoek valt binnen het onderzoeksprogramma Interdisciplinair Centrum Psychopathologie en Emotieregulatie (ICPE) van onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door de VICI grant ‘Deconstructing Depression’ van prof. dr. Peter de Jonge.
Bron: RUG
Het AMC heeft een vergunning gekregen om lichamen die ter beschikking zijn gesteld aan de wetenschap, te begraven op een kleine begraafplaats op het eigen terrein. Het doel is om wetenschappelijk onderzoek te doen naar het ontbinden van lichamen. Behalve puur wetenschappelijk is deze begraafplaats van belang voor forensisch onderzoekers en bij het oplossen van ernstige misdrijven. De wetenschappelijke begraafplaats komt in een hoek van het AMC-terrein. Daar is plaats voor enige tientallen lichamen waarmee onderzoek gedaan kan worden. “We willen medio dit jaar beginnen met het onderzoek en het eerste lichaam begraven”, zegt hoogleraar Anatomie Roelof Jan Oostra van het AMC. Het is de eerste keer dat in Nederland een dergelijke zogenoemde tafonomische begraafplaats wordt gerealiseerd. In Amerika en Australië zijn die er al maar de resultaten daarvan zijn door klimaatverschillen niet te vertalen naar Nederlandse omstandigheden. De onderzoekers zullen een jaar of vijf onderzoek gaan doen op de AMC-begraafplaats, met een oppervlak van ongeveer vijfhonderd vierkante meter. Op de begraafplaats kunnen forensische wetenschapper zien hoe lichamen onder natuurlijke omstandigheden ontbinden. Geregeld stuiten rechercheurs op lichamen die door criminelen ergens zijn begraven. Kennis van ontbindingsprocessen in menselijke lichamen is van groot belang om vast te kunnen stellen hoe lang geleden iemand al overleden is en onder welke omstandigheden. In juridische situaties kan dergelijke informatie van doorslaggevend belang zijn bij het oplossen van een misdaad. Op de begraafplaats van het AMC worden de lichamen zonder kist op een diepte van maximaal één meter begraven. Met het lichaam gaat meetapparatuur mee de grond in om de ontbinding te volgen. Welke gassen komen er vrij? Welke stoffen worden er door de tijd heen gevormd? De begraafplaats op het AMC-terrein krijgt een drie meter hoge omheining met groen doek. Er is aan niets te zien dat er lichamen zijn begraven. De lichamen zijn aan het AMC ter beschikking gesteld door mensen die bij leven te kennen hebben gegeven dat ze geen bezwaar hebben dat hun lichaam wordt gebruikt voor dit type onderzoek. Op de begraafplaats werkt het AMC samen met onderzoekers van de Faculteit Natuurwetenschappen, Wiskunde en Informatie (FNWI) van de Universiteit van Amsterdam, de Universiteit Maastricht, het Nederlands Forensisch Instituut en het team Bijzondere Zoekingen van de Landelijke Eenheid van de politie.
Bron: AMC
De kans dat iemand ADHD-klachten ontwikkelt kan afhangen van een samenspel tussen stress en bepaalde genvarianten. Dit concludeert neurowetenschapper Dennis van der Meer in zijn promotieonderzoek. Hij laat zien dat risicofactoren voor ADHD niet geïsoleerd van elkaar werken, maar elkaar beïnvloedende onderdelen zijn van de complexe biologische ‘machinerie’ die gedrag produceert. Als we deze machinerie echt willen leren begrijpen moeten we daarom rekening houden met dit soort interacties. Het bestuderen hiervan is waardevol en levert een meer genuanceerd beeld op van de invloed van genen en omgevingsfactoren op ADHD en de hersenen, aldus Van der Meer. Menselijk gedrag ontstaat doorgaans door een wisselwerking tussen omgevingsinvloeden en genen. Sommige kinderen kunnen onder invloed van stress bijvoorbeeld ADHD ontwikkelen, terwijl dit bij andere kinderen niet gebeurt. Het onderzoek van Dennis van der Meer richtte zich op deze relatie tussen genen, stress en ADHD. ADHD is in belangrijke mate erfelijk, maar welke genen een rol spelen is nog grotendeels onduidelijk. Het meeste bewijs is er voor betrokkenheid van genen die de signalen van de neurotransmitter dopamine in de hersenen reguleren, wat ondersteund wordt door het feit dat ADHD-medicijnen ingrijpen op dit neurotransmittersysteem. Ook is er waarschijnlijk invloed van genen die betrokken zijn bij de regulatie van een andere neurotransmitter, serotonine. Van der Meer laat in zijn onderzoek zien dat stressgevoeligheid gedeeltelijk verklaard kan worden door bepaalde varianten van genen die betrokken zijn bij de reactie van de hersenen op stress. Zo vond hij een sterkere relatie tussen blootstelling aan stress en ADHD-symptomen bij mensen met specifieke varianten van het gen voor de serotonine transporter (5-HTT) en het gen voor een glucocorticoide receptor (NR3C1). Deze relatie hing verder samen met volume en activiteit van frontale hersengebieden die belangrijk zijn voor regulatie van gedrag. Verder vond Van der Meer dat bepaalde statistische technieken, die in staat zijn om rekening te houden met gelijktijdige interacties tussen diverse genen en stressvolle gebeurtenissen, goed zijn in het voorspellen van het optreden van ADHD. Dennis van der Meer (1987) studeerde moleculaire neurowetenschappen en neuroimaging aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zijn promotieonderzoek werd gefinancierd door Accare en werd uitgevoerd in het UMCG binnen onderzoeksprogramma ANDDI (Abnormal Neurological Development: Early Diagnosis and Intervention) van de onderzoekschool Behavioural and Cognitive Neurosciences (BCN). Hij werkt nu als Research Fellow aan de universiteit van Oslo.
Bron: RUG
Vandaag start VUmc met een speciale Tattoopoli voor mensen met klachten en afwijkingen van hun getatoeëerde huid. Initiatiefnemer dermatoloog-in-opleiding Sebastiaan van der Bent is enthousiast: "Eindelijk is er een mogelijkheid om mensen met een allergische reactie op hun tatoeage op één centrale plek te zien en te behandelen. Belangrijk voor ons is dat Nederlands meest bekende tattoeëerder Henk Schiffmacher de poli ondersteunt." Op de afdeling dermatologie van VUmc komen geregeld patiënten met huidafwijkingen bij tatoeages. Het aantal Nederlanders met een tatoeage ligt rond de anderhalf miljoen. Daarbij gaat het niet alleen om lichaamsversiering, maar ook om medische tatoeages zoals het tatoeëren van tepels bij borstreconstructies. Meestal gaat het goed, maar soms kunnen er - zelfs jaren na het zetten van de tatoeage - klachten ontstaan. Complicaties Van der Bent: "Eén gespecialiseerd centrum waar patiënten met klachten naar verwezen kunnen worden is zinvol, en daarom hebben prof.dr. Thomas Rustemeyer en ik een spreekuur opgericht speciaal voor dermatologische complicaties bij tatoeages: De Tattoopoli. We werken nauw samen met de afdeling pathologie van VUmc. Ook dr. Wolkerstorfer, AMC-dermatoloog gespecialiseerd in lasertherapie, is betrokken bij het team." Patiënten met klachten bij een tatoeage kunnen hier deskundig en efficiënt worden geholpen. Behandeling met hormoonzalf of -injecties zijn mogelijk, en soms is een CO2-laserbehandeling een optie. Helaas helpen de behandelingen soms maar tijdelijk. Daarom loopt er ook wetenschappelijk onderzoek op de Tattoopoli. Om zoveel mogelijk mensen te bereiken, zocht Van der Bent contact met de bekende tatoeëerder Henk Schiffmacher. Schiffmacher ondersteunt de Tattoopoli. Hij stimuleert mensen met medische problemen bij tatoeages een afspraak te maken, of mee te doen aan onderzoek naar de oorzaak, risicofactoren en behandeling van de allergische reacties bij tatoeage. Van der Bent: "We weten inmiddels dat de boosdoener in de meeste gevallen de rode inkt is." In het laboratorium loopt nu een studie met behulp van speciale 'gekweekte huid' naar de invloed van tatoeage-inkt op het afweersysteem in de huid. Van der Bent: "De professionele tatoeëerders en wij hebben hetzelfde doel, namelijk zo veilig mogelijke lichaamsversiering." De Tattoopoli is nadrukkelijk niet bedoeld voor mensen die spijt hebben van hun tatoeage en ze om cosmetische redenen willen laten verwijderen. Patiënten met huidafwijkingen in een tatoeage kunnen na verwijzing door hun huisarts of specialist een afspraak maken.
Bron: VUmc
Melkzuurbacteriën komen veel voor in onze dagelijkse voedingsmiddelen en ze leveren een belangrijke bijdrage aan een gezonde bacteriële microflora van onder andere slijmvliezen en maag-darm kanaal (probiotica). Munir Anwar bestudeerde de enzymatische fructan (polysaccharide van fructose) productie van probiotische melkzuurbacteriën. Twee verschillende type fructanen worden onderscheiden: inuline en levan. Inulinesynthetiserende enzymen maken een serie van fructo-oligosacchariden (FOS) en een inulinepolysaccharide. Levansynthetiserende enzymen maken voornamelijk een groot levanpolysaccharide. Fructanen en met name inuline (oligosacchariden), kunnen in voedingsmiddelen als vezel gebruikt worden of bijvoorbeeld als probiotica, die de groei van de "goede" bacteriën in de darmen stimuleren. Een relatief groot aantal levansucrase enzymen zijn reeds eerder gekarakteriseerd. Slechts een paar inuline producerende enzymen (inulosucrase) uit melkzuurbacteriën waren bekend. Anwar karakteriseerde uit een drietal probiotische lactobacillen de genen en enzymen die betrokken zijn bij de aanmaak van inuline. Ook toonde hij voor het eerst de productie van inuline en inuline fructo-oligosacchariden aan door celkweken van lactobacillen (in vivo synthese). Dit benadrukt het probiotische potentieel van deze melkzuurbacteriën. Door de structuur en opbouw van de nieuw verkregen inulosucrase enzymen te vergelijken met die van de levansucrase enzymen ontdekte Anwar gebieden in deze enzymen die bepalend zijn voor de transglycosyleringsactiviteit (het aan elkaar koppelen van de fructose eenheden), katalytische snelheid, en oligosaccharide/polysaccharide verdeling. Deze kennis betekent een belangrijke stap voorwaarts in het ontwerpen en maken van fructanen met een bepaalde keten lengte voor doelgerichte toepassingen, met name in de voedingsmiddelenindustrie. Daar worden FOS en inuline (nu nog afkomstig uit plantenmateriaal) al veelvuldig gebruikt. Verder resulteerden deze studies in de opheldering van de eerste 3D-structuur van een inulosucrase eiwit. Deze eiwitstructuur zal in de toekomst van groot belang zijn om de verschillen in de product specificiteit van inulosucrase en levansucrase enzymen verder te ontrafelen. Munir Anwar Pakistan, 1965) studeerde scheikunde aan de Islamia University in Bahawalpur, Pakistan. Zijn promotieonderzoek deed hij aan de Rijksuniversiteit Groningen bij de vakgroep Microbiële fysiologie van het Groningen Biomolecular Sciences and Biotechnology Institute. Zijn onderzoek werd gefinancierd door de Higher Education Commission van de Pakistaanse overheid. Na zijn promotie wordt hij onderzoeker zijn bij het National Institute for Biotechnology and Genetic Engeneering in Faisalabad, Pakistan.
Mannen en vrouwen met een milde vorm van astma hebben duidelijke verschillen in hun longen. Dat blijkt uit onderzoek van Groningse immunologen. Wanneer de onderzoekers weefsel uit de luchtwegen van mannen of vrouwen met astma bekeken, vonden ze met name verschillen in een bepaald type ontstekingscellen. ‘Dit onderzoek laat zien dat we bij het zoeken naar andere of betere medicijnen tegen astma veel meer rekening moeten houden met de verschillen tussen mannen en vrouwen’, zegt professor Barbro Melgert, hoogleraar Farmaceutische immunologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Voor het onderzoek werden monsters verzameld van 138 astmapatiënten en 50 gezonde controle personen. De verschillen tussen mannen en vrouwen met milde astma zaten met name in de zogeheten macrofagen. Dat zijn afweercellen die resten van vreemde, of eigen dode cellen kunnen opruimen. Eerder lieten de Groningse onderzoekers al zien dat mannen en vrouwen met astma anders reageren op ontstekingsremmers (inhalatie-corticosteroïden). Waar de achteruitgang in longfunctie bij mannen werd gestopt door gebruik van de ontstekingsremmers, was dit bij vrouwen niet het geval. ‘We kunnen deze twee onderzoeken niet één-op-één aan elkaar koppelen’, erkent Melgert. ‘Maar het is wel goed voor te stellen dat het verschil in ontstekingscellen tussen mannen en vrouwen met astma ook gevolgen kan hebben voor de behandeling.’ ‘Tot nu toe zijn er nog niet veel verschillende mogelijkheden om astma goed te behandelen’, stelt Melgert. ‘We hebben de ontstekingsremmers en luchtwegverwijders. Daar komen de laatste tijd heel specifieke geneesmiddelen bij, de zogeheten biologicals, die gericht bepaalde ontstekingsfactoren kunnen uitschakelen. Maar met ons onderzoek laten we zien dat er bij de verdere zoektocht naar andere medicijnen ook goed rekening moet worden gehouden met de verschillen tussen mannen en vrouwen.’
Bron: NRS, Netherlands Respiratory Society, Maastricht University Medical Centre
Met de afbeeldingstechniek positron emissie tomografie (beter bekend als de PET-scan), kan door middel van het gebruik van de tracer 13N-ammonia de doorbloeding van de hartspier goed zichtbaar worden gemaakt. Dat stelde Luis Eduardo Juárez Orozco vast, die in proefdieren en patiënten meerdere manieren onderzocht voor het uitvoeren van PET-hartscans. Hij concludeert verder dat de doorbloeding en de bewegingen van de hartspier goede aanwijzingen geven voor de hartfunctie van hartpatiënten, en daarmee voor hun ziektestadium en vooruitzichten. Het onderzoek laat evenwel ook zien welke moeilijkheden en uitdagingen er te overwinnen zijn in dit onderzoeksveld. De relatie tussen de doorbloeding van het hart en de hartfunctie is niet altijd eenduidig. Artsen proberen daarom een verband te leggen tussen verschillende soorten PET-scan metingen, verschillende patiëntgroepen en risicoprofielen. Juárez Orozco legt in zijn proefschrift uit welke haken en ogen er zitten aan het leggen van zulke verbanden. Hij wijst er verder op dat het evalueren van de hartfunctie weliswaar een goede handgreep biedt voor artsen, maar dat zo’n evaluatie relevante problemen vaak in een veel te laat stadium in kaart brengt. Het is met andere woorden nog niet zo gemakkelijk om te weten hoe ‘cardiovasculair risicomanagement’ het beste uitgevoerd kan worden. Het gaat er daarbij volgens Juárez Orozco niet alleen om de best mogelijke risicocategorieën te selecteren, maar ook om te bedenken hoe het berekende risico vertaald kan worden naar de individuele patiënt. Luis E. Juárez Orozco (1987) studeerde geneeskunde aan de Universidad Nacional Autónoma de Mexico. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek binnen de afdeling Nucleaire Geneeskunde en Moleculaire Beeldvorming en onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Juárez Orozco werkt momenteel als onderzoeker bij het Turku PET Center in Finland.
Bron: RUG
Bij vrouwen met hevig bloedverlies tijdens de menstruatie is meer aandacht nodig voor bloedstollingsstoornissen, die deze klachten mogelijk kunnen veroorzaken. Dat concludeert Sophie Wiewel-Verschueren in haar promotieonderzoek naar systemische oorzaken van hevig menstrueel bloedverlies. Ook ontwikkelde zij een simpele screeningtool om vast te stellen of vrouwen met hevig bloedverlies verder op stollingsstoornissen getest moeten worden. Hevig bloedverlies tijdens de menstruatie komt regelmatig voor bij vrouwen in de vruchtbare leeftijd. Soms is de oorzaak een poliep of vleesboom in de baarmoeder, maar ook onderliggende lichamelijke stoornissen kunnen die hevige bloedingen veroorzaken. Jarenlang is gedacht dat hevige menstruele bloedingen een symptoom kunnen zijn van schildklierafwijkingen. Wiewel toont echter aan dat schildklierafwijkingen bij vrouwen met hevig menstrueel bloedverlies net zo vaak voorkomt als bij de rest van de bevolking. Routinematig testen van de schildklierfunctie bij vrouwen met hevig bloedverlies is dan ook niet nodig. Wiewel onderzocht ook het voorkomen van de stollingsfactor XI in het bloed van vrouwen. Zij vond dat deze stollingsfactor bij vrouwen met hevig menstrueel bloedverlies in lagere hoeveelheden aanwezig is dan bij andere vrouwen. Bovendien toont Wiewel aan dat uit eerdere onderzoeken blijkt dat vrouwen met een factor XI deficiëntie een verhoogd risico op hevig menstrueel bloedverlies hebben. Haar resultaten suggereren dat het zinvol is om alle vrouwen met hevig menstrueel bloedverlies te testen op onderliggende bloedstollingsstoornissen, omdat dit een oorzaak kan zijn. Dit kost echter veel geld. Daarom ontwikkelde zij een screeningtool, waarbij vijf factoren (waaronder de hemoglobinewaarde, bloedingsziekte in de familie en blauwe plekken) gemeten worden. Op basis van de uitkomst van deze screeningtool zou dan bepaald kunnen worden of verder onderzoek naar bloedstollingziekte nodig is. Sophie Wiewel-Verschueren (1985) studeerde Geneeskunde aan de Universiteit Maastricht en de Rijksuniversiteit Groningen. Haar onderzoek werd gefinancierd door de afdeling Hematologie, onderafdeling Hemostase en Trombose en de afdeling Obstetrie en Gynaecologie. Inmiddels is Wiewel werkzaam als arts in opleiding tot specialist Gynaecologie in het Medisch Centrum Leeuwarden.
Bron: RUG
Atriumfibrilleren is een hartritmestoornis waarbij de hartslag volledig onregelmatig en meestal versneld is. Bij atriumfibrilleren langer dan 48 uur of van onbekende duur en bij paroxismaal atriumfibrilleren (aanvallen van atriumfibrilleren die niet langer dan zeven dagen bestaan) wordt antitrombotische medicatie voorgeschreven. Daarnaast wordt medicatie voorgeschreven om de ventrikelfrequentie te verlagen. Frequentieverlaging leidt tot een betere vulling van de kamers. Bij een te hoge ventrikelfrequentie heeft een bètablokker de voorkeur. Bij een contra-indicatie voor een bètablokker gaat de voorkeur uit naar een calciumantagonist. Herstel van het sinusritme kan ook worden bereikt door medicamenteuze of elektrische cardioversie. Voor medicamenteuze cardioversie staan enkele antiarrhytmica ter beschikking. Dronedarone (Multaq) is een antiarrhythmicum dat wordt toegepast bij niet-permanent atriumfibrilleren om het optreden van dit verschijnsel te voorkomen of om de ventrikelfrequentie te verlagen. Dronedarone is een multikanaalblokker die de kaliumstromen remt en daarmee de cardiale actiepotentiaal en de refractaire perioden (klasse III) verlengt. Het remt ook de natriumstromen (klasse Ib) en de calciumstromen (klasse IV). Het antagoneert op niet competitieve wijze de adrenerge activiteiten (klasse II). Uit diverse studies blijkt dat dronedarone effectiever is dan placebo in zowel het verlagen van de ventrikelfrequentie als het verlengen van de duur tot een nieuwe episode van atriumfibrilleren. Het sterftecijfer voor dronedarone bleek niet significant lager dan placebo. Een directe vergelijking met amiodaron is niet gepubliceerd. Uit een meta-analyse blijkt dat amiodaron effectiever is dan dronedarone in het voorkomen van nieuwe episodes van atriumfibrilleren. Uit dezelfde analyse komt naar voren dat het bijwerkingenprofiel van dronedarone gunstiger is dan dat van amiodaron. De fabrikant adviseert zeven dagen na start met dronedarone de plasmakreatinineconcentratie te meten en dit als nieuwe uitgangswaarde te beschouwen. Tijdens de behandeling moet regelmatig een ECG worden gemaakt, dit is belastend voor de patiënt. Zonder een gepubliceerde directe vergelijking met amiodaron en/of sotalol is het toepassingsgebied van dronedarone vooralsnog zeer beperkt. Zeer vaak voorkomende bijwerkingen (> 10%) van dronedarone zijn verlenging van het QT-c-interval en verhoging van de kreatininespiegel. Bradycardie, diarree, dyspepsie, misselijkheid, braken, buikpijn, huiduitslag, pruritus, vermoeidheid en zwakte worden vaak gemeld. Dronedarone is substraat voor CYP3A4; de combinatie met sterke CYP3A4-remmers (zoals ketoconazol, itraconazol en claritromycin) is gecontraïndiceerd. Ook mag dronedarone niet worden gecombineerd met inductoren van CYP3A4 (zoals rifampicine). Verder zijn er interacties met calciumantagonisten, simvastatine, digoxine, metoprolol, propranolol, tacrolimus, sirolimus en grapefruitsap. De fabrikant ontraadt combinatie met middelen die het QT-c-interval verlengen. De contraïndicaties van dronaderone liggen, naast overgevoeligheden voor het actieve bestanddeel of een hulpstof en ernstige leverfunctiestoornissen of ernstige nierfunctiestoornissen, op cardiologisch gebied (zoals sick sinus syndroom, bradycardie). Bron: PS 2010;26(17):91-4 + FUS
Het promotieonderzoek van Ana Ceniceros heeft een groot aantal nog onbekende verbindingen opgeleverd die gemaakt worden door bacteriën en schimmels. Dat deed zij door grootschalige analyse van het DNA van deze micro-organismen. Verschillende bacteriën en schimmels maken zogeheten secundaire metabolieten, zoals antibiotica. Dit zijn stoffen die niet essentieel zijn voor deze micro-organismen, maar wel een competitief voordeel kunnen geven in hun natuurlijke omgeving, zoals antibiotica. Micro-organismen zijn de belangrijkste bron van nieuwe antibiotica, die essentieel zijn voor de bestrijding van infectieziekten bij mens en dier. Momenteel is er een grote urgentie om nieuwe en effectieve antibiotica te vinden voor de bestrijding van (multi)antibiotica resistente pathogene bacteriën. Recente verbeteringen in DNA sequentie analysetechnieken, en nieuwe bio-informatica methoden voor genoom sequentieanalyse laten zien dat micro-organismen nog veel meer secundaire metabolieten kunnen maken dan nu bekend zijn. Deze verbindingen worden vaak niet gemaakt onder laboratoriumomstandigheden waardoor hun structuren en functies nog onbekend gebleven zijn. Ceniceros gebruikte met succes verschillende strategieën voor de identificatie en synthese van nieuwe antibiotica. Leden van het bacteriegeslacht Streptomyces produceren de meeste antibiotica die momenteel klinisch gebruikt worden. Daarom werd de synthese van een blauw pigment (indigoidine) en antibiotica (tunicamycine) in detail bestudeerd in Streptomyces clavuligerus ATCC 27064. Ook zijn twintig genoomsequenties van leden van het nog vrij onbekende bacteriegeslacht Rhodococcus geanalyseerd, waarbij een indrukwekkende diversiteit aan (nieuwe) secundaire metabolieten zichtbaar werd. Het g-butyrolacton signaalsysteem is betrokken bij de regulering van antibiotica synthese in Streptomyceten. Dit systeem bleek ook aanwezig te zijn in rhodococci, en werd in meer detail gekarakteriseerd in Rhodococcus jostii RHA1. Wellicht dat dit systeem zelfs betrokken is bij communicatie tussen deze 2 geslachten. Het onderzoek van Ceniceros geeft belangrijke nieuwe inzichten in (de regulering van) het secundair metabolisme in S. clavuligerus ATCC 27064 en in leden van het geslacht Rhodococcus. Ana Ceniceros verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Microbiële Fysiologie van het Groningen Biomolecular Sciences and Biotechnology Institute met financiering van technologiestichting STW en de RUG. Zij werkt nu als postdoc aan de University of Oviedo (Spanje).
Bron: RUG
Een laag zelfbeeld is misschien wel de belangrijkste risicofactor voor ongezond gedrag bij pubers. Daarom moeten gezondheidsprogramma"s eerst daaraan aandacht besteden, stelt promovenda Zuzana Veselska. Veselska onderzocht bijna vijfduizend scholieren in Slowakije en Tsjechië en vond verbanden tussen zelfperceptie (zelfwaardering, gevoel van eigenwaarde, zelfcompetentie, eigen-effectiviteit) en ongezond gedrag zoals roken, drinken, blowen en niet-sporten. Die verbanden zijn zo sterk dat het volgens haar niet effectief is om in gezondheidscampagnes alleen te focussen op de gevaren van ongezond gedrag. Volgens Veselska zijn er simpele schoolprogramma"s te bedenken die het zelfbeeld van een scholier kunnen opkrikken, zoals psychosociale trainingen. Ook sporten werkt goed. Omdat vooral kinderen uit lage sociale klasses geneigd zijn tot ongezond gedrag moeten zij extra aandacht krijgen, stelt Veselska. Zuzana Veselska (Slowakije, 1981) promoveert bij de afdeling Sociale Geneeskunde van het UMCG. Haar onderzoek deed ze aan de Pavol Jozef Safarik Universiteit in Kosice, Slowakije. Momenteel werkt Veselska als onderzoeker bij het Institute of Public Health van de P.J. Safarik Universiteit.
Schokkend: effect van roken op huid
Vrouwelijke rokers blijken geschokt wanneer de gevolgen voor hun huid als ze niet stoppen met roken zichtbaar kunnen worden gemaakt. Dat blijkt uit onderzoek door het Engelse Staffordshire University. Met behulp van computersimulaties werd zichtbaar wat de gevolgen zijn voor je huid wanneer je blijft roken. Aan de hand van deze simulaties konden vrouwelijke rokers zien, hoe hun gezicht eruit zou gaan zien als ze doorgingen met roken. Twee derde van de vrouwen uit het onderzoek zei nadien gelijk te willen stoppen met roken. Volgens professor S. Grogan zijn vrouwen zeer bezorgd over de impact van veroudering op hun huid in het algemeen en over de bijkomende effecten van roken op hun huid. De rooksters waren geschokt en soms zelfs misselijk door de beelden.
De zorg bij patiënten met een vernauwing in de halsslagader kan verbeterd worden, als beter vastgesteld kan worden welke patiënten baat hebben bij een operatie. Bovendien is er nog winst te behalen in de tijdsduur tot een operatie, waardoor de kans op herhaling van een beroerte afneemt. Dat concludeert Joé Kolkert in zijn onderzoek naar de diagnostiek en behandeling van patiënten met een vernauwing in de halsslagader. Zo kan in de toekomst de zorg voor deze patiënten verder geoptimaliseerd worden. Een vernauwing van de halsslagader kan leiden tot een beroerte. Al in de jaren ’90 bleek dat na een operatie bij bepaalde patiënten de kans op een nieuwe beroerte of overlijden afneemt. Huidige richtlijnen zijn nog steeds gebaseerd op deze studies. Ondertussen zijn echter de medicijnen verbeterd, waardoor de kans op een beroerte afneemt. Ook zijn beeldvormende technieken verbeterd. Ondanks grote vooruitgang op het gebied van de behandeling van patiënten met een dergelijke vernauwing, zijn we nog steeds niet in staat precies vast te stellen welke patiënten het meest gebaat zijn bij een operatieve behandeling. Kolkert onderzocht de voor- en nadelen van het huidige standaardonderzoek (duplex onderzoek), waarmee wordt vastgesteld of iemand wel of niet in aanmerking komt voor een operatie. Hij concludeert dat wanneer bij een patiënt beide halsslagaders vernauwd zijn de ernst van een van beide vernauwingen wel eens overschat zou kunnen worden. Hierdoor zouden sommige patiënten onnodig twee operaties kunnen ondergaan. Hij suggereert tevens dat beeldvorming van de samenstelling van de vernauwing wellicht kan leiden tot een betere selectie van patiënten, maar concludeert dat echo-onderzoek alleen hiervoor niet genoeg is. Daarom zijn onderzoeken naar andere technieken noodzakelijk. Tot slot onderzocht Kolkert de weg die patiënten afleggen binnen het ziekenhuis voordat zij geopereerd worden. Hij concludeert dat er winst te behalen valt in de tijdsduur tot een operatie, met name bij patiënten die verwezen worden vanuit een ander ziekenhuis. Hierdoor zou de kans op herhaling van een beroerte kunnen afnemen. Joé Kolkert (1978) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zijn onderzoek valt binnen onderzoeksprogramma Vascular Ageing Programme (VAP) van onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Kolkert is nu werkzaam als vaatchirurg in het Radboud MC in Nijmegen.
Bron: RUG
Het antibioticum azitromycine verlaagt de kans op luchtweginfecties bij mensen die last hebben van beschadigde luchtwegen. Dat concludeert Josje Altenburg in haar proefschrift, waarin zij het effect van dit middel uitgebreid onderzocht. Er blijkt ook een nadeel aan de behandeling te zitten: er kan resistentie optreden. Beschadigingen of uitstulpingen van de luchtwegen, ook wel bronchiëctasieën genoemd, kunnen door verschillende oorzaken ontstaan. Door die beschadigingen of uitstulpingen zijn de longen minder beschermd tegen invloeden van buitenaf, waardoor bacteriën eerder in de longen gaan groeien en chronische ontsteking kunnen veroorzaken. Patiënten met bronchiëctasieën hebben vaak veel last van hoesten en terugkerende luchtweginfecties. Dat wordt in sommige gevallen behandeld met een lange kuur van een lage dosis azitromycine. Maar er was nog weinig wetenschappelijk bewijs voor de behandelmethode. In een studie onder 83 patiënten toont Altenburg aan dat patiënten die azitromycine gebruiken duidelijk minder vaak infecties hebben, een betere kwaliteit van leven ervaren en een betere longfunctie hebben. Bijwerkingen waren maagdarm-problemen, maar niet in hevige mate. Uit het longslijm van patiënten bleek echter dat het aantal bacteriën weliswaar afnam door azitromycine, maar dat de aanwezige bacteriën wel resistent geworden waren tegen azitromycine. De patiënten zelf hadden daar geen last van, maar op de lange termijn kan dit wel schadelijk worden, voor de patiënt zelf en voor de omgeving. Daarom zou het goed zijn het middel alleen te geven als van te voren bekend is dat het bij de patiënt een gunstig effect zal hebben. Altenburg laat zien dat dit mogelijk voorspeld kan worden met een CT-scan of bloedtest, maar voor precieze selectiecriteria moet nog verder onderzoek gedaan worden. Josje Altenburg (1979) studeerde geneeskunde aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Zij verrichte haar onderzoek bij de afdeling Longziekten van het Universitair Medisch Centrum Groningen in samenwerking met het Medisch Centrum Alkmaar (Noordwest Ziekenhuisgroep). Het onderzoek werd onder meer gefinancierd door de Foreest Stichting Alkmaar en Pfizer bv. Altenburg is momenteel werkzaam als longarts in het Erasmus Medisch Centrum in Rotterdam.
Bron: RUG
Vrouwen met een milde verzakking kunnen soms baat hebben bij bekkenfysiotherapie. Bij een gevorderde verzakking kan in sommige gevallen een goedkoper alternatief, een pessarium, ook effectief zijn. Dat concluderen Chantal Panman en Marian Wiegersma, die gezamenlijk een proefschrift schreven over dit onderwerp (dubbelpromotie). Vooral als vrouwen daadwerkelijk klachten hebben door de verzakking, kan behandeling effect hebben. Een verzakking - of urogenitale prolaps – is een veelvoorkomende aandoening waarbij de wanden van de vagina of de baarmoeder verzakken. Dit komt veel voor, vooral bij oudere vrouwen. Door angst of schaamte en gebrek aan kennis bespreken vrouwen deze klachten niet altijd met hun huisarts. Toch zijn er wel behandelingen, zonder dat direct een operatie nodig is. Panman en Wiegersma onderzochten het effect van behandelingen die door de huisarts toegepast kunnen worden. De onderzoekers maakten onderscheid tussen twee groepen vrouwen: vrouwen met een milde verzakking en vrouwen met een matige tot ernstige verzakking. Bij de vrouwen met een milde verzakking kreeg een deel van de groep bekkenfysiotherapie, terwijl de rest moest afwachten en geen therapie of adviezen kreeg. Ruim de helft van de groep die bekkenfysiotherapie kreeg, gaf aan dat de klachten verbeterden, terwijl van de groep die geen therapie kreeg maar 13% van de vrouwen verbetering merkte. Vooral vrouwen die bij aanvang van het onderzoek al meer klachten hadden, merkten verbetering. Uiteraard is niets doen wel goedkoper dan bekkenfysiotherapie, maar vrouwen die de therapie ondergingen hadden weer minder kosten aan incontinentiemateriaal. Bij de groep met een matige tot ernstige verzakking keken de onderzoekers naar het verschil tussen twee behandelmethoden: bekkenfysiotherapie of plaatsing van een pessarium (steunring). De onderzoekers concluderen dat het verschil tussen beide behandelingen meestal heel klein is. Bij sommige specifieke klachten is een pessarium effectiever. Bovendien is een pessarium goedkoper. Een pessarium geeft echter wel meer bijwerkingen. De onderzoekers concluderen dat er meer onderzoek onder subgroepen van vrouwen nodig is om beter te kunnen bepalen in welke gevallen welke therapie het beste kan worden voorgeschreven. Chantal Panman (1986) studeerde geneeskunde aan de Erasmus Universiteit Rotterdam en Marian Wiegersma (1986) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtten hun onderzoek de afdeling Huisartsgeneeskunde van het UMCG en valt binnen de onderzoekslijn buik-bekkenonderzoek. De studies zijn gefinancierd door ZonMw, het programma Alledaagse ziekten. Beiden zijn huisarts in opleiding bij SBOH.
Bron: RUG
Baarmoederhalskanker is wereldwijd na borst- en darmkanker de meest voorkomende vorm van kanker bij vrouwen. De behandeling is afhankelijk van het stadium waarin de ziekte wordt vastgesteld. In een vroeg stadium wordt chirurgisch ingegrepen, terwijl patiënten met baarmoederhalskanker in een gevorderd stadium chemotherapie en bestraling krijgen. Voor patiënten die in een gevorderd stadium zijn behandeld is de 5-jaars overleving 66%. De keuze voor behandeling is op dit moment vooral gebaseerd op bekende klinisch-pathologische factoren, zoals het stadium van de tumor en weefselonderzoek. Doel van het promotieonderzoek van Maartje Noordhuis was om celbiologische factoren en intracellulaire routes (pathways) te identificeren die geassocieerd zijn met lymfkliermetastasering, respons op (chemo)radiotherapie en prognose in baarmoederhalskanker. In een grote, goed gedocumenteerde serie van patiënten met vroeg stadium baarmoederhalskanker, die chirurgisch werden behandeld, bleek activatie van twee pathways (TGF-? en de p120-geassocieerde ?-catenin pathway) geassocieerd met respectievelijk afwezigheid en aanwezigheid van bekken lymfkliermetastasen. Tegelijkertijd was positieve eiwitexpressie van PTEN (onderdeel van de EGFR-pathway) gerelateerd aan afwezigheid van lymfkliermetastasen. Vervolgens werd in een grote serie patiënten met gevorderd stadium baarmoederhalskanker gevonden dat de EGFR-pathway en gefosforyleerd ATM als onafhankelijke voorspellers geassocieerd zijn met een slechte respons op (chemo)radiotherapie en slechte overleving. Deze nieuwe gegevens kunnen bijdragen aan het beter voorspellen van de aanwezigheid van lymfkliermetastasen en respons op chemoradiotherapie. Idealiter dienen behandelingen gericht tegen deze specifieke pathways te leiden tot een verbetering van de overleving van baarmoederhalskanker patiënten. Maartje Noordhuis (Groningen, 1986) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij heeft haar promotieonderzoek uitgevoerd bij de Afdeling Obstetrie & Gynaecologie in het kader van het MD/PhD traject van de Junior Scientific Masterclass van het UMCG. Het onderzoek is gefinancierd door het UMCG. Noordhuis gaat na haar promotie 8 maanden werken aan de Johns Hopkins University, Baltimore, VS, en vervolgt daarna in Groningen haar opleiding tot arts.
Francesco Bonardi deed onderzoek naar een transportkanaal in het membraan van de bacterie Escherichia coli. Elke levensvorm heeft een lipidemembraan nodig die het interne waterachtige milieu scheidt van de externe omgeving, zodat de cel naar behoren kan functioneren. De dubbele lipidelaag functioneert als een hydrofobe matrix die membraaneiwitten huisvest. Zij vormt een actieve barrière die de im- en export van grote en kleine moleculen controleert. Het transport over de membraan wordt geregeld door integrale membraaneiwitten die de selectieve permeabiliteit van de membraan bewerkstelligen. Ongeveer 30% van de eiwitten die worden geproduceerd in een E. coli cel beoefent zijn functie buiten het cytoplasma. Daarom heeft elke cel een transportsysteem dat is gespecialiseerd in translocatie of insertie van eiwitten over of in het cytoplasmatisch membraan. De Sec translocase is het belangrijkste eiwittransportsysteem in bacteriën. De centrale component van de translocase, het SecYEG complex (ook wel "translocon") is een integraal eiwitbegeleidend kanaal. Bonardi focust zich in zijn proefschrift op het bacteriële translocon en het gebruik van organisch synthetische chemie om nieuwe functionele karakteristieken te geven aan het translocon en substraateiwitten, om op die manier te komen tot een gedetailleerd begrip met betrekking tot de functionele eigenschappen van het SecYEG kanaal. Francesco Bonardi (Italië, 1979) studeerde scheikunde aan de universiteit van Pavia. Zijn promotieonderzoek deed hij aan de Rijksuniversiteit Groningen bij het Groningen Biomolecular Sciences and Biotechnology Institute (GBB). Het werd mede gefinancierd door NanoNed (een nationaal nanotechnologie programma van het Ministerie van Economische Zaken en NOW). Inmiddels werkt hij als postdoc bij het UMCG, afdeling Hematologie.
Je ogen verraden je gedachten
Op vrijdag 10 september vindt aan de Rijksuniversiteit Groningen de internationale workshop CLEAR (Child Language & Eye tracking: Analyses and Rationale) plaats. Diverse onderzoekers uit binnen- en buitenland praten dan met elkaar over onderzoek met behulp van oogbewegingen bij peuters en kleuters. Met deze relatief nieuwe onderzoeksmethode hopen zij meer te weten te komen over hoe kinderen hun moedertaal leren. Hoe kom je te weten hoe een ander begrijpt wat je tegen hem zegt? Dat is lastig, want taalbegrip is meestal een onbewust proces. Nog lastiger wordt het als die ander een klein kind is. Sinds enkele jaren wordt gebruikgemaakt van oogbewegingen om te onderzoeken wat kinderen begrijpen van hun taal, en hoe ze dat doen. Voor kinderen lijkt het alsof ze een spelletje doen op de computer. Af en toe horen ze een zin, en tegelijkertijd zien ze één of meer plaatjes op het scherm. Maar ondertussen houdt de computer via het scherm precies bij waar het kind naar kijkt. Op deze manier kunnen onderzoekers vaststellen hoe het kind de zin begrijpt. Nederlandse kinderen moeten leren dat woordvolgorde belangrijk is. Woordvolgorde geeft aan wie wat doet. De zin "de auto duwt de jongen" betekent iets anders dan de zin "de jongen duwt de auto". Het onderwerp van de zin mag in het Nederlands zowel levend (de jongen) als niet-levend (de auto) zijn. Toch blijkt uit recent Gronings onderzoek naar oogbewegingen dat zowel Nederlandse volwassenen als driejarige peuters een zin met een levend onderwerp gemakkelijker vinden. Ze kijken dan minder lang naar een niet passend plaatje. Jongere kinderen hebben nog geen duidelijke kijkvoorkeur, en maken tevens nog veel fouten wanneer het onderwerp niet-levend is. Veel tweejarigen denken de zin "de auto duwt de jongen" kan betekenen dat de jongen degene is die duwt, en niet de auto. Aan de Rijksuniversiteit Groningen vinden verschillende onderzoeken plaats naar taalontwikkeling, onder andere met behulp van oogbewegingen. Daarvoor zijn de onderzoekers voortdurend op zoek naar peuters en kleuters tussen de twee en zes jaar die mee willen doen. Ouders kunnen hierover meer lezen op de website van het Eye Lab in Groningen, www.let.rug.nl/eyelab. Hier kunnen ze ook hun kind aanmelden voor deelname aan een van de taalonderzoeken.
Veel factoren spelen mee bij het ontstaan van ziekten. Naast genetische varianten zijn dat onder meer de verschillende soorten micro-organismen in de darmen (het microbioom) en chemische veranderingen in het DNA, zoals methylering (ook wel epigenetische modificatie genoemd). Externe factoren spelen een rol bij veranderingen in het microbioom en DNA methylering. Marc Jan Bonder bracht een aantal in kaart en stelde vast dat het gebruik van protonenpomp remmers, veel gebruikte geneesmiddelen bij maagklachten, een grote invloed heeft op het microbioom. Het gebruik van protonenpomp remmers zorgt voor een daling van de microbiële diversiteit in de darmen en een verandering in zeker een vijfde van alle aanwezige hoofdgroepen bacteriën. Patiënten die de remmers slikten hadden bijvoorbeeld vaker mondbacteriën in hun darmen. Verder bleek aan de hand van de samenstelling van het microbioom een deel van de variatie in lipide gehaltes in het bloed (met name triglyceriden) te verklaren. Ook was het mogelijk op basis van het microbioom een voorspelling te doen over de body mass index (BMI, een maat voor overgewicht). Bonder stelt dat het wellicht mogelijk is door manipulatie van het microbioom het gewicht en de bloedlipiden gunstig te beïnvloeden. In een studie naar DNA-methylatie vond Bonder dat het mogelijk was aan de hand van methylatie profielen een deel van de variatie in body mass index te verklaren. Omdat ook genen hier een invloed op hebben stelt hij dat het combineren van genetische en epigenetische factoren van grote waarde kan zijn bij het voorspellen van menselijke fenotypen. Marc Jan Bonder (1989) studeerde Bioinformatica aan de Hanze Hogeschool & de Vrije Universiteit Amsterdam. Zijn onderzoek is onderdeel van het onderzoeksprogramma 3GI: Groningen Institute for gastro intestinal genetics and immunology van onderzoeksinstituut GUIDE. Het onderzoek werd gefinancierd door een Rosalind Franklin beurs toegekent aan Alexandra Zhernakova en het BBMRI-BIOS project. Bonder is nu werkzaam als postdoc bij EMBL European Bioinformatics Institute in Hinxton, Cambridge, Engeland. De titel van zijn proefschrift luidt: The interplay between genetics, the microbiome, DNAâ€methylation & geneâ€expression.
Bron: RUG
Microglia spelen een belangrijke rol bij het onderhoud en de verzorging van de hersenen, waarbij verschillende fenotypes voorkomen in gezond, ziek of beschadigd hersenweefsel. In een experimenteel model voor multiple sclerose heeft onderzoeker Marta Olah van het UMCG het fenotype van microglia bepaald om inzicht te krijgen in hun rol bij de neuroimmunologie en regeneratieve geneeskunde. Microglia zijn de lokale immuuncellen van het centrale zenuwstelsel die hun omgeving nauwgezet op infectie en mogelijke schade controleren. Microglia hebben in gezond, ziek of beschadigd hersenweefsel een verschillend fenotype. Door neuronale infectie of schade worden microglia geactiveerd, waardoor hun fenotype verandert. Olah onderzocht de betekenis van diverse microglia fenotypes bij plasticiteit en regeneratie van hersenweefsel. Ook ontwikkelde ze een protocol om microglia uit humaan post-mortem hersenweefsel te isoleren voor verder onderzoek. Marta Olah (Hongarije, 1979) studeerde neurobiologie aan de Eotvos Lorand University in Budapest, Hongarije. Zij verrichte haar promotieonderzoek bij de Afdeling Neurowetenschappen, Sectie Medische Fysiologie, van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door de Stichting MS Research. Na haar promotie gaat Olah werken als PostDoc Research Fellow in het Brigham and Women"s Hospital in Boston, VS.
De afdeling Medische Microbiologie van het LUMC ontvangt 200.000 euro van de Europese Commissie om te onderzoeken hoe het zikavirus zich vermenigvuldigt. Ook gaan de onderzoekers kijken hoe bepaalde moleculen het zikavirus kunnen remmen en welke effecten het virus precies op het ongeboren kind heeft. In totaal ontvangt ZIKAlliance, een wereldwijd consortium van 52 instituten, 11,9 miljoen euro EU-subsidie uit het Horizon 2020 Onderzoek en Innovatie programma. Sinds 2015 woedt er een grote uitbraak van zikavirus. Wereldwijd zijn inmiddels 73 landen getroffen. “Zikavirus is in 1947 in Oeganda ontdekt, maar heeft tot 2007 weinig problemen veroorzaakt”, vertelt Martijn van Hemert van de afdeling Medische Microbiologie (LUMC). “In 2007 en 2013 heeft het virus een aantal uitbraken veroorzaakt, maar pas in 2015 ontstond een enorme epidemie in Brazilië en vele andere landen in Midden- en Zuid-Amerika.” Het virus wordt door muggen overgedragen. De meeste mensen worden er niet of nauwelijks ziek van. De meest voorkomende symptomen zijn lichte koorts, vermoeidheid, gewrichts- en spierpijn, huiduitslag en rode ogen. Van Hemert: “Het grootste probleem is dat een infectie met zikavirus tijdens de zwangerschap kan leiden tot ernstige schade aan het ongeboren kind. Er is inmiddels steeds meer bewijs voor een verband tussen infectie met het zikavirus en het ontstaan van microcefalie. Kinderen groeien op met onder meer een mentale achterstand. Bij volwassenen kan het zikavirus in zeldzame gevallen leiden tot het Guillain-Barré Syndroom, dat gepaard gaat met ernstige neurologische complicaties. Het consortium ZIKAlliance wordt gecoördineerd door prof. Xavier de Lamballerie van de Aix-Marseille University en het onderzoeksinstituut Inserm. Het LUMC wordt vertegenwoordigd door een aantal onderzoekers van de afdeling Medische Microbiologie. Martijn van Hemert coördineert samen met prof. Johan Neyts van de Universiteit Leuven het onderdeel ‘Virologie & Antivirale Middelen’.
Bron: LUMC
De uitgroei van neurale stamcellen tot nieuwe oligodendrocyten, de myelinevormende hersencellen, biedt mogelijk perspectief voor de behandeling van multiple sclerose. Eigen neurale stamcellen zouden een bron van implantaten kunnen vormen met als doel herstel van myeline in zenuwcellen. Sher Falak heeft in zijn promotieonderzoek bestudeerd hoe de regulatie van neurale stamcellen tot oligodendrocyten in zijn werk gaat, en of deze stamcellen geïmplanteerd kunnen worden. Multiple sclerose is een neurologische aandoening die gekarakteriseerd wordt door korte periodes van lokale ontstekingen in hersenen of ruggenmerg waardoor de zenuwcellen hun myeline verliezen. De zenuwcellen raken daardoor beschadigd waardoor neurologische klachten ontstaan. Herstel van myeline zou bewerkstelligd kunnen worden door het implanteren van nieuwe oligodendrocyten, de hersencellen die myeline produceren. Falak verkreeg met zijn onderzoek inzicht in de cruciale rol van een epigenetische regulator en de betrokken genen bij de regulatie van de differentiatie van neurale stamcellen tot oligodendrocyten. Implantatie-experimenten met de uit stamcellen verkregen oligodendrocytische voorlopercellen toonden aan dat zenuwcellen opnieuw voorzien werden van myeline. In het diermodel van multiple sclerose werden hierdoor de symptomen van acute en chronische oplevingen sterk gereduceerd. Sher Falak (Pakistan, 1977) studeerde moleculaire biologie aan de GC University Lahore in Pakistan. Zijn promotieonderzoek voerde hij uit bij de Afdeling Neurowetenschappen van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door de Nederlandse Stichting MS Research. Na zijn promotie zal Falak werkzaam zijn in het Children"s Hospital in Boston, VS.
Chronische ontstekingsziektes, zoals reumatoïde artritis en de ziekte van Crohn, worden steeds vaker behandeld met medicijnen die gericht zijn tegen de biologische processen die ten grondslag liggen aan de ziekte. In tegenstelling tot de traditionele "systemische medicijnen", die overal in het lichaam effect hebben, werken deze biologische medicijnen, bijvoorbeeld antilichamen, alleen op het ziekteproces waardoor deze ontstekingsziekten ontstaan. Antilichamen binden aan bepaalde receptoren op de ontstekingscellen en kunnen zo hun genezende werk ter plekke doen. Het voordeel is dat de patiënt zo heel gericht behandeld kan worden. Maar deze behandeling is erg duur. Ter illustratie: voor een artritispatiënt kost een behandeling met systemische medicijnen ongeveer drieduizend euro per jaar. Behandeling met antilichamen is vijf tot zes maal duurder. Bovendien werkt niet ieder antilichaam goed bij iedere patiënt. Of het medicijn helpt, kan de arts nu pas zien als de antilichamen al een tijdje zijn toegediend. Om tijd en geld te sparen, ontwikkelde Gaurav Malviya tijdens zijn promotietraject diverse "radionucliden". Hij koppelde een lichtradioactief stofje aan de antilichamen, wat ze zichtbaar maakt onder een camera. Zo kan een arts zien of een antilichaam aan de zieke cellen van een patiënt bindt om daar zijn werk te doen. Zo niet, dan kan hij een andere variant van het medicijn testen. Malviya: "Met deze test van honderd euro is te voorkomen dat duizenden euro"s worden gespendeerd aan een medicijn dat niet werkt." Gaurav Malviya (India, 1981) studeerde aan de Bundelkhand University in Jhansi, India. Zijn promotieonderzoek deed hij op de afdeling NGMB van het UMCG en op de afdeling nucleaire geneeskunde van het Sapienza-universiteitsziekenhuis in Rome. Na zijn promotieonderzoek blijft hij als postdoc-onderzoeker werken in het UMCG, waar zijn onderzoek naar gelabelde antilichamen zich zal toespitsen op toepassingen bij kanker.
Je staat er niet vaak bij stil hoeveel keer per dag je iets oppakt en met welk gemak dit gaat. Pas wanneer deze handigheid niet meer vanzelfsprekend is, of wanneer men probeert een robot te laten grijpen of vangen, ga je inzien hoe complex deze alledaagse bewegingen zijn. Bewegingswetenschapper Cornelis van de Kamp heeft onderzoek gedaan naar de bewegingssturing bij het oppakken en vangen van objecten. Hij toont aan dat de timing van beide bewegingen op dezelfde manier beschreven kan worden. Van der Kamp voerde experimenten uit waarbij proefpersonen objecten grijpen die plotseling in grootte of locatie kunnen veranderen. Daarbij keek hij naar welke bewegingsvariabelen de mens controleert bij het oppakken van voorwerpen, welke visuele informatie geschikt is om dit soort taken uit te voeren en hoe deze informatie wordt gebruikt voor het controleren van een grijpbeweging. Een interessante bevinding is dat de timing van de grijpbeweging tijdens het vangen, maar ook tijdens het oppakken van voorwerpen, met hetzelfde model kan worden beschreven. Het idee van een generiek controlemodel voor vangen en grijpen is vernieuwend in de bewegingswetenschappen en levert handvatten om grip te krijgen op hoe wij grijpen. Cornelis van de Kamp (Bennekom, 1978) studeerde bewegingswetenschappen aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij voerde zijn promotieonderzoek uit bij het Interfacultair Centrum Bewegingswetenschappen van het UMCG, gefinancierd door NWO. Van de Kamp is inmiddels werkzaam als postdoc research associate aan het Institute for Biomedical Research into Human Movement and Health aan de Manchester Metropolitan University in Engeland.
Kinderen die kleiner ter wereld komen dan op basis van de zwangerschapsduur verwacht mag worden (niet te verwarren met kinderen die alleen te vroeg geboren worden), hebben op achtjarige leeftijd meer moeite om zich te concentreren op schooltaken dan leeftijdgenootjes met een normaal geboortegewicht. Dat ontdekte Jozien Tanis, die onderzoek deed naar allerlei mogelijke gevolgen van ‘foetale groeirestrictie’. We spreken van foetale groeirestrictie (FGR) als het geschatte gewicht van het ongeboren kind bij de kleinste 10% van de populatie hoort. Een belangrijke oorzaak van deze afwijkende groei is een niet goed werkende placenta. Wanneer de placenta de foetus niet goed van voeding en bloed voorziet, kan dit tot sterfte of vroeggeboorte leiden, maar dat hoeft niet. Soms wordt de zwangerschap gewoon voldragen. Tanis onderzocht de mogelijke gevolgen van foetale groeirestrictie, van vóór de geboorte tot en met de schoolleeftijd. Zo onderzocht zij de betrouwbaarheid van verschillende soorten echometingen van de hartfunctie in de ongeboren kinderen, en de betrouwbaarheid van verschillende voorspellers van neonatale uitkomsten – oftewel hoe de kinderen eraan toe zullen zijn in de eerste dagen en maanden na de geboorte. Ze bestudeerde niet alleen de verdeling van de bloedsomloop, maar ook motoriek en neurologische ontwikkeling. Tot slot onderzocht de promovenda of er verschillen zijn tussen achtjarige kinderen met FGR en kinderen met een normaal geboortegewicht. Ze onderzocht dit bij zowel kinderen die te vroeg geboren zijn, als kinderen die na 9 maanden geboren zijn. Het viel haar op dat de kinderen geboren na FGR bijna vergelijkbare testscores hadden als de controlegroep van ‘gewone’ kinderen. De testscores lieten wel verschillen zien voor aandacht en - alleen in de groep van te vroeg geboren kinderen - ook in het performale (dat wil zeggen, niet-verbale) IQ. Omdat deze kleine verschillen invloed kunnen hebben op de schoolprestaties, vindt Tanis het belangrijk dat de ouders en de school goed geïnformeerd worden over de gevolgen van FGR. Jozien Tanis (1988) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij onderzoeksinstituut BCN-Brain van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd als MD/PhD-project (Junior Scientific Masterclass) van het UMCG.
Een PET-scan kan zichtbaar maken welke functionele veranderingen er optreden in de hersenen na mild traumatisch hersenletsel of whiplash. Dat maakt de PET-scan volgens David Vállez García ook geschikt om mild hersenletsel of whiplash beter te begrijpen. Deze resultaten zijn belangrijk omdat mild traumatisch hersenletsel en – vooral – whiplash in onze Westerse wereld veel voorkomt, en gangbare afbeeldingstechnieken vaak tekort schieten om blijvende klachten te verklaren. Volgens UMCG-onderzoeker Vállez García worden de gevolgen van mild traumatisch hersenletsel en whiplash vaak onderschat, omdat de schade vaak beperkt lijkt en symptomen soms al binnen een paar weken lijken te verdwijnen. Wanneer er klachten blijven en wanneer gangbare afbeeldingstechnieken geen weefselschade (meer) laten zien, zoeken artsen de verklaring vaak in de psychologische hoek. Vállez García was benieuwd of een PET-scan meer inzicht kan verschaffen in waarom sommige patiënten klachten houden. De promovendus onderzocht dat met behulp van proefdieronderzoek en onderzoek in een groep van acht vrouwelijke patiënten met een chronische whiplash. In beide gevallen concludeert hij dat een PET-scan informatie geeft waar traditionele afbeeldingstechnieken geen weefselschade kunnen vaststellen en waar er geen afwijkende cognitieve patronen of gedragspatronen zijn. Voor de whiplashpatiënten stelde hij bijvoorbeeld vast in welke hersengebieden de bloedstroom veranderd was na het ongeluk. Deze bevindingen bevestigen opnieuw waarom deze patiënten meer pijn ervaren dan op basis van hun symptomen verwacht mag worden. David Vállez García (1981) behaalde zijn mastertitel Clinical Psychoneuroimmunology aan de Universiteit van Girona, Spanje. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek binnen de afdeling Nucleaire Geneeskunde en Moleculaire Beeldvorming en onderzoeksschool BCN-Brain van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Vállez García is als onderzoeker verbonden aan het UMCG.
Blaarziekten Nieuwe aanknopingspunten voor het herkennen van blaarziekten Er zijn ziekten waarbij blaren ontstaan op de huid en in de slijmvliezen, bijvoorbeeld in de mond. Bekend is dat deze ziekten - sub-epidermale autoimmuun bulleuze dermatosen (sAIBD"s) - worden veroorzaakt door aantasting van het afweersysteem. Maar over de precieze oorzaken bestaat nog veel onduidelijkheid. Promovenda Jacqueline Buijsrogge verrichtte hiernaar onderzoek in het Centrum voor Blaarziekten van het Universitair Medisch Centrum Groningen. In dit gespecialiseerde centrum worden patiënten uit heel Nederland onderzocht en behandeld. Uit haar onderzoek blijkt onder meer dat het autoantigeen plectine mogelijk een rol speelt bij het ontstaan van pemfigoïd, een veel voorkomende vorm van sAIBD. Buijsrogge stelt bovendien vast dat het eiwit BP180 van invloed kan zijn op OLP, een aandoening waarbij ontstekingen in de mond ontstaan. Dit is een aanwijzing dat OLP en pemfigoïd mogelijk nauwer aan elkaar verwant zijn dan eerder werd aangenomen. Verder vond de promovenda nieuwe aanwijzingen dat klinische herkenning en gebruikte laboratoriumtechnieken van grote invloed zijn op de diagnose van sAIBD. Om EBA vast te stellen moet niet alleen serum, maar ook huidbiopt onderzocht worden. Zou dit niet gebeuren, dan blijft tweederde van de ziektegevallen onopgemerkt. Jacqueline Buijsrogge (Vollenhove, 1975) studeerde geneeskunde te Groningen. Ze verrichtte haar onderzoek aan de afdeling Dermatologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Het onderzoek werd mede gefinancierd door het J.P. Naterfonds. Buijsrogge werkt als Dermatoloog in de Bergman Clinics te Heerenveen.
Mannen met prostaatkanker kunnen baat hebben bij een speciaal, ondersteunend zorgprogramma. Dat concludeert Bert Voerman, die als een van de eersten in Nederland in een grootschalige studie inventariseerde welke zorgbehoeften deze patiënten hebben. Een opvallende conclusie uit zijn onderzoek is dat slechts een kleine minderheid van de mannen contact zoekt met een steungroep. Sociale steun kan volgens Voerman helpen bij een betere aanpassing aan de ziekte. In 2012 werd bij 11.000 mannen in Nederland prostaatkanker vastgesteld. Het is daarmee in Nederland én wereldwijd een van de meest voorkomende vormen van kanker bij mannen. De ziekte heeft een belangrijke psychosociale component. Voerman onderzocht in een studie onder 238 mannen met prostaatkanker hoe het gesteld is met de kwaliteit van leven in deze groep. Ook wilde hij weten welke psychosociale problemen deze mannen ervaren. Voerman ontdekte dat de prostaatkankerpatiënten in zijn onderzoeksgroep hun leven positief beoordelen, ondanks plas- en erectieproblemen. Hij concludeert verder dat onderzoek in de laatste 10 jaar de psychosociale problemen goed in kaart heeft gebracht, maar dat er, zeker in vergelijking met borstkankeronderzoek, nog onbekend is hoe deze problemen doorwerken in het dagelijks leven. In een door Voerman uitgevoerde steekproef onder 238 mannen met prostaatkanker gaf de helft aan behoefte te hebben aan ondersteunende zorg, zoals voorlichtingsbijeenkomsten of contact met een steungroep. Toch maakte slechts een kleine minderheid gebruik van de aangeboden steungroep. Deze mannen waren over het algemeen jonger, hoger opgeleid, beter geïnformeerd over de ziekte en minder tevreden met de ondersteuning vanuit het ziekenhuis. In het laatste deel van zijn onderzoek ontwikkelde Voerman een ondersteunend zorgprogramma voor prostaatkankerpatiënten. Uiteindelijk namen 48 mannen (6% van de benaderde groep) deel aan dit programma, dat bestond uit zeven tweewekelijkse sessies van 2,5 uur. Daarin werd onder andere gesproken over ervaringen in het ziekenhuis, het delen van informatie, seksualiteit, fysieke beperkingen en omgaan met emoties. Het programma voldeed aan de verwachtingen van de mannen, al bleek het voor mannen die vooral emotionele ondersteuning wensten nog tekort te schieten. Voerman concludeert dat doorverwijzing naar steungroepen belangrijk is wanneer het eigen sociale netwerk tekort schiet. In dit proces ziet hij een belangrijke rol weggelegd voor urologen en medisch specialisten. Bert Voerman (1965) studeerde psychologie aan de Universiteit Utrecht. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij het Helen Dowling Instituut in Bilthoven en binnen onderzoeksschool SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd financieel mogelijk gemaakt door KWF Kankerbestrijding. Voerman werkt als GZ-psycholoog in het Samenwerkingsverband Psychologen Almere.
Het eiwit fstl1, een bekend ontstekingseiwit bij reuma, is ook bij COPD-patiënten verhoogd in de longen aanwezig. De productie van dit eiwit in de longen wordt aangezet door roken en speelt een rol bij ontsteking en slecht weefselherstel bij COPD. Dat concludeert Navessa Padma Tania in haar proefschrift over de rol van fstl1 bij COPD. Zij laat zien dat niet alleen patiënten met COPD, maar ook gezonde rokers en ex-rokers hoge concentraties van dit eiwit in hun longweefsel hebben. Tania promoveert 6 oktober 2017 aan de Rijksuniversiteit Groningen. Haar onderzoek werd gefinancierd door het Longfonds. ‘Dit onderzoek geeft meer inzicht in het mechanisme dat zorgt voor longproblemen bij COPD,’ verklaart Reinoud Gosens, promotor van Navessa Tania en adjunct-hoogleraar bij de RUG. ‘We kunnen met deze kennis niet direct een geneesmiddel maken, maar het ontstekingseiwit fstl1 is mogelijk wel één van de aangrijpingspunten voor een toekomstig medicijn.’ Het onderzoek past goed binnen Gosens onderzoekslijn naar de verbetering van longweefselherstel. ‘Een groot probleem bij COPD is dat het longweefsel zo slecht herstelt,’ legt Gosens uit. ‘Fstl1 lijkt daarin een rol te spelen, omdat het de groeifactor BMP remt. BMP is juist belangrijk voor weefselherstel. Fstl1 remt daardoor dus het herstel.’ Een ander probleem bij COPD is de altijd aanwezige ontstekingen in de longen. Ook daarin is fstl1 een boosdoener. Het bevordert namelijk een ontstekingsreactie. ‘Dat effect van fstl1 kenden we al van onderzoek naar reuma, maar blijkt in de longen inderdaad ook aanwezig te zijn.’ Tot slot speelt fstl1 een rol bij de ontwikkeling van bloedvaten in de longen. ‘Verhoogde aanwezigheid van fstl1 in de longen kan een effectieve ontwikkeling van bloedvaten in de longen verstoren. Ook dit draagt mogelijk bij aan de klachten van COPD. Omdat fstl1 ook aanwezig is in longen van gezonde mensen, kun je niet zeggen dat het de oorzaak is van COPD. ‘Wel zien we duidelijk een verschil tussen longen van mensen die roken of gerookt hebben en longen van niet-rokers. Niet-rokers hebben dit eiwit in veel mindere mate. Het zou daarom wel kunnen dat aanwezigheid van het eiwit een persoon vatbaarder maakt voor COPD, waarschijnlijk in combinatie met andere factoren,’ denkt Gosens. Het onderzoek bevestigt wel wat we al wisten: roken veroorzaakt onomkeerbare veranderingen in de longen. Die effecten blijven, ook als je stopt met roken. ‘Dat wil niet zeggen dat stoppen met roken geen zin heeft; het is altijd veel beter dan doorgaan met roken.’ Reinoud Gosens (1977) is adjunct professor in Translational Pharmacology bij de afdeling Moleculaire Farmacologie van de Faculteit Science and Engineering van de RUG. Hij promoveerde aan de RUG in 2004 en werkte vervolgens als postdoc aan de universiteit van Manitoba in Canada tot 2007. Gosens onderzoek richt zich op mechanismen van longweefselherstel bij longaandoeningen.
Bron: RUG
Ouderen met een heupfractuur hebben baat bij een speciale afdeling in het ziekenhuis waar chirurgie en geriatrie (ouderenzorg) gecombineerd zijn. Dat concludeert Engelina Folbert in haar proefschrift. Zij onderzocht de effectiviteit van het Centrum voor Geriatrische Traumatologie in de Ziekenhuisgroep Twente en komt tot de conclusie dat een dergelijk centrum beter is voor de gezondheid van ouderen en geld in de zorg kan besparen. Een heupfractuur bij ouderen kan ernstige gevolgen hebben voor de patiënt. Er spelen vaak ook allerlei andere gezondheidsproblemen een rol, zoals ondervoeding, geheugenproblemen, gebruik van diverse geneesmiddelen en botontkalking. Bovendien is er een groot risico op complicaties en overlijden. Daarom werd in 2008 het Centrum voor Geriatrische Traumatologie opgericht in Ziekenhuisgroep Twente. Hier ligt de verantwoordelijkheid voor de behandeling bij zowel de traumachirurg als bij de geriater. Er is intensieve samenwerking met als doel het voorkomen van complicaties en functieverlies. Folbert vergeleek het ziektebeloop van patiënten die in dit centrum zijn behandeld, met het ziektebeloop van een groep patiënten voordat dit centrum bestond. Zij concludeert dat er door de gecombineerde zorg minder complicaties optreden, patiënten op korte en lange termijn beter herstelden en dat er minder patiënten opnieuw opgenomen hoefden te worden in het ziekenhuis. Ook bleken er minder patiënten te overlijden in het jaar na de ingreep. Het herstel blijkt zowel op de korte als op de lange termijn voorspoediger te verlopen. Zo wordt door proactief handelen in teamverband het functieherstel vergroot en zelfredzaamheid bevorderd. Omdat er niet alleen oog is voor de fractuur zelf, is een dergelijke aanpak goedkoper, omdat er minder behandelkosten zijn door afname van complicaties, doordat minder mensen opnieuw moeten worden opgenomen en er minder consulten van andere specialisten nodig zijn. Engelina Folbert (1964) was als externe promovendus verbonden aan de Rijksuniversiteit Groningen. Haar onderzoek past binnen onderzoeksprogramma Health Psychology Research van onderzoeksinsituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Zij is werkzaam als verpleegkundig specialist traumatologie bij locatie Almelo van Ziekenhuisgroep Twente.
Bron: RUG
Bijna twintig procent van de hoofd-halskankerpatiënten is ondervoed in de periode voorafgaand aan de behandeling. Tijdens de behandeling neemt het aantal gevallen van ondervoeding nog eens fors toe. Hoofd-halskankerpatiënten verliezen circa vijf procent van hun lichaamsgewicht tijdens de behandeling, waarvan tweederde verlies van vetvrije massa is. Dit blijkt uit onderzoek van diëtiste Harriët Jager-Wittenaar van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Zij promoveert 8 september 2010 aan de Rijksuniversiteit Groningen. Ondervoeding is een veelvoorkomend probleem bij hoofd-halskankerpatiënten. Meerdere factoren kunnen deze ondervoeding bij hen veroorzaken. Klachten in de mond of keel, veroorzaakt door de plaats van de tumor of de behandeling, bemoeilijken het eten en drinken waardoor de energie- en eiwitinname onvoldoende kan zijn. Daarnaast kan ook ontstekingactiviteit, veroorzaakt door de ziekte zelf of door de behandeling, ondervoeding veroorzaken. Het doel van het onderzoek van Jager was te bepalen hoe vaak ondervoeding bij patiënten met hoofd-halskanker voorkomt in de verschillende fasen in het diagnose-behandeltraject. Ook wilde zij nagaan wat de belangrijkste risicofactoren voor ondervoeding in die fasen zijn. Het blijkt dat slikklachten een belangrijke oorzaak is voor ondervoeding in zowel de periode voor als na de behandeling. Een verminderde eetlust, verlies van smaak en weerzin om te eten zijn eveneens oorzaken van ondervoeding in de periode voorafgaand aan de behandeling. Verder blijkt uit Jagers onderzoek dat gewichtsverlies tijdens de behandeling grotendeels wordt gekenmerkt door verlies van vetvrije massa (spieren), dat vervolgens tot een verminderd fysiek functioneren leidt. Ook toont Jager aan dat hoofd-halskankerpatiënten moeite hebben om de verloren vetvrije massa in de periode na de behandeling terug te krijgen. In de eerste vier maanden lukt dat helemaal niet. Jager laat zien dat verlies van gewicht en vetvrije massa ondanks dieetbehandeling niet altijd is te voorkomen. Waarschijnlijk dragen ook ziekte- en behandelinggerelateerde ontstekingsactiviteit en verminderde lichamelijke activiteit bij aan het verlies van de vetvrije massa. Jager geeft het belang aan om ondervoeding zoveel mogelijk te voorkómen. Daarbij pleit ze er voor dat patiënten, hun naasten en medewerkers in de zorg risicofactoren voor ondervoeding tijdig herkennen en geeft zij de noodzaak aan om de patiënt tijdig te verwijzen naar de diëtist.
Tuberculosebacteriën moeten cholesterol kunnen afbreken om in de longen te overleven, concludeert microbioloog Maarten Wilbrink, die op 11 maart 2011 aan de Rijksuniversiteit Groningen promoveerde. Zodra de cholesterolafbraak wordt stilgelegd, herkent en vernietigt het immuunsysteem de binnengedrongen tuberkelbacillen. Deze ontdekking maakt het mogelijk om gericht naar tuberculosemedicijnen te zoeken die de cholesterolafbraak blokkeren. Maarten Wilbrink bracht samen met collega"s van de universiteiten van British Colombia en Oxford de afbraak van cholesterol in de bodembacterie Rhodococcus jostii in kaart. Met microarraytechnieken identificeerde hij de genen die betrokken zijn bij deze enzymatische afbraak. Cholesterolafbrekende enzymen zijn industrieel interessant, omdat ze uit plantaardige afvalmateriaal hoogwaardige farmaceutische verbindingen kunnen maken. Wilbrink ontdekte echter dat Mycobacterium tuberculosis, de bacterie die tuberculose (TBC) veroorzaakt, dezelfde cholesterolafbraakroute bezit; een route die een belangrijke rol in het infectieproces blijkt te spelen. Tuberculose behoort samen met aids en malaria tot de ernstigste infectieziekten op de wereld. Eenderde van de wereldbevolking is geïnfecteerd met M. tuberculosis. Elk jaar eist de ziekte bijna twee miljoen doden en raken meer dan negen miljoen mensen besmet. Het aantal besmettingen lijkt nog steeds te stijgen en bovendien verschijnen steeds meer M. tuberculosis stammen die resistent zijn tegen de beschikbare antibiotica; wat de behandeling verder bemoeilijkt. Het menselijk immuunsysteem weet normaal gesproken wel raad met ziekteverwekkende bacteriën: macrofagen sluiten een binnendringer direct in om deze vervolgens te vernietigen. De tuberculosebacterie kan daarentegen jarenlang ongestoord in een macrofaag vertoeven. "Tuberculosebacteriën weten zich onzichtbaar te maken voor de macrofagen die in het longweefsel zitten," vertelt Wilbrink. "Hierdoor ontsnappen ze aan ons immuunsysteem. De cholesterolafbraakroute lijkt een essentiële rol te spelen bij deze verstoptruc: Zodra de afbraakroute van cholesterol in de tuberculosebacterie is geblokkeerd, herkent een macrofaag de bacil plotseling weer." Waarom cholesterolafbraak essentieel is voor het overleven van de tuberculosebacterie in macrofagen is nog niet duidelijk, aldus Wilbrink. Waarschijnlijk bevinden de tuberculosebacteriën zich in een slaaptoestand, waarbij ze overleven door cholesterol uit de celmembranen van de gastheer te gebruiken als energiebron, of hullen ze zich in een beschermend laagje van cholesterol. Wilbrink ziet echter ook een andere mogelijkheid, waarbij de tuberkelbacillen macrofagen actief om de tuin leiden: "Wellicht gebruiken ze cholesterol om stoffen te maken, zoals vitamine D, die belangrijke signaalroutes van de macrofaag beïnvloeden." Met het in kaart brengen van de afbraakroute van cholesterol in tuberculosebacteriën is het mogelijk om gericht remmende stoffen te ontwikkelen. Tuberkelbacillen zouden daarmee weer zichtbaar moeten worden voor het immuunsysteem. "De enzymen in de afbraakroute zijn heel geschikt als aangrijpingspunt voor geneesmiddelen," zegt Wilbrinks promotor, hoogleraar microbiologie Lubbert Dijkhuizen, "Het zijn bacteriële enzymen, die niet in het menselijk lichaam voorkomen." Ideeën voor zulke remmende stoffen heeft Dijkhuizen al. De octrooiaanvraag voor dergelijke tuberculoseremmers heeft de RUG deze maand overgenomen van voormalig onderzoekspartner Organon (nu MSD). Dijkhuizen is blij met de overname: "We willen snel verder met het onderzoek naar deze remstoffen. Zo"n veelbelovend patent moet niet te lang op de plank blijven liggen." Er is echter nog een lange weg te gaan, benadrukt hij: "Ontwikkeling van medicijnen is een kwestie van lange adem; voordat een geschikte remmer als geneesmiddel op de markt is, ben je zeker vijftien jaar verder."
Bij het ontstaan van schizofrenie lijkt een groot aantal genen betrokken te zijn. Zhilin Luan onderzocht vier mogelijke risicogenen en kon aantonen dat puntmutaties daarin inderdaad geassocieerd zijn met het ontstaan van schizofrenie. Van één van die genen, Sox11, onderzocht zij de rol in de neurale ontwikkeling in muizen. Haar onderzoek draagt bij aan meer begrip van het ontstaan van schizofrenie. Schizofrenie komt voor bij ongeveer 1 op de 100 mensen. Schizofrenie kenmerkt zich door ernstige verstoringen in cognitie, emoties en sociaal functioneren. Er wordt algemeen aangenomen dat schizofrenie ontstaat door een combinatie van omgevingsfactoren en genetische aanleg; welke (combinatie van) genen precies aanleiding geven tot een verhoogd risico op schizofrenie is nog niet helemaal duidelijk. Een hypothese over het ontstaan van schizofrenie is dat er bij een individu iets mis is gegaan in de vroege ontwikkeling van neurale verbindingen in de hersenen. Luan richtte haar onderzoek daarom met name op vier genen waarvan bekend is dat ze een rol spelen in de neurale ontwikkeling. Luan analyseerde voor haar onderzoek de data uit zogenaamde Genome-wide association studies (GWAS) gedaan op grote populaties schizofrene en gezonde Han Chinezen. Zij toonde aan dat de genen STON2, MSI2, NAT2 en SOX11 geassocieerd zijn met het voorkomen van schizofrenie. In een studie in muizen toonde ze vervolgens aan dat Sox11 een cruciale rol speelt in de regulatie van de vroege aanleg van neuronale netwerken; verstoringen in Sox11 expressie in die periode leidt tot de vorming van incomplete en beperktere neuronale verbindingen. Zhilin Luan (1984) studeerde Moleculaire Biologie aan de Universiteit van Beijing. Haar onderzoek voerde zij deels uit op het Institute of Mental Health van de Universiteit van Beijing en deels bij de afdeling Neurowetenschappen van het UMCG, in Groningen.
Bron: RUG
Zwangeren met een dreigende vroeggeboorte hoeven niet langer dan 48 uur behandeld te worden met weeënremmers. En vrouwen met een onrijpe baarmoedermond kunnen het best worden ingeleid met een ballonkatheter. De uitkomsten van deze twee verloskundestudies, die zijn uitgevoerd door gynaecologen uit alle acht universitair medische centra en meer dan zestig andere ziekenhuizen, worden vandaag gepresenteerd op een congres van de Society for Maternal-Fetal Medicine in San Fransisco.Het is niet de eerste keer dat de samenwerkende gynaecologen in Nederland, het Verloskundig Consortium, resultaten van wetenschappelijk onderzoek presenteren. Voorzitter van dit consortium is prof.dr. B.W.J. Mol, hoogleraar Klinisch evaluatieonderzoek in de verloskunde, gynaecologie en fertiliteit in het AMC. "Deze studies zijn belangrijk omdat in de verloskunde de zorg aan zwangeren varieert. Doel is dan ook de praktijkvariatie te verminderen door nieuwe richtlijnen op te stellen, waardoor de kwaliteit van zorg rondom zwangerschap en bevalling verbetert en de kosten dalen. Helaas kost het veel moeite om dergelijke studies te financieren". Voor de eerste studie namen vierhonderd patiënten met dreigende vroeggeboorte deel aan een onderzoek waarbij het langdurig geven van weeënremmers vergeleken werd met een kortdurend gebruik van deze medicatie. Iedere patiënte had op het moment van deelname al gedurende 48 uur weeënremming gehad. Die periode van 48 uur is nodig om medicijnen voor de longrijping van het ongeboren kind in te laten werken, en de zwangere over te plaatsen naar één van de 10 ziekenhuizen met een afdeling waar te vroeg geboren kinderen kunnen worden opgevangen (Neonatale Intensive Care Unit). Loting bepaalde of patiënten na deze periode van 48 uur gedurende 12 dagen tabletten met weeënremming kregen of tabletten met placebo. In de groep van patiënten die 12 dagen extra weeënremming kreeg, treedt bij tien procent van de kinderen een ernstige complicatie van vroeggeboorte op, soms zelfs resulterend in het overlijden van het kindje. Verrassend genoeg is dit percentage in de groep vrouwen die een placebo kreeg niet significant verschillend, namelijk 11 procent. De onderzoeksgroep geeft daarom het advies patiënten met een dreigende vroeggeboorte niet langer dan 48 uur te behandelen met weeënremmers. Het is de verwachting dat dit advies in de landelijke richtlijn over vroeggeboorte wordt opgenomen. Deze studie (APOSTEL-II studie) werd gecoördineerd vanuit het UMC St Radboud Nijmegen en gefinancierd door ZonMw. De tweede studie richtte zich op de inleiding van de baring, de meest uitgevoerde interventie in de verloskunde. Vaak vindt de inleiding plaats bij een onrijpe baarmoedermond. Rijping van de baarmoedermond is nodig om de succeskans van de inleiding te vergroten. Hiervoor kunnen medicijnen (zoals prostaglandines) of een ballonkatheter worden gebruikt. De ballonkatheter is goedkoop (50 eurocent) en wordt al gedurende 50 jaar toegepast. De onderzochte prostaglandines, zo"n 75 euro per behandeling, worden sinds de jaren "80 gebruikt zonder verder onderzoek en gepromoot door de farmaceutische industrie. Het was tot nu toe onduidelijk welke behandeling het beste was. Aan dit onderzoek namen 1176 vrouwen uit heel Nederland deel. Door loting werd bepaald of de baarmoedermond werd gerijpt met een ballonkatheter of door middel van prostaglandines. Beide methoden blijken even effectief. Het aantal keizersnedes is in beide groepen gelijk, evenals het aantal bevallingen met een vacuümpomp. Wat opviel, is dat het aantal kunstverlossingen (keizersnedes en vacuümverlossingen) vanwege zuurstofgebrek bij het ongeboren kind significant minder is in de groep die was ingeleid door middel van een ballonkatheter. Ook worden er significant minder kinderen in de ballonkatheter-groep opgenomen op de kinderafdeling, en zijn er duidelijk minder gevallen van ernstig bloedverlies bij de moeder. Deze bevindingen zijn waarschijnlijk een gevolg van meer onnatuurlijke stimulatie van de baarmoeder bij vrouwen die prostaglandines kregen. De onderzoeksgroep adviseert vrouwen met een onrijpe baarmoedermond in te leiden met een ballonkatheter. Deze studie (PROBAAT studie) werd gecoördineerd vanuit het Leids Universitair Medisch Centrum. Het Verloskundig Consortium, vijf jaar geleden opgezet, wil niet alleen nationaal, maar ook internationaal studies gaan uitvoeren. Er is al een prille samenwerking met buitenlandse netwerken van onderzoekers. Zo wordt op het congres in San Fransisco het Global Obstetric Network GONet opgericht, waarin onderzoekers uit alle werelddelen hun activiteiten gaan afstemmen. Het Verloskundig Consortium wil in 2011 zes grote studies gaan uitvoeren, maar slechts voor twee nieuwe onderzoeksprojecten is de financiering rond.
De behandeling van lichamelijke aandoeningen bij Ernstig Psychiatrisch Zieke patiënten (EPZ) is een uitermate belangrijk aspect van de algehele medische behandeling. Door het verschil in ziektepatronen bij EPZ zijn algemene behandelrichtlijnen voor lichamelijke ziektes mogelijk niet geschikt bij EPZ, concludeert Evert Jan Mookhoek uit zijn promotieonderzoek. Hij bracht de hiaten in de epidemiologische kennis van lichamelijke complicaties bij deze patiënten in kaart en leverde tevens ontbrekende kennis aan over het vóórkomen van maagklachten, suikerziekte en huidaandoeningen. Meer dan 50% van de EPZ blijkt matige tot ernstige maagklachten te hebben en 80% van de maagklachten betreft brandend maagzuur. Meer dan eenderde van de EPZ gebruikt hier dagelijks medicatie voor. Mookhoek vond ook een associatie tussen maagklachten en het gebruik van clozapine, laxantia en roken en een medicijnen-interactie tussen de middelen clozapine en omeprazol. Suikerziekte blijkt in 15% van de EPZ voor te komen en in latente vorm nog eens bij 14%. Er is een directe relatie tussen suikerziekte en overgewicht en een indirecte relatie met psychiatrische medicatie. Bijna 70% van de EPZ heeft klachten van de huid en 77% heeft huidafwijkingen. Bij 37% van de patiënten worden huidafwijkingen gevonden waar niet over geklaagd werd. EPZ met suikerziekte hebben een tienmaal grotere kans op het hebben van huidinfecties. Er blijkt een relatie te bestaan tussen decubitus en verslaving. Eczeem blijkt gerelateerd aan depressie. De opnameduur blijkt niet van invloed op het vóórkomen van de huidaandoeningen.Evert Jan Mookhoek (Schiedam, 1957) studeerde geneeskunde aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Zijn promotieonderzoek deed hij aan de Rijksuniversiteit Groningen, bij de afdeling Farmacie, basiseenheid Farmacotherapie en Farmaceutische Patiëntenzorg en bij het onderzoeksinstituut SHARE van het UMCG. Zijn onderzoek werd gefinancierd door het Delta Psychiatrisch Centrum Poortugaal ende NVASP (NederlandseVereniging Artsen Somatisch werkzaam in Psychiatrie).Tijdens en na zijn promotie is hij werkzaam bij Delta Psychiatrisch Centrum Poortugaal als somatisch arts GGZ/specialist ouderengeneeskunde en hoofd Medisch Centrum.
Anna Krabbe Lugnér deed onderzoek naar de kosteneffectiviteit van infectieziektebestrijding in Nederland voor pandemische griep, rodehond en kinkhoest. Zij laat zien dat het daarbij uiterst belangrijk is om ook rekening te houden met de groepsimmuniteit. In het bijzonder is volgens Krabbe Lugnér een "dynamisch transmissiemodel" onmisbaar bij een economische analyse van de kosteneffectiviteit van maatregelen, bijvoorbeeld tegen een grieppandemie. Zij ontwikkelde een dergelijk model ten behoeve van de voorbereiding van de bestrijding van een mogelijke grieppandemie met potentieel veel infecties en hoge sterfte. Zij koppelde dit model aan een economisch kostenmodel en paste het toe op verschillende interventies. Zowel vaccinatie als behandeling met antivirale middelen, gericht op vermindering van overdracht en van complicaties ten gevolge van griep, bleken allebei kosteneffectief. Het 30 jaar lang aanhouden van een voorraad antivirale middelen, om te gebruiken tijdens een eventuele pandemie, loont alleen als het risico op een pandemie groter is dan 9% in die periode, én als daarbij kosten voor werkverzuim tijdens de ziekte worden meegerekend. Welke vaccinatiestrategie het meest kosteneffectief bleek, hing af van het reeds aanwezig zijn van gedeeltelijke immuniteit tegen een pandemisch virus bij ouderen: groepsimmuniteit, een extern effect van vaccinatie. Wanneer de overbrenging van de ziekteverwekkers lager is, is immers ook de kans kleiner dat niet-gevaccineerde individuen besmet worden. In regio"s met een lage vaccinatiegraad is de groepsimmuniteit onvoldoende en kunnen infectieziekten, die elders in bedwang zijn, zoals rodehond, grote ziektelast veroorzaken. Voor rodehond onderzocht Krabbe Lugnér de kosteneffectiviteit van een screening- en vaccinatieprogramma om complicaties bij ongeboren kinderen te voorkomen. In lage-vaccinatiegraadregio"s kan het programma kosteneffectief zijn. Ten slotte maakte Krabbe Lugnér een economische evaluatie van de boosterstrategie op vierjarige leeftijd tegen kinkhoest. Deze strategie was niet evident kosteneffectief, alhoewel het totale aantal infecties was verminderd. Krabbe Lugnér concludeert dat externe effecten (positieve én negatieve) van vaccinatie moeten worden opgenomen in economische evaluaties om tot evenwichtige keuzes te komen bij de verdeling van publieke middelen. Anna Krabbe Lugnér (Zweden, 1968) studeerde economieaan de universiteit van Lund. Zij promoveert aan de Rijksuniversiteit Groningen op onderzoek dat zij uitvoerde bij het RIVM, dat ook haar onderzoek financierde.
Wanneer je behalve radioactiviteit ook fluorescentie gebruikt, lukt het beter om lymfeklieren in beeld te brengen die mogelijk uitzaaiingen van tumoren bevatten. Op 10 november promoveerde Nynke van den Berg van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) cum laude op haar onderzoek, dat ze uitvoerde bij het LUMC en het Nederlands Kanker Instituut – Antoni van Leeuwenhoek ziekenhuis. Bij patiënten met kanker kunnen tumoren zich soms uitzaaien naar nabijgelegen lymfeklieren. Maar hoe zie je om welke klieren het gaat? Dat kan bijvoorbeeld met de zogenoemde ‘schildwachtklierprocedure’. De arts spuit een radioactieve of een blauwe vloeistof in het tumorgebied. De lymfevaten zullen het ingespoten vocht afvoeren. Door te kijken welke lymfeklieren blauw kleuren of radioactieve straling afgeven, kan de arts te weten komen in welke lymfeklieren mogelijk uitzaaiingen zitten. Dr. Nynke van den Berg onderzocht bij dr. Fijs van Leeuwen van het Leidse Interventional Molecular Imaging Laboratory een nieuwe aanpak. Daarvoor gebruikte ze een stofje dat niet alleen radioactief is, maar ook fluoresceert. Dat wil zeggen dat het stofje zelf licht van een bepaalde kleur uitstraalt als je het met een andere kleur belicht – zoals een wit T-shirt blauw licht uitzendt onder blacklights in de discotheek. “Deze hybride stof is destijds door dr. Tessa Buckle van het LUMC in het laboratorium ontwikkeld en getest”, vertelt ze. “De radioactiviteit is geschikt om de lymfeklieren vóór de operatie in beeld te krijgen. Met het fluorescente licht kan de chirurg tijdens de operatie controleren of hij of zij de goede klieren te pakken heeft.” Opsporen met een vloeistof die alleen radioactief is, werkt voor veel soorten tumoren prima, merkt Van den Berg op. “Maar soms liggen de lymfeklieren zo dicht bij de tumor, die natuurlijk ook radioactiviteit bevat, dat ze niet goed te onderscheiden zijn. Dat geldt bijvoorbeeld bij prostaatkanker en hoofd-halstumoren. Fluorescentie heeft maar een heel korte reikwijdte, en daardoor kun je die afzonderlijke klieren er juist wél mee onderscheiden.” De onderzoeker vindt dat de richtlijnen voor het opsporen van lymfeklieren moeten worden aangepast. “Maar daarvoor zijn eerst grote, internationale onderzoeken nodig. Daar wordt nu aan gewerkt.” Van den Berg deed ook onderzoek naar betere camera’s voor op de operatiekamer. “Daarmee maak je het voor de chirurg makkelijker”, verklaart ze. Deze nieuwe camera’s zijn niet alleen gevoeliger, maar ook in staat om tegelijkertijd fluorescentie én een gewoon beeld van de patiënt te laten zien. Dat maakt het eenvoudiger om de lymfeklieren te herkennen en te opereren. Van den Berg werkte daarnaast mee aan de verdere ontwikkeling en eerste evaluatie van een detector die naast radioactiviteit ook fluorescentie kan detecteren – alles-in-één dus. Het onderzoek in Leiden gaat gewoon door, maar Van den Berg vertrekt zelf naar het buitenland. Vanaf 2017 gaat ze als postdoc aan de Amerikaanse universiteit Stanford aan de slag.
Bron: LUMC
Er bestaan stamcellen die de deling van hartcellen in het laboratorium kunnen versterken, de aanmaak van nieuwe bloedvaatjes bevorderen en de vorming van littekenweefsel zouden kunnen voorkomen. Ewa Przybyt beschrijft in haar proefschrift de werkingsmechanismen van deze bijzondere stamcellen, die in vetweefsel zitten. Deze kennis kan mogelijk toegepast worden in hartpatiënten, om de uitkomsten na een hartinfarct te verbeteren. Bestaande behandelingen na een hartinfarct, zoals het plaatsen van een stent of dotteren, hebben de sterfte na een hartinfarct aanzienlijk verminderd. Door deze therapieën wordt echter alleen de doorbloeding van het hartweefsel hersteld, zonder eenmaal afgestorven weefsel opnieuw op te bouwen tot werkende hartspiercellen. Door de vorming van littekenweefsel in het hart vermindert de hartwerking en ontstaat bij veel patiënten hartfalen. Stamcellen zijn in staat om in het lichaam richting te geven aan herstelprocessen en zijn daarmee een veelbelovende kandidaat voor nieuwe behandelmethoden na een hartinfarct. Na een hartinfarct is de bloedtoevoer verstoord, waardoor een deel van de hartspier te weinig zuurstof krijgt. Przybyt toont in haar proefschrift aan dat zogenaamde mesenchymale stamcellen, die uit vetweefsel kunnen worden gewonnen, onder zuurstofarme omstandigheden beter functioneren. Dit doen ze door factoren uit te scheiden die ongunstige processen remmen, zoals celdood en het vormen van littekenweefsel. Daarnaast stimuleren ze de vormen van nieuwe bloedvaatjes en verbeteren ze de werking daarvan. Dit laatste kan bijdragen aan de behandeling van oogziekte bij diabetes. Ewa Przybyt (1983) voltooide haar Master Biomedische Wetenschappen aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichte haar promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen en was aangesteld binnen het landelijke consortium TERM (Translational Excellence in Regenerative Medicine). Momenteel werkt ze binnen de farmaceutische industrie.
Bron: RUG
Kant- en klaarmaaltijden bevatten een overmaat aan zout en fosfaatrijke toepassingen. Jelmer Humalda vindt het daarom niet verrassend dat een dieet met veel van zulke toepassingen de spiegels van het fosfaathuishoudingshormoon FGF-23 blijkt te verhogen. Een stijging van dat hormoon, dat in de botten geproduceerd wordt en dat onder andere fosfaatuitscheiding in de urine stimuleert, wordt al geassocieerd met toenemend nierfunctieverlies, hart- en vaatziekten en overlijden. Humalda stelde in zijn promotieonderzoek vast dat ook voor niertransplantatiepatiënten geldt dat hogere spiegels FGF-23 duiden op slechtere vooruitzichten. De aanwezigheid van grote eiwitten in de urine duidt vaak op nierschade. Eén van de eerste stappen in de behandeling van patiënten met een verslechterde nierfunctie is een aangepast dieet met minder zout. Hiermee kan de hoeveelheid eiwit in de urine worden verminderd. Humalda zet uiteen dat FGF-23 samenhangt met een verminderd effect van zoutbeperking, waardoor het nog veel belangrijker wordt niet te veel zout te nuttigen. Hij stelde vast dat FGF-23 correleert met andere hormonen die wijzen op een teveel aan vocht in het lichaam, zowel in patiënten met nierschade als in niertransplantatiepatiënten. Ook in dialysepatiënten blijkt er zo’n relatie te bestaan tussen vocht en FGF-23. Humalda concludeert dat bij dialysepatiënten de hoeveelheid vocht die per dialysesessie bij een patiënt verwijderd wordt, sterk samenhangt met de hoogte van FGF-23. Die bevinding is belangrijk omdat hogere FGF-23 spiegels in deze patiëntengroep wijzen op slechtere uitkomsten. FGF-23 verlagen is lastig en slaagt maar zelden. Humalda beschrijft tot slot de eerste resultaten van een studie waarin kaliumsupplementen de FGF-23 concentraties blijken te kunnen verlagen in proefpersonen met een hoog-normale bloeddruk. Dit ondersteunt volgens hem het belang van een gebalanceerd dieet, met minder zout en fosfaat, maar met voldoende kalium. Jelmer Humalda (1988) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij was tijdens zijn promotieonderzoek verbonden aan de afdeling Nefrologie en onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Humalda werkt nu bij de Isala Klinieken in Zwolle als internist in opleiding.
Bron: RUG
Een bipolaire stoornis (ook wel bekend als manisch-depressieve stoornis) komt vaker voor in bepaalde families, een aanwijzing dat genen een rol spelen bij de ontwikkeling ervan. Zoals bij de meeste psychiatrische aandoeningen gaat het hier om een interactie tussen genen en omgeving. Sanne Kemner onderzocht mogelijke oorzakelijke factoren zoals stress, afwijkingen in het volume van de hippocampus en activatie van het immuunsysteem en hun interacties met elkaar. Haar conclusie is dat stressvolle gebeurtenissen vooral invloed hebben op het ontstaan van een eerste bipolaire episode en in mindere mate ook op daaropvolgende episodes. Kemner bestudeerde kinderen van ouders met een bipolaire stoornis en maakte gebruik van een groep tweelingen, zowel met een bipolaire stoornis als gezonde controles. Zij vond aanwijzingen dat stressvolle levensgebeurtenissen invloed uitoefenen op zowel het ontstaan van stemmingsepisodes als op een verhoogd risico op een psychiatrische opname. Bij de (gezonde) tweelingen vond zij dat een kleinere hippocampus gerelateerd was aan het meemaken van meer stressvolle levensgebeurtenissen. Een kleinere hippocampus speelt vermoedelijk een rol bij een bipolaire stoornis. Concluderend stelt Kemner dat stressvolle levensgebeurtenissen invloed uitoefenen op zowel het ontstaan van stemmingsepisodes als op een verhoogd risico op een psychiatrische opname. De invloed hiervan was groter op de eerste stemmingsepisode of opname, dan op eventueel daaropvolgende episodes of opnamen. Hoewel er meer onderzoek nodig is, dragen deze bevindingen bij aan onze kennis van de rol van stress bij de bipolaire stoornissen en biedt het mogelijke handvatten voor (vroege) interventie. Sanne Kemner (1984) studeerde klinische psychologie en neuropsychologie aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. Haar promotieonderzoek vond plaats in het kader van onderzoeksinstituut BCN-BRAIN van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Het onderzoek werd gefinancierd door NWO en een Europees KP7 project. Kemner werkt nu als manager marketing bij online marketingbedrijf Bannerconnect.
Bron: RUG
Ewelina Kurtys onderzocht voedingscomponenten die potentieel kunnen helpen hersenaandoeningen, zoals een beroerte of cognitieve achteruitgang na een operatie, te voorkomen of die als additionele therapie kunnen dienen. Op basis van literatuuronderzoek heeft zij samen met onderzoekers van Nutricia Research een combinatie van voedingsstoffen met ontstekingsremmende eigenschappen samengesteld, met onder meer vitamines, omega-3 vetzuren en componenten van rijstzemelen. In het laboratorium bleek deze combinatie ontstekingsremmend te werken, bij testen in proefdieren was een positief effect zichtbaar na een beroerte of zware operatie. De proeven met cellen in het lab lieten additieve ontstekingsremmende effecten zien tussen een aantal voedingstoffen, waaronder vitamine A en D en de vetzuren DHA en EPA. Ook vond Kurtys een trend in de richting van verbeterde ontstekingsremmende eigenschappen wanneer componenten van rijstzemelen werden gecombineerd met vitamine D. In een diermodel vond Kurtys dat de voedingscombinatie een positief effect had op herstel na een zware buikoperatie. In een diermodel van beroerte als gevolg van verstopte bloedvaten vond zij een potentieel gunstig effect van het experimentele dieet op het herstel van hersenschade, als de voedingsinterventie wordt gestart onmiddellijk na de beroerte. Kurtys concludeert dat haar onderzoek de hypothese ondersteunt dat voeding een veelbelovend middel is dat kan worden gebruikt als extra behandeling of preventie van hersenaandoeningen. De studie benadrukt ook het belang van (goede) voeding voor onze gezondheid. Ewelina Kurtys behaalde haar MSc in farmacie aan de Poznan University of Medical Sciences en haar MSc in biotechnologie aan de Poznan University of Life Sciences (Polen). Het promotieonderzoek vond plaats binnen het onderzoekinstituut BCN-BRAIN van het UMCG, met financiering van technologiestichting STW en Danone vanuit het STW-Danone Partnership programma. Kurtys werkt nu als postdoc aan King's College, Londen, UK.
Bron: RUG
De twee oogziekten maculadegeneratie (een netvliesaandoening waarbij schade ontstaat aan de gele vlek) en primair open kamerhoek glaucoom (een oogaandoening waarbij zenuwvezels van de oogzenuw afsterven, vaak ten gevolge van hoge oogdruk) maken beide mogelijk onderdeel uit van een meer algemene neurodegeneratieve aandoening. Dat concludeert oogarts in opleiding Doety Prins in haar promotieonderzoek naar de onderliggende oorzaken van de associatie tussen gezichtsveldverlies en veranderingen in de hersenen. Daarom moet er in toekomstig onderzoek van deze beide oogziekten volgens haar niet alleen aandacht zijn voor het oog, maar ook voor de rol van de hersenen. Eerdere onderzoeken toonden al aan dat er een verband bestaat tussen oogaandoeningen die leiden tot gezichtsveldverlies en veranderingen in de hersenen, maar het is nog onbekend welke mechanismen dit verband tussen gezichtsveldverlies en veranderingen in de hersenen kan verklaren. Onderzoek naar deze associatie kan belangrijke informatie opleveren voor de toekomstige toepassing van behandelingen om het gezichtsveld te herstellen. Prins onderzocht dit verband in haar onderzoek. Daarvoor bestudeerde zij veranderingen in de hersenen in verschillende oogziekten die gezichtsveldverlies veroorzaken. Zij concludeert dat veranderingen in de hersenen voor een belangrijk deel het directe gevolg lijken van een verlies aan informatie vanuit het gezichtsveld. Het onderzoek helpt richting te geven aan toekomstig onderzoek naar de behandeling van twee veelvoorkomende oogziekten. Doety Prins (1986) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen de afdeling Oogheelkunde, waar ze in opleiding is tot oogarts, en onderzoeksinstituut BCN-BRAIN van het Universitair Medisch Centrum Groningen.
Bron: RUG
UMCG-onderzoeker Philipp Kühn ontwikkelde een nieuw systeem om op systematisch wijze te bestuderen hoe cellen zich gedragen in de directe omgeving van biomaterialen. Zo kan onder andere bestudeerd worden welke invloed de hydrofobiciteit (‘waterwerendheid’) en stijfheid van het biomateriaal uitoefenen op het celgedrag, en hoe deze kenmerken mogelijk kunnen worden beïnvloed. Een groot probleem bij het gebruik van biomaterialen (zoals bijvoorbeeld een knie- of heupimplantaat) is het ontstaan van microbiële infecties. Er worden daarom steeds nieuwe, beter presterende biomaterialen ontwikkeld. Maar hoe weten wetenschappers nu welke invloed biomaterialen hebben op cellen in ‘biogrensvlakken’? Daarvoor is uniform onderzoek nodig. Kühn onderzocht meer in detail het effect van bevochtigbaarheid en stijfheid van 2D en 3D biogrensvlakken op menselijke beenmerg-afgeleide mesenchymale stamcellen. Hij deed dat vanuit een overkoepelend scheikundig en biologisch perspectief. Kühn ontwikkelde niet alleen meerdere systemen voor biogrensvlakonderzoek, hij ontwikkelde ook een bacteriedodende hydrogel die misschien toegepast kan worden in een nieuw wondverband. Dat wondverband kan dan zowel worden gebruikt in een voorgevormde vorm in simpele wonden en in meer onregelmatige vorm in meer gecompliceerde wonden. Door de twee componenten (de biopolymeren alginaat en chitosan) simpelweg te mengen, kan het namelijk in de wond gevormd worden. Philipp Kühn (1989) studeerde scheikunde aan de Universiteit van Aachen (Duitsland). Hij was tijdens zijn promotieonderzoek verbonden aan het W.J. Kolff onderzoeksinstituut van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Kühn blijft als onderzoeker verbonden aan het UMCG.
Bron: RUG
Het is deze week een drukte van jewelste in het onderzoeksgebouw van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Van 20 tot en met 24 maart bezoeken maar liefst 1100 kleuters en even zoveel knuffelberen het Teddy Bear Hospital. Geneeskundestudent Robin Drent (19) is dit jaar voorzitter van dit speciale ziekenhuis. Ze is beredruk, maar weet toch een gaatje te vinden om een paar vragen te beantwoorden. De artsen van Teddy Bear Hospital werken samen met de kinderen hard om de zieke knuffels weer beter te maken. Foto: Sean van der Steen / Universiteit LeidenTeddy Bear Hospital, wat is dat precies? “Een week lang komen kleuterklassen naar het LUMC, waar de kinderen hun zieke beer beter kunnen maken. Samen met hun beer ontmoeten ze verschillende artsen en helpen ze mee om hun beer weer op te lappen. Ze beginnen met hun beer bij de huisarts voor een anamnese. Als duidelijk is wat de beer vermoedelijk mankeert, volgt een bezoek aan de radioloog en daarna aan de gipsmeester of chirurg. De kinderen eindigen bij de apotheek, waar ze een medicatielijst voor hun beer en een goodiebag ontvangen. Eenmaal buiten worden ze opgewacht door een levensgrote beer die plots zorg nodig heeft. Een mooie kans voor de kinderen om te laten zien wat ze die dag geleerd hebben.” “Het doel is dat kinderen minder bang worden van een dokter of ziekenhuis. Door vroege ervaringen met bijvoorbeeld een vaccinatieprik, worden ze in het algemeen niet blij van een witte jas. We laten ze zien dat een ziekenhuisbezoek lang niet altijd eng is en dat de dokter juist aardig is en het beste met je voor heeft.” En werkt dat ook? “Ja, zeker. We zien dat veel kinderen heel verlegen binnen komen, soms zelf bang. Maar als we hebben laten zien wat we doen, lopen ze blij naar buiten. Ze zijn heel geïnteresseerd in wat de dokter doet en vinden het leuk om zelf ook mee te helpen.” “De kinderen vinden het gewoon echt heel leuk. En ook de juffen vinden het prachtig. Vorig jaar kwamen er 850 kleuters op bezoek, dit jaar zijn het er 1100. Scholen die eerder hebben deelgenomen, komen vaak om het jaar terug en we horen dat de kinderen zich er ook echt op verheugen. Dat is te merken, want het is gezellig druk in het gebouw.” “Zomaar binnenlopen is helaas niet mogelijk, we ontvangen alleen basisschoolklassen. Scholen die nog niet meedoen, kunnen zich uiteraard wel aanmelden door een mail te sturen naar tbh.leiden@ifmsa.nl. Naast Teddy Bear Hospital hebben we ook de Berendokter in het LUMC. Zieke kinderen kunnen hier het hele jaar door langs om hun beer beter te maken.” “Een precieze datum hebben we nog niet, maar er komt sowieso volgend jaar weer een Teddy Bear Hospital. Dat wordt ergens tussen maart en mei 2018.”
Bron: LUMC
Draagt slijmvliesontsteking, zoals bijvoorbeeld paradontitis, bij aan het ontstaan van met reuma geassocieerde antistoffen? Die vraag stond centraal in het promotieonderzoek van Koen Janssen. Hij concludeert dat er, in een groep gezonde vrijwilligers zonder reuma, inderdaad samenhang bestaat tussen zulke antistoffen, parodontitis en chronische ontsteking van de longen, al waren de spiegels van deze antistoffen over het algemeen laag. Het onderzoek kan helpen om reuma eerder op te sporen en daardoor ook vroeger en hopelijk meer succesvol te behandelen. Reumatoïde artritis is een autoimmuunziekte waarbij het slijmvlies in de gewrichten chronisch ontstoken is. Het is nog onbekend hoe reumatoïde artritis ontstaat, maar zonder behandeling wordt de ziekte snel erger. Wetenschappers zijn daarom geïnteresseerd in de vraag hoe de ziekte ontstaat en hoe deze zo vroeg mogelijk opgespoord kan worden. Janssen combineerde deze beide vragen in zijn onderzoek. De promovendus legt uit dat er in de Griekse oudheid al een verband werd gelegd tussen parodontitis (vergevorderde tandvleesontsteking) en een ziekte waarvan we nu vermoeden dat het reuma was. De behandeling bestond destijds uit het trekken van een tand. Diezelfde praktijk werd in de eerste helft van de twintigste eeuw standaard, tot men in de jaren vijftig vaststelde dat er geen wetenschappelijk bewijs was waarop de behandeling was gestoeld. Wel is men blijven vermoeden dat er een verband bestaat tussen de productie van auto-antistoffen en microbiële infecties in slijmvliesweefsel. Janssen vatte eerder onderzoek samen, en voerde zelf nieuw onderzoek uit. Zo vergeleek hij onder andere auto-antistofspiegels die specifiek zijn voor reumatoïde artritis in het bloedserum van 36 gezonde vrijwilligers zonder tandvleesproblemen, 113 mensen met parodontitis en 84 reumapatiënten. Op basis hiervan concludeert hij dat het heel waarschijnlijk is dat parodontitis een rol speelt in het ontstaan van reuma, en wel via de productie van antigenen die een doelwit vormen voor een bepaald soort auto-immuunstoffen dat kenmerkend is voor reuma. Koen Janssen (1987) studeerde Biotechnologie aan de Universiteit van Wageningen. Hij voerde zijn promotieonderzoek uit binnen onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen.
Bron: RUG
Ron Hokke is op 1 maart benoemd tot hoogleraar op de afdeling Parasitologie van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Hij onderzoekt moleculen van parasieten, zoals wormen, die immuunreacties in hun gastheer opwekken. Dit levert ook waardevolle kennis op in de strijd tegen ziektes als diabetes en allergieën. Ron Hokke waarschuwt meteen dat hij weliswaar onderzoek doet aan suikers, maar dat dit niet direct te maken heeft met de suikers die je eet. Hij houdt zich bezig met glycobiologie. ‘Glyco’ verwijst naar suikergroepen die cellen gebruiken om met elkaar te communiceren. Hij bestudeert bijvoorbeeld hoe parasitaire wormen het voor elkaar krijgen om in mensen te overleven. “Deze wormen scheiden allerlei stoffen uit waarmee ze hun gastheer beïnvloeden, zodat de afweer tegen de wormen wordt onderdrukt.” De stoffen waarmee ze dit voor elkaar krijgen bevatten vaak suikergroepen. Het kunnen bijvoorbeeld eiwitten met daaraan gekoppeld suikergroepen (glycoproteïnen) zijn, of ketens van suikers (glycanen). Maar er zitten ook suikergroepen tussen die ervoor zorgen dat de gastheer antilichamen tegen de indringer gaat maken. “Sommige suikergroepen zijn daarom interessante aangrijpingspunten voor de ontwikkeling van een diagnostische tests of vaccin voor darmparasieten. Hiermee kunnen we worminfecties bestrijden waar vele miljoenen mensen op de wereld ziek van zijn.” Over glycobiologie, ook wel ‘glycomics’ genoemd, is nog vrij weinig bekend. “Het onderzoek hiernaar neemt nu wereldwijd wel sterk toe, omdat duidelijk is dat het een belangrijke rol speelt bij allerlei interacties. Dus niet alleen bij de communicatie tussen parasiet en gastheer, maar bijvoorbeeld ook bij kankercellen. Die maken soms vergelijkbare stoffen als wormen om te ontsnappen aan het afweersysteem. Van sommige wormparasieten weten we al dat deze de insulinegevoeligheid kunnen verhogen en dus mogelijk stoffen uitscheiden die diabetes tegengaan”, aldus Hokke. Zijn ambitie gaat daarom verder dan het bestuderen van glycanen om infecties te bestrijden. Hij wil ook andere onderzoekers op andere gebieden enthousiast maken om onderzoek te doen naar glycobiologie. Hij probeert zijn kennis en fascinatie voor dit vakgebied daarnaast over te brengen aan studenten Biomedische Wetenschappen. Hokke verblijft momenteel voor drie maanden aan de universiteit van Aberystwyth in Wales voor een onderzoeksproject. Hij probeert wormen genetisch zodanig te aan te passen dat hun glycobiologie verandert. Hokke: “Het doel is om te kijken wat er gebeurt als we een aantal genen die betrokken zijn bij de glycobiologie veranderen, waardoor de worm bepaalde glycanen niet meer produceert. We denken dat deze glycanen essentieel zijn bij het onderdrukken van de afweer. Daarom is het heel interessant om te kijken wat er met deze aangepaste wormen gebeurt. Ruimt het afweersysteem van hun gastheer ze dan op? Dit is uniek onderzoek dat ik nu in Wales aan het opzetten ben en ga voortzetten in het LUMC.”
Bron: LUMC
Het eiwit I-FABP blijkt een goede diagnostische marker te zijn voor de ernstige darmaandoening necrotiserende enterocolitis, een vorm van darmontsteking met een mogelijk dodelijke afloop die voorkomt bij 7 tot 11% van alle te vroeg geboren kinderen. Het eiwit kan binnen acht uur na het ontstaan van de eerste algemene ziektesymptomen worden opgespoord in het bloed of de urine, nog voordat de ziekte radiologisch zichtbaar is. Indien nodig kan er vervolgens eerder chirurgisch ingegrepen worden. Dat stelde kinderchirurg Maarten Schurink vast in zijn onderzoek naar deze ernstige darmziekte. Kinderen die te vroeg geboren worden, hebben een hoger risico om de ernstige darmziekte necrotiserende enterolitis (NEC) te krijgen. Dat komt mogelijk door onrijpheid van zowel het immuunsysteem als de darmen zelf. NEC kan leiden tot het afsterven van darmweefsel en zelfs het ontstaan van gaten in de darmwand. Hoe ernstiger de ontstekingsreactie, hoe groter de darmschade en hoe meer darm er chirurgisch weggehaald moet worden. Wetenschappers weten nog niet precies hoe NEC ontstaat. Wel vermoeden ze dat een verminderde doorbloeding van de darmen één van de factoren is waardoor te vroeg geboren kinderen NEC kunnen krijgen. Zo’n veertig procent van alle kinderen met NEC overlijdt. Het is daarom cruciaal om de ziekte zo vroeg mogelijk op te sporen en daardoor ook vroeg te behandelen. Het eiwit I-FABP (intestinal fatty acid-binding protein) bevindt zich voornamelijk in de dunne-darmwand en komt bij schade aan deze darmwandcellen vrij in de bloedstroom, waarna het door de nieren wordt uitgescheiden. Het eiwit is daardoor zowel in het bloed als de urine te meten. Schurink concludeert niet alleen dat de aanwezigheid van dit eiwit in bloed of urine al in een vroeg stadium wijst op NEC, hij stelde ook vast dat meerdere metingen van dit eiwit achter elkaar kunnen voorspellen welke kinderen het grootste risico lopen om een gecompliceerde vorm van de ziekte te krijgen (dat wil zeggen geopereerd moeten worden of aan de ziekte overlijden). Dat maakt I-FABP waarschijnlijk geschikt als ‘bed side tool’ om dagelijks te beslissen wat de volgende stap in de behandeling van deze kwetsbare groep kinderen moet zijn. Maar voor het zover is, is er eerst meer onderzoek nodig. Maarten Schurink (1975) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen en volgde vervolgens de opleiding tot kinderchirurg in het UMCG. Sinds 2014 werkt hij als kinderchirurg in het Radboud Universitair Medisch Centrum in Nijmegen. Schurink was tijdens zijn promotieonderzoek verbonden aan de afdelingen Heelkunde en Kindergeneeskunde en onderzoeksinstituut GUIDE van het UMCG. Het onderzoek werd mede betaald door de stichting NutsOhra, het Doelmatigheidsfonds UMCG en de Jan Kornelis de Cock-stichting.
Bron: RUG
Door metforminegebruikers die een tekort hebben aan vitamine B12, tijdig vitamine B12-suppletie te geven, kan irreversibele neuropathische schade worden voorkomen. Deze behandeling is relatief makkelijk. Of jaarlijkse controle van de vitamine B12-spiegel bij langdurige metforminegebruikers nodig is, is onderwerp van studie. Metformine is de geconsolideerde hoeksteen bij de behandeling van type 2 diabetes en wordt bij deze diagnose als eerste stap in de medicamenteuze behandeling aanbevolen, ongeacht het lichaamsgewicht. Deze behandelstrategie vindt steun bij oud en nieuw interventieonderzoek met metformine. Gunstige effecten van metformine zijn beschreven op de glucoseregulatie, de gewichtsontwikkeling, de insulinebehoefte en het optreden van hart- en vaatziekten. Metformine heeft echter ook bijwerkingen. Lactaatacidose is de meest bekende bijwerking, doch tegelijkertijd zeer zeldzaam, want dat risico is niet verhoogd als metformine bij contra-indicaties wordt gemeden (zoals bij een creatinineklaring < 30 ml/min). In de praktijk heeft metformine vooral relevante bijwerkingen op het spijsverteringsstelsel, zoals een hinderlijke metaalsmaak in de mond, misselijkheid en diarree. Daarnaast is al langer bekend dat metforminegebruik gepaard kan gaan met een malabsorptie van vitamine B12, tot voor kort alleen beschreven in casuïstiek en kortetermijnstudies. In het zenuwstelsel leidt een vitamine B12-tekort via demyelinisatie en axonale degeneratie tot neuronaal celverval. Dit proces voltrekt zich niet alleen perifeer, maar ook centraal, in de achterstrengen en grensstrengen van het ruggenmerg en in de hersenen. Klinische verschijnselen kunnen zijn: paresthesieën, krachtsverlies, ataxie, storingen in de positiezin, incontinentie door een gestoorde sfincterfunctie, algehele malaise met een laag energieniveau en cognitieve disfunctie. De bekende hematologische afwijking bij een vitamine B12-tekort - de macrocytaire en megaloblastaire anemie - dient zich vaak later aan dan de neuropathische afwijkingen, die irreversibel worden als ze niet tijdig worden onderkend en behandeld met B12-suppletie. Een vitamine B12-tekort kan bovendien leiden tot een verhoging van de concentratie homocysteïne (HCys) in het bloed. HCys is een onafhankelijke risicofactor voor hart- en vaatziekten, vooral bij patiënten met diabetes type 2. Een biologisch tekort aan vitamine B12 kan dus belangrijke consequenties hebben. Vervolgonderzoek zal moeten uitwijzen welke strategie voor de dagelijkse praktijk de beste zal zijn, en vanaf welke vitamine B12-status suppletie bij metformine geïndiceerd is. Bron: PW 2010;145(49) + FUS
Alle ontwikkelingen in de transplantatiegeneeskunde ten spijt, hebben patiënten na een niertransplantatie een verhoogde kans om vroegtijdig te overlijden aan hart- en vaatziekten. In zijn promotieonderzoek toont Aiko de Vries aan dat overbelasting van het hart, een matige nierfunctie en de noodzaak om bloeddrukverlagende medicijnen te gebruiken, een groter risico vormen op vroegtijdig overlijden dan de ontwikkeling van het metabool syndroom. Bij de meerderheid van de patiënten is een jaar na de niertransplantatie sprake van het metabool syndroom, een verzamelnaam voor een complex van samenhangende risicofactoren voor hart- en vaatziekten. De betreffende risicofactoren zijn overgewicht, hoge bloeddruk en een verslechterd profiel van cholesterolwaarden. De aanwezigheid van het metabool syndroom hangt samen met insulineresistentie en kan bijdragen aan een versnelde "slijtage" van het niertransplantaat. Vrouwen hebben vaker dan mannen het metabool syndroom na niertransplantatie, en hebben meer gewichtstoename. Overgewicht, de vetverdeling over het lichaam (de zg. appelvorm) en gebruik van het afweeronderdrukkende medicijn prednisolon, blijken belangrijke voorspellers van insulineresistentie na niertransplantatie. In vergelijking met niet-getransplanteerde mensen hebben mensen met een niertransplantatie een 6-7 keer verhoogde kans om vroegtijdig te overlijden. Overbelasting van het hart, een matige nierfunctie en de noodzaak tot het gebruik van bloeddrukverlagende medicijnen verklaren dit verhoogde risico meer dan de aanwezigheid van het metabool syndroom, aldus DeVries. Aiko de Vries (Groningen, 1976) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij heeft zijn promotieonderzoek uitgevoerd bij de afdelingen Interne Geneeskunde en Nefrologie van het UMCG. Het onderzoek werd gefinancierd door de Nierstichting en ZonMw. De Vries is nu werkzaam als internist en transplantatienefroloog in het Leids Universitair Medisch Centrum.
Het Universitair Netwerk Ouderenzorg van VUmc (UNO-VUmc) heeft een subsidie van bijna €500.000 ontvangen van het ministerie van VWS. Met deze subsidie wordt academisch onderzoek en resultaten beschikbaar gesteld voor de dagelijkse praktijk van de ouderenzorg. De subsidie wordt gebruikt voor een aantal deelprojecten. Het UNO-VUmc is onderdeel van de afdeling huisartsgeneeskunde & ouderengeneeskunde en bestaat uit Cees Hertogh, Ruth Veenhuizen, Laura van Buul en Lizette Wattel. Het onderzoek van het UNO-VUmc heeft als doel om bij te dragen aan verbetering van de ouderenzorg. Zo zijn er methoden ontwikkeld en onderzocht voor het omgaan met probleemgedrag bij mensen met dementie of voor het verbeteren van het voorschrijven van antibiotica. Maar in de praktijk is het moeilijk om die methoden echt goed in te voeren. "Met de subsidie van VWS verwachten we echt verandering teweeg te brengen door medewerkers uit verpleeghuizen te scholen en ze daarna tijd te geven om de nieuwe methoden te implementeren. Deze implementatie wordt vanuit het UNO-VUmc begeleid.' Aldus onderzoeker Lizette Wattel. Een tweede project is de ontwikkeling van 'peilstations'. Verpleeghuizen kunnen ervoor kiezen om peilstation te zijn. Dat betekent dat zij extra gegevens vastleggen over bepaalde ziektebeelden, gebeurtenissen en verrichtingen in de ouderenzorg, bijvoorbeeld over medicijnen tegen psychische aandoeningen die veel worden voorgeschreven (psychofarmaca). Het is de bedoeling dat er een landelijke spreiding komt van deze peilstations, zodat we belangrijke vragen over de ouderenzorg goed kunnen beantwoorden. Wattel: "Met de subsidie ontwikkelen we en de software en infrastructuur die nodig is voor de peilstations. En aansluitend wordt deze software in een pilot getest. Samen met andere belanghebbenden, zoals andere onderzoeksinstituten en beroepsverenigingen zullen de peilstations daarna verder worden ontwikkeld." Verder zal onder andere een indicatorenset worden ontwikkeld voor de Universitaire Praktijk Ouderengeneeskunde van VUmc.
Bron: VUmc
Door nieuwe antikankermedicijnen te voorzien van een radioactief of fluorescent label, kunnen onderzoekers beter volgen hoe deze medicijnen worden opgenomen door de tumor en welke factoren daar effect op hebben. Apotheker Martin Pool ontwikkelde een aantal van zulke nieuwe ‘tracers’ op basis van nieuwe geneesmiddelen tegen bepaalde receptoren en eiwitten die vaak ontregeld blijken als iemand kanker heeft: EFGR, HER2, HER3, c-MET en EpCAM. De door Pool ontwikkelde tracers blijken allen goed te werken. Moleculaire beeldvorming is een aantrekkelijk middel voor onderzoekers om vast te stellen hoe goed antikankermedicijnen hun doelwit bereiken, en hoe ze opgenomen en verdeeld worden in de organen en het tumorweefsel. Gelabelde geneesmiddelen kunnen daarbij worden ingezet om de effecten van medicatie en andere factoren op de tumoropname te onderzoeken. Moleculair biologen, artsen en apothekers werken daarom nauw samen bij het ontwikkelen van nieuwe antikankermedicijnen. Een groot voordeel van moleculaire beeldvorming is dat dit onderzoek minder belastend is voor patiënten dan invasief onderzoek zoals het wegnemen van een stukje tumor. Pool concentreerde zich in zijn onderzoek op het ontwikkelen van speciaal gelabelde medicijnen, namelijk zogenoemde Zirconium-89 en IRDye 800CW-gelabelde antilichamen en antilichaamfragmenten. Hij concludeert op basis van preklinische studies dat de nieuwe, oplichtende zoekstoffen geschikt zijn om de effecten van medicatie, resistentie tegen medicatie en van eiwitten in de bloedbaan op de tumoropname en weefseldistributie te kunnen bestuderen. Het onderzoek kan daarmee de ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen ondersteunen. Martin Pool (1987) studeerde farmacie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek binnen een samenwerkingsverband van de afdelingen Medische Oncologie, Klinische Farmacie en Farmacologie, en Nucleaire Geneeskunde en Moleculaire Beeldvorming van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd betaald door middel van een ERC advanced grant aan Pools promotor, prof. dr. E.G.E. de Vries. Pool werkt als postdoc in het UMCG.
Bron: RUG
In Nederland bezoeken ieder jaar zo’n 85.000 mensen de spoedeisende hulp van het ziekenhuis nadat ze licht traumatisch hersenletsel hebben opgelopen. De een herstelt snel, de ander ervaart soms zelfs jaren later nog klachten. UMCG-neuroloog in opleiding Hans van der Horn stelt vast dat microbloedingen op een MRI-scan niet kunnen voorspellen of patiënten met licht traumatisch hersenletsel wel of niet klachten ervaren. Dat zou kunnen betekenen dat psychologische factoren meer van belang zijn. Voor psychologische aanpassing na licht traumatisch hersenletsel is volgens hem vooral de functie van de executieve hersennetwerken van belang. Artsen spreken van een licht traumatisch hersenletsel als een patiënt na bijvoorbeeld een klap op het hoofd of een val korte tijd (maximaal 30 minuten) het bewustzijn is verloren en/of last heeft van een periode van geheugenstoornissen die maximaal 24 uur duurt. Patiënten klagen na het ongeval vaak over hoofdpijn, duizeligheid, vermoeidheid, concentratieproblemen en vergeetachtigheid. Op basis van een studie met diffusie gewogen MRI, waarmee de verspreiding van watermoleculen in de hersenen gemeten kan worden, concludeert Van der Horn dat structurele netwerken nauwelijks worden aangetast door het trauma, maar dat de gevoeligheid om klachten te ontwikkelen wel samenhangt met netwerkconnectiviteit. In een andere studie liet Van der Horn 32 patiënten met en 20 patiënten zonder klachten twee tot vier weken na het ongeval, en 20 gezonde proefpersonen een werkgeheugentaak uitvoeren. Hoewel alle groepen vergelijkbaar presteerden, lieten functionele MRI-beelden bij patiënten zonder klachten een sterkere deactivatie zien van het ‘default mode netwerk’ (DMN) – een hersennetwerk dat in verband wordt gebracht met naar binnen gerichte mentale processen, zoals nadenken over het verleden of de toekomst. De promovendus oppert dat factoren die losstaan van het ongeval, zoals emotieregulatie en persoonlijkheidsfactoren, bepalend zijn voor het optreden of uitblijven van herstel na licht traumatisch hersenletsel. Hij stelt voor om dit hersennetwerk te gebruiken om die patiënten te selecteren die waarschijnlijk blijvende klachten zullen ontwikkelen. Hans van der Horn (1985) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek binnen het onderzoeksinstituut BCN van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door de Hersenstichting. Van der Horn is nu neuroloog in opleiding in het UMCG. De titel van zijn proefschrift is: “Adaptation after mild traumatic brain injury: The role of structural and functional brain networks”.
Bron: RUG
Prof. dr. Johan Heemskerk, hoogleraar Celbiochemie van trombose en hemostase aan de Universiteit Maastricht, neemt op 25 augustus de Willy van Heumenprijs van de Stichting 'Stimuleringsfonds Alternatieven voor Proefdieren' in ontvangst. Hij ontvangt deze prijs, bestaande uit een bedrag van 25.000 euro, een wisseltrofee en een bronzen legpenning, voor zijn onderzoek naar in-vitro modellen voor de detectie van risicofactoren voor infarcten en bloedingen. De prijs, de grootste in Nederland voor onderzoek naar alternatieven voor dierproeven, wordt uitgereikt tijdens een wetenschappelijk congres in Montreal (Canada), waar prof. Heemskerk de uitkomsten van zijn bekroonde studie presenteert. Hart- en vaatziekten zijn momenteel doodsoorzaak nummer 1 in de westerse wereld. Daarom is het belangrijk dat risicofactoren voor bloedingen en infarcten worden opgespoord. In het prijswinnende project is een flowkamertest ontwikkeld die de werking van bloedvaten zo goed nabootst, dat een groot deel van het belastend in vivo proefdieronderzoek naar trombose/bloedingen kan worden vervangen door testen met humaan bloed. Zowel de werking van (nieuwe) antitrombotische medicatie als ook genetische factoren die bijdragen aan de tromboseneiging kunnen hiermee onderzocht worden. De Willy van Heumenprijs wordt eens per twee jaar door de Stichting 'Stimuleringsfonds Alternatieven voor Proefdieren' toegekend aan een persoon of instantie “die zich bijzonder verdienstelijk heeft gemaakt voor het bevorderen dat het gebruik van proefdieren voor medische doeleinden wordt beperkt tot de werkelijk noodzakelijke proefnemingen en dat alternatieven voor het gebruik van proefdieren zo goed mogelijk worden benut”. Dit jaar wordt de prijs uitgereikt tijdens het achtste World Congress on Alternatives and Animal Use in the Life Sciences in Montreal, door prof. dr. Bert van Zutphen, voorzitter van de door de Stichting ingestelde Adviesraad en mede-initiatiefnemer van deze congressen. De naam van de prijs verwijst naar de oprichtster van de stichting. De naamgeefster, die anoniem wil blijven, was tot haar overlijden woonachtig in Heumen en heeft een deel van haar erfenis bestemd voor het terugdringen van het gebruik van proefdieren en de verbetering van hun lot. De Willy van Heumenprijs wordt nu voor de tweede keer uitgereikt. In 2009 ging de prijs naar prof. dr. Tom Huizinga, voor het door hem en zijn team van het Leids Universitair Medisch Centrum samen met TNO ontwikkelde in-vitromodel voor onderzoek en behandeling van reumatische aandoeningen. De stichting werkt bij de toekenning van de prijs nauw samen met het ZonMw programma ‘Dierproeven begrensd’. Vanuit dit programma worden steeds minstens twee projecten voorgedragen aan de Adviesraad. Voor het ontwikkelen en uittesten van nieuwe antitrombotische medicijnen of voedingscomponenten worden kleine en grote zoogdieren gebruikt, meestal genetisch gemodificeerde muizen. Voorheen werd voetstoots aangenomen dat het intacte proefdier nodig is voor adequate bestudering en meting van het trombotische proces, gezien de sterke interacties tussen bloed en vaatwand. Echter studies met geïsoleerd bloed en flowkamers geven aan dat slechts een beperkt aantal vaatwand-componenten van invloed is op het trombotisch proces. Flowkamers waardoor een kleine hoeveelheid bloed stroomt kunnen dus een belangrijke rol spelen bij de detectie van risicofactoren voor trombose of bloeding, maar tot dusver was deze methode te beperkt van opzet om het proefdiergebruik te kunnen limiteren. In het project van prof. Heemskerk, gesubsidieerd uit het ZonMw programma Dieproeven Begrensd, is een flowkamertest ontwikkeld waarin tegelijkertijd de werking van bloedplaatjes als ook de bloedstolling gemeten kan worden. Om het beschadigde bloedvat zo goed mogelijk na te bootsen zijn de belangrijkste relevante eiwitten van de bloedvaatwand getest op hun trombotisch of antitrombotisch effect. De werkzame eiwitten zijn met behulp van een robot in kleine hoeveelheden in een specifieke volgorde op het oppervlak van de flowkamer aangebracht. Door een combinatie van eiwitten die de bloedplaatjes stimuleren (zoals collageen) en eiwitten die de bloedstolling op gang brengen (zoals weefselfactor) kunnen beide processen nu met behulp van een speciale microscoop gevolgd worden. Uit een vergelijking met veel gebruikte in vivo proefdiermodellen bleek dat er een uitstekende correlatie bestond tussen resultaten met muizenbloed en humaan bloed. Het prijzengeld wil prof. Heemskerk besteden aan het verder miniaturiseren van de test, zodat hiermee de aantallen van proefdieren nog verder omlaag gaan.
Hoe voorkom je dat bacteriën zich hechten aan een oppervlak? Door dat oppervlak hydrofoob (waterafstotend) te maken en door het te voorzien van nanopillars, kleine pilaar-achtige structuren op nano-micro-schaal, die samen een moeilijk doordringbare matrix vormen. Die conclusie trekt Ferdi Hizal in zijn onderzoek naar verschillende antibacteriële coatings, uitgevoerd binnen een samenwerkingsverband van het Stevens Institute of Technology en het UMCG. Door oppervlakken te voorzien van een nanopilaar-structuur blijkt het aantal kolonievormende bacteriële eenheden in verhouding met een gewoon, structuurloos oppervlak maar liefst 99.4% lager. Voor veel industriële processen is bacteriële hechting en de vorming van ondoordringbare lagen bacteriën (biofilm) op oppervlakken een probleem. Denk bijvoorbeeld aan biomaterialen die gebruikt worden voor medische implantaten, maar ook aan scheepsrompen die begroeid zijn met bacteriën, of bacteriën die hechten aan koelsystemen van energiecentrales of aan metalen in de voedingsindustrie. Onderzoek naar het bacterieafstotend maken van biomaterialen staat volgens Hizal nog in de kinderschoenen. Zelf onderzocht hij welke rol nanostructuren in dit proces kunnen vervullen. Hij deed dat door nanostructuur-oppervlakken te ontwerpen en vervaardigen met hydrofiele, hydrofobe en beschermende antibacteriële coatings. Hizal stelt onder andere vast dat het coaten van nanopilaar-oppervlakken met een hele dunne laag van looizuur en gentamicine (een antibioticum) een tienvoudige vermindering oplevert van het aantal bacteriën. Ook concludeert hij dus dat hydrofobe nanopilaar-gestructeerde oppervlakken beter bacteriën afstoten dan vergelijkbare hydrofiele oppervlakken en veel beter dan structuurloze oppervlakken. Het blijkt daarbij weinig verschil te maken welke afstand er zit tussen de nanopilaren: 200 of 800 nm. Tot slot ontwierp Hizal een methode voor de grootschalige productie van micro-nanoschaal oppervlaktestructuren die bacteriële hechting, loslating en transmissie van bacteriën van het ene oppervlak naar het andere oppervlak kunnen beïnvloeden. Ferdi Hizal (1984) studeerde Mechanical Engingeering (BSc) aan Gazi University (Turkije). Hij verrichte zijn promotieonderzoek binnen een samenwerkingsverband van het W.J. Kolff Instituut (Universitair Medisch Centrum Groningen) en het Stevens Institute of Technology (New York). Het onderzoek valt binnen het raamwerk van het UMCG-onderzoeksprogramma BIOBI: Bioadhesion, Biocompatibility and Infection. Hizal blijft verbonden aan het Stevens Institute of Technology.
Bron: RUG
CBG Collegedag 2017 over dilemma’s Worden patiënten hier beter van? Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) moet voortdurend scherp blijven en zich deze vraag steeds weer stellen. Deze boodschap gaf scheidend voorzitter van het CBG Bert Leufkens zijn luisteraars gisteren mee op de CBG Collegedag 2017. Op de Collegedag in de Jaarbeurs in Utrecht kwamen ruim 500 bezoekers af. De Collegedag stond dit jaar in het teken van het afscheid van Bert Leufkens. Hij treedt in augustus terug als voorzitter van het CBG, om zich verder toe te leggen op de wetenschap bij de Universiteit Utrecht. Een moment dus om ook terug te kijken op 10 jaar belangrijke keuzes maken en investeren in ontmoeting en dialoog. Leufkens vatte het werk van het CBG samen: het gaat om durf, balans en controle, waarbij je moet oppassen dat je niet doorschiet. Belangrijke thema’s kwamen in de afgelopen jaren voorbij. Geneesmiddelenbewaking, tekorten, biosimilars en de kunst van het reguleren. Pássend reguleren met de patiënt voor ogen en alert zijn op overregulering. Leufkens benadrukte de prominente rol van het CBG in Europa. Ook belangrijk voor de Nederlandse patiënt, omdat steeds meer medicijnen via Europese goedkeuring in Nederland op de markt komen. Het antwoord op de vraag of we de kwaliteit van geneesmiddelen nog kunnen borgen als ze minder dan 10 cent per dag kosten, moet Leufkens laten liggen voor zijn opvolger Ton de Boer. Damiaan Denys (hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam en afdelingshoofd Psychiatrie in het AMC te Amsterdam) vertaalde het thema dilemma’s naar ‘vertrouwen en zekerheid’ in de psychiatrie. Hij is zich meer gaan richten op diepe hersenstimulatie, een behandeling om dwang- en angstklachten te verminderen. Bij patiënten die deze behandeling hebben ondergaan, nam het zelfvertrouwen toe, constateerde hij. Hierbij illustreerde hij hoe dit vertrouwen werkt. De hersenen beelden zich voortdurend een nieuwe werkelijkheid in: “En we voelen ons goed als die ingebeelde wereld en de werkelijke wereld met elkaar overeenkomen.” Yvonne van Rooy, voorzitter van de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen, gaf een heldere uitleg over de dilemma’s waarmee ziekenhuizen te maken krijgen. De instellingen juichen technologische ontwikkelingen toe, maar hierbij stelt zich al snel de vraag: “Waar investeren we in en waarin niet?” Na de cyberaanval een paar weken geleden werd maar al te duidelijk hoe belangrijk investering in de informatietechnologie is voor de zorg. Ziekenhuizen en zorgprofessionals kunnen volgens Van Rooy veel winst te behalen door gezamenlijke besluitvorming door arts en patiënt, meer gebruik te maken van bijvoorbeeld biosimilars en gezamenlijk in te kopen. Ook pleit ze voor transparantie over ontwikkelingskosten en doorlopend onderzoek naar effectiviteit van geneesmiddelen. Tot slot benoemde zij de belangrijke rol van de overheid bij beslissingen over vergoeding van behandelingen. “De arts heeft een belangrijke rol als het gaat om gepast gebruik, maar hier heeft ook de politiek een belangrijke verantwoordelijkheid.” Directeur Mirjam Mol gaf inzicht in de geschiedenis en de opzet van Pivot Park in Oss. Dit life sciences park biedt sinds 2012 ruimte aan farmaceutische bedrijven voor onderzoek en ontwikkeling. Het is een unieke opzet, waarin veel starters beginnen vanuit het dilemma geen baan te hebben en toch hun kennis willen inzetten. Ze beginnen dan toch, vaak zonder financiering. Dit werk levert verrassende resultaten op: van deze bedrijven – inmiddels zijn het er in totaal 41 – richten veel zich op oncologische behandeling. Maar ook maatschappelijk gerelateerde en soms levenslange aandoeningen krijgen de aandacht. Een voorbeeld hiervan is Innatoss, dat is gefocust op Q-koorts en de ziekte van Lyme. Professor Borriello (Head of Veterinary Medicines Directorate of England) gaf een lezing over antibioticaresistentie. Hij beschreef de verschillende dilemma’s bij het gebruik van antibiotica bij mensen en dieren. Antibioticaresistentie moet niet worden gezien als een nieuw fenomeen, gaf hij als belangrijke boodschap mee. Verder ging hij in op het belang van infectiepreventie om gebruik van antibiotica te voorkomen. En, als antibiotica dan toch worden voorgeschreven, is het belangrijk dat ze goed gebruikt worden. De juiste dosis dus, en de kuur afmaken. Parallel aan deze lezing kwamen in workshops uiteenlopende onderwerpen voorbij over dilemma’s op uiteenlopend gebied. Zo bespraken bezoekers aan de hand van stellingen de verantwoordelijkheden waar het gaat om effecten van geneesmiddelen op het milieu en of deze effecten een rol moeten spelen in de beoordeling van geneesmiddelen. Bij de workshop ‘Kunst en pillen’ werd de documentaire ‘Stemmen van Vincent’ getoond, waarin de hoofdpersoon zijn ervaringen laat zien met anti-psychotische medicijnen – en met het stoppen met die medicijnen.
Bron: CBG
Mensen met schizofrenie hebben moeite met het verwerken van emoties. Dit heeft grote invloed op hun functioneren. Marte Swart bracht emotionele processen bij mensen met schizofrenie en de onderliggende neurale processen nader in kaart. Bij het relativeren van negatieve gebeurtenissen zijn hersenstructuren die belangrijk zijn voor emotieregulatie verminderd actief bij mensen met schizofrenie, zo blijkt uit het onderzoek. Ook zijn hun beide hersengebieden tijdens het leren van associaties tussen emotionele plaatjes en woorden minder sterk met elkaar verbonden. Dit verklaart mogelijk de problemen die de patiënten ervaren bij het omgaan met hun emoties. Familieleden van schizofreniepatiënten hebben minder moeite met het omgaan met emoties dan patiënten, maar meer moeite dan controleproefpersonen. Swart concludeert dat bij de schizofreniezorg aandacht moet worden besteed aan emotieregulatie. Ook onderzocht Swart of een bepaalde variant van het COMT-gen (COMTVal158Met) invloed heeft op emotieverwerking en de onderliggende neurale mechanismen. Het blijkt dat mensen met het zogeheten Met-allel meer moeite hebben met het verwoorden van hun gevoel. Ook treedt bij hen minder hersenactiviteit op in gebieden die belangrijk zijn voor emotioneel bewustzijn. Marte Swart (Groningen, 1980) studeerde psychologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Ze verrichtte haar onderzoek bij de afdeling Neurowetenschappen van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) en binnen onderzoeksschool BCN. Swart gaat als senior onderzoeker bij Lentis Research werken.
Onderzoekers van het Erasmus MC hebben ontdekt dat het eiwit Wnt essentieel is voor de unieke eigenschappen van embryonale stamcellen, namelijk dat ze kunnen uitgroeien tot elk celtype van het lichaam. De vondst van het eiwit verklaart hoe een embryonale stamcel een stamcel blijft. Het onderzoek wordt deze week gepubliceerd in het toonaangevende tijdschrift Nature Cell Biology. Wetenschappers gebruiken embryonale stamcellen bij hun onderzoek, vanwege hun vermogen om alle cellen van het lichaam te vormen. In het laboratorium kunnen wetenschappers verschillende typen lichaamscellen laten ontstaan. In de toekomst moeten de embryonale stamcellen ook geschikt zijn voor transplantatie in patiënten met degeneratieve ziekten zoals de ziekte van Parkinson, of met bepaalde typen kanker zoals leukemie. Tot nog toe was onbekend hoe embryonale stamcellen het vermogen behouden om tot alle celtypen te kunnen uitgroeien. Derk ten Berge, stamcelbioloog bij het Erasmus MC, leidt het onderzoek. Ten Berge: “Embryonale stamcellen hebben de unieke eigenschap dat ze alle cellen van het lichaam kunnen vormen. Het is echter moeilijk ze deze eigenschap te laten behouden. Stamcellen hebben namelijk een sterke neiging om zich te veranderen in meer gespecialiseerde lichaamscellen. Deze verandering gaat in kleine stapjes, maar is een onomkeerbaar proces. Bij elke stap gaat de cel meer lijken op zijn uiteindelijke celtype, en verliest een beetje van zijn vermogen om andere celtypen te vormen. We hebben nu ontdekt dat het eiwit Wnt voorkomt dat een embryonale stamcel de eerste stap zet in het veranderingsproces, waardoor de stamcel het vermogen om in alle cellen te veranderen behoudt.” Onderzoekers zouden het gebruik van embryonale stamcellen het liefst omzeilen. Er bestaan tegenwoordig technieken om volwassen, gespecialiseerde cellen terug te brengen naar een embryonale staat. Men kan dus van lichaamscellen embryonale stamcellen maken. Het grote voordeel hiervan is niet alleen dat er geen embryo’s meer nodig zijn, maar ook dat er van iedere persoon lichaamseigen weefsels kunnen worden gekweekt. Ten Berge: “Het is echter gebleken dat de gevormde stamcellen onthouden van welk gespecialiseerd celtype ze komen, en daardoor toch moeite hebben om andere celtypen te maken. Ze kunnen dan ook niet, zoals echte embryonale stamcellen, tot alle celtypen uitgroeien. Met de ontdekking van het eiwit Wnt als de essentiële factor die de embryonale staat handhaaft kunnen we nu verder zoeken naar mechanismen om van volwassen cellen echte embryonale stamcellen te maken en daarmee het gebruik voor stamceltherapie een stap dichterbij brengen.” Het Erasmus MC maakt deel uit van de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU). De NFU is een samenwerkingsverband van de acht universitair medische centra (UMC's) in Nederland en heeft als algemene doelstelling het behartigen van de gezamenlijke belangen van de UMC's. Andere UMC's die deel uitmaken van de NFU zijn het AMC, azM, LUMC, UMCG, UMC St Radboud, UMC Utrecht en VUmc. In totaal zijn 60.000 medewerkers verbonden aan de acht UMC's.
Carlos Reis deed onderzoek naar de cytokine TRAIL (Tumour necrosis factor Related Apoptosis-Inducing Ligand), die de laatste jaren veel aandacht heeft getrokken vanwege de mogelijke therapeutische toepassing in antikankertherapie. Deze cytokine behoort tot de TNF-superfamilie en kan in veel kankercellijnen een bepaald type celdood (apoptose) induceren zonder de gezonde cellen aan te tasten. Carlos Reis (Portugal, 1980) studeerde Biotechnology Engineering aan de universiteit van Algarve. Zijn promotieonderzoek voerde hij uit bij de afdeling Farmaceutische biologie van de Rijksuniversiteit Groningen.
De opkomst van "targeted therapies", zoals trastuzumab, zal de farmacotherapie voor kankerpatiënten duidelijk verbeteren. De indicatiegebieden breiden zich gestaag uit en de farmaceutische zorg verplaatst zich naar de eerste lijn. Ook openbare apothekers krijgen te maken met werking, bijwerkingen en interacties van deze therapieën. Kenmerkend voor "targeted therapies" is een zeer gerichte werking op een "target" die al dan niet aanwezig kan zijn; bij aanwezigheid ervan ontstaat een veelal krachtig effect. Een bekend voorbeeld is trastuzumab, dat de HER2-receptor als "target" heeft en dat brede toepassing heeft gevonden bij het mammacarcinoom. Mede dankzij de "targeted therapies" is kanker steeds meer een chronische ziekte geworden. Het gunstige effect van de "targeted therapies" lijkt over het algemeen slechts voort te duren zolang de therapie wordt gecontinueerd. Hierdoor is vaak een langdurige behandeling nodig. De "targeted therapies" behelzen relatief nieuwe geneesmiddelen die gedurende lange perioden zullen worden toegepast bij grote groepen patiënten. Daarom is van belang dat elke zorgverlener ten minste een basale kennis heeft van deze middelen. Deze "nieuwe" groep van geneesmiddelen omvat zowel monoklonale antilichamen als tyrosinekinaseremmers en andere niet-eiwitgeneesmiddelen. Mogelijke aangrijpingspunten zijn intra- en extracellulaire signaalcascaden die aanzetten tot tumorproliferatie of tot angiogenese. Door de verschillende werkingsmechanismen geeft combinatie met conventionele oncolytica veelal een additief effect. Een bijkomend voordeel is het geheel eigen bijwerkingenprofiel van "targeted therapies"; combinatietherapie heeft dan het voordeel van een krachtiger effect zonder versterking van de dosislimiterende bijwerkingen van oncolytica, zoals beenmergsuppressie. De "target", de HER2-receptor, maakt deel uit van de familie van transmembrane receptoren voor de humane epidermale groeifactor. Stimulatie van deze receptor leidt tot activatie van een tyrosinekinase die de signaalcascade activeert, wat resulteert in groei en ontwikkeling van de cel. Trastuzumab is een monoklonaal IgG-antilichaam dat is gericht tegen het extracellulaire gedeelte van de HER2-receptor. Het blokkeert de activatie van de signaalcascade en remt daardoor de celproliferatie. Het oncogen dat codeert voor HER2 is aanwezig in normaal weefsel en kan in toegenomen hoeveelheid (geamplificeerd) aanwezig zijn bij het mammacarcinoom. Deze amplificatie leidt veelal tot een overexpressie van het HER2-receptoreiwit. Bij ongeveer 20-30% van de patiënten met een mammacarcinoom is sprake van overexpressie (eiwitniveau) of sterke amplificatie (genniveau) van HER2. Uit een grote gerandomiseerde studie bleek in 2001 dat toevoeging van trastuzumab aan chemotherapie bij het gemetastaseerde mammacarcinoom de progressievrije overleving verlengt en de sterfte binnen een jaar vermindert van 33% naar 22%. Dit heeft geleid tot structureel gebruik van trastuzumab bij het gemetastaseerde HER2- positieve mammacarcinoom. In 2005 bleek dat trastuzumab ook na of in combinatie met adjuvante chemotherapie de ziektevrije overleving en waarschijnlijk ook de totale overleving significant verbetert. Daarom werd trastuzumab onderdeel van de adjuvante behandeling van het mammacarcinoom. De laatste jaren is gebleken dat ook bij progressie van gemetastaseerde ziekte het gebruik van trastuzumab resulteert in een betere overleving. Behalve bij het mammacarcinoom is inmiddels ook bij andere kwaadaardige nieuwvormingen HER2-overexpressie aangetoond. Klinisch de meest relevante bijwerking van trastuzumab is cardiotoxiciteit. Verondersteld wordt dat de binding van trastuzumab aan HER2 de fysiologische respons van de spiercel op stress remt, waardoor cardiotoxiciteit ontstaat. Dit uit zich meestal in een (reversibele) afname van de linkerventrikelejectiefractie, maar kan bij voortgezet gebruik ook leiden tot hartfalen. Cardiotoxiciteit komt vooral voor bij de combinatie van antracyclinederivaten en trastuzumab. Juist bij het HER2-positieve mammacarcinoom zijn antracyclines effectiever dan de meeste andere oncolytica. De mate van reversibiliteit van myocardschade is onbekend. Symptomatisch hartfalen dat is geïnduceerd door trastuzumab reageert meestal goed op "kortdurende" behandeling met diuretica en ACE-remmers. Door deze toename zal naast de ziekenhuisapotheker ook de openbare apotheker steeds vaker in contact komen met patiënten die deze middelen gebruiken. Naarmate de behandeling met trastuzumab steeds vaker een chronisch karakter krijgt, vindt controle in de tweede lijn wellicht minder frequent plaats. Juist hier heeft de ziekenhuisapotheker, maar ook de openbare apotheker, een toegevoegde waarde. Deze heeft het beste overzicht omtrent het actuele medicatiegebruik. Bron: PW 2010;145(14):16-19 + FUS.
Het is een indruk die anesthesiologen breed delen; patiënten met hersentumoren in de frontale hersenkwab (de voorkant van de hersenen) lijken gevoeliger te zijn voor de hypnotische effecten van het veelgebruikte verdovingsmiddel propofol. UMCG-anesthesioloog Marko Sahinovic onderzocht of deze indruk door onderzoek gestaafd kan worden. Dat blijkt niet het geval te zijn, al hebben patiënten met een hersentumor wel een hogere ‘metabole klaring’ – hun lichaam ruimt medicatie sneller op uit het bloed. Om dezelfde concentraties te handhaven moet de continue toediening van propofol volgens Sahinovic hoger liggen. Anesthesiologen zijn, onder andere, specialisten op het gebied van verdovingsmiddelen. Zij maken een onderscheid tussen farmacokinetiek (de manier waarop het lichaam medicatie verwerkt) en farmacodynamiek (de invloed van medicatie op het lichaam). Sahinovic concludeert op basis van onderzoek dat hersentumoren wel invloed hebben op de farmacokinetiek van propofol, maar niet op de farmacodynamiek van het middel. Met andere woorden: het verdovingsmiddel propofol wordt anders verwerkt, maar heeft hetzelfde resultaat. In het tweede deel van zijn proefschrift beoordeelde de promovendus de effectiviteit van verschillende monitors om hypnose en analgesie (pijnstilling) in kaart te brengen als hulpmiddel voor de optimale medicatiedosering. Uiteindelijk concludeert hij dat de huidige generatie monitors een hele belangrijke bijdrage leveren om de slaapmedicatie en pijnstillers optimaal te doseren maar dat er nog veel werk te verrichten valt om ze nog beter te laten werken. Anesthesiologen krijgen bij het afronden van hun opleiding in het UMCG een buste met daarop de tekst ‘Hou de patiënt veilig’. Sahinovic legt in zijn proefschrift uit dat de kans statistisch gezien inderdaad zeer klein is dat een patiënt iets van een operatie zal meekrijgen, maar dat het niet helemaal uit te sluiten is. Dat is omdat nog onbekend is hoe bewustzijnsprocessen op moleculair en cellulair niveau bij elkaar komen en op macroniveau ‘het bewustzijn’ vormen. In het slot van zijn proefschrift schetst Sahinovic nieuwe ontwikkelingen die kunnen helpen om wijd toepasbaar en betrouwbare medicatiemodellen te ontwikkelen – niet alleen voor propofol maar ook voor andere verdovingsmedicatie. Marko Sahinovic (1980) studeerde psychologie (BSc) en geneeskunde (BSc en MSc) aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichte zijn promotieonderzoek binnen de afdeling Anesthesiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen, waar hij werkt als anesthesioloog. Het onderzoek valt binnen het raamwerk van het UMCG-onderzoeksprogramma CAPE: Critical care, Anesthesiology, Peri-operative and Emergency medicine.
Bron: RUG
CCSVI (Chronic Cerebro Spinal Venous Insufficiency) is een afwijking van de bloedvaten rond het centrale zenuwstelsel. Volgens de Italiaanse arts P. Zamboni (Universitá degli Studi di Ferrara) zorgt deze afwijking voor slechte afvoer van bloed, waardoor beschadigingen aan de bloed-hersenbarrière ontstaan. Hierdoor dringen schadelijke stoffen makkelijker het centrale zenuwstelsel in die er niet thuishoren. Ontstekingsreacties zijn het gevolg. Sinds enige tijd is het mogelijk om met een relatief eenvoudige ingreep een veel betere doorbloeding te bewerkstelligen. Inmiddels hebben ongeveer 400 mensen met MS deze ingreep, een dottermethode, in het buitenland ondergaan. Het merendeel van deze patiënten laat een verbetering van de MS-symptomen zien. Deze resultaten hebben andere universiteiten weer gestimuleerd om nader onderzoek in te stellen naar de diagnose en de behandeling van CCSVI . Ook de VU in Amsterdam is hiermee gestart en komt binnenkort met de eerste resultaten naar buiten.
Het gebruik van oliecontrastmiddel bij het testen van de doorgankelijkheid van de eileiders bevordert de vruchtbaarheid van vrouwen met een onvervulde kinderwens. Met het doorspuiten van de eileiders wordt eventueel afvalmateriaal van cellen en slijmproppen in de eileiders weggespoeld. Het aantal zwangerschappen na het doorspoelen van de eileiders met oliecontrast lag ruim 10% hoger dan bij het gebruik van een contrastmiddel op waterbasis. VUmc-onderzoeker Kim Dreyer: "Als we oliecontrast gaan gebruiken voor het testen van de doorgankelijkheid van de eileiders, zullen er meer vrouwen zwanger worden zonder hulp van duurdere en meer belastende vruchtbaarheidsbehandelingen zoals IVF. Daarom pleiten wij er voor dit oliecontrast als standaard te gebruiken." Resultaten van deze baanbrekende studie zijn vandaag gepubliceerd in de New England Journal of Medicine. De 'H2Olie'-studie is opgezet door prof. Ben Willem Mol (University of Adelaide, ook verbonden aan de Universiteit van Amsterdam) samen met dr. Kim Dreyer, dr. Velja Mijatovic en dr. Peter Hompes van de afdeling voortplantingsgeneeskunde, VU medisch centrum. Aan deze studie namen ruim 1100 vrouwen deel uit heel Nederland met een onvervulde kinderwens. Al deze vrouwen ondergingen een baarmoedercontrastfoto (HSG) om de doorgankelijkheid van de eileiders te testen in het kader van het vruchtbaarheidsonderzoek. Bij de helft van de vrouwen werd deze HSG uitgevoerd met een standaard waterhoudend contrast. De andere helft kreeg een HSG met het oliehoudend contrast Lipiodol® Ultra-Fluid: H2Olie. Dit laatste middel bleek succesvol bij het aantal doorgaande zwangerschappen binnen 6 maanden na het HSG. Het aantal doorgaande zwangerschappen bij gebruik van oliecontrast was 40%. Bij het gebruik van waterhoudend contrast was dit 29%. Onderzoeker Ben Willem Mol: "Naar mijn mening is het gerechtvaardigd om dit oliecontrast als standaard te gebruiken. Zorgverleners en verzekeraars moeten overwegen om dit onderzoek aan vrouwen met een onvervulde kinderwens aan te bieden voordat er gestart wordt met IVF. In de 'H2Olie -studie bleek dat bij een kleine groep vrouwen (2-3%) beide eileiders dicht waren, deze groep vrouwen heeft wel een indicatie om direct te starten met IVF." Saillant detail is dat onderzoeker Professor Ben Willem Mol zelf ook een 'olie-baby' is, geboren in 1960 toen oliecontrast nog het standaard contrastmiddel was voor het testen van de eileiders.
Bron: VUmc
Meisjes kunnen minder goed tegen stress dan jongens: na stressvolle gebeurtenissen hebben meisjes vaker last van depressieve gevoelens. Ook reageren meisjes van wie de ouders ooit depressieve klachten hebben gehad anders op stress dan jongens. Dat ontdekte onderzoekster Esther Bouma van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Op 2 juni 2010 promoveert ze op dit onderzoek aan de Rijksuniversiteit Groningen. Tijdens de puberteit neemt het aantal depressieve klachten toe, vooral bij meisjes. Een van de belangrijkste risicofactoren voor het ontwikkelen van depressies is sociale stress, al wordt niet iedereen depressief van stress. Esther Bouma ging na welke factoren bepalen waarom sommige jongeren depressief worden na het meemaken van psychosociale stress en andere niet. Om te onderzoeken hoe jongens en meisjes lichamelijk reageren op stress liet Bouma een groep van 715 zestienjarigen een stresstaak uitvoeren. De jongeren kregen de opdracht om in zeven minuten een korte presentatie voor te bereiden over hun leven. Deze presentatie werd vervolgens vastgelegd op film en de deelnemers kregen voorgespiegeld dat hun verhaal, houding en presentatiewijze beoordeeld zouden worden door leeftijdsgenoten. Ook werd de jongeren gevraagd om onder tijdsdruk hardop moeilijke rekensommen uit te voeren. Voor, tijdens en na beide taken werd het stresshormoon cortisol in het speeksel gemeten. Bouma ontdekte dat meisjes anders op stress reageren dan jongens. Zo bevatte het speeksel van de meisjes een minder hoge cortisolconcentratie dan dat van de jongens. Bij de meisjes bleken verschillen te bestaan tussen meisjes die niet aan de pil waren en pilgebruiksters. Bij de pilgebruiksters werd zelfs helemaal geen cortisolreactie gemeten. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de hormonen in de pil de activatie van het stress-systeem beïnvloeden. Ondanks de lichamelijke reactieverschillen bestond er geen verschil in de hoeveelheid stress die de jongens en meisjes zelf aangaven te ervaren. Verschillen in hormoonhuishouding tussen jongens en meisjes kunnen mogelijk ook een ander opvallend verschil tussen de seksen verklaren: genetische risicofactoren voor depressie komen in de puberteit namelijk sterker naar voren bij meisjes dan bij jongens. Zo hadden meisjes van wie de ouders ooit depressieve klachten hebben gehad een lagere cortisolreactie tijdens de stresstaak dan meisjes van wie de ouders geen klachten hadden. Hoe we reageren op stress lijkt dus deels erfelijk bepaald. Bouma verrichtte haar onderzoek in het kader van TRAILS (TRacking Adolescents" Individual Lives Survey), een groot, langlopend onderzoek naar de geestelijke, lichamelijke en sociale ontwikkeling van ongeveer 2.500 jongeren in Noord-Nederland. De jongeren zijn inmiddels zo"n 18 jaar oud en hebben tussen hun tiende en negentiende jaar vier keer meegewerkt aan verschillende metingen. Bouma"s onderzoek naar het verband tussen stress, geslacht, genetisch profiel en depressie is gebaseerd op de derde meting, uitgevoerd rond 2007.
VUmc benoemt per 1 september 2017 Michiel van Agtmael tot hoogleraar farmacotherapieonderwijs bij VUmc. De leerstoel is gericht op het verbeteren van farmacotherapieonderwijs tijdens de geneeskundestudie en de vervolgopleidingen, het vinden van de beste onderwijsmethode en het beter voorschrijven van medicijnen in de klinische praktijk. Michiel van Agtmael is als internist-infectioloog en klinisch farmacoloog hoofd van de sectie farmacotherapie verbonden aan de afdeling interne geneeskunde bij VUmc. Daarnaast is hij docent en onderzoeker bij VUmc. Zijn duidelijke opvattingen over onderwijs, met name op het gebied van farmacotherapie en de brug die hij slaat tussen onderzoek van onderwijs en de implementatie in de kliniek zijn aanleiding voor zijn benoeming. “Zo’n tien procent van de medicijnvoorschriften, veelal door pas afgestudeerde artsen geschreven, bevat fouten. Denk aan een middel dat de richtlijn niet volgt of niet geschikt is voor de betreffende patiënt. Of een te hoge of lage dosering of frequentie. Het kan ook een medicijn zijn dat conflicteert met een geneesmiddel dat de patiënt al gebruikt. In de meeste gevallen worden deze fouten op tijd ontdekt, bijvoorbeeld door het elektronisch voorschrijfsysteem of door de apotheker. Maar het aantal fouten moet natuurlijk naar nul. En dat begint bij bewustwording van het belang van goed geneesmiddelengebruik. Dat geldt vooral voor de arts en anderen die mogen voorschrijven, maar ook voor verpleegkundigen en de patiënt zelf. En dat vraagt om goed onderwijs.” Om deze bewustwording te realiseren en het onderwijs over farmacologie en farmacotherapie te verbeteren pleit Van Agtmael voor leren op de werkplek - direct vanaf het eerste jaar - en zelfstandigheid van studenten, zoals in de door het VUmc ingerichte studentenpoli’s. “Door studenten in een echte omgeving met grote zelfstandigheid te laten werken en hen de verantwoordelijkheid te geven, zijn ze veel gemotiveerder. Ook leren ze van elkaar in teams in de vorm van near-pear-teaching. De beste manier om iets te leren is door het zelf te onderwijzen. Natuurlijk moet dit veilig zijn voor patiënt en student, dus is er zorgvuldige supervisie, of liever gezegd coaching.” Van Agtmael streeft er ook naar onderwijs direct te koppelen aan het effect op de patiënt. “Met farmacotherapie kun je dat realiseren. Je volgt een studentencohort dat in de studentenpoli heeft meegedraaid en meet of deze studenten later als arts minder fouten maken bij het voorschrijven van medicijnen dan een controlegroep die alleen het reguliere curriculum heeft gevolgd. Als we dat hebben aangetoond moet het onderdeel van het vaste curriculum worden.” Michiel van Agtmael volgt met zijn benoeming Theo de Vries op die van 1996 tot 2013 de leerstoel farmacotherapieonderwijs bekleedde. Hij legde de basis voor de ontwikkelingen op het gebied van farmacotherapieonderwijs bij VUmc. Michiel van Agtmael (1960) volgde zijn studie geneeskunde aan de Universiteit van Amsterdam en behaalde zijn artsexamen cum laude in 1987. Na een officiersopleiding aan het KIM in Den Helder ging hij werken als officier-arts bij de Koninklijke Marine. In 1990 ging hij in opleiding tot internist in het SEHOS in Curaçao, het OLVG en het AMC en specialiseerde zich in twee aandachtsgebieden: klinische farmacologie en infectiologie. Hij deed onderzoek naar een nieuwe therapie voor malaria en promoveerde in 1999. De titel van zijn proefschrift was ‘Clinical & pharmacological studies on artemether in the treatment of malaria’. Hij werkte van 1998-2011 bij ErasmusMC als staflid op de afdeling microbiologie en infectieziekten. Sinds 2001 werkt hij bij VUmc als internist op de afdeling interne geneeskunde en heeft hij een positie opgebouwd als vooraanstaand, nationaal erkend internist-infectioloog en opleider. Hij is meerdere malen onderscheiden als excellent docent en heeft blijk gegeven van talent en ambitie voor onderwijskundig leiderschap. Sinds 2013 is hij hoofd van de sectie farmacotherapie en universitair hoofddocent. Zijn achtergrond als klinisch farmacoloog maakt hem bij uitstek geschikt voor het versterken van de toppositie in farmacotherapieonderwijs met accent op inbedding in de klinische praktijk. In zijn vakgebied richt hij zich met name op het vernieuwen en verbeteren van het farmacotherapieonderwijs. En dit betreft binnen en buiten de geneeskundestudie, voor en na afstuderen en in binnen- en buitenland. Zijn onderzoek naar nieuwe onderwijsconcepten zoals student-gestuurd onderwijs (masterclass farmacotherapie), leren in een team (interprofessioneel, near-pear teaching) en leren door te doen (studentenpoli) is gedreven door zijn visie om door beter onderwijs betere zorg te krijgen.
Gezond leven is in. We gaan naar de sportstudio, eten superfoods, doen powernaps en onze badkamers zijn kleine wellnesscentra. Maar hoe nieuw is deze trend? De tentoonstelling ‘Gelukkig Gezond! Histories of Healthy Ageing’ laat zien dat een gezonde levensstijl al sinds de oudheid wordt gekoppeld aan zes factoren, die ook nu actueel zijn: klimaat, dieet, lichaamsbeweging, slaappatronen, detox en emotionele balans. Deze onderwerpen vormen de rode draad van de tentoonstelling die vanaf 22 juni 2017 te zien is in het Universiteitsmuseum Groningen. Healthy Ageing, ofwel de vraag hoe we zo gezond mogelijk oud kunnen worden, is dé uitdaging van deze tijd. Immers, nooit eerder hadden we te maken met zo'n grote vergrijzing. Maar Healthy Ageing is van alle tijden. Ook vroeger wilden mensen graag gezond, vitaal en succesvol oud worden. Sterker nog, de elementen die we nu als essentieel beschouwen voor Healthy Ageing waren ook al prominente factoren in de geneeskunde vóór 1800. Pas vanaf de negentiende eeuw, met de komst van het ziekenhuis, laboratoria en röntgenapparatuur ging de nadruk in de geneeskunde meer op ziekte en genezing liggen, dan op het formuleren van leefregels voor een goede gezondheid. De laatste jaren lijkt dit weer om te draaien. Met het zicht op de grote groep ouderen en het gegeven dat ouderdom nu eenmaal komt met gebreken, ontstaat de noodzaak om in de geneeskunde oog te hebben voor een benadering die is gericht op preventie van pijn en ongemak, leefbaarheid en uiteindelijk een menswaardig sterven. Geert Adriaans Boomgaard op zijn 100ste verjaardag met zus (98) en broer (96). Foto in bezit Groninger Archieven. Bewerking: Dirk Fennema Geert Adriaans Boomgaard op zijn 100ste verjaardag met zus (98) en broer (96). Foto in bezit Groninger Archieven. Bewerking: Dirk Fennema Groninger Geert Boomgaard eerste 'oudste mens' De expositie vertelt onder meer over de Groninger Geert Adriaans Boomgaard (1788-1899), de eerste Nederlander die internationaal als oudste mens ter wereld erkend werd. In zijn tijd was de Groninger vanwege zijn leeftijd een bekende Nederlander. Een foto gemaakt op zijn 107e verjaardag werd als ansichtkaart door het hele land verstuurd. Zelfs koningin Emma bezat er één. De tentoonstelling ‘Gelukkig Gezond!’ laat bezoekers nadenken over vroegere ideeën over gezondheid en gezond leven. De tentoonstelling is thematisch opgebouwd, met aandacht voor de belangrijkste thema’s uit het huidige denken over Healthy Ageing, en de gezondheidsadviezen uit de periode vóór 1800. Gezondheid werd toen vooral geïdentificeerd aan de hand van de zogenoemde zes non-naturalia, de leefstijl- en omgevingsfactoren die al door Hippocrates zijn geformuleerd en die bepalen of iemand gezond is: klimaat, dieet, gezonde toiletgang, lichaamsbeweging, slaappatronen en emotionele balans. Deze geschiedenis van deze factoren staan centraal in de tentoonstelling. De tentoonstelling staat niet op zich: hij is onderdeel van het NWO-Vidi project ‘Vital Matters: Boerhaave's Chemico-medical Legacy and Dutch Enlightenment Culture’ van RUG onderzoeker dr. Rina Knoeff en wordt georganiseerd samen met een internationaal congres over Histories of Healthy Ageing (21-23 juni 2017) dat plaatsvindt aan de Rijksuniversiteit Groningen.
Bron: RUG
Het groeifactorsysteem angiopoietine-Tie2 (Ang/Tie2) blijkt tijdens nierdialyse, donatie en transplantatie aan voortdurende veranderingen onderhevig. Dat concludeert Welmoet Westendorp in haar onderzoek naar het complexe Ang/Tie2- systeem. Zij is een van de eersten die de respons van dit systeem onderzocht tijdens een hele niertransplantatie. De veranderingen voorspellen de uitkomst na dialyse en niertransplantie. Jaarlijks overlijden honderden patiënten met chronisch nierfalen omdat er niet op tijd een donornier beschikbaar is. De meeste donornieren zijn afkomstig van overleden donoren. Deze nieren functioneren minder goed en worden vaker door het lichaam van de ontvanger afgestoten dan nieren van levende donoren. Wetenschappers zoeken daarom naar manieren om schade aan donornieren voor, tijdens en na de transplantatie zo veel mogelijk te voorkomen. Vaatnieuwvorming oftewel angiogenese speelt hierin een belangrijke rol. Westendorp bestudeerde de rol van twee specifieke groeifactoren, angiopoietine-1 (Ang1) en angiopoietine-2 (Ang2) in het proces van nierdialyse, donatie en transplantatie. Beide groeifactoren binden aan de receptoren Tie 1 en Tie2 op het laagje cellen dat de binnenbekleding van de bloedvaten vormt (het endotheel). De groeifactor Ang1 voorkomt celdood van het endotheel, en voorkomt ontsteking, de functies van Ang2 zijn complexer en context-afhankelijk. Wel is bekend dat Ang2 een belangrijke rol speelt bij ontsteking, aderverkalking en bloedvergiftiging, en dat het kan voorkomen dat Ang1 zijn werk goed doet. Westendorp mat de niveaus van het Ang/Tie2-systeem in een groep nierpatiënten die nierdialyse ondergingen, en ontdekte dat er een forse toename van Ang2 optrad in het eerste uur van dialyseren. Deze niveaus blijken samen te hangen met ontsteking en hartschade. De promovenda ontdekte ook dat de Ang2-niveaus tijdens een transplantatie voortdurend veranderen, in de ontvanger maar vooral ook in de hersendode donor. Vervolgonderzoek naar deze veranderingen in het groeifactorsysteem kan volgens haar helpen om het proces van nierdialyse en niertransplantatie te verbeteren. Welmoet Westendorp (1985) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen, dat het onderzoek ook financierde. Westendorp werkt momenteel als arts-assistent op de afdeling chirurgie van het Flevoziekenhuis.
Grote bloedingen of een bacteriële infectie kunnen leiden tot shock, wat vervolgens kan leiden tot orgaanschade. Toedienen van ontstekingsremmende medicatie kan de orgaanschade tijdens shock misschien verminderen. Dat concludeert UMCG-onderzoeker Ranran Li. Zij toont aan dat een plotselinge bloeddrukverlaging leidt tot activatie van ontstekingsreacties in de cellen van kleine bloedvaatjes in organen. Bij een shock daalt de bloeddruk in het lichaam snel. Daardoor stijgt het hartritme en krijgen de organen minder bloed en zuurstof. Bovendien worden er ontstekingsmoleculen gemaakt. Afweercellen hopen zich op in organen en leiden tot beschadiging. Op dat moment is er geen andere behandeling dan de bloeddruk op peil houden of brengen, en falende organen ondersteunen, bijvoorbeeld door het toedienen van zuurstof. Li onderzocht de reactie van endotheelcellen in de kleinste bloedvaatjes in organen, de haarvaten. Deze cellen merken het eerst dat de bloeddruk daalt, en merken ook het eerst dat de bloeddruk weer stijgt bij behandeling. Li toonde aan dat bloedstroomveranderingen endotheelcellen direct activeren tot een toestand waarin ze afweercellen kunnen aantrekken. Als de moleculaire systemen die betrokken zijn bij het controleren van de ontstekingsstatus van cellen worden geremd, reageren de cellen niet meer zo sterk op de bloedstroomveranderingen. Vervolgens onderzocht Li of het mogelijk is om de ontstekingsreactie te remmen in muizen in shock als gevolg van bloedvergiftiging. Li toonde aan dat het mogelijk is om de ontstekingsremmer dexamethason heel specifiek in de endotheelcellen in de haarvaten af te leveren. Dit middel bleek in sommige organen effectief, maar in andere niet. Bovendien werden niet alle moleculaire processen die betrokken zijn bij ontsteking geremd. Verder onderzoek moet daarom uitwijzen of ontstekingsremmende geneesmiddelen een toegevoegde waarde voor de behandeling van shock in patiënten kunnen hebben. Ranran Li (1986) studeerde Farmacie aan de Universiteit van Qingdao in Qingdao City , en Farmaceutische Wetenschappen aan het Shanghai Institute of Pharmaceutical Industry in Shanghai, beide in China. Zij voerde haar onderzoek uit bij onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Li is nu werkzaam als onderzoeker verbonden aan een van de ziekenhuizen in Shanghai.
De Universiteit Utrecht en het UMC Utrecht openen op vrijdag 2 juni met een symposium de MIND Facility: een innovatief onderzoekslab met wereldwijd unieke expertise op het gebied van hersenonderzoek. Het gebruik van de nieuwste stamceltechnologie en microscopie moet zorgen voor meer begrip over hoe het menselijke brein ontstaat, zich ontwikkelt en hoe stoornissen ontstaan. In de MIND Facility gaan onderzoekers het brein bestuderen met behulp van organoids, stukjes 3D-hersenweefsel die worden ontwikkeld uit menselijke stamcellen. ”We kunnen gewone cellen uit haar, bloed of huid in het lab terugbrengen tot stamcellen, die alle soorten weefsel kunnen vormen”, legt Jeroen Pasterkamp, hoogleraar Translationele neurowetenschappen en directeur van de MIND Facility uit. ”We bootsen in het lab na wat er gebeurt in de hersenen tijdens de embryonale ontwikkeling. Dan gaan de cellen vanzelf 3D-hersenweefsel bouwen en kunnen we de ontwikkeling bestuderen.” De weefsels vormen onderdelen van de hersenen, en zijn op geen enkele manier een echt brein. ”Maar het is een hele mooie tool om allerlei vragen te beantwoorden over hoe het brein en de hersencellen functioneren,” zegt Pasterkamp. De bedoeling is dat collega’s uit allerlei disciplines gebruik gaan maken van de MIND Facility. Pasterkamp: “Samen kunnen we ontrafelen hoe het jonge brein zich ontwikkelt en ontdekken wat er misgaat bij stoornissen. Daarvoor willen we in het lab de hersengebieden reproduceren en bestuderen die een rol spelen bij de normale ontwikkeling van een kind, maar ook de gedeeltes die een rol spelen bij ontwikkelingsstoornissen en andere aandoeningen.” Door stamcellen te vergelijken van gezonde kinderen en kinderen met een ontwikkelingsstoornis, kunnen onderzoekers tot op celniveau bepalen hoe afwijkingen ontstaan. “We kunnen stamcellen genetisch manipuleren voordat ze weefsel vormen. Zo kunnen we bijvoorbeeld een mutatie inbouwen die bij veel autismepatiënten wordt gevonden.” Een organoid kun je niet zoals een kweekbakje met tweedimensionaal weefsel onder de microscoop bekijken. Daarom hebben de Universiteit Utrecht en het UMC Utrecht geïnvesteerd in light sheet microscopie, een innovatieve techniek. Daarmee kan 3D-beeld van het hersenweefsel gemaakt worden. Pasterkamp: “We kunnen dan de precieze samenstelling van hersengebieden zien, bijvoorbeeld welke typen cellen er in zitten.” De ambitie van de MIND Facility is om één van de leidende hersenorganoidlabs in de wereld te worden. “We hebben twee light sheet microscopen staan, die zijn beschikbaar voor iedereen die in onderzoeksverband experimenten wil doen met menselijk hersenweefsel.” De organoids kunnen diermodellen in het lab in de toekomst voor een deel vervangen.
Bron: UMC
De buitengewone fysisch-chemische eigenschappen en het grote specifieke oppervlak van tweedimensionele (2D) materialen maken een overvloed aan applicaties mogelijk; ze kunnen gebruikt worden als platform voor de integratie van verschillende eenheden, moleculen of hybriden van nanomaterialen. Dit kan leiden tot composieten met nieuwe en verbeterde eigenschappen. Bijzonder in deze materialen is de mate van controle over de architectuur, dikte en functionaliteit van de gevormde nanostructuren. Het onderzoek van Antonis Kouloumpis concentreerde zich op de ontwikkeling en het bestuderen van nieuwe laag-dimensionale films en hybrides gebaseerd op gelaagde nanomaterialen, zoals grafeen en germanaan, geassembleerd met behulp van de Langmuir-Blodgett (LB) techniek. Kouloumpis beschrijft in zijn proefschrift verschillende nieuwe materialen, onder meer gebaseerd op grafeen, fullereenderivaten en koolstof kwantumdots. Daarnaast gebruikte hij germanaan, een analoog van grafeen dat bestaat uit germanium. Hij richtte zich daarbij op de antimicrobiële activiteit van germanaan in een waterige dispersie en in monolaagvorm, iets wat nog niet eerder was gedaan. Uit de resultaten van Kouloumpis bleek een antimicrobiële werking van germanaan voor Gram-negatieve en Gram-positieve bacteriën, met een uitstekende activiteit tegen de Brevibacterium bacteriestammen. De monolagen, die via de Langmuir-Schaefer techniek worden geproduceerd, zouden in de toekomst kunnen worden toegepast als zeer efficiënte antimicrobiële oppervlakken in ziekenhuizen en in de voedingsindustrie. Antonis Kouloumpis verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdeling Oppervlakken en Dunne Lagen van het Zernike Institute for Advanced Materials met financiering van de RUG en University of Ioannina.
Bron RUG
Wetenschappers van de Universiteit van Maastricht tonen met nieuw onderzoek gepubliceerd in Nature Medicine voor het eerst overtuigend aan dat de situatie van mensen met diabetes type 2 aanzienlijk verbetert louter door blootstelling aan een wat koudere omgeving. Het zeer opmerkelijke resultaat werd gevonden in een proef met 8 diabetes type 2-patiënten die gedurende 10 dagen tot 6 uur werden blootgesteld aan een temperatuur van 14-15 graden Celsius. Bij diabeten reageren de spieren sterk verminderd op het hormoon insuline waardoor een te hoge bloedsuikerspiegel de gezondheid bedreigt. In de succesvolle proef blijkt door de koude de gevoeligheid van spieren voor insuline met gemiddeld 43% te stijgen, waardoor ze meer glucose uit het bloed opnemen. “Een onverwacht, spectaculair en zeer gunstig resultaat”, aldus de onderzoekers die op een veel kleiner effect rekenden. Bovendien werd de bulk van het gunstige effect niet, zoals van tevoren verwacht, veroorzaakt door extra '(bruin)vet-verbranding' maar door effecten op de spier. Diabetes type 2 is een chronische ziekte en bedreigt de gezondheid in de loop der jaren vooral door (ernstige) verkalking van de bloedvaten. Kern van de ziekte is dat het hormoon insuline te weinig effect heeft op de spieren waardoor ze te weinig glucose (suiker) opnemen en het bloed te veel suiker bevat. Patiënten krijgen doorgaans voedingsadvies en medicijnen die de bloedsuikerspiegel moeten verlagen. Een goede aanpak van de oorzaak is er niet. In Nederland hebben 900.000 mensen diabetes type 2; hun levensverwachting daalt 5 tot 10 jaar. Het nieuwe onderzoek levert een proof of concept, waarbij in beginsel is aangetoond dat een temperatuurverlaging een gunstig effect heeft op de suikeropname van spieren. Er is echter meer onderzoek nodig om vast te stellen wat de effecten op langere termijn zijn van een tijdelijke blootstelling aan lage temperatuur. Daarnaast is het van belang te weten hoe lang je aan kou moet worden blootgesteld, bijvoorbeeld 10 achtereenvolgende dagen, of juist af en toe 1 dag. Ook willen de onderzoekers graag aanvullend fundamenteel onderzoek doen om erachter te komen wat de kernoorzaak is van de toegenomen capaciteit van de spieren om glucose op te nemen. Dat zou bijvoorbeeld een signaal kunnen zijn dat nu bij de lage temperatuur vrijkomt, maar dat wellicht ook op een andere manier kan worden toegediend of vrijgemaakt. Het zou de praktische toepasbaarheid verhogen -aangezien niemand graag langdurig in een koude ruimte vertoeft. De onderzoekers zijn ervan overtuigd dat het proof of concept en de nog te winnen inzichten zullen leiden naar een nieuwe en effectievere behandeling van diabetes type 2. Onderzoek naar bruin vet van dezelfde groep wetenschappers in 2009 toonde de aanwezigheid van dit bijzondere weefsel aan bij mensen. Dit 'bruin vet' (in de jaren zestig ook al bij muizen gevonden) zit vooral onder het sleutelbeen en bestaat uit vetcellen met een grote hoeveelheid mitochondriën die in staat zijn het lichaam op te warmen als het onderkoeld raakt. Aanvankelijk dachten de Maastrichtse onderzoekers dat de temperatuurverlaging in de nieuwe proef zou leiden tot een verhoogde activiteit van het bruin vet waardoor glucose zou worden verbrand in deze 'kacheltjes' van het lichaam. Maar dit effect blijkt ondergeschikt en veel kleiner dan de toegenomen verbranding in de spieren. Het onderzoek is uitgevoerd door Mark Hanssen en Joris Hoeks onder leiding van prof. dr. Patrick Schrauwen en prof. dr. Wouter van Marken Lichtenbelt, beiden verbonden aan de NUTRIM School of Nutrition and Translational Research in Metabolism van de Universiteit Maastricht.
Mensen die een beenamputatie hebben ondergaan, hebben vaak last van huidproblemen aan de stomp. Artsen, revalidatieartsen en orthopedisch instrumentmakers zien het vaak in hun dagelijkse praktijk, en toch was nog niet eerder systematisch onderzocht waardoor dit komt. Revalidatiearts Henk Meulenbelt onderzocht hoe vaak dergelijke problemen zich voordoen en welke factoren de problemen mogelijk veroorzaken. Meulenbelt ontdekte dat 30 tot 40% van de mensen met een beenamputatie lijdt aan huidproblemen, vaak met vervelende gevolgen. Zo gaf men aan dat zij door huidproblemen aan de stomp de prothese minder goed of minder lang kunnen dragen. Dat maakt het lastig om deel te nemen aan sociale activiteiten, te sporten, of het huishouden te doen. Aan de hand van een vragenlijst bracht Meulenbelt in kaart welke factoren mogelijk van invloed zijn op het ontstaan van huidproblemen. Het bleek dat het aantal problemen afnam bij mannelijke patiënten van hogere leeftijd bij wie de amputatie het gevolg was van een vaat- of suikerziekte. Bij frequent wassen, gebruik van antibacteriële zeep en roken nam de kans op huidproblemen juist toe. Deze factoren moeten volgens de promovendus nader onderzocht worden. Henk Meulenbelt (Zwolle, 1973) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn onderzoek aan de afdeling revalidatiegeneeskunde van het Universitair Medisch Centrum Groningen, en binnen onderzoeksschool SHARE. Het onderzoek was een onderdeel van een opleidingstraject tot revalidatiearts en werd gefinancierd door de betreffende afdeling. Na zijn promotie blijft Meulenbelt als revalidatiearts werkzaam bij het Centrum voor Revalidatie van het UMCG.
“Geen boeiender vak dan de spieren” zegt Jan Verschuuren, bijzonder hoogleraar Neuromusculaire Ziekten, in zijn oratie bij het aanvaarden van het ambt als hoogleraar aan het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) op 2 september 2011. Deze leerstoel is ingesteld door het Prinses Beatrix Fonds. In Nederland zijn op dit moment bijna een kwart miljoen patiënten met een spierziekte. Patiënten met een spierziekte kosten veel geld. De schattingen lopen uiteen van 15.000 tot 63.000 euro per patiënt per jaar. Dit betekent dat de behandeling van spierziekten de maatschappij honderden miljoenen euro’s per jaar kost. Zoals Verschuuren zegt: “Spierziekten zijn voor de gezondheidszorg, zowel qua aantal als qua kosten, onze aandacht meer dan waard.” Verschuuren illustreert in zijn oratie met verschillende voorbeelden de noodzaak van wetenschappelijk onderzoek naar spierziekten. Deze leerstoel geeft hem de mogelijkheid om onderzoek te doen naar de oorzaak en therapie voor deze aandoeningen. Het gros van de spierziekten is chronisch, dat wil zeggen dat ze niet overgaan. Deze aandoeningen kunnen zeer invaliderend zijn, zoals myasthenie. Personen met myasthenie hebben last van spierzwakte van gelaat, oogspieren, en ledematen. Ongeveer 10 procent moet tijdelijk ademhalingsondersteuning krijgen. Andere spierziekten, zoals de ziekte van Duchenne, waar prof. Verschuuren sinds 2004 onderzoek naar doet, zijn dodelijk. De meeste jongens met Duchenne komen tussen hun tiende en twaalfde jaar in een rolstoel, worden rond hun achttiende afhankelijk van ademhalingsondersteuning en overlijden voor hun dertigste. In zijn oratie wijst Verschuuren tevens op stichting ISNO, een organisatie waarin neurologen en andere professionals vertegenwoordigd zijn. ISNO coördineert verschillende neuromusculaire initiatieven en wordt mede mogelijk gemaakt door het Prinses Beatrix Fonds. Het Prinses Beatrix Fonds zet zich in voor mensen met een spierziekte of bewegingsstoornis, onder meer door het financieren van wetenschappelijk onderzoek. Met het instellen van bijzondere leerstoelen zorgt het fonds ervoor dat spierziekten en bewegingsstoornissen een strategische positie krijgen binnen universitair medische centra. Hiermee wordt onderzoek gewaarborgd en internationale samenwerking gestimuleerd.
Kanker is een complexe ziekte met veel verschillende oorzaken. Naar schatting 90-95% van alle vormen van kanker kan worden toegeschreven aan omgevingsomstandigheden en leefstijl. Promovenda Niloofar Taghizadeh beschrijft de mogelijke risicofactoren voor sterfte aan de vier meest voorkomende vormen van kanker, te weten long-, dikkedarm-, prostaat- en borstkanker. Taghizadeh beschrijft diverse genetische en omgevingsfactoren die kunnen bijdragen aan een verhoogd risico op kanker. In haar onderzoek behoorden roken en overgewicht tot de meest significante risicofactoren. Taghizadeh toonde aan dat stoppen met roken het risico van algemene sterfte en sterfte aan alle vormen van kanker reduceert. Verder bleek dat het overschakelen van sigaretten op pijp of sigaren geen verlaging van het sterfterisico door kanker oplevert. Een andere omstandigheid die vaak met kanker in verband wordt gebracht is overgewicht. Taghizadeh bestudeerde welk effect gewichtswijzigingen op de korte en lange termijn hebben op het risico op sterfte door kanker. Opmerkelijk is dat zowel een tijdelijke afname, als een tijdelijke toename van het gewicht, een gunstige invloed op het sterfterisico lijken te hebben. In het laatste deel van haar proefschrift beschrijft Taghizadeh de relatie tussen serumurinezuur en sterfte als gevolg van kanker bij mannen. Ze vond dat hogere niveaus van urinezuur geassocieerd zijn met een lager sterfterisico voor alle vormen van kanker. Taghizadeh stelt dat er naast de bekende risicofactoren die voortkomen uit omgeving, leefstijl en genen waarschijnlijk nog verschillende andere, grotendeels onbekende risicofactoren zijn. Deze verdienen nader onderzoek. Niloofar Taghizadeh (1984) studeerde Veterinaire Geneeskunde (DVM) aan de Shahrekord-universiteit in Iran. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij onderzoeksinstituut GUIDE in het programma Groningen Research Institute for Asthma and COPD en de afdeling Epidemiologie van het UMCG. Taghizadeh werkt inmiddels als postdoctoraal onderzoeker aan de universiteit van Calgary.
Hartpatiënten met depressieve klachten lopen meer risico op een nieuwe hartaanval of zelfs overlijden dan patiënten die niet depressief zijn. Onderzoekers van de Universiteit van Tilburg en de University of California hebben zes jaar lang 667 hartpatiënten gevolgd en jaarlijks gevraagd in hoeverre zij depressieve gevoelens ervoeren. Ook werd hun bloed onderzocht op verschillende communicatiestoffen van het afweersysteem. Deze zijn actief bij een ontsteking en ook bij aderverkalking. Patiënten die depressieve gevoelens rapporteerden, vertoonden hogere concentraties van deze afweerstoffen. Dat betekent een grotere kans op nieuwe hartklachten. Bovendien gaat somberheid ook vaak gepaard met risicofactoren als roken, overgewicht en te weinig lichaamsbeweging.
Wetenschappers van het UMC Utrecht, de Universiteit Utrecht en Wageningen UR hebben het initiatief genomen om expertise op het gebied van antibioticaresistentie te concentreren. Hiervoor is een virtueel onderzoekscentrum van Nederlandse kennisinstellingen opgericht met de naam Netherlands Center for One Health – AntiMicrobialResistance (NCOH-AMR). Het NCOH-AMR vormt de basis voor een kwalitatief hoogwaardig consortium met topexpertise op het gebied van antibioticaresistentie. Nederlandse kennisinstellingen willen hiermee een wezenlijke bijdrage leveren aan de ontwikkeling van oplossingen voor het wereldwijd groeiende probleem van antibioticaresistentie. Het onderzoekscentrum ambieert multidisciplinair, translationeel onderzoek te doen naar alle aspecten van antibioticaresistentie, variërend van fundamenteel en epidemiologisch onderzoek tot en met klinische studies. De strategische onderzoeksagenda kent zes concrete oplossingsrichtingen: ontwikkeling van nieuwe antibiotica, alternatieve behandelmethodes, verbeterde diagnostiek, infectiepreventie, beter antibioticumgebruik en vaccinatie. Hoogleraar Moleculaire Epidemiologie van Infectieziekten prof. dr. Marc Bonten van het UMC Utrecht en onderzoeksleider van het NCOH-AMR zegt: "In het NCOH-AMR bundelen we de expertise van Nederlandse kennisinstellingen om gezamenlijk oplossingen te creëren voor het urgente probleem van antibioticaresistentie. Op individuele onderdelen behoren Nederlandse onderzoekers wereldwijd al tot de top in hun vakgebied. Door nóg intensiever samen te werken en onderzoekslijnen te integreren verwachten we doorbraken te forceren voor het oplossen van dit complexe probleem.” NCOH-AMR beantwoordt aan de behoefte aan een gezamenlijke aanpak om sneller tot betere resultaten te komen met betrekking tot het probleem van antibioticaresistentie. Naast internationale initiatieven is er ook een intensieve samenwerking op nationaal niveau nodig tussen academische partners binnen de domeinen biowetenschappen, geneeskunde, diergeneeskunde, dierwetenschappen en milieuwetenschappen. De noodzaak van zo’n integrale, vanuit de volksgezondheid aangevlogen aanpak werd vorige maand nog onderstreept door o.a. minister Schippers in een Kamerbrief over de aanpak van de antibioticaresistentie. Naast de samenwerking tussen UMC Utrecht, Universiteit Utrecht en Wageningen UR worden er op deelgebieden ook met andere Nederlandse kennisinstellingen formele samenwerkingsverbanden gerealiseerd.
Wouter Lollinga stelde in zijn onderzoek vast dat infectie met het cytomegalovirus (CMV) – een virus dat ruim de helft van de Nederlandse volwassenen heeft gehad – blijvend nierfunctieverlies veroorzaakt voor patiënten die een niertransplantatie hebben ondergaan. Dit geldt dan voor patiënten met een heftige en/of langdurige infectie en voor patiënten wier lichaam een vertraagde afweerreactie vertoont. Deze en andere bevindingen helpen om beter te begrijpen wat er in het lichaam gebeurt bij een CMV-infectie, een van de grootste uitdagingen rondom orgaantransplantaties. Het menselijke CMV-virus wordt gekenmerkt door grote cellen die onder de microscoop op uilenogen lijken. Hoe ouder mensen worden, des te groter de kans dat zij op zeker moment CMV-infectie hebben opgelopen. Doorgaans merken gezonde personen hier niet zo veel van, soms zijn er griepachtige klachten. CMV-infecties kunnen gevaarlijk zijn voor zwangere vrouwen en hun ongeboren kind, voor mensen met een lage weerstand of mensen die een orgaantransplantatie ondergaan – in dat laatste geval kan de ontvanger ook via het getransplanteerde orgaan besmet raken. Lollinga combineerde gegevens over CMV-infecties uit de klinische praktijk met experimentele data om de rol van CMV op de patiënt, nier en cel beter te begrijpen. Behalve de hierboven geschetste vaststellingen, concludeert Lollinga dat een CMV-infectie prominenter aanwezig is in patiënten met een hoog aantal ‘regulatoire immuuncellen’ – een soort dirigenten die andere immuuncellen aansturen. Dat laat zien dat afweeronderdrukkende medicatie (standaard toegediend rondom een niertransplantatie) en de eigen immuuncellen de afweerreactie tegen CMV kunnen verlagen. Verder blijkt het virus zelf ook strategieën te gebruiken om de afweerrespons van het lichaam te ontwijken, zoals de expressie door de receptor US28. De promovendus trof deze receptor aan in de vaatwand van nieren na transplantatie. Via cel-cel contact zorgt US28 volgens hem voor een snellere verspreiding van het virus door het lichaam. Wouter Lollinga (1989) studeerde Biomedische Wetenschappen (BSc) en Medical and Pharmaceutical Drug Innovation (MSc) aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichte zijn promotieonderzoek binnen de afdeling Nefrologie en onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek valt binnen het raamwerk van het UMCG-onderzoeksprogramma GKC: Groningen Kidney Center. De titel van het proefschrift is: “The impact of cytomegalovirus in renal transplant recipients. From patient to cell”.
Bron: RUG
In de meeste Europese landen worden ouderen alleen gevaccineerd tegen de griep. Renske Eilers laat in haar promotieonderzoek zien dat vaccinatie tegen pneumokokkenziekte, gordelroos en kinkhoest een bijdrage kunnen leveren aan gezond ouder worden. Om een eventuele uitbreiding succesvol te laten zijn, is draagvlak onder ouderen van belang. Daarom vindt zij het van belang dat de informatievoorziening goed is afgestemd op de doelgroep. Huisartsen kunnen in het proces van ‘vaccinatiebereidheid’ volgens Eilers een belangrijke rol spelen. We staan er niet vaak bij stil, maar dat er in Nederland veel minder mensen sterven aan infectieziekten, komt door ontwikkelingen zoals de aanleg van riolering, de gewoonte om regelmatig handen te wassen en (vanaf 1957) de invoering van het Rijksvaccinatieprogramma voor kinderen. In 1997 kwam daar het Nationale Grieppreventie Programma bij. Dit programma biedt 65-plussers jaarlijks een griepprik aan, omdat deze groep door veroudering, dalende weerstand en andere ziekten extra kwetsbaar kan zijn voor infectieziekten. Het programma is inmiddels uitgebreid naar 60-plussers. Eilers onderzocht welke andere infectieziekten veel voorkomen onder 50-plussers. Ze onderzocht welke factoren de vaccinatiebereidheid van ouderen beïnvloeden. Op basis van onderzoek onder 735 50-plussers (41% van de aangeschrevenen) concludeert zij dat de voornaamste redenen om een vaccinatie te accepteren achtereenvolgens zijn: een hoge kans om de infectie op te lopen, een hoge werkzaamheid van het vaccin, een hoge kans om aan de infectie te overlijden. Mensen boven de 65 bleken vaker genegen om vaccins te accepteren, dan mensen tussen de 50 en 65 jaar. Naar schatting 68% van de 50-plussers is volgens Eilers bereid om een pneumokokkenvaccinatie te krijgen, die percentages schat zij voor gordelroos- en kinkhoestvaccinatie op respectievelijk 58 en 54% Het vaccinatieprogramma kan niet worden uitgebreid zonder steun van de huisartsen die het programma moeten uitvoeren. Op basis van een interviewstudie onder tien huisartsen en een door 723 huisartsen ingevulde vragenlijst (6% van het totaal) concludeert Eilers dat Nederlandse huisartsen terughoudend zijn met het aanbieden van extra vaccinaties, en dat zij het belangrijk vinden dat bij het aanbieden van zulke vaccinaties niet alleen naar leeftijd wordt gekeken, maar ook naar bijkomende ziekten. Net als de 50-plussers zelf, zijn huisartsen het meest positief over vaccinatie tegen pneumokokkenziekte. Renske Eilers (1988) studeerde Health Science (BSc) en Infectious diseases and Public Health aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen een samenwerkingsverband van de afdelingen Epidemiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen en het RIVM: Centrum voor Infectiebestrijding. Het onderzoek werd betaald door Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Eilers werkt nu als wetenschappelijk medewerker bij het RIVM.
Bron: RUG
Door een chemisch communicatiesysteem van de ‘ziekenhuisbacterie’ Pseudomonas aeruginosa te verstoren met zijn eigen enzymen, kan de gevaarlijke bacterie zijn slagkracht ontnomen worden. Het probleem van de antibioticumresistentie van deze ziekteverwekker is hiermee omzeild. Evelina Papaiaoannou beschrijft deze ontdekking in haar proefschrift. Het gebruik van antibiotica bij het behandelen van bacteriële ziektes heeft geleid tot het ontstaan van antibiotica-resistente 'superbacteriën'. Om het ontstaan van deze resistentie te vermijden zijn alternatieve behandelmethoden noodzakelijk. Daarom ging Papaiaoannou op zoek naar het mechanisme dat P. aeruginosa (een opportunistische Gram-negatieve bacterie) zo virulent maakt om zo potentiële targets voor antimicrobiële therapieën te identificeren en daarmee de dikwijls dodelijke infecties die veroorzaakt worden door deze bacterie te bestrijden. Papaiaoannou maakte gebruik van het gegeven dat de virulentie van P. aeruginosa strak gecontroleerd wordt door cel-naar-cel communicatie - ook wel bekend als ‘quorum sensing’ (QS) - door middel van de diffundeerbare signaalmoleculen acyl-homoserine lactonen (AHL). Een veelbelovende strategie om P. aeruginosa infecties te controleren of te bestrijden lijkt dan ook om de werking van deze signaalmoleculen te verhinderen door of de synthese en/of accumulatie te voorkomen of te voorkomen dat ze aan hun verwante receptoren kunnen binden. AHL-accumulatie kan voorkomen worden door afbraak van deze moleculen. Papaiaoannou ontdekte twee enzymgroepen die AHL-moleculen kunnen afbreken: de AHL-lactonases en de AHL-acylases. De P. aeruginosa PAO1 stam heeft drie genen die coderen voor AHL-acylases die het eigen geproduceerde 3-oxo-C12-HSL kunnen afbreken, toonde zij aan. Deze AHL-acylases zijn een potentiële kandidaat voor een antimicrobiële drug tegen P. aeruginosa infecties, doordat ze het communicatiesysteem kunnen verstoren van deze pathogene bacterie. Evelina Papaiaoannou ((Cyprus, 1981) studeerde moleculaire medische microbiologie aan de Universiteit Leiden. Haar promotieonderzoek deed zij bij de Rijksuniversiteit Groningen bij de afdeling farmaceutische biologie met een beurs van het EU-Marie Curie Fellowship.
Onnodig medicijngebruik - een bekend verschijnsel in verpleeghuizen - is lastig terug te draaien. Om specialisten ouderengeneeskunde werkzaam in het verpleeghuis hierbij te helpen hebben onderzoekers van de Rijksuniversiteit Groningen en het Universitair Medisch Centrum Groningen een veelbelovende methode ontwikkeld. De werkwijze om in overleg met de apotheker de medicatie bij een deel van de patiënten verantwoord te verminderen bleek succesvol. Het onderzoek wordt morgen, 10 oktober, gepubliceerd in het vooraanstaande tijdschrift Annals of Internal Medicine. Verpleeghuisbewoners zijn zeer kwetsbaar. Zij lijden vaak aan verschillende aandoeningen tegelijk en gebruiken veel medicijnen, die soms overbodig zijn. Bijwerkingen van medicijnen kunnen onder meer leiden tot vallen, ziekenhuisopnames, extra kosten en zelfs tot sterfte. Om het medicijngebruik te verbeteren, ontwikkelden en testten onderzoekers van het Groningen Institute of Pharmacy, RUG en de afdeling Huisartsgeneeskunde & Ouderengeneeskunde van het UMCG de Multidisciplinary Multistep Medication Review (3MR). Patiënten die terechtkomen in een verpleeghuis hebben vaak een complexe ziektegeschiedenis, die heeft geleid tot het gebruik van veel verschillende medicijnen. Aan specialisten ouderengeneeskunde de moeilijke taak de medicatie aan te passen aan de nieuwe situatie. Artsen die volgens 3MR te werk gingen waren succesvoller in het terugdringen van het medicijngebruik dan artsen in de controlegroep. Waar bij hen vier van de tien patiënten konden stoppen met één of meer medicijnen, lukte dat de andere artsen slechts bij drie van de tien. De heroverweging van de voor te schrijven medicatie bestaat uit vier stappen: eerst wordt een inschatting gemaakt van de toestand en situatie van de patiënt, dan wordt zijn medicijngebruik kritisch bekeken, waarna de arts en apotheker samen de actuele medicatie bespreken en heroverwegen. Ten slotte worden de gewenste veranderingen in medicatie doorgevoerd en gemonitord op eventuele negatieve effecten. Het onderzoeksteam, geleid door Katja Taxis, hoogleraar farmacotherapie en klinische farmacie aan de RUG, volgde gedurende vier maanden verpleeghuisbewoners met een levensverwachting van meer dan vier weken op 59 afdelingen of verpleegafdelingen van verpleeghuizen. Bij de ene helft van de bewoners werd via de 3MR besloten welke medicijnen niet meer nodig waren. De andere helft van de bewoners – de controlegroep - onderging de gebruikelijke behandeling. achteruitgang in kwaliteit van leven en algemeen welbevinden van de verpleeghuisbewoners. De 3MR lijkt een veelbelovende methode om in de toekomst het onnodig medicijngebruik in verpleeghuizen nog verder terug te dringen.
Bron: RUG
Een kwart van de studenten van de Université Catholique de Louvain (UCL) in Wallonië is minimaal eens per week dronken. Dat blijkt uit onderzoek onder 6992 studenten van de UCL, zo meldt Het Laatste Nieuws. Een op de acht studenten zou vier keer per week of vaker alcohol drinken. De gemiddelde inname in een week ligt op elf glazen onder studenten van deze universiteit. Vooral tijdens de eerste studiejaren blijkt het alcoholgebruik onder de Waalse studenten hoog te liggen. De zwaarste drinkers zijn, niet echt verrassend, mannen van 18 tot en met 20 jaar, die in een studentenhuis wonen en volop aan het studentenleven deelnemen.
Het menselijk afweersysteem, dat het lichaam tegen een eerste infectie met het dengue-virus beschermt, kan het virus bij een herhaalde infectie juist extra schadelijk maken. Dat blijkt uit het promotieonderzoek van Izabela Rodenhuis. Hiermee is belangrijk inzicht verkregen in de oorzaak van dengue, een ziekte die in de laatste decennia steeds meer slachtoffers maakt. Een effectiever vaccin tegen dengue is hiermee een stap dichterbij gekomen. Dengue, ook wel knokkelkoorts genoemd, is een virusziekte die vooral wordt overgebracht door beten van een (sub)tropische mug. Jaarlijks raken 50 tot 100 miljoen mensen geïnfecteerd; de laatste decennia doen zich steeds meer ernstige, soms zelfs dodelijke, gevallen voor. Een groot deel van de circulerende virusdeeltjes bevat het prM eiwit. Tijdens een natuurlijke infectie worden tegen dit eiwit veel antilichamen aangemaakt. Normaal gesproken zijn virusdeeltjes met een hoge concentratie aan prM eiwitten niet infectieus. Lange tijd werd aangenomen dat prM-bevattende virusdeeltjes geen rol spelen bij dengue infecties. Maar Rodenhuis laat zien dat het virus juist hoog infectieus wordt in aanwezigheid van antilichamen tegen het prM eiwit. De antilichamen blijken voor een efficiënte opname van virusdeeltjes in cellen te zorgen. Eenmaal in de cel kunnen de virusdeeltjes verder groeien en uiteindelijk een infectie bewerkstelligen. Izabela Rodenhuis-Zybert (Polen, 1981) studeerde Microbiologie aan de Universiteit van Lodz. Ze verrichtte haar onderzoek aan de afdeling Medische microbiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Ze blijft na haar promotie werkzaam in het UMCG als postdoc.
Steeds meer wetenschappelijke studies wijzen op de hormoonverstorende eigenschappen van de stof bisfenol A. Flessen babyvoeding met bisfenol A worden daarom uit de winkels geweerd in Europa. De stof wordt echter ook gebruikt in kunststoffen voor medische en tandheelkundige toepassingen, verpakkingsmaterialen, papiergeld, tickets, industriële plastics en speelgoed. Onderzoekers van de Universiteit Antwerpen en de Vrije Universiteit Brussel vermoeden dat mensen bisfenol A binnen krijgen via inademing van huisstof, huidcontact met materialen die de stof bevatten en consumptie van voedsel en dranken uit blik. Vast staat dat bisfenol A de hormoonhuishouding verstoort. Wetenschappers zijn het er echter niet over eens of de concentraties hoog genoeg zijn om enig effect te hebben.
Meer dan honderd genen en vele omgevingsfactoren bepalen of iemand een allergie ontwikkelt. Dat maakt het onderzoek naar het ontstaan van allergische aandoeningen als astma en hooikoorts ook zo complex. Renske Bottema onderzocht de ontstaanswijze van allergie en astma door in biologische signaalroutes meerdere genen tegelijk te bestuderen. Bottema ontdekte dat er allerlei interacties optreden tussen genen onderling en tussen genen en hun omgeving. Een genetische aandoening, zo concludeert de promovenda, ontstaat doordat biologisch en functioneel gerelateerde genen elkaar beïnvloeden. Of kinderen gevoelig zijn voor het krijgen van bepaalde allergieën hangt dus af van een samenspel tussen specifieke genen en hun omgeving. De ontwikkeling van genetisch bepaalde allergieën kan dus door omgevingsfactoren teniet worden gedaan. Deze kennis biedt in de toekomst aanknopingspunten voor preventie of behandeling van allergieën. Renske Bottema (Utrecht, 1976) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen.Ze verrichtte haar onderzoek aan de afdeling longziekten van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het werd gefinancierd door het Nederlands Astma Fonds en ZonMw, een organisatie voor gezondheidsonderzoek en zorginnovatie. Bottema werkt momenteel als kinderarts in opleiding in het Medisch Spectrum Twente te Enschede.
Door patiëntkenmerken en de uitslag van een bloedtest slim te combineren, hoeven veel minder patiënten met een mogelijke longembolie een CT-scan te ondergaan. Deze manier van diagnostiek is veilig en bespaart dure en potentieel schadelijke CT-scans. Dat schrijven onderzoekers van de afdeling Interne Geneeskunde, sectie Trombose en Hemostase van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) in het toonaangevende wetenschappelijke tijdschrift The Lancet. Een groot onderzoek met 3465 patiënten in 12 Nederlandse ziekenhuizen wees uit dat het algoritme veilig en effectief is. Vergeleken met de huidige manier van werken, werden 14 procent minder CT-scan uitgevoerd zonder dat dit extra gemiste diagnoses opleverde. “Dit is een heel belangrijke bevinding, want CT-scans verhogen bijvoorbeeld het risico op borstkanker. Bovendien zijn de scans duur en tijdrovend”, vertelt Menno Huisman, internist-vasculaire geneeskunde en hoogleraar Interne Geneeskunde aan het LUMC. “In Europese landen is het credo: als je geen CT-scan hoeft te doen, doe het dan niet.” Longembolie komt vaak voor, maar is lastig vast te stellen omdat de symptomen erg verschillend zijn tussen patiënten, leggen promovendus Tom van der Hulle en staflid Erik Klok uit. Van der Hulle: “Soms ben je zo zeker dat iemand geen longembolie heeft, dat je achteraf danig verrast bent als het toch een longembolie blijkt te zijn – en omgekeerd.” Het probleem met de oude diagnosemethode was dat er vaak onnodige CT-scans werden gedaan, doordat het protocol te ingewikkeld was of helemaal niet werd gevolgd. Van der Hulle: “Het YEARS-algoritme is een heel praktische oplossing die daadwerkelijk de praktijk verandert en nu in diverse Nederlandse ziekenhuizen de standaard is.” Ook bij internationale experts blijven de resultaten van de LUMC-onderzoekers niet onopgemerkt. In een begeleidende editorial in The Lancet noemt dr. Konstantinides van de Johannes Gutenberg Universiteit in Mainz het YEARS-algoritme “een belangrijke mijlpaal” voor een optimale diagnosestelling voor longembolie en “de vervulling van een behoefte in de dagelijkse praktijk”. De studie werd uitgevoerd in samenwerking met elf Nederlandse ziekenhuizen: AMC in Amsterdam, HagaZiekenhuis in Den Haag, Gelre ziekenhuis in Apeldoorn, Onze Lieve Vrouwen Gasthuis in Amsterdam, Rode Kruis Ziekenhuis in Beverwijk, Rijnstate in Arnhem, Medisch Centrum Haaglanden in Den Haag, UMC Utrecht, Erasmus MC Rotterdam, Alrijne Ziekenhuis in Leiderdorp en Leiden en het Flevoziekenhuis in Almere.
Bron: LUMC
De Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) heeft negentien afgestudeerden van buitenlandse afkomst een subsidie uit het programma Mozaïek toegekend. De jonge en talentvolle wetenschappers in de dop kunnen met deze financiering vier jaar lang promotieonderzoek uitvoeren. Een van deze wetenschappers is de uit Iran afkomstige Siamack Sabrkhany van de Universiteit Maastricht. In totaal reageerden 156 studenten en afgestudeerden op een oproep van NWO voor onderzoeksvoorstellen. De beste kandidaten mochten bij NWO workshops volgen en hun voorstellen verder uitwerken en presenteren voor een beoordelingscommissie. Van de 44 uitgewerkte aanvragen worden er 19 gehonoreerd met een subsidie. Sabrkhany ontvangt, evenals de achttien andere winnaars, 200.000 euro voor zijn promotieonderzoek, waarin hij de rol van bloedplaatjes in tumorgroei gaat onderzoeken. “Tumorgroei is afhankelijk van de aanleg van bloedvaten. Dit proces (angiogenese) wordt gestimuleerd door bepaalde groeifactoren. Recent onderzoek laat zien dat bloedplaatjes grote hoeveelheden pro- en antiangiogene groeifactoren uit het bloed opnemen en transporteren door de bloedbaan. Wanneer bloedplaatjes in een tumor aan de wand van bloedvaten hechten en daar hun inhoud afgeven, zijn ze theoretisch in staat het proces van angiogenese én de tumorgroei te bevorderen”, legt Sabrkhany uit. Hij zal zich richten op zowel de mechanismen die ten grondslag liggen aan angiogenese in relatie tot bloedplaatjes als de vertaling hiervan naar de klinische praktijk. Zijn onderzoek kan leiden tot een compleet nieuwe en innovatieve manier om de kankerprogressie in patiënten te meten. Daarnaast zou het gebruikt kunnen worden ter screening van patiënten met hoge verdenking op kanker. Bovendien kan het achterhalen van het onderliggende mechanisme dat verantwoordelijk is voor de interactie tussen bloedplaatjes, tumorvaten en tumorgroei, leiden tot nieuwe vormen van therapie. Een voorbeeld hiervan is het preventief beïnvloeden van de bloedplaatjesfunctie bij patiënten met een verhoogd risico. Siamack Sabrkhany werd geboren in Iran en kwam op twaalfjarige leeftijd naar Nederland. Na zijn middelbare schoolopleiding vertrok hij naar Orlando, USA, waar hij een medische bacheloropleiding voltooide. Vervolgens kwam hij naar de Universiteit Maastricht, waar hij de bachelor Moleculaire Levenswetenschappen haalde. Op dit moment is hij bezig met het afronden van de masteropleiding Arts-Klinisch Onderzoeker.
Steeds meer mensen kampen met overgewicht, doordat ze teveel eten en te weinig bewegen. Wanneer mensen over langere tijd veel suikers en vetten nuttigen, kunnen er overgewichtskwalen ontstaan zoals hoge bloeddruk of resistentie tegen insuline. Dergelijke symptomen verhogen de kans op suikerziekte en op hart- en vaatziekten. Promovenda Hilde Herrema onderzocht de interactie tussen suikers, vetzuren en galzouten bij overgewicht en diabetes. Herrema stelt dat onduidelijk is wat er in stofwisselingprocessen bij mensen met overgewicht precies mis gaat. In haar proefschrift laat ze zien dat galzouten belangrijke regulatoren zijn van de stofwisseling. Ze ontdekte dat suikers de aanmaak van galzouten remmen. De suikers in voeding kunnen, via galzouten, mogelijk een directe invloed uitoefenen op de stofwisseling. Ook ontdekte de promovenda dat behandeling met een galzoutbinder leidt tot verlaging van de bloedsuikerspiegel bij diabetes, waarschijnlijk door een verhoogde opname van suiker in weefsels. Keerzijde van deze behandeling is dat de lever meer vet gaat aanmaken. Herrema onderzocht hoe een verstoorde vetverbranding in de lever leidt tot afwijkingen in de suikerhuishouding. Hilde Herrema (Leeuwarden, 1981) studeerde medische biologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Ze verrichtte haar promotieonderzoek in het Laboratorium Kindergeneeskunde van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door het Top Institute for Food and Nutrition (TIFN), een samenwerkingsverband van overheid, industrie en onderzoeksorganisaties. Herrema zal vanaf juli 2010 gaan werken als onderzoeker aan de Harvard Medical School in Boston.
Het waarnemen van contrast is een voorwaarde om goed te kunnen zien. Hoe ons oog verschillen tussen zwart, wit en grijstinten zichtbaar maakt was echter niet bekend. Een eiwit in het netvlies, connexine, speelt daarin een belangrijke rol, ontdekten onderzoekers van het AMC en het NIN (Nederlands Instituut voor Neurowetenschappen). Zebravissen die dit eiwit missen blijken grijstinten minder goed van elkaar te kunnen onderscheiden dan gewone zebravissen, schrijven zij in een artikel dat vandaag verschijnt in het wetenschappelijke tijdschrift PLoS Biology. Op termijn kan de vinding wellicht bijdragen aan herstel of reparatie van het netvlies van patiënten met bepaalde oogziekten. Onderzoeksleider Maarten Kamermans, hoogleraar Neurofysiologie: ‘Als we ooit een netvliesprothese willen maken is eerst veel fundamenteel onderzoek nodig – we moeten immers precies weten wat er in het oog gebeurt. Met dit onderzoek hebben we een belangrijke stap in de goede richting gezet.’ Licht dat in het oog valt wordt omgezet in elektrische signalen, die vervolgens naar de hersenen gaan. Ons brein gebruikt verschillen tussen licht en donker (contrast) om het belang van voorwerpen in het blikveld te bepalen. Veel contrast (bijvoorbeeld een zwarte tekst op wit papier) trekt veel visuele aandacht, dicht bij elkaar liggende grijstinten veel minder. Lichtgevoelige cellen (staafjes en kegeltjes) geven signalen af aan andere cellen in het netvlies, waaronder de zogeheten horizontale cellen. Deze cellen spelen een cruciale rol in het waarnemen van contrasten, en daardoor in het selecteren van informatie. Dat doen ze door met elkaar te “praten” via hemikanalen: minuscule doorgeefluikjes in het celmembraan die zijn opgebouwd uit connexines. Hemikanalen kunnen open of dicht staan. In geopende toestand laten ze kleine moleculen door. Tot nu toe gingen wetenschappers ervan uit dat zo’n uitwisseling van moleculen alleen kan plaatsvinden als twee hemikanalen in naast elkaar gelegen cellen met elkaar verbonden zijn tot een gap junction. Er ontstaat zo een verbinding, een “kanaal”, waardoor moleculen zich van de ene naar de andere cel kunnen bewegen. De groep van Kamermans heeft nu echter ontdekt dat een horizontale cel óók berichten kan versturen via hemikanalen die géén gap junction vormen. Dit werpt nieuw licht op de waarneming van contrast maar ook, meer in het algemeen, op de verschillende manieren waarop zenuwcellen met elkaar communiceren. De studie werd uitgevoerd samen met onderzoekers van de TU Eindhoven, de universiteiten van Oldenburg en Bochum in Duitsland en de VanderBilt University in de VS. PLoS Biology is een zogenaamd open-access tijdschrift: de inhoud is voor iedereen gratis in te zien via www.plosbiology.org. Het NIN maakt deel uit van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW).
Het onderzoek naar de anatomische en functionele eigenschappen van het brein door middel van methoden uit de informatica vormt een fascinerend en uitdagend onderwerp binnen de neurowetenschappen. Alessandro Crippa vermoedt op basis van zijn promotieonderzoek dat hersenafbeeldingstechnieken, een krachtig gereedschap voor het verbeteren van de mogelijkheden voor de diagnose van hersenaandoeningen, een verdere bloei zullen vertonen in de komende jaren. Een belangrijk deelgebied binnen de neurowetenschappen wordt bestreken door het onderzoek naar hersenconnectiviteit, dat wil zeggen het in contact staan van onderdelen van de hersenen met elkaar. Crippa gebruikt in zijn proefschrift hersenafbeeldingstechnieken om inzicht te krijgen in twee aspecten van hersenconnectiviteit: anatomische en functionele connectiviteit. Er is sprake van anatomische connectiviteit tussen twee hersengebieden als er een fysieke verbinding - zenuwvezels - tussen de twee gebieden bestaat. Deze kunnen worden gevisualiseerd door middel van DWI (diffusion weighted imaging). Dat is een MRI (magnetic resonance imaging) methodologie die gebaseerd is op de meting van de diffusie van water in biologische weefsels. Omdat de diffusie van water in de witte stof van het brein voornamelijk optreedt langs de richting waarin de zenuwvezels lopen, maakt DWI het mogelijk om in vivo onderzoek te doen naar de anatomische connectiviteit van het brein. We spreken van functionele connectiviteit tussen twee hersengebieden als de functionele reacties van deze gebieden op een zekere stimulus (bijvoorbeeld een visuele, auditieve of tactiele stimulus) statistisch gecorreleerd zijn. Hierbij is de aanname dat een onderlinge afhankelijkheid van functionele reacties in twee hersengebieden inhoudt dat beide gebieden betrokken zijn bij de verwerking van de aangeboden stimulus. Functionele connectiviteit van het brein kan bijvoorbeeld worden onderzocht door middel van technieken zoals fMRI (functionele MRI) of EEG (elektro-encefalografie). Overigens zijn voor dit doel nog vele andere technieken beschikbaar die niet door Crippa zijn onderzocht. De studie naar hersenconnectiviteit stelt de onderzoeker voor twee belangrijke uitdagingen: De eerste betreft de analyse van beschikbare gegevens met het doel om connectiviteitseigenschappen van het brein te ontdekken - zoals de vraag welke gebieden betrokken zijn bij het verwerken van een bepaalde stimulus - of wat de anatomische overeenkomsten en verschillen zijn tussen een groep patiënten en een controlegroep. De tweede uitdaging betreft de ontwikkeling van algoritmen waarvan de toepassing op bestaande gegevens in het medische domein inzichten oplevert die voorheen niet aanwezig waren. Als voorbeeld deed Crippa onderzoek naar tinnitus, een auditieve aandoening met als symptoom de perceptie van geluid in de afwezigheid van een geluidsbron. De centrale vraag hierbij is of tinnitus samengaat met veranderingen in anatomische connectiviteit. Crippa toont aan dat de aanwezigheid van tinnitus verband zou kunnen houden met verschillen in connectiviteitseigenschappen van de auditieve hersenbanen en van de verbindingen tussen het lymbische en het auditieve systeem. Ook onderzocht Crippa de overeenkomsten tussen de anatomische en functionele connectiviteit van de premotor cortex, onder de aanname dat het ene type connectiviteit zijn weerslag heeft op het andere. Hij ontdekte dat anatomische connectiviteit niet altijd de functionele segregatie van dit hersengebied weerspiegelt en dat er aanzienlijke individuele verschillen bestaan in anatomische connectiviteitseigenschappen. Daarnaast stelt Crippa een interpolatiemethode voor die een verbetering geeft van DTI (diffusion tensor imaging) tractografie door middel van de detectie van zenuwbundels die zich vertakken in een voxel (volume element).Hij beschrijft een methode voor de kwalitatieve vergelijking van meerdere multikanaals-EEG coherentienetwerken. Deze aanpak maakt het mogelijk om de hersengebieden te vinden die betrokken zijn bij de verwerking van bepaalde stimuli, en stelt ons niet alleen in staat om individuele functionele verschillen te detecteren, maar ook om functionele hersennetwerken te construeren die gemiddelden over een groep van personen weergeven. Ook stelt Crippa een methode voor om te detecteren welke hersengebieden vergelijkbare activiteit vertonen in zogenaamde rusttoestand (resting state)-fMRI. Alessandro Crippa (Italië, 1980) studeerde computer science aan de Universita degli Studi di Milano. Zijn promotieonderzoek deed hij bij de Rijksuniversiteit Groningen bij de afdeling Visualization and Computer Science van het Institute of Mathematics and Computer Science. Zijn onderzoek werd gefinancierd met een beurs van het Ubbo Emmius Fonds van de RUG. Inmiddels werkt hij als Java-architect bij een consultancybedrijf in Zwitserland.
Er wordt steeds meer onderzoek gedaan naar de invloed van genetische variatie op de activiteit van genen en het ontstaan en het verloop van ziektes. Het onderzoek van Alice Gerrits laat zien dat variaties in het DNA niet altijd hetzelfde effect hebben op de activiteit van genen, maar dat dit effect sterk afhankelijk is van het celtype. Genetisch onderzoek naar afzonderlijke typen bloedcellen leidt dus tot andere conclusies dan onderzoek naar ‘bloedcellen’ in het algemeen. Toekomstig genetisch onderzoek kan dan ook het best worden uitgevoerd op zoveel mogelijk verschillende en gezuiverde celtypen, of zelfs op individuele cellen. Tevens onderzocht Gerrits de mogelijkheid om het lot van bloedvormende stamcellen en hun nakomelingen na transplantatie in kaart te brengen. Door stamcellen te labelen met unieke stukjes DNA – een soort genetische barcodes – kunnen de nakomelingen van deze stamcellen heel goed in de gaten gehouden worden, zo blijkt. Bij celdeling wordt de barcode namelijk overgegeven van moeder- op dochtercel. Deze techniek lijkt zeer veelbelovend voor het monitoren van de bloedvorming in toekomstige gentherapiestudies, bijvoorbeeld met als doel genetische bloedziekten zoals sikkelcelanemie en thalassemie te genezen. Alice Gerrits (Hardenberg, 1981) nam deel aan het Topmaster programma Medical and Pharmaceutical Drug Innovation van de Rijksuniversiteit Groningen. Ze verrichtte haar onderzoek aan de afdeling Celbiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) en binnen onderzoeksschool GUIDE. Het onderzoek werd mede gefinancierd door de Europese Commissie en KWF Kankerbestrijding. Gerrits is inmiddels in opleiding tot klinisch chemicus in de Isala Klinieken in Zwolle.
Veel klinische en epidemiologische studies zijn gebaseerd op overlevingsmodellering om klinisch relevante factoren te ontdekken. Met de introductie van high throughput technologieën en grootschalige epidemiologische studies groeit de hoeveelheid data die moet worden geanalyseerd. Daarom is er behoefte aan statistische numerieke benaderingen om beperkte informatie over het genoom te koppelen aan overlevingsgegevens. Hassan Pazira beschrijft de selectie van verklarende variabelen die een eendimensionale uitkomst kunnen beïnvloeden. Het resultaat heeft een kansverdeling die valt in de klasse van de ‘exponentiële dispersie familie’. In hier grip op te krijgen onderzocht Pazira de regressie van de differentiaalgeometrie van de minimale hoek (dgLARS), een methode die is ontwikkeld voor genormaliseerde lineaire modellen. De dgLARS-aanpak vergelijkt hij met alternatieve methoden voor variabele selectie in algemene lineaire modellen. De numerieke procedures van dgLARS zijn verbeterd voor de algemene instelling, en wordt aangeduid als de uitgebreide dgLARS. Pazira onderzocht hoe goed de dispersieparameter van de familie van exponentiële verdelingen kan worden geschat. Verder richtte hij zich op overlevingsgegevens en de genomische invloed met behulp van de relatieve risicofunctie. Uit zijn onderzoek blijkt dat de verbeterde en ontwikkelde numerieke procedures snel en accuraat zijn bij het schatten van parameters. Uiteindelijk wordt een volledige beschrijving van het pakket code{R} dat is ontwikkeld om alle analyses te doen, gepresenteerd. Het promotieonderzoek van Hassan Pazira vond plaats bij de afdeling Stochastiek en Statistiek van het Johann Bernouilli Instituut.
Bron: RUG
Psychische klachten komen veel voor bij patiënten met schouderklachten. En hoewel artsen in het verleden al vermoedden dat er een verband bestaat tussen psychische klachten en slechtere uitkomsten na een schouderoperatie, was dit nog niet eerder systematisch onderzocht. Orthopedisch chirurg Rinco Koorevaar volgde voor zijn promotieonderzoek 315 patiënten die een schouderoperatie hebben ondergaan een jaar lang, en concludeert dat er inderdaad een verband bestaat tussen slechte klinische uitkomsten, één jaar na de schouderoperatie, en psychische klachten. Maar dit verband blijkt complexer dan gedacht. Tot nu toe werd aangenomen dat de resultaten van een schouderoperatie bij patiënten die al voor de operatie kampen met psyschische klachten zoals distress, depressie, angst of somatisatie slechter zijn dan bij patiënten zonder psychische klachten. Deze aanname blijkt onjuist; ook bij patiënten met psychische klachten voor de operatie waren de resultaten 12 maanden na de schouderoperatie over het algemeen goed. Dat wil niet zeggen dat de psychische klachten na de operatie verdwenen zijn, 56% van deze groep had ook na de operatie psychische klachten. Daarentegen ontwikkelde 10% van de patiënten zonder klachten voor de operatie daarna psychische klachten. De klinische uitkomsten 12 maanden na een schouderoperatie bleken veel slechter bij patiënten die dan (nog) psychische klachten ondervonden. Dat pleit er volgens Koorevaar voor om niet alleen de schouderklachten, maar ook de psychische klachten te behandelen. Om na te gaan hoe goed een schouderoperatie gelukt is, gebruiken zorgverzekeraars en andere belanghebbenden schouderscores zoals de DASH score en de Constant-Murley score. Koorevaar stelt in zijn promotieonderzoek vast dat psychische klachten een behoorlijke invloed hebben op deze twee veelgebruikte meetmethoden. Het is volgens hem van belang om daarmee bij het interpreteren van de uitkomsten rekening te houden. Rinco Koorevaar (1966) is orthopedisch chirurg in het Deventer Ziekenhuis. Hij studeerde geneeskunde aan de Erasmus Universiteit van Rotterdam en volgde zijn opleiding tot chirurgisch orthopeed binnen het Radboud Universitair Medisch Centrum Nijmegen. Koorevaar was tijdens zijn promotieonderzoek verbonden aan onderzoeksinstituut SHARE van het UMCG. De titel van zijn proefschrift is: “Psychological symptoms and clinical outcome after shoulder surgery”.
Met twee nieuwe wiskundige modellen en door het gebruik van de tracers –FDOPA en raclopride kan de tijd die een PET-hersenscan duurt flink worden verkort, namelijk van twee uur naar twintig minuten (voor –FDOPA, een tracer om onder andere de ziekte van Parkinson op te sporen) en van een uur naar twintig minuten (voor raclopride). In beide gevallen leveren de scans even betrouwbare kwantitatieve informatie als langere scans. Tot die conclusie komt Isadora Lopes Alves in haar promotieonderzoek. Als het onderzoek in de klinische praktijk wordt toegepast, heeft dat grote gevolgen voor patiënten. Iedereen die wel eens een PET-scan heeft ondergaan, weet dat zo’n scan twee tot drie uur in beslag kan nemen. PET-scans worden gebruikt om kanker op te sporen, maar ook voor andere ziektes zoals Parkinson, dementie of sommige hart- en vaatziekten worden ze ingezet. Een groot voordeel van deze afbeeldingstechniek ten opzichte van andere beeldvormende technieken is dat een PET-scan kwantitatieve (telbare) informatie oplevert over fysiologische processen in het lichaam. Zo’n kwantitatieve analyse krijgen artsen door wiskundige modellen te gebruiken, gebaseerd op farmacokinetische analyse, dat wil zeggen op de analyse van de manier waarop het lichaam lichaamsvreemde stoffen (zoals tracers) opneemt, verwerkt en uitscheidt. Deze wiskundige modellen zijn echter niet geschikt voor alle situaties, en het ontwikkelen van optimale modellen is nog niet zo gemakkelijk. Daarom beoordelen artsen PET-scans in de praktijk vaak visueel of met simpele methoden. Lopes Alves onderzocht in haar proefschrift de uitdagingen en mogelijkheden voor de kwantificatie van PET-hersenscans. Ze keek daarbij onder andere naar het verkorten van de scantijd. Dat bleek mogelijk door twee opeenvolgende PET-hersenscans van ieder tien minuten uit te voeren en door de gegevens die dat opleverde vervolgens te gebruiken in twee nieuwe wiskundige modellen. Beide modellen bleken betrouwbare kwantitatieve informatie op te leveren, in tegenstelling tot het in de praktijk veelgebruikte statistische model Standard Uptake Value (SUV). Het onderzoek laat zien dat de kloof tussen korte scans en kwantificeerbare PET-beelden heel goed overbrugd kan worden. Isadora Lopes Alves (1990) studeerde Health/Medical Physics (BSc) aan de Pontifícia Universidade Católica do Rio Grande do Sul (Brazilië). Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut BCN-BRAIN van het Universitair Medisch Centrum Groningen, afdeling Nucleaire Geneeskunde & Moleculaire Beeldvorming. Lopes Alves werkt nu als wetenschappelijk onderzoeker in het VUmc. De titel van haar proefschrift is: “Challenges and opportunities in quantitative brain PET imaging”.
Bron: RUG
Oratie prof. dr. Boris Kramer, Hoogleraar Experimentele Perinatologie 8-10% van alle baby’s wordt geboren voor de 37ste zwangerschapsweek, we spreken in dat geval van vroeggeboorte of prematuur. Veel prematuur geboren kindjes overlijden of hebben gezondheidsproblemen of handicaps. En het aantal vroeggeboortes neemt de laatste jaren alleen maar toe. Prof. dr. Boris Kramer, neonatoloog, heeft al veel prematuur geboren baby's behandeld op de afdeling neonatologie van het MUMC+. “Te vroeg geboren kinderen hebben vaak gezondheidsproblemen, áls ze al blijven leven. Een kind is na 24-25 weken zwangerschap in principe voldoende ontwikkeld om te kunnen overleven buiten de baarmoeder, maar nog niet volgroeid. Vroeggeboorte kan bijvoorbeeld leiden tot ontwikkelingsachterstand of astma”, aldus Kramer. Donderdag 7 oktober spreekt Boris Kramer zijn oratie uit en aanvaardt daarmee zijn ambt als Hoogleraar Experimentele Perinatologie aan de Universiteit Maastricht. De leerstoel wordt mede gefinancierd door ZonMw. Perinatologie is d! e zorg voor, tijdens en vlak na de geboorte. Uiteraard zijn er veel raakvlakken met neonatologie, de zorg voor pas geboren baby’s. ”Met deze leerstoel ga ik op zoek naar de oorzaken van vroeggeboorte, maar vooral naar een innovatieve behandeling voor zwangere vrouwen en pasgeboren baby’s. Goede zorg voor deze kwetsbare levens is de meest efficiënte methode om de kwaliteit van leven te verbeteren,” aldus Kramer. Zijn onderzoek is translationeel: observaties bij patiënten in ziekenhuizen worden getoetst bij proefdieren, voornamelijk schapen: “omdat de biologische ontwikkeling van schapen veel overeenkomsten heeft met de humane biologie”, aldus Kramer. De observaties en onderzoeksresultaten bij de proefdieren worden weer vertaald naar een klinische toepassing. “Dit type onderzoek tref je alleen aan in Auckland, New Zeeland en hier in Maastricht.” Niet alleen de heuvelland schapen maken Maastricht tot de unieke plek voor deze leerstoel. Ook de nauwe samenwerking met de afdelingen neonatologie in Aken en Veldhoven, met de Technische Universiteiten van Aken en Eindhoven en met de afdeling obstetrie & gynaecologie van de het MUMC+. Kramer: “Deze interdisciplinaire aanpak is ‘key’ voor het onderzoek. We onderzoeken allerlei mogelijkheden om vroeggeboorten tegen te gaan en de behandeling te verbeteren: van medicatie tot technische innovaties.. Door de intensieve samenwerking tussen Maastricht, Aken, Veldhoven en Eindhoven is de scope van het onderzoek breder en zijn de technische mogelijkheden groter. Voorafgaand aan mijn oratie is daarom een wetenschappelijke bijeenkomst georganiseerd. Ik kan mijn onderzoek niet doen zonder de ervaringen en inzichten van anderen.” “Het doel van mijn onderzoek is simpel: minder vroeggeboortes en gezondere kinderen. Succesvolle reproductie is volgens mij de oplossing voor een vergrijzende samenleving. Elk kind dat blijft leven en gezond groot wordt, kan een waardevolle bijdrage leveren aan de maatschappij.” aldus Boris Kramer.
In een internationaal onderzoek geleid door wetenschappers van de Vrije Universiteit Amsterdam (VU) en het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) zijn voor het eerst genen gevonden die invloed hebben op de slag-tot-slag variatie in het hartritme. De genen die een lage variatie in het hartritme veroorzaken blijken tevens de rusthartslag en de bloeddruk te verhogen, twee bekende risicofactoren voor hart- en vaatziekten. Nature Communications heeft de uitkomsten van dit onderzoek vandaag gepubliceerd. Een lage variatie in het hartritme is een voorspeller van hart- en vaatziekten, nog steeds een van de twee belangrijkste doodsoorzaken. De resultaten geven meer inzicht in de verschillen tussen mensen in de werking van het autonome zenuwstelsel dat een centrale rol speelt bij het ontstaan van stress. De gevonden genen beïnvloeden de werking van de autonome zenuw in het lichaam die het hart tot rust brengt na spanning en inspanning. Bij een gezond persoon is de variatie in de tijd tussen twee opeenvolgende hartslagen sterk verschillend. Hoe hoger de variatie van het hartritme, hoe minder de kans op hart- een vaatziekten. Hoofdonderzoeker Ilja Nolte (UMCG): “We vonden genetische varianten in acht gebieden op het menselijke genoom, waarvan we nu met grote zekerheid kunnen zeggen dat ze de variatie in tijd tussen twee hartslagen (hartslagvariabiliteit) beïnvloeden. Twee van die genen regelen de vuurfrequentie van pacemakercellen in de rechterboezem van het hart. Deze genen maken eiwitten die een rol spelen in de overdracht van de signalen die via de zenuwen van het brein naar het hart gaan en de slag-op-slag variatie in de hartfrequentie kunnen veroorzaken." Volgens UMCG-hoogleraar Harold Snieder is de duidelijke relatie tussen genetische varianten voor de variatie in het hartritme en die voor bloeddruk een doorbraak: “Dit bevestigt het idee dat het autonome zenuwstelsel een grote rol speelt in het ontstaan van hoge bloeddruk.” De genetische varianten die de variabiliteit van de hartslag beïnvloeden, blijken voor individuen met voorouders uit Afrika of Latijns-Amerika niet anders te zijn dan die voor individuen met Europese voorouders. Het onderzoek bestond uit ruim 53 duizend deelnemers uit Europa en de Verenigde Staten die allen een hartfilmpje (ECG) lieten maken en bloed of wangslijmvlies hadden afgestaan voor DNA onderzoek. Volgens VU-hoogleraar Eco de Geus is het door deze vondst ook goed mogelijk om bestaande verwachtingen te testen over de rol van de autonome zenuwactiviteit met betrekking tot de fysieke en mentale gezondheid. De Geus: “Vooral als we de bevindingen combineren met onderzoek in ons Nederlandse Tweelingen Register waar we beschikken over bijzonder veel informatie over genen van een grote groep mensen. Met deze resultaten is het goed mogelijk oorzaak-en-gevolg relaties te testen zonder duur experimenteel onderzoek te doen.”
Bron: RUG
Europees onderzoek naar de relatie tussen kanker bij kinderen en kankerverwekkende stoffen in voeding tijdens de zwangerschap. Kanker bij kinderen is zeldzaam, maar wel een van de meest voorkomende doodsoorzaken bij jonge kinderen. Wereldwijd zijn naar schatting 175.000 nieuwe gevallen van kanker bij kinderen van 0-14 jaar, dit aantal stijgt elk jaar licht. Over de mogelijke oorzaken is nog weinig bekend. Een Europees onderzoeksproject onder leiding van Jos Kleinjans, hoogleraar milieugezondheidskunde aan de Universiteit Maastricht, onderzocht de relatie tussen kankerverwekkende stoffen in de voeding van de moeder tijdens de zwangerschap en het risico op het ontstaan van kanker bij kinderen. Zij vonden duidelijke aanwijzingen dat blootstelling aan kankerverwekkende stoffen tijdens de zwangerschap het risico op kanker vergroten. Deze relatie was het duidelijks bij leukemie en met name bij jongens. De bevindingen werden gepubliceerd in het British Medical Journal. De onderzoekers uit Maastricht en 25 partneruniversiteiten in meerdere Europese landen onderzochten navelstrengbloedmonsters van 1151 pasgeboren baby’s op de aanwezigheid van stoffen waarvan bekend is dat ze kankerverwekkend kunnen zijn zoals dioxinen, dioxineachtige PCB’s, acrylamide, PAK’s (Polycyclische aromatische koolwaterstoffen), acrylamide en nitrosamines. Ook werd onderzocht of deze stoffen de placenta kunnen passeren. De conclusie was dat de placenta geen bescherming biedt tegen blootstelling van kankerverwekkende stoffen in voeding en dat de foetus tijdens de zwangerschap blootgesteld wordt aan deze stoffen. Deze stoffen werden dan ook daadwerkelijk in het navelstrengbloed aangetroffen. Veroorzaakt deze blootstelling ook kanker bij kinderen? Om deze vraag te beantwoorden werden moleculaire veranderingen die wijzen op tumorvorming gemeten in de navelstrengbloedmonsters. De onderzoekers vonden een hogere gevoeligheid voor blootstelling voor kankerverwekkende stoffen, vooral bij jongens en met name voor leukemie. Dit zou kunnen verklaren waarom leukemie vaker voorkomt bij jongens dan bij meisjes. Jos Kleinjans: “Deze onderzoeksresultaten laten zien dat er wel degelijk een relatie bestaat tussen kankerverwekkende stoffen in voeding en het risico op het ontstaan van kanker bij kinderen. Wij hebben echter naar nog maar een beperkt aantal stoffen gekeken. Er is dus nog meer onderzoek nodig. Dit vindt momenteel plaats in het kader van het EU project Exposomics waar wij ook aan bijdragen.” Het is onmogelijk voor zwangere vrouwen om alle kankerverwekkende stoffen weg te laten uit hun voeding, ze kunnen hoogstens bepaalde stoffen waarvan bekend is dat ze kankerverwekkend zijn zoveel mogelijk proberen te vermijden. Bijvoorbeeld door zwarte randjes of zwarte korstjes die ontstaan bij de bereiding van eten te vermijden en gefrituurde producten niet te vaak te eten en vooral niet té lang te frituren. Het belangrijkste advies voor zwangere vrouwen blijft om gevarieerd te eten en niet te roken en drinken tijdens de zwangerschap. Ook voedselfabrikanten kunnen een steentje bijdragen door op de kwaliteit van hun grondstoffen te letten en bijvoorbeeld chips en friet te maken van aardappelrassen waarin van nature minder suikers voorkomen.
Bijna een kwart (22%) van alle Nederlandse volwassenen heeft gedurende korte of langere tijd last van pijnklachten in de voet, bijvoorbeeld door reumatoïde artritis of teenafwijkingen. Orthopedisch chirurg Joost Schrier concludeert op basis van zijn proefschrift dat er veel te weinig bekend is over voorvoetproblemen. Er wordt weinig onderzoek naar gedaan, de problemen worden in de klinische praktijk onderschat en daardoor mogelijk ook niet goed behandeld. Met zijn eigen onderzoek probeert hij bij te dragen aan het vergroten van de kennis van voorvoetproblemen, zodat de behandeling verbetert. Joost Schrier startte zijn onderzoek door 101 Nederlandse orthopedische chirurgen een digitale vragenlijst voor te leggen over de definitie en behandeling van kleine teenafwijkingen. Na evaluatie van de resultaten stelt hij vast dat er geen consensus bestaat op dit gebied; orthopeden blijken hamer-, klauw- en mallettenen verschillend te benoemen en behandelen. Ook in de wetenschappelijke literatuur blijken er nauwelijks overeenkomsten te bestaan in de definities en behandeling van kleine teenafwijkingen. Dat zijn twee opvallende conclusies, aangezien er heel veel mensen rondlopen met voorvoetklachten. Om bij te dragen aan meer uniformiteit, doet de promovendus in zijn proefschrift een voorzet voor nieuwe definities om beter verschil te kunnen maken tussen bijvoorbeeld hamer- en klauwtenen (verschillende teenafwijkingen van de kleine tenen). Om meer duidelijkheid te krijgen over hoe teenafwijkingen in de praktijk behandeld worden, verrichte Schrier twee studies naar klauwtenen en patienten met reuma-voorvoetafwijkingen. In beide studies vergeleek hij twee verschillende behandelingen. Die vergelijking maakt duidelijk dat voor iedere individuele patient een bepaalde behandeling het meest geschikt is. De promovendus concludeert tot slot dat er behoefte is aan een speciale vragenlijst waarmee voorvoetklachten kunnen worden geïnventariseerd. Dit moet leiden tot meer uniformiteit en betere zorg aan deze groep patiënten. Joost Schrier (1978) studeerde geneeskunde aan de Universiteit van Maastricht. Hij verrichte zijn promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Schrier is orthopedisch chirurg in de Medinova Kliniek Breda. De titel van zijn proefschrift is: “Forefoot disorders”.
Bron: RUG
Ouderen met lage gezondheidsvaardigheden kunnen langer gezond blijven als ze meer aandacht aan hun welzijn besteden, meer gaan bewegen en beter gaan eten. Dat concludeert Bas Geboers in zijn proefschrift over gezondheidsvaardigheden bij ouderen. Zijn onderzoek bevestigt dat de zorg voor ouderen in Nederland en Europa nog niet optimaal is voor mensen met beperkte gezondheidsvaardigheden. Lage gezondheidsvaardigheden – ook wel gezondheidsgeletterdheid – komt bij veel ouderen voor. Dat schaadt hun gezondheid. Het is moeilijk om de gezondheidsvaardigheden van ouderen te verbeteren. Daarom onderzocht Geboers de achterliggende mechanismen: hoe beïnvloeden gezondheidsvaardigheden de gezondheid van ouderen? Geboers laat in zijn proefschrift zien dat de gezondheidsvaardigheden van ouderen samenhangen met hun gezondheidsgedrag, zoals lichamelijke activiteit, groente- en fruitconsumptie en ontbijtgewoontes. Hij onderzocht ook de relatie tussen gezondheidsvaardigheden en therapietrouw, maar vond daarin geen verband. Ook sociale omstandigheden hadden weinig invloed op de gevonden uitkomsten. Laag cognitief functioneren bleek wel een belangrijke voorspeller van gezondheidsvaardigheden – en daarmee van gezondheid – op latere leeftijd. Geboers concludeert dat ouderen met lage gezondheidsvaardigheden moeten leren om zelf meer aandacht te besteden aan hun gezondheid op langere termijn, met name door meer te bewegen en beter te eten. In nieuw onderzoek moet worden nagegaan hoe deze doelen het beste bereikt kunnen worden. Bas Geboers (1989) studeerde psychologie aan de universiteit van Maastricht. Hij voerde zijn onderzoek uit binnen de afdeling Gezondheidswetenschappen van het UMC Groningen, vanuit het onderzoeksprogramma PHR (Public Health Research), en in samenwerking met de afdeling Communicatie- en Informatiewetenschappen van de Faculteit der Letteren van de Rijksuniversiteit Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door de Europese Unie. Geboers is nu werkzaam bij het onderwijsinstituut van het UMC Groningen en daarnaast nog steeds bij de afdeling Gezondheidswetenschappen van het UMCG. De titel van zijn proefschrift luidt Understanding the role of health literacy in self-management and health behaviors among older adults.
Bron: RUG
Drosophila melanogaster, beter bekend als de fruitvlieg, is een geschikt modelorganisme om de ernstige, zeldzame hersenziekte Chorea-Acanthocytose te bestuderen. Tot die conclusie komt Jan Vonk in zijn promotieonderzoek. De fruitvlieg heeft een gen dat veel lijkt op het menselijke gen dat de hersenziekte veroorzaakt. Het niet goed functioneren van dit Vps13-gen leidt bij de fruitvliegen tot een kortere levensduur en tot functionele achteruitgang in het centrale zenuwstelsel. Onze hersenen bestaan uit miljoenen zenuwcellen die in een complex netwerk met elkaar verbonden zijn. Wanneer er schade optreedt in de hersenen wordt dit netwerk verstoord en kan dit leiden tot ziektes, zoals Alzheimer, Parkinson of de erfelijke ziekte Chorea-Acanthocytose. Dat is een hersenziekte veroorzaakt door een defect in het VPS13A-gen. De ziekte wordt gekenmerkt door een langzame, onomkeerbare achteruitgang van hersenfunctie, veroorzaakt door neurodegeneratie. Neurodegeneratie kan leiden tot een aantal bewegingsstoornissen (grote onwillekeurige bewegingen van de armen en benen) en psychiatrische symptomen, zoals depressies, obsessief compulsief gedrag en tics. Uiteindelijk overlijden patiënten op jonge leeftijd aan Chorea-Acanthocytose. Er is niet veel bekend over de functie van het gen VPS13A-gen, en ook is het onduidelijk waarom dysfunctie van dit gen tot een hersenziekte leidt. Het doel van Vonks onderzoek was om meer kennis te vergaren over de functie van het VPS13A gen en hoe mutaties hierin leiden tot Chorea-Acanthocytose. Hiervoor maakte hij gebruik gemaakt van een veelgebruikt modelorganisme in het laboratorium, de fruitvlieg. Op het eerste gezicht lijken mensen niet veel gemeen te hebben met fruitvliegjes, maar op moleculair en cellulair vlak zijn er veel overeenkomsten. Een voordeel is bovendien dat aan het gebruik van fruitvliegjes minder ethische bezwaren kleven dan aan klinisch onderzoek onder mensen. Vonk onderzocht in de fruitvlieg hoe de ontwikkeling van de zenuwen verloopt die de spieren aansturen. Hij concludeert onder andere dat Vps13 gemuteerde larven een verhoogde basale kruipactiviteit hebben, wat kan betekenen dat de aansturing van de spieren door de zenuwen veranderd is. De spieren en zenuwen van de larve zijn makkelijk te visualiseren en te bestuderen. Vonk toont aan dat de zenuwen in Vps13 gemuteerde larven abnormaal veel contactpunten met de spieren hebben. Dit kan duiden op een verhoogde activiteit van deze zenuwen. In het complete organisme zag Vonk door verlies van Vps13-functie defecten in het centraal zenuwstelsel. Deze inzichten kunnen helpen om nieuwe behandelingen voor Chorea-Acanthocytose een stapje dichterbij te brengen. Jan Vonk (1987) studeerde Life Science and Technology (BSc) en Molecular Biology and Biotechnology (MSc) aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichte zijn promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut BCN-BRAIN van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door de Europese Unie via het E-RARE programma (Research Programmes on Rare Diseases). Vonk blijft als onderzoeker verbonden aan het UMCG. De titel van zijn proefschrift is: “Characterization of a Drosophila model for Chorea-Acanthocytosis”.
Bron: RUG
Hartpatiënten die depressieve klachten hebben, lopen een groter risico om opnieuw een hartaanval te krijgen of zelfs te overlijden aan hartproblemen dan patiënten die niet depressief zijn. Maar welke onderliggende mechanismen hieraan ten grondslag liggen is nog niet duidelijk. Onderzoekers van Tilburg University en University of California San Francisco hebben mogelijke aanwijzingen hiertoe gevonden en gepubliceerd in The American Journal of Psychiatry (juli 2011). De onderzoekers hebben gedurende zes jaar 667 hartpatiënten gevolgd en jaarlijks gevraagd in welke mate zij depressieve gevoelens ervaren. De hartpatiënten werd ook gevraagd bloed af te staan tijdens het eerste en laatste interview, om zo de concentratie van verschillende communicatiestoffen van het afweersysteem te bepalen. Deze afweerstoffen zijn vooral actief wanneer er ergens in het lichaam sprake is van een ontsteking. Daarnaast zijn deze afweerstoffen ook betrokken bij het ontstaan van aderverkalking, een belangrijke voorloper van hart- en vaatziekten. Uit de resultaten kwam naar voren dat hartpatiënten die herhaaldelijk depressieve gevoelen rapporteerden hogere concentraties afweerstoffen in hun bloed hadden, en dus meer ontsteking of aderverkalking, dan hartpatiënten die geen of eenmalig depressieve gevoelens rapporteerden. Echter, omdat uit eerder onderzoek al was gebleken dat roken, weinig fysieke activiteit en overgewicht geassocieerd zijn met zowel depressieve klachten als afweerstoffen, hebben de onderzoekers vervolgens ook de invloed van deze factoren onderzocht. Ze bleken de relatie tussen herhaalde depressie en ontsteking inderdaad volledig te verklaren. Mogelijk verklaart de combinatie van herhaalde depressieve gevoelens, een ongezonde leefstijl en hogere ontstekingniveaus dus waarom deze hartpatiënten een groter risico lopen opnieuw een hartaanval te krijgen of te overlijden aan hartproblemen, in vergelijking tot niet-depressieve hartpatiënten. Dat biedt nieuwe aanknopingspunten voor de behandeling van depressieve hartpatiënten.
Promotie Dhr. Nicolas (Nicky) A.M. Pansters, MSc (Maastricht University). Chronische ziekten zoals COPD kunnen vergezeld gaan met spiermassaverlies, ook wel spieratrofie genoemd. Omdat dit de dagelijkse activiteiten en kwaliteit van leven van deze patiënten beperkt, is behandeling daarom ook gericht op spiermassaherstel. Onderzoek naar het eiwit GSK-3, een negatieve regulator van spiermassa, toont aan dat remming van GSK-3 activiteit zoals waargenomen tijdens herstel van geatrofieerde spieren niet is vereist voor spiermassaherstel, maar dat volledige uitschakeling van GSK-3 wel de vroege fase van spiermassaherstel bevordert. Deze resultaten bieden inzicht in de mechanismen van spiermassaherstel, dat belangrijk is voor doelgerichte medicijnontwikkelingen ter bevordering van spiermassahandhaving en -herstel in chronisch zieken. Dit onderzoek is deels gefinancierd door het Longfonds, maar hoofdzakelijk door het beurs uit het Transnational University Limburg (tUL) fonds.
Het is het grootste onderzoek naar glycogeenstapelingsziekte type III tot nu toe. Chris Peter Sentner presenteert in zijn proefschrift de eerste resultaten van een internationaal onderzoek waarin de behandelgegevens van 175 patiënten uit meerdere ziekenhuizen gecombineerd werden. De resultaten kunnen patiënten en behandelaars helpen een duidelijker toekomstbeeld te krijgen van deze zeldzame ziekte en van eventuele complicaties. Bij de zeldzame, erfelijke ziekte glycogeenstapelingsziekte type III kan het lichaam glycogeen (een complexe opslagvorm van suiker) niet goed afbreken. Daardoor stapelt dit zich op in de lever, het hart en skeletspierweefsel, en kan het glycogeen niet gebruikt worden om het lichaam van energie te voorzien. De ziekte werd voor het eerst vastgesteld in de jaren vijftig van de twintigste eeuw en komt niet vaak voor – in Nederland gaat het om ongeveer 20 patiënten, in de VS heeft naar schatting 1 kind het van iedere 100.000 nieuwgeborenen. Daardoor weten we weinig over hoe de ziekte verloopt, welke genetische aspecten een rol spelen, en wat bijkomende complicaties zijn. Er is nog geen behandeling voor deze ziekte; wel moeten patiënten een aangepast dieet volgen om de bloedsuikerspiegel normaal te houden. Sentner concludeert op basis van de gegevens uit de internationale patiëntengroep dat de meest frequente complicaties achtereenvolgens zijn: spierzwakte (71%), cardiomyopathie (slechte hartspierfunctie) en een lage inspanningstolerantie (beide 52%), levercomplicaties (11%) en diabetes type 2 (9% van de volwassen patiënten). Jonge kinderen met glycogeenstapelingsziekte hebben vaak te veel vetten in hun bloed. Sentner stelt vast dat er gelukkig geen aanwijzingen zijn dat volwassenen met de ziekte hierdoor vaker artherosclerose (‘aderverkalking’) hebben. Een vergelijking van echografisch onderzoek en krachtmetingen bevestigt tot slot dat de skeletspieren van patiënten al op zeer jonge leeftijd minder sterk zijn. Samen verschaft dit onderzoek een blauwdruk voor het verloop van een zeldzame ziekte met een grote impact op het leven van patiënten en hun families. Chris Peter Sentner (1984) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichte zijn promotieonderzoek binnen de afdeling Kindergeneeskunde van het Universitair Medisch Centrum Groningen, en maakte deel van UMCG-onderzoeksinstituut GUIDE. Sentner is in opleiding tot kinderarts in het Klinikum Oldenburg, Duitsland. De titel van zijn proefschrift is: “Clinical, biochemical and genetic aspects of glycogen storage disease type III”. Van 15 tot 17 juni vindt in het UMCG het eerste internationale congres plaats over glycogeenstapelingsziekte.
Bron: RUG
HbA1c is niet geschikt om diabetes mellitus mee vast te stellen, zo blijkt uit het promotieonderzoek van Hanneke Jansen. Hiermee wordt een internationaal comité van experts weersproken, dat onlangs adviseerde HbA1c als diagnosticum voor diabetes te gebruiken. HbA1c ontstaat door de versuikering van hemoglobine, het belangrijkste bestanddeel van rode bloedcellen. Het wordt gebruikt als maat voor de gemiddelde glucoseconcentratie over een periode van twee tot drie maanden en als voorspeller van het risico op het ontwikkelingen van complicaties bij patiënten bij wie diabetes reeds is vastgesteld. Hanneke Janssen onderzocht determinanten van HbA1c bij kinderen en volwassenen zonder diabetes. Uit haar onderzoek blijkt dat HbA1c normaal verdeeld is bij zuigelingen en kinderen zonder diabetes en dat bekende risicofactoren voor type 2 diabetes niet geassocieerd zijn met HbA1c bij zuigelingen en kinderen zonder diabetes. Verder stelt Jansen vast dat HbA1c bij kinderen zonder diabetes redelijk stabiel is over de tijd en dat de hoeveelheid HbA1c in het bloed niet alleen wordt bepaald door de suikerspiegel en de levensduur van rode bloedcellen, maar ook in belangrijke mate door andere factoren. Om die reden concludeert zij dat HbA1c niet geschikt is als diagnosticum voor diabetes. Hanneke Jansen (Winterswijk, 1982) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Ze verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Epidemiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Jansen start binnenkort met de opleiding tot huisarts, en zal daarnaast als onderzoeker gaan werken in het UMC Utrecht. Proefschrift: mw. H. Jansen, Determinants of HbA1c in non-diabetic children and adults.
Variaties in het MYO5B-gen zijn verantwoordelijk voor het ontstaan van de microvillusinclusieziekte (MVID), een extreem zeldzame erfelijke darmaandoening. Bij pasgeboren kinderen leidt MVID onder meer tot ernstige diarree. De enige behandeling is vooralsnog transplantatie van de dikke en de dunne darm, veelal in combinatie met transplantatie van de lever. Wereldwijd zijn maar enkele honderden gevallen van de ziekte bekend. Dat MVID zeer moeilijk te diagnosticeren valt en dat veel patiëntjes er in een vroeg stadium aan overlijden, draagt waarschijnlijk bij aan de onbekendheid van de ziekte. MVID werd voor het eerst beschreven in 1978. Lange tijd werd aangenomen dat de ziekte erfelijk was, maar het verantwoordelijke gen werd nooit gevonden. Daarin heeft het promotieonderzoek van Magdalena Golachowska verandering gebracht: zij vond het gen dat verantwoordelijk is voor veranderingen in specifieke darmcellen die de opname van voedingstoffen in de darm reguleren. Doordat er nu meer bekend is over de oorzaak, kan er gerichter worden gezocht naar een behandeling van de ziekte. Ook kan er gewerkt worden aan een prenatale test. Als voor de geboorte bekend is dat een baby aan MVID lijdt, kan de behandeling tijdig worden voorbereid: de zoektocht naar donororganen kan dan eerder worden ingezet. Magdalena Golachowska (Polen, 1981) studeerde biotechnologie aan de Universiteit van Wroclaw. Ze verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Celbiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Het onderzoek werd medegefinancierd door het Ubbo Emmius Fonds, de Jan Kornelis de Cock Stichting en de Drie Lichten Stichting. Golachowska werkt inmiddels voor een onderzoeksinstelling in Polen. Proefschrift: Ms. M.R. Golachowska, Microvillus inclusion disease. Lessons about the apical plasma membrane.
Belangrijke stap naar ontwikkeling astmavaccin. Kinderen die opgroeien op een veeboerderij zijn beter beschermd tegen astma en allergieën. Dat blijkt uit onderzoek van het Erasmus MC, het Vlaams Instituut voor Biotechnologie (VIB) en de Universiteit Gent (UGent). Zij vonden een causaal verband tussen de blootstelling aan zogenoemd ‘boerderijstof’ en bescherming tegen astma en allergieën en ontdekten ook hoe dat precies in zijn werk gaat. Deze vinding is een grote stap in de richting van een astmavaccin. De onderzoeksresultaten zijn zojuist gepubliceerd in het toonaangevende wetenschappelijke tijdschrift Science. Dat het drinken van rauwe koeienmelk bescherming biedt tegen allergieën, is een gekende volkswijsheid. Een 14-koppig onderzoeksteam, onder leiding van onder andere Bart Lambrecht, hoogleraar aan het Erasmus MC (ook verbonden aan het VIB en UGent) toonde nu aan dat deze stelling ook een solide wetenschappelijke basis heeft. Het was al langer vastgesteld dat kinderen die opgroeien op een veeboerderij beter beschermd zijn tegen astma en allergieën. Op de vraag waarom dat zo is, tastte de wetenschap tot voor kort in het duister. “Wat wij nu ontdekt hebben, is dat de link tussen boerderijstof en een bescherming tegen astma en allergieën echt bestaat. Daar zijn we achter gekomen door muizen bloot te stellen aan extracten van boerderijstof uit Duitsland en Zwitserland. Tests wezen uit dat deze muizen volledig beschermd waren tegen huisstofmijtallergie, de meest voorkomende vorm van allergie bij mensen’’, zegt Lambrecht. Naast dit causale verband ontdekten de wetenschappers ook het werkingsmechanisme: boerderijstof zorgt ervoor dat het slijmvlies aan de binnenkant van de luchtwegen minder reageert op allergenen, zoals bijvoorbeeld huisstofmijt. “Dit effect wordt veroorzaakt door het eiwit A20, dat het lichaam produceert na contact met boerderijstof. Als we het A20-eiwit in het slijmvlies van de longen inactiveren, blijkt het boerderijstof niet meer in staat om allergie en astma af te remmen.” Deze bevindingen werden vervolgens ook getoetst bij patiënten. Daaruit bleek dat mensen die last hebben van allergieën en astma een tekort hebben aan het beschermende eiwit A20. Het verklaart waarom zij zo sterk reageren op allergenen. “Bovendien stelden we bij een testgroep van 2.000 kinderen die opgroeien op een boerderij vast dat het grootste deel beschermd is. Zij die echter nog steeds allergieën ontwikkelen en dus niet beschermd zijn, hebben een genetische variant van het A20-gen waardoor A20 niet naar behoren functioneert.” De conclusies van het team bieden openingen voor verder onderzoek. Zo proberen ze nu uit te zoeken welke actieve stof in het boerderijstof zorgt voor de bescherming. Als dat bepaald kan worden, is de ontwikkeling van een preventief medicijn tegen astma een mogelijke volgende stap. “We hebben al een idee dat een deel van het antwoord ligt bij endotoxines, bestanddelen van de celwanden van specifieke bacteriën. Maar ongetwijfeld zijn er nog meer actieve stoffen die een rol kunnen spelen. De ontdekking van de manier waarop boerderijstof beschermt, heeft de wetenschap hoe dan ook op het goede spoor gezet naar de ontwikkeling van een astmavaccin en nieuwe allergietherapieën. Er zijn echter nog verschillende jaren onderzoek nodig voor die tot bij de patiënt komen”, zegt mede-onderzoeksleider Hamida Hammad van het VIB en UGent. Dit onderzoek werd uitgevoerd aan de Universiteit Gent, binnen het Inflammatie Research Center van VIB in samenwerking met onderzoekers uit München, Rotterdam en Marseille.
Een goede afstemming van het Protein Quality Control netwerk, een speciaal netwerk in onze hersenen dat controleert of eiwitten correct gevouwen zijn en dat verkeerd gevouwen eiwitten kan afbreken en recyclen, speelt een essentiële rol in het proces van gezond ouder worden. Dat is de voornaamste conclusie van het onderzoek van Melanie Meister-Broekema naar verschillende schakels in het PQC-netwerk. Dit fundamentele onderzoek kan bijdragen aan het menselijke streven om gezond oud te worden. Eiwitten zijn de bouwstenen van onze cellen. Om goed te kunnen functioneren, is het noodzakelijk dat zij in bepaalde driedimensionale vormen ‘gevouwen’ worden. Het PQC-netwerk ziet erop toe dat dit vouwen goed gebeurt en dat foutjes opgemerkt worden. In dit ingenieuze proces spelen ‘chaperones’, een speciale groep eiwitten, een sleutelrol. Meister-Broekema bestudeerde twee van deze toezichthouders in meer detail: de eiwitten DNAJB6 en BAG3. Uit eerder onderzoek was al bekend dat het eiwit DNAJB6 bijzonder geschikt is om hersencellen (neuronen) te beschermen tegen de klontering die de ziekte van Huntington veroorzaakt. Meister-Broekema concludeert nu dat het eiwit dat verrassend genoeg zelfs doet wanneer het zich bevindt in een ander type hersencel (astrocyt) dan de neuronen. Net zoals in de ziektes van Alzheimer, Parkinson of Huntington, leiden genetische mutaties in DNAJB6 of BAG3 zelf ook tot ziekten waarin eiwitten samenklonteren, in deze gevallen meestal hart- en spierziekten. Zelfs een minieme genetische mutatie in BAG3 (BAG-P209L) blijkt al catastrofale gevolgen te hebben: een ernstige, erfelijke spierziekte die al op jonge leeftijd optreedt. Samenvattend laat het onderzoek zien hoe belangrijk een robuust, goed gereguleerd en functionerend chaperone-netwerk is voor het onderhoud van cellen en weefsels. Melanie Meister-Broekema (1985) studeerde psychologie (BSc) en Clinical and Molecular Neurosciences (MSc) aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituten BCN-BRAIN en GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door het Prinses Beatrix Fonds. Meister-Broekema werkt nu als ‘scientific writer’ voor PAREXEL International.
Bon: RUG
Subtypes van psychotische symptomen blijken het functioneren en de kwaliteit van leven van patiënten te voorspellen, maar voorspellen daarnaast ook het cognitief functioneren en het risico op het ontwikkelingen van psychotische ervaringen bij broers en zussen. Dat concludeert Atiqul Islam in zijn proefschrift, waarin hij geavanceerde statische methoden heeft toegepast. Meer kennis over subtypes kan nieuwe wegen openen naar inzicht in en behandeling van mensen met een psychose. Psychotische stoornissen worden vaak gezien als één stoornis, terwijl in de praktijk de symptomen per patiënt erg kunnen verschillen. Steeds meer wordt erkend dat het verdelen van patiënten in subtypes inzicht kan geven in behandeling, omdat dan per subtype een andere behandelmethode toegepast zou kunnen worden. Atiqul onderzocht daarom heterogeniteit tussen patiënten, en onderzocht ook hun broers en zussen zonder psychotische klachten. Het blijkt dat het subtype cognitie stabiel is, en ook bij broers en zussen tot uiting komt. Vervolgens concludeert Atiqul dat de aard van negatieve symptomen het functioneren van een patiënt over de tijd kan voorspellen. Daarnaast bleek Theory of Mind – het vermogen om je in te leven in anderen - bij broers en zussen een voorspeller voor psychotische belevingen drie jaar later. Al met al blijkt het wel degelijk nuttig te zijn om psychotische patiënten in subtypes op te delen. Ten slotte onderzocht Atiqul de risicofactoren voor een verlengde duur van onbehandelde psychose (DOP) – de tijd tussen het ontstaan van psychotische klachten en het begin van de behandeling. Hierbij bleken migratiestatus, de leeftijd van ontstaan van de klachten en het geslacht significante voorspellers van DOP te zijn. Atiqul Islam (1981) studeerde Statistiek en Biostatistiek aan de universiteiten van Shahjalal (Bangladesh) en Hasselt (België). Zijn promotieonderzoek voerde hij uit binnen het Rob Giel Research center (RGOc), dat samen met het GROUP-project en de afdeling Epidemiologie van het UMCG zijn onderzoek financierde. Islam werkt nu als postdoctoraal onderzoeker en bio-statisticus voor de afdelingen farmacotherapie, epidemiologie, en economie van de Rijksuniversiteit Groningen. De titel van zijn proefschrift luidt: Statistical approaches to explore clinical heterogeneity in psychosis.
Bron: RUG
De mannitoltest, een test waarbij poeder wordt geïnhaleerd om eventueel aanwezige ontstekingscellen te prikkelen, is een goede manier om uit te sluiten dat kinderen inspanningsastma hebben. Elin Kersten en haar UMCG-collega’s gebruikten de test als alternatief voor de inspanningstest, die niet alleen tijdrovend is en veel inspanning van de kinderen vergt, maar ook tot erge benauwdheid kan leiden. Astma, een chronische ziekte van de onderste luchtwegen, is een van de meest voorkomende chronische ziekten bij kinderen en jonge volwassenen in Nederland. De ziekte vormt niet alleen een belasting voor het kind en diens familie, maar ook voor de gezondheidszorg. Artsen moeten er immers voor zorgen dat kinderen met astma de juiste medicijnen krijgen en dat hun situatie goed gevolgd wordt. Zo’n 80 tot 90% van alle astmatische kinderen heeft ook inspanningsastma: bij hen reageren de luchtwegen overgevoelig op inspanning. De inspanningstest is de meest natuurlijke ‘real life’ test om inspanningsastma vast te stellen, maar er zijn volgens Kersten ook nadelen aan verbonden. Niet alleen is er dure apparatuur en speciaal opgeleid personeel voor nodig, kinderen worden ook blootgesteld aan relatief zware fysieke inspanning en een oncontroleerbare daling in hun longfunctie. Kersten en haar collega’s namen bij 33 kinderen met astma een inspannings- en een mannitoltest af. Ze concluderen dat die laatste test een goed alternatief is voor de inspanningstest. De mannitoltest blijkt vooral geschikt om inspanningsastma uit te sluiten. Kersten ontdekte verder dat luchtwegverwijdende medicijnen (β2-agonisten) de luchtwegen gevoeliger maken voor indirecte prikkels. Kinderen die met die medicijnen stopten, herstelden sneller van een inspannings- of mannitoltest. Dit pleit volgens de promovenda voor meer onderzoek naar de veiligheid en effectiviteit van deze medicijnen bij jonge kinderen. Elin Kersten (1985) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij het Medisch Spectrum Twente en het Universitair Medisch Centrum Groningen, binnen het UMCG-onderzoeksinstituut GUIDE en het Groningen Research Institute for Asthma and COPD. Het onderzoek werd onder andere gefinancierd door de stichting Pediatrisch Onderzoek Enschede. Kersten werkt als kinderarts fellow- en onderzoeker kinderlongziekten in het UMCG.
Guus Erkens ontdekte tijdens zijn promotieonderzoek een nieuw type transporteiwitten voor vitamines in bacteriën. Een bijzondere eigenschap van deze transporteiwitten is dat ze in staat zijn chemisch heel verschillende vitamines te transporteren (van de buitenkant van de cel naar de binnenkant), door een onderdeel van het transporteiwitcomplex uit te wisselen. Erkens richtte zijn aandacht met name op het transporteiwit ThiT voor vitamine B1 (thiamine) van de bacterie Lactococcus lactis. Hij onderzocht hoe ThiT thiamine kan herkennen. Daarnaast bepaalde hij de driedimensionale structuur van ThiT met röntgenkristallografie. Deze resultaten kunnen in de toekomst een basis vormen voor de ontwikkeling van nieuwe antibiotica. Bacteriën hebben vitamines nodig om te overleven, net als mensen en dieren. Veel bacteriën zijn in staat deze vitamines zelf te produceren, maar toch zijn zij vaak afhankelijk van de opname van vitamines uit de omgeving. Bij de opname van vitamines door bacteriën zijn transporteiwitten betrokken die zich in de celmembraan bevinden. Celmembraaneiwitten zijn technisch echter moeilijk te bestuderen, daarom is er weinig bekend over de werking van transporteiwitten en hun structuur. Eiwitten bestaan uit lange ketens die in een complex patroon zijn opgevouwen. Deze vouwing is van groot belang voor de werking het eiwit. De resultaten van Erkens leiden tot veel inzicht in de werking van ThiT en van vitaminetransport in het algemeen. In samenwerking met andere onderzoekers werden vergelijkbare eiwitten gevonden voor de opname van andere vitamines. Dit gaf aanleiding tot een nadere bestudering van ThiT. Na het eiwit uit de celmembranen van L. lactis te hebben gezuiverd, werd bekeken hoe thiamine door ThiT werd herkend. Er bleek een zeer sterke interactie te bestaan tussen thiamine en ThiT. Guus Erkens concludeert dat bacteriën hierdoor in staat zijn thiamine op te nemen wanneer dit voorkomt in zeer lage concentraties. Guus Erkens (Arnhem, 1983) studeerde moleculaire biologie en biotechnologie aan de Rijksuniversiteit Groningen, waar hij zijn promotieonderzoek uitvoerde bij het Groningen Biomolecular Sciences and Biotechnology Institute (GBB), afdeling Biochemie, vakgroep Enzymologie van Membraaneiwitten. Het werd gefinancierd door NWO, door middel van een Vidi subsidie van zijn promotor Dirk Jan Slotboom. Zijn nieuwe werkomgeving wordt (per 1 augustus) de vakgroep Single Molecule Biophysics van de Rijksuniversiteit Groningen. Proefschrift: dhr. G.B. Erkens, Structure and mechanism of the ECF-type ABC transporter for thiamin.
Een centrum waar verschillende partijen hun krachten bundelen om onderzoek te doen naar personen met ernstige meervoudige beperkingen. Dat is de opzet van het Research Centre on Profound and Multiple Disabilities van de Rijksuniversiteit Groningen, waarvan er op de wereld geen tweede is. De officiële opening, op vrijdag 11 juni 2010, van het onderzoekscentrum gaat gepaard met een congres voor genodigden. Ook de nieuwe website www.rug.nl/researchpmd wordt dan gelanceerd. Eind jaren tachtig werd bij de afdeling Orthopedagogiek van de Rijksuniversiteit Groningen een onderzoekslijn met betrekking tot de kwaliteit van zorg voor personen met zeer ernstige verstandelijke en meervoudige beperkingen opgezet. Onder leiding van hoogleraar Carla Vlaskamp (www.rug.nl/staff/c.vlaskamp ) heeft de onderzoeksgroep een uitstekende reputatie opgebouwd, zowel landelijk als internationaal. Binnen het onderzoekscentrum is nu ook het onderzoek ondergebracht op het gebied van mensen met doofblindheid. Ook dit onderzoek vervult mondiaal een voortrekkersrol. Marleen Jansen (www.rug.nl/corporate/inbeeld/MJanssen ), adjunct-hoogleraar Orthopedagogiek, is namelijk de eerste ter wereld die zich wetenschappelijk specifiek richt op communicatie met doofblinden. Vlaskamp: "Zij heeft doofblinden op de kaart gezet en de uitdaging aangenomen deze vaak onbegrepen mensen uit hun sociale en emotionele isolement te halen." Net als personen met zeer ernstig verstandelijke en meervoudige beperkingen vragen ook mensen met aangeboren of later verworven doofblindheid om bijzondere zorg. Daarom is er inhoudelijk tussen deze twee onderzoeksgebieden veel overlap. In lopend onderzoek maken beide onderzoekslijnen al met enige regelmaat gebruik van elkaars expertise. Met de lancering van het Research Centre on Profound and Multiple Disabilities wordt deze samenwerking ook naar buiten toe benadrukt. "We kunnen ons nu nog duidelijk profileren als hét onderzoekscentrum op het gebied van personen met ernstige meervoudige beperkingen," aldus Vlaskamp. Zo"n gespecialiseerd onderzoekscentrum is hard nodig, merkt Vlaskamp. "Veranderingen in de zorg, zoals de nadruk op decentralisatie en zelfstandigheid, hebben ertoe geleid dat in de residentiële zorg vooral mensen met ernstige beperkingen meer pregnant als aparte groep naar voren komen. Met name als het gaat om communiceren, het stimuleren van lichamelijke activiteit en het activeren van het gebruik van compenserende zintuigen is er veel kennis nodig om adequate zorg te kunnen bieden." Binnen het Research Centre wordt een groot aantal onderzoeken gerealiseerd. Op dit moment wordt bijvoorbeeld onderzoek gedaan naar gedragsproblemen bij personen met ernstige verstandelijke beperkingen en richt zich een onderzoekslijn op motorische activering van deze doelgroep. Ook is er onderzoek bij personen met ernstige verstandelijke en meervoudige beperkingen naar de alertheid en wordt er gekeken naar de effecten van het voorlezen van multi-sensorische verhalen. Daarnaast wordt onderzoek gedaan naar het bevorderen van de kwaliteit van communicatie tussen doofblinden en hun communicatiepartners.
Kinderen die tussen hun tweede en zevende levensjaar snel zwaarder worden, hebben een 25 tot 35 keer grotere kans om later overgewicht te ontwikkelen. Dat geldt nog eens extra voor kinderen van wie de moeder tijdens de zwangerschap rookte. Ook kinderen met depressieve symptomen of met een impulsief karakter worden later vaker te zwaar. Dat ontdekte UMCG-onderzoekster Eryn Liem. Op 9 juni promoveert ze op het onderzoek aan de Rijksuniversiteit Groningen. Een bekende methode voor het vaststellen van overgewicht bij volwassenen is de Body Mass Index (BMI), een berekening waarbij het gewicht wordt gedeeld door de lengte in het kwadraat. Het vaststellen van overgewicht bij kinderen is lastiger. Voor kinderen in de groei zijn er aangepaste, internationale en geslachtsspecifieke versies van de BMI. Daaruit blijkt dat het aantal kinderen met overgewicht fors is toegenomen. In onderzoeken verschuift de nadruk steeds meer van het behandelen naar het voorkomen van overgewicht. Promovenda Eryn Liem onderzocht verschillende risicofactoren voor het ontwikkelen van overgewicht. Liem verrichte haar onderzoek in het kader van TRAILS (TRacking Adolescents" Individual Lives Survey), een groot, langlopend bevolkingsonderzoek naar de geestelijke, lichamelijke en sociale ontwikkeling van ongeveer 2.500 jongeren in Noord-Nederland. De onderzoekster onderzocht de DNA-profielen van zo"n 1.200 zestienjarigen, waarbij ze vooral keek naar genetische variaties in twee genen (FTO en MC4R) die worden geassocieerd met overgewicht. Ze vergeleek deze profielen vervolgens met eerdere groei- en meetgegevens. Liem ontdekte dat vooral de gewichtstoename tussen twee- en zevenjarige leeftijd bepaalt of kinderen later overgewicht zullen ontwikkelen. Kinderen die in de leeftijdsperiode van 2 tot 7 jaar versneld groeien maken maar liefst 25 tot 35 keer meer kans om later te zwaar te worden. Bij kinderen van wie de moeder rookte tijdens de zwangerschap is die kans zelfs nog groter. Een andere opvallende uitkomst van het onderzoek is dat de BMI op 16-jarige leeftijd direct verband lijkt te houden met genetische variaties in de twee onderzochte genen. Overgewicht in de puberleeftijd ligt met andere woorden voor een belangrijk deel genetisch vast. Tot slot concludeert Liem dat 11-jarige kinderen met depressieve symptomen meer kans maken om op 16-jarige leeftijd te zwaar te zijn, net als impulsieve kinderen. In het tweede deel van haar proefschrift ging de promovenda na wat de beste methode is voor het bepalen van de hoeveelheid lichaamsvet bij kinderen. De BMI maakt namelijk geen onderscheid tussen spier- en vetmassa, en andere, betrouwbaardere meetmethoden zoals CT en MRI zijn te duur om op grote schaal gebruikt te worden. Na een onderzoek bij dertig zes- en zevenjarigen stelt de promovenda dat het meten van huidplooien de beste eenvoudige methode is om het buikvet te meten in de periode voor de puberteit.
Dwalen, apathie of boosheid: verpleeghuisbewoners met dementie vertonen vaak probleemgedrag. Wetenschappers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) gaan samen met verpleeghuizen in de regio onderzoeken of dit gedrag minder wordt als ouderen stoppen met het slikken van bloeddrukverlagers. De onderzoekers werken met ouderen met dementie in verpleeghuizen in de regio.“Het klinkt wellicht een beetje gek, maar we weten uit verschillende studies dat het voor kwetsbare ouderen best gezond is om een hogere bloeddruk te hebben”, zegt hoogleraar Eerstelijnsgeneeskunde Jacobijn Gussekloo. “Zo weten we dat ouderen die last hebben van een plotselinge lage bloeddruk tijdens het opstaan meer hersenproblemen krijgen. En dat ouderen met een hoge bloeddruk langer leven dan degenen met een lage bloeddruk. Ook zijn er aanwijzingen dat ouderen met dementie meer probleemgedrag hebben bij lagere bloeddruk. ” Of dit een toevallige samenloop van omstandigheden is of een oorzakelijk verband gaat Gussekloo de komende vier jaar met haar team uitzoeken. De onderzoekers kregen een subsidie van 688.000 euro uit het Memorabel-programma van wetenschapsfinancier ZonMw en Alzheimer Nederland, in het kader van het Deltaplan Dementie, om hun idee te testen in verpleeghuizen in Zuid-Holland. Onder begeleiding van senior-huisartsonderzoeker Rosalinde Poortvliet zullen 246 ouderen met dementie geleidelijk stoppen met hun bloeddrukverlagers, terwijl 246 anderen de medicatie blijven slikken. Vervolgens kijken de onderzoekers of de bloeddruk stijgt, het probleemgedrag afneemt en de kwaliteit van leven toeneemt. Gussekloo en Poortvliet hopen met hun onderzoek te kunnen bijdragen aan verstandige keuzes over het voorschrijven van medicijnen aan ouderen. Gussekloo: “Nu zien we vaak dat ouderen kalmerende middelen krijgen om bijvoorbeeld de agressie tegen te gaan. Maar als we het probleemgedrag kunnen verminderen door juist te stoppen met de bloeddrukverlagers in plaats van door extra pillen voor te schrijven, dan zou dat fantastisch zijn.” Dit project is een samenwerking van de LUMC-afdelingen Public Health en Eerstelijnsgeneeskunde, Interne Geneeskunde-Ouderengeneeskunde en Psychiatrie, de zorginstellingen binnen het Universitair Netwerk voor de Care-sector Zuid-Holland (UNC-ZH) en het ouderenberaad Zorg en Welzijn Zuid-Holland Noord.
Bron: VUMC
Pim-1, een eiwit dat een belangrijke rol speelt in de overleving van cellen, beschermt de cellen die onze luchtwegen bekleden tegen schadelijke effecten van sigarettenrook en huisstofmijt. Dat stelde UMCG-onderzoeker Maaike de Vries vast. Maar het eiwit blijkt een dubbele rol te spelen en is ook betrokken bij een verergering van virus-gerelateerde astmaklachten; remming van het eiwit in het laboratorium bleek het vermenigvuldigen van virussen af te kunnen remmen. Deze dubbele resultaten zijn volgens De Vries meer dan voldoende rechtvaardiging voor vervolgonderzoek. Bij mensen met astma reageren de longen overgevoelig op prikkels zoals sigarettenrook, virussen en huisstofmijt. Deze omgevingsfactoren spelen ook een belangrijke rol in het verergeren van astmaklachten. De Vries onderzocht wat de rol is van de drie omgevingsfactoren op de cellen die de luchtwegen bekleden, de epitheelcellen. Ze keek daarbij vooral naar de rol van het eiwit Pim-1. De Vries ontdekte dat het eiwit niet alleen beschermt tegen schadelijke prikkels, maar dat het ook betrokken is bij het vermenigvuldigen van virussen in de luchtwegen. Onderdrukking van het eiwit met medicijnen kan volgens haar mogelijk een nieuwe behandeling zijn voor verergering van astmaklachten door een virus. Hiervoor zijn nu nog amper behandelingen beschikbaar. Maar vervolgonderzoek moet bovenal duidelijk maken wat uiteindelijk zwaarder weegt: onderdrukking van Pim-1 bij astmaklachten door een virus om zo de verspreiding van het virus te remmen, of de beschermende rol die Pim-1 van nature heeft tegen sigarettenrook en huisstofmijt. Maaike de Vries (1985) studeerde Farmacie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij onderzoeksinstituut GSMS en het Groningen Research Institute for Asthma and COPD (GRIAC) van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd uitgevoerd in het UMCG en in het General Hospital in Southampton (Verenigd Koninkrijk) en werd onder andere gefinancierd door het UMCG, European Respiratory Society (ERS), Stichting Astmabestrijding en de J.K. de Cock Stichting. De Vries is nu als onderzoeker verbonden aan de afdeling Pathologie van het UMCG.
Promotie Dhr. Jochem W. van der Veen, MSc (Maastricht University). Meten of chemische stoffen een allergie op de huid kunnen veroorzaken (contactallergie) kan in de nabije toekomst zonder proefdieren te gebruiken. Dat blijkt uit dit promotieonderzoek dat uitgevoerd is bij het RIVM en de Universiteit Maastricht als onderdeel van het Netherlands Toxicogenomics Centre project. Door verschillende testmethoden te combineren in een teststrategie, ontstaat een betere voorspelling dan het gebruik van proefdieren of enkelvoudige tests. De nieuwe strategie is veelbelovend, maar kan op dit moment dierproeven nog niet geheel vervangen.
Internationale wetenschappers spreken vandaag hun zorgen uit over het Nederlandse anti-rookbeleid in een ingezonden brief in The Lancet medical journal. Toonaangevende kanker-, astma- en hart- en vaatspecialisten uit Europa, Canada en de VS spreken hun ongeloof uit over het beleid van de Nederlandse regering die momenteel bestaande maatregelen terugdraait of afzwakt. Het rookverbod is alweer afgezwakt in ederland: kleine cafés waar alleen de kroegbaas werkt, zijn niet meer gehouden aan het rookverbod. Een eerder besluit om rokers die willen stoppen een behandeling te geven, is weer teruggedraaid. De subsidies aan Stivoro, het nationale expertisecentrum voor tabakspreventie, worden ingetrokken. En toch beweert de regering ‘allesbehalve’ te stoppen met de bestrijding van tabaksgebruik. Het percentage rokers is in Nederland met 27% hoog in vergelijking met andere westerse landen. Dit resulteert naar schatting in bijna 20.000 vroegtijdige sterfgevallen per jaar. Uit een internationaal vergelijkend onderzoek, waarbij CAPHRI de gegevens voor Nederland heeft verzameld, blijkt bovendien dat de Nederlandse rokers het minst geïnformeerd zijn over de schade van roken en meeroken van de 12 onderzochte landen. De Nederlandse regering zou met deze wetenschap niet moeten snijden in de subsidie voor tabaksontmoediging. Om te voldoen aan de afspraken in het WHO-kaderverdrag zou er juist meer geld beschikbaar moeten komen. De schrijvers van de brief houden niet alleen de tabaksindustrie verantwoordelijk voor elk sterfgeval als gevolg van roken, maar ook de Nederlandse overheid die dit (blijkbaar) laat gebeuren. Het Nederlandse beleid staat in schril contrast met het Verenigd Koninkrijk. Het Britse Ministerie van Volksgezondheid heeft recent ambitieus tabaksontmoedigingsbeleid gepresenteerd. Professor Marc Willemsen, een van de ondertekenaars van de brief en bijzonder hoogleraar Tobacco Control Research aan de Universiteit Maastricht: "In mijn oratie wees ik al op het feit dat Nederland dramatisch uit de pas loopt bij de internationaal WHO normen. Minister Schippers lapt het verdrag met de WHO aan haar laars. Dit riep bij mij en mijn collega's in het buitenland de vraag op of Schippers de tabaksindustrie of de volksgezondheid dient. Ze heeft zelf de verdenking opgeroepen dat ze de industrie dient. Het is nu aan haar om te laten zien dat ze het roken wél wil aanpakken. Dit kan alleen door met een tabaksbeleid te komen dat aan de internationale (WHO) eisen voldoet." Lees ook de ingezonden brief die vandaag is gepubliceerd in The Lancet. Een van de ondertekenaars is prof. Marc Willemsen, bijzonder hoogleraar Tobacco Control Research bij het Onderzoeksinstituut CAPHRI van de Universiteit Maastricht.
De huisarts kan zowel een trombosebeen als een longembolie veilig uitsluiten met behulp van een klinische beslisregel en een bloedtest (D-dimeer). Dat stelt onderzoeker G. Geersing van de UU. Voor veel huisartsen is het nu nog lastig om een trombosebeen of longembolie tijdig te herkennen. Mensen met deze aandoeningen hebben soms maar weinig klachten. Hierdoor wordt een diagnose vaak pas laat en soms zelfs te laat gesteld. Met behulp van een simpele klinische beslisregel en een bloedtest is een huisarts beter in staat om een trombosebeen of longembolie te herkennen, zegt Geersing. De bloedtest kan de huisarts bovendien veilig uitvoeren in de spreekkamer. Hierdoor hoeven aanzienlijk minder mensen naar het ziekenhuis en is kostbaar en belastend onderzoek niet altijd nodig.
Met behulp van een datagedreven statistische benadering is het mogelijk om verschillende subtypen van depressie vast te stellen en voorspellingen te doen over het beloop daarvan. Dat concludeert Rei Tondeiro-Monden in haar proefschrift. De gebruikte aanpak levert inzichten die essentieel zijn voor een beter begrip van het ontstaan van depressie en voor het optimaliseren van de diagnostiek en behandeling. De diagnose depressie wordt gesteld aan de hand van symptomen. Er is grote variatie tussen patiënten wat betreft hun symptomen, het beloop, ernst en co-morbiditeit. Een eenduidige behandeling is daardoor moeilijk te vinden. Al jaren proberen wetenschappers patiënten daarom op te delen in subtypen, bijvoorbeeld door in te delen in leeftijd, ernst van de symptomen, duur van de symptomen of geslacht. Maar omdat zoveel verschillende factoren een rol spelen, heeft dat indelen in subtypen tot nu toe weinig effect gehad. Tondeiro-Monden gebruikte een statistisch analysemodel waarbij rekening kan worden gehouden met verschillende factoren bij het indelen in subtypen. Zij hield daarbij rekening met drie factoren: persoonskenmerken, symptomen en het beloop over tijd van de aandoening. Met dit computermodel slaagde zij erin patiënten in subtypen in te delen. Op basis van deze subtypen kon zij betere voorspellingen doen over de ernst van de symptomen over een paar jaar en over het effect van antidepressiva. Dit is het eerste onderzoek dat rekening houdt met zoveel verschillende variabelen bij depressie. De methode stelt wetenschappers in staat om een beter beeld te krijgen van de vele gezichten van de depressie en de grote verscheidenheid in symptomen en karakteristieken en beloop tussen patiënten. Vervolgonderzoek met deze modellen kan wellicht leiden tot gerichtere behandeling van depressie, rekening houdend met de kenmerken van de patiënt. Rei Tondeiro-Monden (1984) studeerde Psychologie aan de universiteit van Osaka, Japan. Haar onderzoek hoort binnen onderzoeksprogramma ICPE (Interdisciplinary Center for Psychopathology and Emotion regulation) van onderzoeksinstituut Share van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek is gefinancierd door een VICI beurs. Tondeiro-Monden is nu werkzaam als postdoc aan het UMCG.
Bron: RUG
Belangrijke stap naar ontwikkeling astmavaccin. Kinderen die opgroeien op een veeboerderij zijn beter beschermd tegen astma en allergieën. Dat blijkt uit onderzoek van het Erasmus MC, het Vlaams Instituut voor Biotechnologie (VIB) en de Universiteit Gent (UGent). Zij vonden een causaal verband tussen de blootstelling aan zogenoemd ‘boerderijstof’ en bescherming tegen astma en allergieën en ontdekten ook hoe dat precies in zijn werk gaat. Deze vinding is een grote stap in de richting van een astmavaccin. De onderzoeksresultaten zijn zojuist gepubliceerd in het toonaangevende wetenschappelijke tijdschrift Science. Dat het drinken van rauwe koeienmelk bescherming biedt tegen allergieën, is een gekende volkswijsheid. Een 14-koppig onderzoeksteam, onder leiding van onder andere Bart Lambrecht, hoogleraar aan het Erasmus MC (ook verbonden aan het VIB en UGent) toonde nu aan dat deze stelling ook een solide wetenschappelijke basis heeft. Het was al langer vastgesteld dat kinderen die opgroeien op een veeboerderij beter beschermd zijn tegen astma en allergieën. Op de vraag waarom dat zo is, tastte de wetenschap tot voor kort in het duister. “Wat wij nu ontdekt hebben, is dat de link tussen boerderijstof en een bescherming tegen astma en allergieën echt bestaat. Daar zijn we achter gekomen door muizen bloot te stellen aan extracten van boerderijstof uit Duitsland en Zwitserland. Tests wezen uit dat deze muizen volledig beschermd waren tegen huisstofmijtallergie, de meest voorkomende vorm van allergie bij mensen’’, zegt Lambrecht. Naast dit causale verband ontdekten de wetenschappers ook het werkingsmechanisme: boerderijstof zorgt ervoor dat het slijmvlies aan de binnenkant van de luchtwegen minder reageert op allergenen, zoals bijvoorbeeld huisstofmijt. “Dit effect wordt veroorzaakt door het eiwit A20, dat het lichaam produceert na contact met boerderijstof. Als we het A20-eiwit in het slijmvlies van de longen inactiveren, blijkt het boerderijstof niet meer in staat om allergie en astma af te remmen.” Deze bevindingen werden vervolgens ook getoetst bij patiënten. Daaruit bleek dat mensen die last hebben van allergieën en astma een tekort hebben aan het beschermende eiwit A20. Het verklaart waarom zij zo sterk reageren op allergenen. “Bovendien stelden we bij een testgroep van 2.000 kinderen die opgroeien op een boerderij vast dat het grootste deel beschermd is. Zij die echter nog steeds allergieën ontwikkelen en dus niet beschermd zijn, hebben een genetische variant van het A20-gen waardoor A20 niet naar behoren functioneert.” De conclusies van het team bieden openingen voor verder onderzoek. Zo proberen ze nu uit te zoeken welke actieve stof in het boerderijstof zorgt voor de bescherming. Als dat bepaald kan worden, is de ontwikkeling van een preventief medicijn tegen astma een mogelijke volgende stap. “We hebben al een idee dat een deel van het antwoord ligt bij endotoxines, bestanddelen van de celwanden van specifieke bacteriën. Maar ongetwijfeld zijn er nog meer actieve stoffen die een rol kunnen spelen. De ontdekking van de manier waarop boerderijstof beschermt, heeft de wetenschap hoe dan ook op het goede spoor gezet naar de ontwikkeling van een astmavaccin en nieuwe allergietherapieën. Er zijn echter nog verschillende jaren onderzoek nodig voor die tot bij de patiënt komen”, zegt mede-onderzoeksleider Hamida Hammad van het VIB en UGent. Dit onderzoek werd uitgevoerd aan de Universiteit Gent, binnen het Inflammatie Research Center van VIB in samenwerking met onderzoekers uit München, Rotterdam en Marseille.
Wanneer een hersendode nierdonor wordt behandeld met complement-remmende medicijnen, neemt de kans op een succesvolle transplantatie toe. Zo verbetert de kwaliteit van leven van transplantatiepatiënten aanzienlijk en wordt de wachtlijst voor transplantatie korter. Dat blijkt uit onderzoek van promovendus Jeffrey Damman in een diermodel. De meeste nieren die worden getransplanteerd zijn afkomstig van hersendode donoren. Deze nieren functioneren slechter dan nieren afkomstig van levende orgaandonoren, zoals familieleden of vrienden. In hersendode donoren treden in het bloed en in de donornier ontstekingen op, wat de donornier beschadigt. Jeffrey Damman ontdekte dat in de hersendode donor schade aan de nier ontstaat, doordat een deel van het aangeboren immuunsysteem, het complementsysteem, geactiveerd wordt. Wordt het complementsysteem onderdrukt met complement-remmende medicijnen, dan beperkt dit de schade aan de nier. Zo neemt de kans op een succesvolle transplantatie toe en zijn na transplantatie minder (dialyse)behandelingen nodig. Wanneer minder donornieren verloren gaan door afstoting, wordt de wachtlijst voor transplantatie korter. Dit onderzoek werd uitgevoerd in een rattenmodel. Nader onderzoek moet uitwijzen of deze successen ook bij menselijke nierpatiënten behaald kunnen worden. Jeffrey Damman (Dalfsen, 1981) studeerde medische biologie en geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn onderzoek bij de afdeling Chirurgie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) en binnen onderzoeksschool GUIDE. Het onderzoek werd mede gefinancierd door de Nierstichting, Stichting De Drie Lichten en de J.C. de Cock Stichting. Damman blijft na zijn promotie in het UMCG werken als arts-onderzoeker.
Onderzoek van bioloog Vera Nies toont aan dat het eiwit FGF1, toegediend als medicijn, mogelijk een rol kan spelen in de behandeling van diabetes type 2. Nies maakte deel uit van de UMCG-onderzoeksgroep van Hans Jonker die de rol van dit lichaamseigen eiwit in metabole aandoeningen zoals diabetes type 2 onderzoekt. De eerste resultaten zijn veelbelovend; zo werkt FGF1 alleen bij insulineresistentie: wel bij muizen met diabetes type 2, en niet bij muizen met diabetes type 1. De effecten van het eiwit lijken sterk op die van de Thiazolidinediones, een groep medicijnen die erg effectief zijn tegen diabetes, maar wegens bijwerkingen niet meer in Europa gebruikt worden. FGF1 lijkt deze bijwerkingen niet te hebben, en is daarom een veelbelovende kandidaat voor het behandelen van type 2 diabetes. Voor onze voorouders was het een uitdaging om genoeg voedsel te vinden om te groeien en zich voort te planten. Als een gevolg daarvan zijn mensen genetisch zo geprogrammeerd dat ze efficiënt energie opnemen en opslaan. Inmiddels leven we in een maatschappij waarin voedselschaarste vrijwel niet voorkomt. Als gevolg van deze overvloed en van weinig beweging kampen steeds meer mensen met overgewicht. Die toename leidt weer tot meer hart- en vaatziekten, diabetes type 2 en sommige soorten kanker. Uit eerder onderzoek is bekend dat het FGF1 een rol speelt in de glucosehuishouding, en het gen TUB in muizen betrokken is bij het ontwikkelen van overgewicht. Nies en haar collega’s wilden beter begrijpen hoe FGF1 en TUB in het vetweefsel bijdragen aan de stofwisseling en energiebalans. De promovenda stelde vast dat toediening van het eiwit FGF1 aan muizen met overgewicht en type 2 diabetes de insulineresistentie opheft, de glucoseopname in de spier verbetert en vetuitscheiding in de lever bevordert. Ze concludeert dat het eiwit mogelijk gebruikt kan worden als medicijn tegen insulineresistentie. Tot slot bestudeerde ze de rol van TUB, een gen waarvan bekend is dat defecten in muizen kunnen leiden tot overgewicht. In mensen blijkt dit gen tot expressie te komen in de hypothalamus (een klein deel van onze hersenen) en in het vetweefsel van mensen. Opmerkelijk is dat mensen met ernstig overgewicht minder TUB in hun vetweefsel aanmaken. Dat maakt TUB een mogelijk risicogen voor het ontwikkelen van extreem overgewicht. Samenvattend draagt het onderzoek bij aan inzicht in een betere behandeling van diabetes type 2, een van de grootste gezondheidsproblemen van onze eeuw. Vera Nies (1987) studeerde biologie aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door het Diabetes Fonds.
Bron: RUG
Apathie hangt samen met een ander volume en ander activiteitsniveau van bepaalde hersengebieden. Dat laat Claire Kos zien in haar proefschrift over apathie. Haar bevindingen sluiten aan bij de suggestie dat er bij apathie verschillende gedragsmatige componenten een rol spelen, zoals het tonen van initiatief en cognitieve controle, met bijbehorende neurale netwerken. De resultaten van dit proefschrift dragen bij aan beter begrip van apathie en kunnen uiteindelijk gebruikt worden bij de ontwikkeling van effectieve behandelingen. Apathie is een gedragskenmerk waarbij sprake is van verlies van motivatie en initiatief en van lusteloosheid. Het opstarten en volhouden van activiteiten is lastig voor mensen met apathie, waardoor mensen simpelweg minder ondernemen. Het lijkt daarmee op depressie, maar mensen die apathisch zijn, zijn doorgaans minder neerslachtig en verdrietig. Mensen met apathie kunnen ook wel plezier beleven aan activiteiten, maar hebben moeite zich ertoe te zetten. Helaas komt apathie veel voor; naar schatting bij zestig procent bij mensen met ziekte van Alzheimer, vijftig procent bij mensen met schizofrenie maar ook zeker bij mensen in een gezonde populatie. Kos vergeleek diverse onderzoeken met elkaar waarin apathie werd onderzocht bij mensen met apathie en de ziekte van Alzheimer, niet aangeboren hersenletsel en schizofrenie. Ze onderzocht zelf ook gezonde mensen en mensen met schizofrenie. Zo kon ze aantonen dat apathie samenhangt met de mate van activiteit van bepaalde hersendelen. Naast het onderzoek naar de neurale basis van apathie is de onderzoeksgroep waar Kos deel van uitmaakt betrokken bij het ontwikkelen van mogelijke behandelingen voor apathie. Hierbij worden specifieke hersendelen gestimuleerd met de verwachting dat het voor mensen gemakkelijker wordt om activiteiten te ondernemen. Claire Kos (1987) studeerde psychologie aan de Universiteit van Groningen (afstudeerrichting Hersenen & Gedrag) en voltooide haar tweede master cum laude aan de Vrije Universiteit van Amsterdam. Haar onderzoek valt binnen onderzoeksprogramma ICPE (Interdisciplinary Center Psychopathology and Emotion Regulation) van onderzoeksinstituut BCN BRAIN van het UMCG. Het onderzoek werd gefinancierd door NWO en ERC. Kos is nu werkzaam als postdoc in het UMCG. De titel van haar proefschrift luidt On the move. Towards understanding the neural basis of apathy.
Bron: RUG
Schoonheid is tot op zekere hoogte objectief vast te stellen. Gekleurde, rustige, diagonale patronen worden over het algemeen als mooi ervaren. Bij het bepalen van schoonheid spelen twee hersengebieden een belangrijke rol: de amygdala en de frontomediane cortex. Dat blijkt uit onderzoek van promovendus Richard Jacobs. In veel onderzoek naar schoonheid wordt proefpersonen gevraagd om kunstwerken te beoordelen. Dit levert niet altijd even duidelijke inzichten op. Jacobs liet proefpersonen verschillende ‘visuele texturen’ beoordelen en registreerde de hersenactiviteit die daarbij optrad. Wanneer proefpersonen de schoonheid van een textuur beoordeelden, blijken hun amygdala en de frontomediane cortex sterker te reageren dan wanneer ze de textuur op meer beschrijvende aspecten, zoals ruwheid en natuurlijkheid, beoordeelden. Dit wijst erop dat deze hersengebieden een belangrijke rol spelen in het bepalen van schoonheid. Ook blijkt dat proefpersonen bij het beoordelen van visuele texturen hun ogen anders bewegen en hun aandacht op andere elementen richten dan bij het vormen van meer beschrijvende beoordelingen. Uit eerder onderzoek was al bekend dat de amygdala een rol speelt bij het sturen van de ogen en het richten van de aandacht. Jacobs suggereert nu dat de amygdala de aandacht richt op kenmerken die bepalend zijn voor schoonheid, en wellicht op kenmerken in het algemeen. Andere hersengebieden zijn waarschijnlijk slechts indirect betrokken bij het bepalen van schoonheid. Richard Jacobs (Eindhoven, 1972) studeerde psychologie te Tilburg en Cognitieve Kunstmatige Intelligentie te Utrecht. Hij verrichtte zijn onderzoek aan de afdeling Oogheelkunde en het NeuroImaging Center van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG), en binnen onderzoeksschool BCN. Het onderzoek werd mede gefinancierd door de Europese Commissie. Jacobs werkt inmiddels als onderzoeker aan de universiteit van Giessen (Duitsland).
Astma en chronisch obstructief longlijden (COPD) zijn aandoeningen met een belangrijke morbiditeit en, voornamelijk in het geval van COPD, mortaliteit. GINA (Global Initiative for Asthma) en GOLD (Global Initiative for Chronic Obstructive Lung Disease) zijn internationale, op evidentie gebaseerde richtlijnen voor de diagnose, behandeling en preventie van deze twee aandoeningen. Deze richtlijnen hebben als doel wereldwijd de bekendheid en de kennis van deze aandoeningen te verbeteren. Ze zijn beschikbaar via internet (www.ginasthma.com en www.goldcopd.com). Regelmatig worden online herziene en bijgewerkte documenten gepubliceerd. Anti-astmageneesmiddelen. Inhalatiecorticosteroïden blijven de hoeksteen van de behandeling van astma. Meermaals is hun doeltreffendheid aangetoond op het vlak van afname van astmasymptomen en bronchiale hyperreactiviteit, reductie van luchtweg-inflammatie, verbetering van levenskwaliteit en longfunctie, vermindering van aantal en ernst van de exacerbaties en reductie van astmagerelateerde mortaliteit. De nieuwe richtlijnen benadrukken dat langwerkende beta-2-mimetica niet als monotherapie, maar wel in combinatie met correct gedoseerde inhalatiecorticosteroïden dienen te worden voorgeschreven. In de SMARTrial werd immers een verhoogde mortaliteit gezien bij astmapatiënten die langwerkende beta-2-mimetica gebruikten maar geen inhalatiesteroïden. Dit fenomeen deed zich voornamelijk voor bij Afro-Amerikaanse patiënten bij wie het astma slecht onder controle was. De nieuwe GINA-richtlijnen wijzen op de mogelijke rol van leukotrieenreceptorantagonisten (LTRA) als controlemedicatie in monotherapie bij volwassen astmapatiënten. Aangezien inhalatiecorticosteroïden (ICS) een grotere werkzaamheid dan LTRA vertonen en daar de kostprijs van ICS in vergelijking met deze van LTRA lager is, blijven ICS duidelijk de eerste keuze van de onderhoudsbehandeling van persisterend astma. Bovendien toont een recente Cochrane-meta-analyse aan dat in termen van preventie van ernstige exacerbaties, de verbetering van de longfunctie, het onder controle houden van het astma en het gebruik van snelwerkende bronchusverwijders, de toevoeging van langwerkende beta-2-mimmetica aan ICS superieur is aan de toevoeging van LTRA"s. Monotherapie met cromonen wordt als alternatief voor lage dosis ICS bij volwassenen niet meer aanbevolen. GINA beveelt anti-IgE-therapie (omalizumab) aan als aanvulling van de conventionele behandeling van volwassenen en adolescenten met een verhoogd IgE-gehalte en een bewezen IgE-gemedieerde overgevoeligheid, bij wie, ondanks een hoge dosis ICS en langwerkende beta-2-mimmetica, het ernstig astma persisteert. De kostprijs is echter hoog. Naast systemische corticosteroïden en anticholinergica vermelden de herwerkte GINA-richtlijnen onder de "relievers" in de eerste plaats snelwerkende beta-2-mimmetica, die het begrip kortwerkende beta-2-mimmetica uit de vroegere richtlijnen vervangt. Onder snelwerkende beta-2 mimmetica rekent men, naast salbutamol, terbutaline en fenoterol, ook formoterol, dat naast een beduidend langere werkingsduur eveneens een snelwerkend effect heeft. Het SMART-principe, d.w.z. "single inhaler for maitenance and reliever therapie", wordt in de GINA-richtlijnen slechts terzijde aangehaald.Volgens deze nieuwe behandelingswijze gebruiken astmapatiënten voor de onderhoudsbehandeling en voor een onverwachte toename van de astmaklachten eenzelfde inhalator die zowel de snelle als langwerkende bronchodilatator formoterol als het ICS budesonide bevat. Het voordeel van deze aanpak is dat elke inhalatie de onderliggende inflammatie bijkomend behandelt. De efficiëntie blijkt uit de afname van de dagelijkse symptomen en uit een gevoelige reductie van de astma-exacerbaties. In de herwerkte GINA-richtlijnen legt men er de nadruk op dat de gunstige resultaten van een langwerkend beta-2-mimmeticum en een ICS volgens het SMART-principe alleen gelden voor het combinatiepreparaat formoterol/budenoside en niet mogen worden geëxtrapoleerd naar om het even welke combinatie van een controler en een reliever. Salmeterol mag niet gebruikt worden voor de behandeling van acute symptomen, aangezien het bronchodilaterend effect slechts langzaam optreedt. Tijdschr. voor Geneeskunde 2010;66(21):1040-8 + FUS
Niet alleen de ernst van het ongeval, maar ook persoonlijke factoren hebben grote invloed op de uiteindelijke gevolgen van licht traumatisch hersenletsel. Deze factoren zijn al vroeg na het ongeval vast te stellen, waardoor voor deze patiënten de juiste therapie en begeleiding te bepalen is. Dit kan voorkomen dat zij niet-volledig herstellen. Dit blijkt uit onderzoek van neuroloog Joukje van der Naalt van het Universitair Medisch Centrum Groningen, neuropsycholoog Joke Spikman en statisticus Marieke Timmerman van de afdeling Psychologie van de Rijksuniversiteit Groningen. Zij publiceren hierover in Lancet Neurology. Hersenletsel veroorzaakt door een ongeval komt veel voor en de meeste patiënten lopen licht hersenletsel op na een ongeval. Veel patiënten herstellen niet-volledig en houden langdurig klachten die van invloed zijn op hun dagelijks functioneren. De onderzoekers gingen in de UPFRONT-studie na of het mogelijk is te bepalen welke patiënten het grootste risico hebben op een niet-volledig herstel. Van alle patiënten met licht hersenletsel stelden zij twee weken na het ongeval vast hoe ze omgingen met hun klachten (coping) en of zij stemmingsproblemen hadden. Deze gegevens combineerden zij met demografische gegevens en de ernst van het letsel. Na 6 maanden keken zij welke patiënten een niet-volledig herstel hadden. In de periode januari 2013 tot januari 2015 deden in totaal meer dan duizend patiënten mee aan het onderzoek, dat in het Elizabeth Ziekenhuis in Tilburg, Medisch Spectrum Twente en het UMCG werd uitgevoerd. Uit de studie blijkt dat behalve de ernst van het ongeval, vooral persoonsgebonden factoren als het omgaan met de gevolgen van het hersenletsel, naast leeftijd, opleiding en eventuele psychische problemen vóór het ongeval, belangrijke factoren zijn die de mate van herstel bepalen 6 maanden na het ongeval. Volgens de onderzoekers zijn er twee belangrijke momenten om de patiënten te identificeren die hoger risico lopen op niet-volledig herstel. Allereerst is dit mogelijk op de spoedeisende hulp van het ziekenhuis, maar het is nauwkeuriger in de eerste weken na het ongeval de verschillende risicofactoren in kaart te brengen via een gesprek of vragenlijst. Doordat deze factoren al vroeg na het ongeval te bepalen zijn, geeft dit de behandelaars mogelijkheden om tijdig de juiste therapie en begeleiding voor deze groep patiënten te bieden. Het onderzoek werd mede mogelijk gemaakt door de Nederlandse Hersenstichting.
Bron: RUG
Biliaire atresie (BA) is een ernstige, zeldzame leveraandoening bij zuigelingen. In Nederland worden jaarlijks zo’n tien baby’s met BA geboren. De ziekte leidt tot afsluiting van de galwegen, waardoor er geen gal naar de darm gevoerd wordt en ernstige schade aan de lever ontstaat. In ongeveer een kwart van de gevallen kunnen problemen langdurig verholpen worden door een zogenoemde Kasai-operatie. In de overige gevallen is er op kortere of lange termijn een levertransplantatie nodig. Promovenda Willemien de Vries ging in de landelijke database van BA-patiënten op zoek naar strategieën om het behandelresultaat te verbeteren. Ze ontdekte dat een aanzienlijk aantal patiëntjes stierf voordat er een levertransplantatie had plaatsgevonden. Het lijkt erop dat deze patiëntjes pas in een laat stadium voor levertransplantatie werden aangemeld. De Vries ontdekte verder dat de transplantatievrije overleving kan stijgen als de Kasai-operatie vroeg plaatsvindt (vóór de 60e levensdag) en mogelijk ook door toediening van antibiotische bescherming na afloop van de operatie. Van de BA-patiënten die na Kasai-operatie de volwassen leeftijd bereiken, vertoont een op de vijf geen tekenen van levercirrose, stelt de onderzoekster vast. Willemien de Vries (Dokkum, 1982) studeerde medisch farmaceutische wetenschappen en geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Ze verrichte haar promotieonderzoek binnen het Beatrix Kinderziekenhuis van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). De Vries werkt momenteel in het Wilhelmina Kinderziekenhuis te Utrecht.
Zijn eiwitten het geheim van een succesvol dieet? Heeft een dieet eigenlijk wel zin, kunnen mensen met overgewicht niet beter in therapie? Of moeten we niet zo moeilijk doen en "gewoon' opereren? In de special van Nieuws voor diëtisten geven meerdere deskundigen hun uitgesproken mening. "De oplossing voor overgewicht ligt niet in een dieet of in meer bewegen', zegt dr. Tatjana van Strien, hoofddocent psychologie aan de Radboud Universiteit. Wie wetenschappelijk onderzoek echt goed uitpluist, ontdekt dat de succespercentages van een dieet bedroevend laag zijn, vooral op de lange termijn. Van Strien: "Bij veel mensen ontstaat overgewicht door emotioneel eten. Zij zijn veel meer gebaat bij therapie'. Als mensen afvallen met een dieet, dan moeten ze wel de juiste samenstelling kiezen, vindt prof. dr. Wim Saris van de Universiteit Maastricht. "Eiwitten geven de meeste verzadiging. Het is daarom goed om relatief veel eiwitten te eten. Vetten hebben de hoogste energiedichtheid en kunnen beter beperkt worden. Daarnaast is een vezelrijke voeding belangrijk.' Maar ook het betere snijwerk kan opmerkelijke resultaten opleveren, zegt dr. Hanno Pijl, internist in het LUMC Leiden. "Maagverkleiningsoperaties zijn zeer effectief voor mensen met ernstig overgewicht. Bij obese mensen met diabetes type 2 kan een operatie zelfs leiden tot genezing van de diabetes', aldus Pijl.
Bewegingswetenschapper en Orthopedisch Technoloog Dymphy van der Wilk ontwikkelde een nieuwe onderbeenspalk, in vaktermen ‘enkel-voet-orthese’ (EVO). Bij dit ontwikkelingsproces stond de ervaren EVO-gebruiker centraal. De scharnierende EVO, die de naam ADJUST kreeg, scoorde ten opzichte van andere EVOs vooral goed tijdens het helling aflopen. Er is inmiddels een patent voor ADJUST ingediend. Voordat hij op de markt komt, zal de ADJUST nog lichter en kleiner worden gemaakt. Een EVO is een orthopedisch hulpmiddel voor mensen met verzwakte enkelspieren, bijvoorbeeld als gevolg van een hernia. EVOs maken het makkelijker voor patiënten om te kunnen lopen, maar beperken de enkelbeweging tijdens activiteiten zoals traplopen of opstaan uit een stoel. Op basis van een inventarisatie onder gebruikers van EVOs concludeerde Van der Wilk dat deze gebruikers van de dagelijkse activiteiten goed kunnen lopen het belangrijkst vinden, gevolgd door zitten en opstaan uit een stoel, traplopen en helling lopen. Een nieuwe EVO moet volgens gebruikers een balans vinden tussen stabiliteit en flexibiliteit. In het prototype hielden de ontwerpers rekening met deze wensen. De ADJUST bestaat uit twee scharnierende mechanismen waarin verende elementen geplaatst kunnen worden. Daardoor kan de EVO aangepast worden aan de behoeften van de gebruiker. Deze mechanismen werden bovendien zo ontworpen dat ze efficiënter dan bestaande EVOs energie kunnen opslaan uit de enkelbeweging. Dit prototype werd vervolgens getest, aangepast en opnieuw getest. Patiënten waren tevreden over de verstelmogelijkheden van de ADJUST, al vond de helft de ADJUST nog te zwaar en te groot. In vervolgonderzoek moet ADJUST verder worden verbeterd, zodat deze nog beter kan worden aangepast aan het individu en aan het type activiteit. Dymphy van der Wilk (1987) behaalde haar bachelor Orthopedische Technologie aan de Fontys Hogescholen Eindhoven en haar master’s in Fundamental & Clinical Human Movement Sciences aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Zij verrichtte haar promotieonderzoek binnen de afdeling Revalidatiegeneeskunde en onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd onder andere betaald door SNN en OIM Orthopedie. Van der Wilk werkt nu als ‘project engineer’ bij Baat Medical Engineering. De titel van haar proefschrift is: “Patient centered development and clinical evaluation of an ankle foot orthosis”.
Bron: RUG
Bij kaakbreuken en kaakverplaatsingen gebruiken (kaak)chirurgen metalen platen en schroeven om stukken bot vast te zetten. In een deel van de gevallen worden de metalen elementen na verloop van tijd verwijderd, om eventuele bijwerkingen te voorkomen. Bij gebruik van biologisch afbreekbare materialen is deze extra ingreep niet nodig, en blijven de patiënt een vervelende ingreep en de nodige kosten bespaard. Het promotieonderzoek van Jappe Buijs laat zien dat de veiligheid en doelmatigheid van afbreekbare platen en schroeven nog onvoldoende bewezen zijn. Ook stelt Buijs vast dat titanium platen en schroeven nog altijd betere mechanische eigenschappen hebben dan de afbreekbare alternatieven. Wat botgenezing betreft, zijn er acht weken na de operatie geen verschillen waarneembaar tussen patiënten die met metalen of met afbreekbare materialen werden behandeld. Volgens Buijs zijn de afbreekbare materialen niet van inferieure kwaliteit, maar voor ze op grote schaal kunnen worden toegepast, moeten ze zich nog bewijzen in een periode van tenminste vijf jaar na de operatie. Jappe Buijs (Monnickendam, 1980) studeerde tandheelkunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn onderzoek aan de afdeling Kaakchirurgie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) en binnen het Kolff Institute. Buijs werkt inmiddels als tandarts in Groningen.
Als er niets wordt gedaan om de toename van het aantal obesitasgevallen te stoppen, zullen rond 2030 maar liefst 26 miljoen Britten ernstig overgewicht hebben. Dat zeggen onderzoekers van Oxford University en Columbia University. Nu al hebben zo"n 15 miljoen Britten ernstig overgewicht. Ook in de VS neemt het aantal mensen met obesitas nog steeds toe. Deze toename zal naar verwachting resulteren in zeker zes miljoen extra gevallen van diabetes. Ook het aantal gevallen van hart- en vaatziekten zal enorm toenemen. Regeringen zullen in actie moeten komen, menen de onderzoekers. Een betere beschikbaarheid van gezondere en evenwichtige voeding en een duidelijker systeem van voedseletikettering zijn mogelijke maatregelen.
Onderzoek in een cohort van achtduizend patiënten laat zien dat een lichaamstemperatuur van drieëndertig graden tijdens hartchirurgie samenhangt met de beste overleving op lange termijn. Dat beschrijft Linde Kok in haar proefschrift waarin ze verschillende therapeutische interventies tijdens hartchirurgie onderzocht. Milde hypothermie (afkoelen van het lichaam) kan volgens haar mogelijk ook bijdragen aan minder postoperatieve cognitieve dysfunctie. Bijna iedereen kent wel iemand die een hartoperatie heeft ondergaan. Het is minder bekend dat het lichaam tijdens een operatie kan worden afgekoeld voor een betere uitkomst. Dat gebeurt met een geavanceerde hart-longmachine die ervoor zorgt dat er genoeg zuurstofrijk bloed door het lichaam circuleert terwijl het hart stilstaat. De machine kan de lichaamstemperatuur verlagen door het bloed af te koelen. Bij een lagere lichaamstemperatuur duurt het langer voordat hersenschade optreedt. Kok was benieuwd welke gevolgen ‘targeted temperature management’ (TTM) heeft wanneer dat wordt toegepast tijdens twee soorten hartoperaties: hartklepchirurgie of een bypassoperatie. De promovenda stelde vast, op basis van de gegevens van een cohort van achtduizend patiënten die in het UMCG een hartoperatie ondergingen, dat milde hypothermie (32-35 graden Celsius) in een bypassoperatie, en milde tot matige hypothermie (30-35 graden Celsius) in klepchirurgie geassocieerd zijn met een langere overleving na de operatie. Opmerkelijk genoeg blijken er grote individuele verschillen te zijn tussen hoe patiënten hun lichaamstemperatuur aanpassen aan de geforceerde koeling door het hart-longapparaat. De beste vooruitzichten blijken die patiënten te hebben van wie de lichaamstemperatuur zich het minst aanpast aan de geforceerde koeling. Deze bevindingen kunnen helpen om de uitkomsten van twee veelvoorkomende hartoperaties verder te verbeteren. Linde Kok (1989) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Klinische Farmacie en Farmacologie en onderzoeksinstituut GUIDE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Kok werkt nu als arts binnen de afdeling Cardiologie van het Haaglanden Medisch Centrum.
Bron: RUG
Jongens en jonge mannen met de ziekte van Duchenne hebben vaker dan gemiddeld last van gedrags- en leerproblemen. Nathalie Doorenweerd ontdekte tussen jongens met Duchenne en gezonde leeftijdgenoten verschillen in de structuur en de doorbloeding van de hersenen. Ze promoveerde op 28 juni op haar onderzoek aan het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). De ziekte van Duchenne is een van de meest voorkomende erfelijke spierziektes, die vrijwel alleen bij jongens voorkomen. Doordat de spieren langzaam worden afgebroken, worden ze steeds zwakker. Dit proces start meestal op zeer jonge leeftijd en neemt geleidelijk toe. “Onderzoek naar de ziekte van Duchenne beperkt zich meestal tot de spieren, maar het gen dat de ziekte veroorzaakt komt ook in de hersenen tot uiting. Tot nu toe was daar nauwelijks aandacht voor’, vertelt onderzoekster Doorenweerd. Ouders vertellen wel vaak dat hun zoon ook gedrags- en leerproblemen heeft. Doorenweerd onderzocht de hersenen van jongens met de ziekte van Duchenne tussen de 8 en 18 jaar en ontdekte dat hun hersenen op bepaalde punten anders zijn van die van gezonde leeftijdgenoten. “We zagen structurele veranderingen in de hersenen van jongens met Duchenne. Het volume van de gehele hersenen was kleiner en de doorbloeding was verminderd”, zegt Doorenweerd. Ook de gebieden met grijze stof, waar zenuwcellen informatie verwerken, waren kleiner. Dat hoeft niet te betekenen dat er minder zenuwcellen aanwezig zijn; het kan ook zijn dat ze dichter op elkaar zitten. “We hebben geen één-op-één-relatie gevonden tussen de gedrags- en leerproblemen en de afwijkingen in de hersenen bij een bepaald persoon”, benadrukt Doorenweerd. “Maar we hebben wel als eerste laten zien dat bij jongens met de ziekte van Duchenne als groep ook veranderingen in de hersenen te meten zijn.” Doorenweerd ziet haar bevindingen vooral als aanzet voor verder onderzoek. “We willen nu uitzoeken hoe deze verschillen in de hersenen van jongens met de ziekte van Duchenne ontstaan en of ze groter worden naarmate de jongens ouder worden of dat er juist compensatiemechanismen optreden. Een andere interessante vraag is hoe het patiënten met Becker spierdystrofie vergaat. Becker spierdystrofie is een mildere vorm van Duchenne.” Het LUMC is expertisecentrum voor onderzoek naar en behandeling van Duchenne en Becker spierdystrofie . Het LUMC is onderdeel van EURO-NMD. Nathalie Doorenweerd promoveerde op 28 juni op het proefschrift The Duchenne Brain bij prof. dr. J.J.G.M. Verschuuren (promotor, LUMC) en dr. H.E.Kan (copromotor, LUMC) en dr. J.G.M. Hendriksen (copromotor, Kempenhaeghe/MUMC). Het onderzoek werd mede gefinancierd door Duchenne Parent Project Nederland en Stichting Gratama. Doorenweerd zet haar onderzoek voort in het LUMC en de Universiteit van Newcastle in Engeland.
Bron: LUMC
Telomeren vormen de uiteinden van het chromosoom en beschermen de genen op het DNA tegen beschadigingen. De telomeerlengte wordt gezien als een afspiegeling van de biologische leeftijd. Jardi Huzen toont in zijn proefschrift aan dat de telomeren in verschillende cellen van een persoon niet even lang zijn, maar dat er aanzienlijke verschillen bestaan. Het meten van telomeren in alleen bloed is dus niet voldoende, omdat het niet veel hoeft te zeggen over de telomeren in de bloedvaten of het hart. Telomeren worden bij elke celdeling iets korter totdat ze uiteindelijk hun beschermende werking verliezen. In het UMCG was al een verband gelegd tussen korte telomeren en het hebben van hartfalen (verminderde pompfunctie van het hart). Huzen heeft nu aangetoond dat patiënten met korte telomeren en hartfalen zich ook minder gezond voelen dan hartfalenpatiënten met langere telomeren. Verder laat hij zien dat niet alleen patiënten met hartfalen korte telomeren hebben, maar ook patiënten met ziekten van de bloedvaten. Als patiënten met een vernauwing van de halsslagader worden geopereerd, dan is de kans groter dat de ziekte terugkeert wanneer de telomeren korter zijn. Huzen heeft in een grote groep mensen de telomeerlengte van zowel bloedcellen als bloedvatcellen gemeten. Een opvallende bevinding was dat de telomeren in verschillende cellen van een persoon niet even lang zijn, maar dat er aanzienlijke verschillen bestaan. Deze bevinding voegt een nieuwe dimensie toe aan toekomstig onderzoek omdat het enkel meten van telomeren in bloed niet veel hoeft te zeggen over de telomeren in organen zoals het hart, of de bloedvaten. Inzicht in de relaties tussen telomeerlengte en de oorzaken van hart- en vaatziekten is van groot belang voor de ontwikkeling van nieuwe behandelingen. Jardi Huzen (Holten, 1980) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij voerde zijn promotieonderzoek uit bij de Afdeling Experimentele Cardiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door de Nederlandse Hartstichting. Huzen vervolgt zijn loopbaan als arts-assistent bij de afdeling Psychiatrie van het UMCG. Proefschrift: dhr. J. Huzen, Telomere biology in cardiovascular disease.
De kosten van de behandeling van chronische darmontstekingen zoals de ziekte van Crohn en colitis ulcerosa dalen tot 2019 in Nederland met meer dan 25 procent (bijna € 500 miljoen). Deze conclusie trekt Mirjam Severs van het UMC Utrecht die vandaag, 8 juni, promoveert op een onderzoek naar de economische aspecten van chronische darmontstekingen. Dit komt vooral doordat in 2015 van dure biologische geneesmiddelen het patent is verlopen. Daardoor zijn er sinds die tijd goedkopere versies (zogenoemde biosimilars) beschikbaar voor de patiënten. De zorgkosten bij chronische darmontstekingen bestaan voor een steeds groter deel uit kosten van - dure - biologische geneesmiddelen, waarvan is gebleken dat ze erg effectief zijn. Enkele ervan (zoals infliximab) hebben hun patentbescherming verloren, waardoor ook andere fabrikanten het middel als biosimilar op de markt mogen brengen. Ondertussen neemt het gebruik van biologicals nog steeds toe omdat het aantal patiënten met chronische darmontstekingen blijft groeien. Bovendien laten studies zien dat als patiënten zo snel mogelijk na een heftige opvlamming beginnen met deze biologicals, het effect ervan het grootst is. Arts–onderzoeker Mirjam Severs onderzocht twee jaar lang de maatschappelijke kosten van chronische darmontstekingen in ongeveer 3.000 patiënten uit 14 Nederlandse ziekenhuizen. De jaarlijkse zorgkosten per patiënt waren bij de ziekte van Crohn € 7.800 en bij colitis ulcerosa €3.600. De kosten bleven in deze periode stabiel, ondanks een toename van het gebruik van dure geneesmiddelen. Mirjam Severs legt uit: “Behandeling met biologische geneesmiddelen leidt tot minder ziekenhuisopnames; daardoor blijven de totale zorgkosten gelijk.” Door de kosten en verwachte behandeltrends in een economisch analysemodel te stoppen, berekende Severs hoe de zorgkosten zich zullen ontwikkelen. “Onze simulatie laat zien dat de cumulatieve zorgkosten in Nederland van chronische darmontstekingen in de eerste 5 jaar (vanaf 2015 dus) na introductie van biosimilars naar verwachting met € 493 miljoen (van 1.732 naar 1.239 miljard euro) dalen. De belangrijkste drijvers hierbij zijn een verdere kostendaling van geneesmiddelen door toenemende marktcompetitie én een grotere bereidheid van artsen om over te stappen naar biosimilars vanwege hetzelfde positieve effect,” aldus Severs. Tineke Markus, directeur van de Crohn en Colitis Ulcerosa Vereniging Nederland: “Patiënten met chronische darmontstekingen komen door de komst van biologische geneesmiddelen minder vaak in het ziekenhuis terecht. Zij hebben een betere kwaliteit van leven gekregen. Belangrijk is dat patiënten samen met hun behandelaar beslissen over wat de beste medicatie is voor hun persoonlijke leven.” In Nederland lijden ongeveer 80 duizend mensen aan de ziekte van Crohn of aan colitis ulcerosa. Het aantal patiënten stijgt met ongeveer 1.000 per jaar en treft vooral jongvolwassenen. Chronische darmontstekingen hebben een grote impact op het leven van de patiënt (pijn, vermoeidheid, lagere levenskwaliteit) en zijn verantwoordelijk voor hoge zorgkosten (ziekenhuisopnames, dure geneesmiddelen) en hoge maatschappelijke kosten (lagere arbeidsparticipatie). Mirjam Severs (Eindhoven, 1988) promoveert op 8 juni 2017 aan de Universiteit Utrecht op het proefschrift “Societal and economic aspects of inflammatory bowel diseases”. Promotor is prof. dr. P.D. Siersema (Radboudumc, Nijmegen)). Copromotoren zijn dr. B. Oldenburg (UMC Utrecht) en dr. M-J.J. Mangen (RIVM, Bilthoven). Mirjam is in mei 2016 gestart met haar opleiding tot Maag- Darm en Leverarts in het UMC Utrecht.
Bron: UMC
Vetten en vetzuren staan de laatste jaren steeds meer in de belangstelling. Hun rol bij gezondheid en ziekte is namelijk veel groter dan gedacht. Zo werd vroeger bij diabetes vooral gekeken naar de glucosehuishouding, terwijl inmiddels duidelijk is dat juist vetstapeling in organen mede bepalend is voor het ontstaan en ziekteverloop van deze en veel meer chronische aandoeningen. Vanaf as. zaterdag spreken zo"n vijfhonderd internationale wetenschappers vijf dagen lang over de gezondheidsaspecten van vetzuren en lipiden op het ISSFAL congres. De drie hoofdthema"s van de conferentie zijn vetten & gezondheid, biochemie van vetten en vetten & voeding. Het is inmiddels de negende editie van het tweejaarlijkse congres van de International Society for the Study of Fatty Acids and Lipids (ISSFAL). De organisatie is dit jaar in handen van de Universiteit Maastricht, onder leiding van prof. Jan Glatz, hoogleraar Metabole aspecten van hart- en vaatziekten. Ook dit jaar verwelkomt de ISSFAL enkele onderzoekers die tot de wereldtop van het voedingsonderzoek behoren, waaronder Gerald Reaven van Stanford University (VS) en Norman Salem van de National Institutes of Health (VS). Het programma omvat naast plenaire sessies en (poster)presentaties ook een dinner debate op maandag 31 mei, onder de titel "Healthy fats for healthy hearts". Op het congres worden vele belangwekkende resultaten van recent wetenschappelijk onderzoek gepresenteerd. Zo toonde de Maastrichtse onderzoekster Vera Schrauwen-Hinderling met haar collega"s uit Maastricht, Leiden en de VS (Johns Hopkins Institute) aan dat na lichamelijke activiteit het vetgehalte in hartspiercellen afneemt en de hartfunctie verbetert. Zij baseert haar conclusies op een experiment met veertien mannelijke proefpersonen met overgewicht, die een bewegingsprogramma van twaalf weken volgden. Dit effect is van belang omdat veelvoorkomende aandoeningen zoals hoge bloeddruk, suikerziekte, verhoogd cholesterol en overgewicht (onder de verzamelnaam metabool syndroom) worden veroorzaakt door vervetting van organen. De orgaanfunctie wordt daardoor ernstig aangetast. Het onderzoek naar de stofwisseling van het hart is van belang, er sterft bijvoorbeeld tachtig procent van de diabetespatienten uiteindelijk aan hart- en vaatziekten. Verder presenteert Olga Schiepers de resultaten van haar onderzoek naar de relatie tussen visconsumptie en depressie. Vis staat bekend om het hoge gehalte aan meervoudig onverzadigde vetzuren (LCPUFA). Voor deze studie werd gebruik gemaakt van de gegevens van 233 deelnemers aan de Maastricht Aging Study. De verwachte relatie tussen mentale gezondheid en LCPUFA-bloedwaarden kon niet worden aangetoond, maar er was wel een positieve correlatie tussen visconsumptie (ongeacht LCPUFA gehalte) en fysiek welbevinden.
Hoewel bij chronische pijn in spieren of gewrichten soms wordt gezegd dat die "tussen de oren zit", kan ook een overgevoelig centraal zenuwstelsel een rol spelen. Onderzoekers van de Vrije Universiteit Brussel, KU Leuven en de St. Radboud Universiteit hebben onderzoek hiernaar gedaan. Vaak kost de vruchteloze zoektocht naar oorzaken bij chronische pijn veel tijd en geld. Pijn door een overgevoelig zenuwstelsel komt vaak voor bij mensen met een chronische whiplash, artrose, chronische lage rugpijn, reuma en chronische hoofdpijn. Zij reageren vaak slecht op gangbare behandelingen en zijn gevoeliger voor druk, geluid, licht, geuren, medicatie, pesticiden, koude en ook stress. Deze mensen gaan volgens de onderzoekers beter naar een zorgverlener die gespecialiseerd is in het bewegingsapparaat. Zo"n behandeling kan het centrale zenuwstelsel tot rust brengen.
Kinderen die te vroeg geboren worden, hebben een hoger risico om de ernstige darmziekte NEC te krijgen. Maar liefst veertig procent van hen overlijdt aan deze aandoening en er is nog geen betrouwbare methode om te voorspellen welke kinderen het hoogste risico lopen om de ziekte te ontwikkelen. Nynke Schat onderzocht een nieuwe veelbelovende methode (nabij-infrarood spectroscopie, NIRS) om die premature baby’s op te sporen die later NEC zullen ontwikkelen. Zij concludeert dat NIRS ook helpt om het beloop van de ziekte te voorspellen. NEC (necrotiserende enterocolitis) is een darmontsteking die voorkomt bij 7 tot 11% van alle te vroeg geboren kinderen. Deze groep kinderen heeft een grotere kans op het ontwikkelen van NEC, mogelijk door onrijpheid van het immuunsysteem en de darmen. NEC kan leiden tot het ontstaan van gaatjes in de darm of zelfs het afsterven van darmweefsel. Bovendien hebben kinderen die NEC hebben gehad een grotere kans op neurologische ontwikkelingsproblemen op latere leeftijd. Wetenschappers weten nog niet precies hoe NEC ontstaat. Wel is bekend dat een verminderde doorbloeding van de darmen een rol speelt. Schat wilde daarom weten of deze veranderde doorbloeding opgemerkt kan worden voordat NEC leidt tot symptomen en de ziekte zich verder ontwikkelt. De methode die ze gebruikte om dat te onderzoeken, NIRS, zendt nabij-infrarood licht uit om op een indirecte manier de zuurstofvoorziening van de organen te meten. Schat mat de zuurstofvoorziening van de hersenen, de darmen en de lever in 140 premature kinderen in het UMCG. Ze ontdekte dat de methode veilig toegepast kan worden, maar dat het moeilijk is om de SomaSensor, waarmee de metingen worden gedaan, te bevestigen bij kinderen die veel te vroeg geboren zijn en/of prematuren die veel te klein of licht zijn. Verder concludeert de promovenda dat de methode een belangrijke rol kan spelen bij het vroegtijdig vaststellen van NEC en de ernst ervan, en zo de behandeling van kinderen met NEC kan verbeteren. Nynke Schat (1988) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Neonatologie en onderzoeksinstituut BCN-Brain van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd als MD/PhD-traject (Junior Scientific Masterclass) van het UMCG. Schat is huisarts in opleiding.
Net als op de huid kan een moedervlek in het oog een voorloper zijn van een oogmelanoom. Dat schrijven onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) in het wetenschappelijke tijdschrift het British Journal of Cancer. Zij vergeleken de genetische opmaak van een oogmoedervlek met die van oogmelanomen. “We weten dat een bepaalde mutatie zeer vaak voorkomt in oogmelanomen en de oorzaak kan zijn van de wildgroei aan cellen”, vertelt onderzoeker Pieter van der Velden van de afdeling Oogheelkunde. Met collega’s van de afdeling Huidziekten, het Erasmus MC in Rotterdam en de Universiteit van Sidney heeft hij nu laten zien dat dezelfde mutatie te vinden is in moedervlekken in het oog. Dit is volgens de onderzoekers een sterke aanwijzing dat een moedervlek op het netvlies daadwerkelijk een voorloper is van een oogmelanoom. “Dit was iets waar veel onderzoekers al vanuit gingen, maar wij hebben het nu bewezen”, aldus Van der Velden. De onderzoekers gebruikten voor hun studie zestien moedervlekken uit dertien ogen van mensen die in Australië hun lichaam ter beschikking van de wetenschap hadden gesteld. Met zeer geavanceerde technieken berekenden ze in hoeveel cellen van de moedervlek de mutatie zat die vaak wordt gevonden in oogmelanomen. Uiteindelijk vonden ze deze mutatie in vijftien van de zestien moedervlekken. Wel vonden ze, vergeleken met moedervlekken in de huid, relatief lage percentages gemuteerde cellen. Van der Velden: “Hoe dat kleine aantal dan toch kan leiden tot een wildgroei aan cellen weten we nog niet precies, maar waarschijnlijk heeft het iets te maken met de aanwezigheid van een eiwit dat de weefselgroei ontregelt.” Overigens hoeven mensen met een moedervlek in het oog zich niet meteen zorgen te maken, benadrukt Van der Velden. “Ongeveer een op de zes mensen heeft een oogmoedervlek – die van buitenaf overigens niet zichtbaar is –, maar bij slechts een op de negenduizend mensen ontwikkelt deze zich tot een melanoom.” Naast reguliere zorg kunt u in het LUMC terecht voor de behandeling van complexe en zeldzame ziektebeelden, zoals oogmelanoom. Topreferente zorg noemen we dat. Dit is zorg voor patiënten die een zeer specialistische behandeling nodig hebben.
Bron: VUMC
De ‘bionische pancreas’ die zowel insuline als glucagon aan patiënten met diabetes-type 1 toedient, helpt de bloedsuikers beter te controleren bij patiënten in hun normale dagelijkse bezigheden.
Onderzoekers van de Harvard universiteit testten in 2014 al hun duo-hormoonpomp bij patiënten wat tot een publicatie in ‘The New England Journal of Medecine’ leidde.
Maar ook in Nederland is het bedrijf Inreda Diabetic bezig om een dergelijk apparaat zo snel mogelijk op de markt te brengen.
Uit studies blijkt het gebruik van de insuline-plus-glucagon pomp een betere controle van de bloedsuikers te bewerkstelligen. De pomp verlaagde de tijd dat patiënten rondliepen met hypoglykemie met een derde, naar 0,6% van de totale periode. Bovendien past de pomp door een reactief en zelf-lerend algoritme de dosis insuline of glucagon aan. Van sporten tot alcohol drinken en slapen, de patiënt hoeft nergens bij na te denken.
Uit onderzoek door het Radboud UMC blijkt dat de kunstmatige alvleesklier kosteneffectief is voor patiënten met diabetes-type 1.
De verwachting dat de pomp opgenomen kan worden in de basisverzekering lijkt dus aannemelijk.
Inreda Diabetic ontwikkelt op dit moment een model dat 50% kleiner en lichter is, zodat in de toekomst ook kinderen de kunstmatige alvleesklier kunnen gebruiken.
Bron: FUS
Eens per week gebakken of gegrilde vis eten is goed voor de hersenen. Dat stelt de University of Pittsburgh School of Medicine in het American Journal of Preventive Medicine. Voor het onderzoek werden 260 mensen tien jaar lang onderzocht. Mensen die regelmatig gegrilde of gebakken vis aten bleken grotere hersenvolumes te hebben. Het betrof gebieden van het brein die een belangrijke rol spelen bij het leervermogen en het geheugen. Waarom gebakken of gegrilde vis zo goed is voor de hersenen konden de onderzoekers nog niet achterhalen. Voor gefrituurde vis ging het positieve effect niet op. Opvallend genoeg konden ze geen verband vinden met de zeer gezonde omega-3 vetzuren in vis. Waarschijnlijk is er sprake van een samenspel van factoren die de gezondheid beïnvloeden.
Mensen van 60 jaar met een BMI hoger dan 30 hebben gemiddeld genomen drie keer zoveel kans op het ontwikkelen van Alzheimer als gezonde leeftijdsgenoten. Onderzoek door wetenschappers van het State University of New York Downstate Medical Centre wijst uit dat hormonen die door vetweefsel worden uitgescheiden mogelijk de oorzaak zijn. Hun onderzoek is onlangs gepubliceerd in The Lancet Neurology. Hormonen uit vetweefsel, en dan met name buikvet, verstoren de energiehuishouding, verhoogt de bloeddruk en veroorzaken ontstekingen. Een sterke afname van het overgewicht op latere leeftijd blijkt ook gerelateerd aan Alzheimer. Waarschijnlijk is beschadiging van hersengebieden, zoals het eetregulatiecentrum, de oorzaak.
Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) heeft nieuwe richtlijnen voor vergunninghouders inzake aanvullende risico minimalisatie maatregelen in Nederland opgesteld. Deze richtlijnen zijn per augustus van toepassing en zijn gepubliceerd op de website van het CBG. De richtlijnen beschrijven belangrijke informatie die nodig is voor de ontwikkeling en verspreiding van aanvullende risico minimalisatie maatregelen in Nederland. Vergunninghouders moeten deze richtlijnen gebruiken bij de ontwikkeling, invoering of aanpassing van Nederlandse maatregelen. Voor al bestaande en goedgekeurde aanvullende risico minimalisatie maatregelen is op grond van de publicatie van de nieuwe richtlijnen geen onmiddellijke actie vereist. Deze al bestaande en goedgekeurde maatregelen kunnen in lijn worden gebracht met de richtlijnen tijdens de eerstvolgende geplande update van dat materiaal. Het document wordt met regelmatige tussenpozen geactualiseerd om te zorgen dat de inhoud ervan overeenkomt met de laatste ontwikkelingen in het veld. Elke geactualiseerde versie van de richtlijnen wordt gepubliceerd op de website van het CBG. Tegelijk met de nieuwe richtlijnen is het CBG ook van plan te beginnen met de publicatie van nieuwe goedgekeurde aanvullende risico minimalisatie maatregelen in de Geneesmiddelen Informatie Bank (GIB), toegankelijk via de website van het CBG.
Mensen die met één arm leven, hebben vaak overbelastingsklachten in de hoge rug, de nek en de gezonde arm. Dat leidt tot beperkingen in het dagelijks leven. Sietke Postma, die dit aantoont in haar proefschrift, benadrukt dat het daarom belangrijk is om voor deze groep mensen niet alleen protheses te ontwikkelen, maar ook aandacht te hebben voor de bijkomende klachten die kunnen ontstaan door het leven met één arm. De groep mensen die maar één arm heeft, soms door een aangeboren afwijking, soms door een amputatie, is niet groot. Maar het zijn veelal jonge mensen die verder gezond zijn en dus goed kunnen participeren in de maatschappij. Daarom wordt er de laatste jaren gewerkt aan het ontwikkelen van protheses voor deze groep. Maar Postema laat zien dat dat alleen niet genoeg is. Tweederde van de mensen had in het afgelopen jaar overbelastingsklachten. Mensen van middelbare leeftijd, die gescheiden of weduwe/weduwnaar zijn, en mensen die mentaal minder gezond zijn, lopen het grootste risico op het ontwikkelen van deze klachten. Die klachten ontstaan doordat het lichaam niet symmetrisch is en er bewegingsbeperkingen van de schouder kunnen zijn. De overbelastingsklachten kunnen gepaard gaan met pijn en kunnen lang duren. Postema onderzocht ook het verschil in functionele capaciteit tussen één- en tweehandige mensen. In haar kleine onderzoek vond ze geen verschil tussen die groepen, maar dat moet nog worden onderzocht in een grotere groep. Om dat te kunnen onderzoeken ontwikkelde zij een test om die functionele capaciteit goed te meten. Dit meetinstrument kan mogelijk van waarde zijn bij het revalidatieprogramma van mensen met één arm. Sietke Postma (1987) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Haar onderzoek valt binnen het onderzoeksprogramma EXPAND (Extremities Pain and Disability) van onderzoeksinstituut SHARE en werd gefinancierd door de MD/PhD bench fee, de Norrbacka-Eugenia foundation en stichting Beatrixoord Noord-Nederland. Postema is nu werkzaam als arts-assistent op de spoedeisende hulp van het Röpke-Zweers ziekenhuis in Hardenberg.
Bron: RUG
Onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) hopen een test te kunnen ontwikkelen die aangeeft of een kankerpatiënt baat heeft bij bloedverdunners. Hiervoor kijken ze naar de genen van de patiënt. De wetenschappers ontdekten namelijk genen die actiever zijn bij darmkankerpatiënten mét trombose dan bij darmkankerpatiënten zónder trombose. Henri Versteeg en Betül ÜnlüKankerpatiënten hebben een verhoogde kans op trombose, maar lang niet iedere kankerpatiënt krijgt hier last van. LUMC-onderzoekers keken daarom of aan de hand van de genen die actief zijn in de tumorcellen voorspeld kan worden of iemand te maken krijgt met gevaarlijke bloedstolsels. Ze vonden ongeveer dertig genen die een ander activiteitenpatroon laten zien bij patiënten met darmkanker die trombose ontwikkelden dan bij darmkankerpatiënten zonder trombose. Praktisch doel van het onderzoek is een test ontwikkelen die voorspelt welke kankerpatiënt bloedverdunners moet gebruiken om het risico op trombose te verminderen. “We hopen twee of drie genen te ontdekken die zo sterk samenhangen met trombose dat we ze kunnen gebruiken voor zo’n test. We hebben daar al een aantal kandidaten voor gevonden”, vertelt Henri Versteeg, hoogleraar op de afdeling Trombose en hemostase. “Trombose is de tweede doodsoorzaak bij kankerpatiënten, maar de modellen die we nu hebben om te voorspellen wie de grootste risico’s lopen, werken niet goed.” “Veel van de genen die we nu gevonden hebben zijn betrokken bij ontstekingsreacties. Mogelijk spelen ontstekingsprocessen dus een rol bij het ontstaan van trombose”, vertelt Betül Ünlü, onderzoekster op de afdeling Trombose en hemostase. “We hebben nu gekeken in weefsel van mensen die een operatie ondergingen vanwege darmkanker. Met een laser konden we uit dit weefsel de kankercellen selecteren. Hierin hebben we vervolgens het mRNA geanalyseerd, waaraan je kunt aflezen hoe actief de verschillende genen zijn in het tumorweefsel.” Uiteindelijk hopen de onderzoekers processen te vinden die ook in het bloed meetbaar zijn. “Bloed is veel makkelijker af te nemen dan een stukje tumor en een bloedtest zou daarom ideaal zijn.” Versteeg: “Dit was een zogenaamde proof-of-principle-studie. Wij zijn de eersten die laten zien dat je aan de hand van genactiviteit kunt voorspellen of er trombose ontstaat. Deze bevinding moeten we nog wel in grotere patiëntengroepen bevestigd zien.” Bekend is dat niet elke vorm van kanker de kans op trombose even sterk vergroot. Dat is bij darmkanker wel het geval, en bij longkanker, hersentumoren en alvleesklierkanker is dat nog sterker. “Zeker een kwart van de patiënten met alvleesklierkanker krijgt te maken krijgt met trombose. Daarom willen we ook bij deze vorm van kanker gaan kijken of we genen kunnen vinden die de kans erop voorspellen. Ik verwacht dat we voor een groot deel andere genen vinden, maar waarschijnlijk is er wel een gedeeltelijke overlap.”
Bron: LUMC
Het Epstein-Barr virus (EBV) gecodeerde BARF1-eiwit, dat actief is bij patiënten met nasofarynxkanker en maagkanker, heeft meerdere functies. De expressie van het eiwit wordt nauwkeurig gereguleerd door virale en cellulaire transcriptiefactoren. Het eiwit zelf zorgt er onder andere voor dat EBV-bevattende tumorcellen ontsnappen aan eliminatie door het afweersysteem. Eveline Hoebe van de afdeling pathologie van VUmc concludeert dit in haar promotieonderzoek. Het BARF1-eiwit is moeilijk detecteerbaar en kan daarom niet worden gebruikt om dit type kanker te diagnosticeren. Hoebe verdedigt haar proefschrift op 8 mei. Het Epstein-Barr virus (EBV) is een herpesvirus dat onder andere de ziekte van Pfeiffer kan veroorzaken. Daarnaast is het virus actief betrokken bij diverse vormen van kanker, zowel lymphoïde als epitheliale vormen, zoals bijvoorbeeld het nasofarynxkanker (NPC), een tumor net boven de keel. Vooral in Zuidoost-Azië komt deze vorm van kanker veel voor. Het zogeheten BARF1-gen wordt door een gastheerfactor in het epitheel geactiveerd. Dit EBV-gecodeerde kankergen stimuleert celgroei en overleving van de tumor en beïnvloedt bovendien het immuunsysteem. VUmc-promovenda Eveline Hoebe onderzocht onder andere of het BARF1-gen gebruikt kan worden om NPC te diagnosticeren. EBV-positieve tumorcellen scheiden namelijk BARF1-eiwit uit, dat wellicht gemeten kan worden in bloed of speeksel. Het onderzoek, dat deels binnen VUmc bij Cancer Center Amsterdam werd uitgevoerd en deels bij de University of Wisconsin, toonde aan dat het BARF1-gen wereldwijd zeer weinig variatie vertoont en een heel specifieke regulatie kent. Het BARF1-eiwit blijkt zelf ook te ontsnappen aan immunologische herkenning. Ondanks nieuw ontwikkelde reagentia blijft het BARF1-eiwit moeilijk te detecteren. Hoebe: "Eiwitten die door het gen worden gemaakt konden niet in het bloed van patiënten met NPC worden aangetoond. De hoeveelheid antilichamen die het lichaam aanmaakt als reactie op het gen bleek bovendien laag, waardoor dit ook niet als indicator voor de ziekte kan dienen." De ontwikkeling van een eenvoudige diagnostische methode zou kunnen bijdragen aan het opzetten van een screeningsprogramma in Zuidoost-Azië. "Opvallend genoeg is het BARF1-gen alleen actief in epitheliale tumoren en niet in lymfomen, die ook kunnen worden veroorzaakt door EBV", aldus de promovenda. Hiermee bewijst Hoebe dat de functie van BARF1 afhangt van het type cel waarin het zich bevindt. Een van die functies waarin ze zich tijdens haar promotieonderzoek in heeft verdiept is de immuunmodulatoire functie. Hoebe: "Het BARF1-eiwit wordt snel uitgescheiden door de cellen en functioneert als lokreceptor voor een essentiële groeifactor voor macrofagen, een soort immuuncellen". Hierdoor voorkomt het BARF1-viruseiwit waarschijnlijk een aanval van het immuunsysteem op virus-geïnfecteerde cellen. Inzicht in de rol van BARF1 bij patiënten met nasofarynxkanker kan bijdragen aan de ontwikkeling van nieuwe behandelingen voor patiënten met een EBV-geassocieerde kanker.
CADASIL, een erfelijke aandoening die leidt tot beroertes en dementie, komt veel vaker voor dan tot nu toe gedacht. In plaats van 3 op de 100.000 personen, blijkt wereldwijd 3 op de 1000 personen de erfelijke aanleg voor CADASIL te hebben. Dat ontdekten Saskia Lesnik Oberstein en Julie Rutten van de afdeling Klinische Genetica van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Reden genoeg om veel meer bewustwording te creëren rond deze toch niet zo zeldzame ziekte. Bijvoorbeeld door 7 kilometer te zwemmen van Robbeneiland naar het vaste land van Zuid-Afrika. LUMC-arts in opleiding Annabelle Slingerland trotseert op 2 april de Atlantische Oceaan tijdens ‘The Freedom Swim’, een van de zwaarste openwaterraces ter wereld. Met haar deelname wil ze zoveel mogelijk geld ophalen voor onderzoek naar CADASIL. “We hopen met dit soort acties de ziekte ook bij een breder publiek onder de aandacht te brengen, zodat vaker en sneller een juiste diagnose wordt gesteld”, vertelt dr. Lesnik Oberstein. “CADASIL is lastig te herkennen. Je moet bij deze ziekte kijken naar de puzzelstukjes. De arts ziet een MRI-scan, kijkt naar de leeftijd en familiegeschiedenis van de patiënt en moet dan denken: “Hé, misschien is het wel CADASIL.” Dit kan vervolgens vrij eenvoudig met een DNA-test worden bevestigd.” De eerdere aanname dat CADASIL voorkomt bij 3 op de 100.000 personen, werd gedaan op basis van het aantal mensen waarbij CADASIL is herkend door een arts. Maar, vertelt onderzoeker Rutten, bij lang niet iedereen wordt de ziekte herkend. “CADASIL is erfelijk. Het ontstaat door een fout in het genetisch materiaal, namelijk het NOTCH3-gen. Je kunt naar dat gen zoeken in een online database, waarin het complete DNA is te vinden van 120.000 mensen. Zo konden we zien hoe vaak de ziekte echt voorkomt.” Van de resultaten vielen de LUMC’ers steil achterover. “Het blijkt dus 100 keer vaker voor te komen dan eerder werd gedacht”, zegt Rutten. Maar hoe kan dat? “Wij zien dat er vaak een verkeerde diagnose wordt gesteld, of dat de ziekte pas laat wordt herkend”, vult Lesnik Oberstein aan. Rutten: “De ene patiënt kan ook eerder, of juist later, klachten ontwikkelen dan de andere patiënt. De plek waar de DNA-fout zich precies bevindt, bepaalt namelijk mede de ernst van de ziekte. ” Mede door de zwemactie van Slingerland, hopen Lesnik Oberstein en Rutten dat CADASIL meer bekendheid krijgt, zodat patiënten die mogelijk lijden aan deze aandoening eerder worden doorverwezen naar Leiden. Het LUMC is het landelijk expertisecentrum voor CADASIL en ziet patiënten uit heel Nederland. Naast de actie van Slingerland, vinden er bovendien nog meer acties plaats om geld op te halen voor wetenschappelijk onderzoek naar CADASIL. CADASIL is een aandoening waarbij vooral de kleine slagaders van de hersenen worden aangetast. Hierdoor komt er continu te weinig zuurstof in delen van de hersenen. Soms stroomt er zo weinig bloed door een slagader, dat een beroerte kan plaatsvinden. Dat gebeurt vaak op relatief jonge leeftijd. Ook neemt het denkvermogen vanaf middelbare leeftijd af. Dit leidt vaak tot dementie.
Bron: LUMC
Met bijna € 400.000 van ZonMw gaat het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) de zorg voor patiënten met wegrakingen verbeteren. De oorzaak van wegrakingen – waarbij iemand kort het bewustzijn verliest - is vaak lastig te bepalen. Door gebruik te maken van een internationale methode moet de diagnose voortaan sneller zijn gesteld. Dat zou leiden tot betere en goedkopere zorg. Behalve het LUMC nemen ook het Diakonessenhuis, het Maasstad Ziekenhuis, Gelre ziekenhuizen en het Rijnstate ziekenhuis deel aan het onderzoek. Wegrakingen zijn wereldwijd goed voor 1% van alle bezoeken aan de Spoedeisende Hulp. Meestal gaat het om iets onschuldigs (flauwvallen), maar soms is het ernstiger. Gangbaar is om de patiënt te laten onderzoeken door een neuroloog of cardioloog. “Een cardioloog zal vooral willen weten of een patiënt geen hartritmestoornis heeft, een neuroloog zal kijken of het niet om epilepsie gaat”, vertelt neuroloog dr. Roland Thijs (LUMC). “Als dát het niet is, blijft de oorzaak vaak onbekend en start een reis langs verschillende specialisten.” Internationaal is een methode ontwikkeld die uitgaat van bepalen wat een patiënt wél heeft in plaats van wat hij níet heeft. “Buitenlands onderzoek toonde aan dat de zorg dan beter en goedkoper wordt”, aldus Thijs. “Toch werkt men in Nederland nog niet volgens deze methode.” De truc van deze methode is om gegevens slim te combineren: het verhaal van de patiënt, een hartfilmpje, bloeddrukmetingen en de medische voorgeschiedenis. “Bij 60% kom je dan al een heel eind met de diagnose”, zegt de neuroloog. De overige patiënten krijgen een risico-inschatting. Patiënten met een laag risico kunnen terecht bij hun huisarts, patiënten met een hoog risico komen aan de hartbewaking te liggen. “De grootste groep, met een middelhoog risico, krijgt een verwijzing naar de Wegrakingenpoli. Daar combineren artsen van verschillende specialismen – neurologen en cardiologen, maar ook psychiaters en internisten – hun kennis om snel tot een diagnose te komen.” In het LUMC bestaat al zo’n Wegrakingenpoli. De andere ziekenhuizen gaan er met hulp van dr. Thijs en prof. dr. Gert van Dijk één opzetten. De onderzoekers willen weten wat een rechtstreekse verwijzing van de Spoedeisende Hulp naar de Wegrakingenpoli oplevert. “Krijgen mensen dan inderdaad sneller een diagnose? Hoeven ze minder testen te ondergaan en dokters te bezoeken? Scheelt het in de kosten, en zitten deze patiënten beter in hun vel?” Op 1 maart start het LUMC met het onderzoek, eerst om in kaart te brengen hoe het nu gaat. Na een half jaar volgt de koppeling tussen Spoedeisende Hulp en Wegrakingenpoli. Dan zal blijken of de nieuwe aanpak inderdaad beter is. De andere ziekenhuizen starten later dit jaar.
Bron: LUMC
Psoriasis en eczeem zijn huidaandoeningen waarvan de symptomen soms moeilijk van elkaar zijn te onderscheiden. Onderzoekers van de Entrepreneurial University in München hebben onlangs een genetische test ontwikkeld om deze aandoeningen te kunnen identificeren, zodat de juiste behandeling kan worden gekozen. De resultaten van hun onderzoek zijn gepubliceerd in Science Translational Medicine. Aan het onderzoek werkten 24 mensen in de leeftijd van 18 tot 60 jaar mee, die eczeem of psoriasis hebben. De immuunrespons bij eczeem blijkt op genetisch niveau anders dan die bij psoriasis. Bij eczeem en psoriasis zijn verschillende typen afweercellen actief.
Vaak wordt een uitstulping van de grote lichaamsslagader, een aneurysma, pas ontdekt als het te laat is. Onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), de TU Delft en het Maastricht UMC+ willen daar verandering brengen. Ze kregen van de Hartstichting bijna een miljoen euro subsidie voor een methode om zo’n aneurysma eerder te ontdekken. V.l.n.r. Jos Westenberg, Arthur Scholte en Hildo Lamb.“In veel gevallen wordt een aneurysma pas ontdekt als het uitscheurt en de patiënt overlijdt aan de gevolgen daarvan. En als mensen het ziekenhuis halen, overlijdt circa 40% alsnog op de operatietafel”, legt LUMC-hoogleraar Radiologie Hildo Lamb uit. Samen met MRI-fysicus Jos Westenberg, cardioloog Arthur Scholte en het onderzoeksteam zal een methode worden ontwikkeld om dit onheil voor te zijn. Op basis van computermodellen wordt berekenend hoe groot de kans is op een aorta aneurysma, in combinatie met MRI gemeten driedimensionale bloedstroming en aortavaatwand eigenschappen. Hiervoor gebruiken de onderzoekers informatie die er eigenlijk al is. “In het ziekenhuis maken we ontzettend veel CT- en MRI-scans, maar we gebruiken eigenlijk maar een deel van de informatie hieruit. In de RADAR-studie gaan we oude scans gebruiken en koppelen we de gegevens hieruit aan een nieuwe hightech MRI van deze patiënten.” Op die manier hopen de onderzoekers uit te vinden welke informatie uit een scan voorspellend is voor het ontstaan, de toename in omvang en complicaties van een aorta-aneurysma. Zegt het bijvoorbeeld iets over hoe hard het bloed stroomt of hoe groot de druk op de wand van het bloedvat is? Of hoe de wand van de aorta eruit ziet? Met de uitkomsten hopen de onderzoekers risicogevallen voor een aneurysma er in een vroeg stadium uit te pikken. Diegenen kunnen vervolgens streng worden gevolgd en worden indien nodig eerder behandeld om een uitscheuring van de aorta te voorkomen. In de toekomst gaat het misschien nog wel verder, denkt Lamb. “Ik denk dat scanners steeds slimmer zullen worden. Ik hoop dat we straks automatisch voor iedereen die een scan ondergaat - of het nou wel of niet specifiek voor de aorta is - kunnen bepalen wat het risico is op een levensbedreigend aneurysma. Zo maken we nog veel beter gebruik van alle informatie die een CT- of MRI-scan te bieden heeft.”
Bron: LUMC
Na een ramp ontwikkelt een deel van de getroffenen ernstige posttraumatische stress klachten. Anderhalf jaar later hangen deze klachten sterker samen met werkstress dan met de traumatische ervaringen tijdens de ramp. Dat concluderen onderzoekers van Tilburg University op grond van onderzoek naar de ervaringen van bijna 425 getroffenen van de vuurwerkramp in Enschede. Door de werkstress aan te pakken, kunnen de posttraumatische klachten worden verkleind. Slachtoffers van rampen die anderhalf jaar later problemen en conflicten met collega’s op het werk hebben, slechte samenwerking op de werkvloer ervaren of een gebrek aan waardering, hebben drie tot vier maal vaker angst- en depressieve klachten, irritaties en boosheid en veel vaker twee of meer ernstige psychische klachten dan slachtoffers zonder deze werkstress. Deze klachten hangen niet of nauwelijks samen met de rampervaringen. Fobische klachten en het totaal aan herbelevings- en vermijdingsreacties hangen overigens wel samen met de rampervaringen, en juist niet met werkstress. De verbanden tussen rampervaringen en klachten zijn minder sterk dan de verbanden tussen werkstress en klachten: getroffenen met veel traumatische ervaringen hebben ruim twee maal zo vaak betreffende klachten dan getroffenen met weinig traumatische ervaringen. De verschillen in verbanden kunnen niet worden verklaard door leeftijd, geslacht, opleiding, de mate waarin mensen sociale steun vanuit de omgeving krijgen of door posttraumatische klachten in de eerste weken na de ramp. In het onderzoek is volop rekening gehouden met de mogelijke invloed van deze factoren. De ramp had overigens geen invloed op de onderzochte werkstress. Werkstress aanpakken in nazorg Deze studie is het eerste grote onderzoek waarbij uitvoerig de invloed van werkstress op de psychische gezondheid na een ramp is bestudeerd. De resultaten zijn ook van belang voor andere traumatische gebeurtenissen. Ze maken in ieder geval duidelijk dat bij de opvang en nazorg aan getroffenen die werken, zeker ook aandacht besteed moet worden aan werkstress. Door deze werkstress aan te pakken wordt de kans op posttraumatische klachten verkleind. Het onderzoek is gebaseerd op grote groep van bijna 425 getroffenen van de vuurwerkramp Enschede met een baan (van 32 uur per week of meer). Zij zijn 2 à 3 weken en anderhalf jaar na de ramp uitgebreid ondervraagd over hun rampervaringen en posttraumatische stress klachten. Tevens is een reeks vragen gesteld over normale werkstress en over de mate waarin men een gebrek aan sociale steun ervoer anderhalf jaar na de ramp.
Het RIVM heeft deelgenomen aan een project (SLiM) dat eraan wil bijdragen om minder dierproeven te gebruiken bij testmethoden voor geneesmiddelen en chemische stoffen. Uit het project vloeiden vier studies voort. Twee daarvan worden in dit rapport beschreven; de analyses zijn nog gaande en definitieve resultaten worden medio 2014 bekend. De eerste studie betrof een testonderdeel voor de toelating van geneesmiddelen op de markt waarbij wordt getoetst of het middel veilig is voor een zich ontwikkelend embryo. Onderzocht is of het nodig is om geneesmiddelen in twee diersoorten (rat en konijn) te testen of dat er één volstaat, en zo ja onder welke voorwaarden. Dankzij de bereidheid van de farmaceutische industrie is een grote database opgezet met bestaande gegevens over de reacties (gevoeligheid) van de twee diersoorten op een reeks aan stoffen. De tweede studie betrof een testonderdeel voor de toelating van chemische stoffen, en wel de mate waarin stoffen kankerverwekkende eigenschappen hebben. De duur van deze tests verschilt sterk: bij de ene test worden ratten of muizen gedurende twee jaar aan een stof blootgesteld, bij de andere drie tot zes maanden. Op basis van bestaande data wordt geanalyseerd of de twee jaarstudie meerwaarde heeft. Beide studies sluiten aan bij de doelstelling van het RIVM om het gebruik van dierproeven te verminderen. Dit project onderstreept het belang dat alle partijen die te maken hebben met de keten van alternatieve testmethoden (ontwikkelaars, regelgevers, gebruikers; universiteit, overheid en bedrijfsleven) betrokken zijn bij de ontwikkeling van nieuwe methoden. Het RIVM participeerde als overheidspartner om kennis in te brengen over validatie en acceptatie van testprotocollen.
Patiënten met diabetes, bij wie bloeddrukverlagende geneesmiddelen (RAAS-remmers) geen invloed op bloeddruk en albuminurie lijken te hebben, hebben geen baat bij verhoging van de dosering of andere medicatie. Dat concludeert Sergei Petrykiv in zijn proefschrift. De geneesmiddelen die gebruikt worden tegen hart- en vaatziekte en nierziekte bij type 2 diabetes (RAAS-remmers), werken bij ongeveer een derde van de patiënten onvoldoende, met als gevolg dat deze patiënten een groot risico lopen op hart en vaatziekte en nierziekte. Omdat type 2 diabetes steeds vaker voorkomt, is het noodzakelijk om andere effectieve middelen tegen deze aandoening te ontwikkelen. Petrykiv bracht in zijn proefschrift de variabelen tussen patiënten in kaart, in de hoop daarmee oorzaken te vinden van de ongevoeligheid van sommige patiënten tegen deze medicatie, om uiteindelijk effectievere, op de individu gerichte medicatie mogelijk te maken. Petrykiv concludeert allereerst dat de beschikbare geneesmiddelen de albuminurie verlagen. Daarmee is de hoeveelheid albuminurie een goede maat om de effectiviteit van geneesmiddelen tegen diabetes en nierziekte te monitoren. Verder concludeert Petrykiv dat patiënten die ongevoelig zijn voor de meest voorgeschreven RAAS-blokkers, dat ook zijn wanneer de dosis wordt verhoogd, verschillende medicamenten worden gecombineerd, of wanneer een nieuwe middel met een totaal verschillend werkingsmechanisme, dapagliflozine, wordt toegevoegd. Petrykiv concludeert dat blijkbaar individuele patientenfactoren bepalen of de indivu goed reageert of niet. Sergei Petrykiv (1985) studeerde geneeskunde aan de universiteit van Groningen. Zijn onderzoek is onderdeel van het onderzoeksprogramma GKC (Groningen Kidney Center) van onderzoeksinstituut GUIDE. Petrykiv blijkt werkzaam als arts onderzoeker bij de afdeling Klinische farmacie en farmacologie. De titel van zijn proefschrift luidt: Variability in drug response: towards more personalized diabetes care.
Bron: RUG
Vrouwen die tenminste zes jaar lang een te hoge bloeddruk hebben, lopen meer kans om psoriasis te ontwikkelen. Dat meldt HNGN.com op basis van onderzoek door Brown University. De onderzoekers analyseerden gegevens uit bestaande onderzoeken onder 77.728 vrouwen. Eerdere onderzoeken toonden al aan dat er een verband bestaat tussen psoriasis en een verhoogd risico op hart- en vaatziekten en een verhoogde bloeddruk. Een verband met gewone middelen tegen hoge bloeddruk en een groter risico op psoriasis, konden de wetenschappers niet aantonen. Alleen het gebruik van bètablokkers gedurende een periode van zes jaar lijkt het risico op deze aandoening te verhogen.
De hersengebieden die worden geprikkeld bij seksverslaving zijn dezelfde die betrokken zijn bij drugsverslaving. Dat zeggen onderzoekers van de universiteit van Cambridge in het wetenschappelijk tijdschrift Plos One. Zij deden onderzoek met een MRI-scanner bij seksverslaafden en mensen zonder die verslaving wanneer zij porno keken. Drie hersengebieden bleken duidelijk actiever bij de seksverslaafden. Het ging om de hersengebieden die betrokken zijn bij verlangen, motivatie en emoties. Bij drugsverslaving spelen diezelfde gebieden een rol. Seksverslaving kan zeer ingrijpend zijn voor de verslaafde zelf en zijn omgeving. Volgens de onderzoekers zijn seksverslaafden mensen die sterker reageren op prikkels.
Gynaecoloog Philomeen Weijenborg van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) heeft op dinsdag 28 februari de Zeldzame Engel Award gekregen. Deze prijs wordt jaarlijks uitgereikt door de Vereniging Samenwerkende Ouder- en Patiëntenorganisaties (VSOP). Weijenborg krijgt de award omdat ze zich als medicus inzet voor vrouwen die zijn geboren zonder baarmoeder en vagina. Dit heet het Mayer-Rokitansky-Küster-Hauser (MRKH)-syndroom. Jaarlijks worden in Nederland naar schatting 17 meisjes zonder vagina en baarmoeder geboren. Weijenborg interviewde in de jaren tachtig vrouwen met dit syndroom, omdat er weinig over de aandoening bekend was. Ze bracht daarna deze lotgenoten met elkaar in contact. Dat doet tegenwoordig de Stichting MRK-vrouwen, die iedere twee jaar een landelijke dag voor deze vrouwen en hun naasten organiseert. Weijenborg is daar altijd bij aanwezig. Reden genoeg voor de Stichting MRK-vrouwen om Weijenborg te nomineren voor de Zeldzame Engel Award. Weijenborg: “Empowerment van vrouwen vind ik belangrijk. En als je deze patiënten met elkaar in contact brengt, maken ze elkaar sterker. Dat is prachtig om te zien.” Op 28 februari werd wereldwijd stilgestaan bij zeldzame ziektes. Het LUMC is voor een flink aantal zeldzame aandoeningen een landelijk erkend expertisecentrum. Benieuwd naar de zorg die we bij deze aandoeningen leveren? In ons overzicht 'Ziektes en aandoeningen' vindt u alle zeldzame ziektes waarvoor we stap-voor-stap-informatie bieden voor patiënten. En deze lijst blijven we continu uitbreiden. Daarnaast is het LUMC actief betrokken bij de European Reference Networks (ERN). Dit zijn 24 Europese netwerken voor zeldzame ziekten. Deze netwerken moeten door samenwerking de behandeling van patiënten met een zeldzame ziekte verbeteren, en meer onderzoek mogelijk maken. Het LUMC is coördinator van het grootste van deze netwerken, dat voor zeldzame endocriene ziekten, en is deelnemend expertisecentrum in nog eens 6 andere netwerken.
Bron: LUMC
Utrecht, 6 augustus 2014 - Een speciale krachtoefening vermindert het aantal hamstringblessures bij amateurvoetballers. Dat blijkt uit onderzoek van het UMC Utrecht en de KNVB bij ruim 600 voetballers. “Ik hoop dat veel trainers de oefening standaard opnemen in hun oefenstof.” Elk jaar ontstaan in amateurveldvoetbal bijna 80.000 hamstringblessures. De KNVB streeft naar minder blessures bij amateurvoetballers en testte daarom samen met het UMC Utrecht een speciale hamstringoefening. Aan het onderzoek deden 619 voetballers van 40 eersteklasse-amateurclubs mee, afkomstig uit KNVB-districten Oost, West-1, West-2 en Zuid-1. De helft van de amateurteams voerden dertien weken lang twee keer per week een speciale krachtoefening uit voor hun hamstrings (achterste dijbeenspieren). De andere helft van de amateurploegen trainden op hun gewone manier. Het onderzoek liep tijdens de voetbalseizoenen 2012-2013 en 2013-2014. Na afloop van het onderzoeksjaar bleken in de groep met de oefenvorm drie keer minder hamstringblessures opgetreden te zijn ten opzichte van de groep zonder deze oefenvorm. Er waren zes blessures in de speciaal geoefende groep en achttien blessures in de controlegroep. De duur van de hamstringblessures verschilde niet tussen beide groepen. De spelers waren gemiddeld dertig dagen geblesseerd, maar die periode varieerde sterk. “Het aantal blessures was niet heel hoog, maar uiteindelijk kreeg bijna tien procent van de voetballers in het onderzoek een hamstringblessure”, vertelt hoofdonderzoeker prof. dr. Frank Backx, hoogleraar sportgeneeskunde UMC Utrecht. “Voor het eerst hebben we in Nederland wetenschappelijk aangetoond dat deze veelvoorkomende blessure kan worden bestreden met een eenvoudige spierkrachtoefening die in de praktijk werkt. Ik hoop dat veel trainers de oefening standaard opnemen in hun oefenstof.” “In Nederland genieten ruim 1,2 miljoen mensen wekelijks van een voetbaltraining of wedstrijd”, benadrukt manager sportgeneeskunde Edwin Goedhart van de KNVB. “Vanzelfsprekend is het belangrijk om blessurevrij te zijn. De KNVB streeft daarom continu naar het voorkomen van blessures. Dit onderzoek draagt daar aan bij. Wij zullen deze oefening dan ook extra onder de aandacht brengen bij voetballend Nederland.” Het gaat om de nordic hamstring exercise, een zogenaamde excentrische spierkrachtoefening. Bij deze oefening zit een voetballer op zijn knieën op de grond terwijl zijn enkels stevig tegen de grond gedrukt worden door een andere speler. De knielende speler leunt langzaam naar voren, houdt bovenlichaam en heupen recht, en remt de voorwaartse beweging af met zijn hamstrings (achterste dijbeenspieren). Wanneer hij dit niet meer vol kan houden, gebruikt hij beide handen om z’n val te breken. Op deze video doet spits Bas Dost de oefening voor. Het sportmedisch centrum van de KNVB is sinds 2010 door de FIFA erkend als Medical Center of Excellence. Binnen het Universitair Centrum Sportgeneeskunde werken de KNVB en de Sportgeneeskunde van het UMC Utrecht samen aan de ontwikkeling en toepassing van sportmedische kennis.
De oudste mens die tot nu toe heeft geleefd, is de Française Jeanne Calment. Zij overleed in 1997 op 122-jarige leeftijd. Volgens onderzoekers van het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI) en de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) zal haar record deze eeuw worden gebroken. Vandaag publiceren zij de resultaten van hun onderzoek in Nature. Zij verwachten dat over ongeveer vijftig jaar de eerste Japanse vrouw een leeftijd van 125 jaar zal bereiken. Daarmee weerleggen zij de conclusie van Amerikaanse onderzoekers die vorig jaar in Nature stelden dat de maximale levensduur van de mens rond 115 jaar ligt. De NIDI- en RUG-onderzoekers De Beer, Bardoutsos en Janssen erkennen dat de kans om een leeftijd van boven de 115 jaar te bereiken klein is. Zo berekenen ze dat de kans dat een Japanse vrouw van 85 jaar een leeftijd van 118 jaar bereikt, een op de 450 duizend is. Maar aangezien er meer dan 450 duizend Japanse vrouwen van 85 jaar zijn, kan verwacht worden dat minstens een van hen 118 zal worden. Dat is dus ouder dan de 115 jaar die door de Amerikaanse onderzoekers als maximum wordt beschouwd. Nog hogere leeftijden kunnen worden verwacht als rekening wordt gehouden met het feit dat overlevingskansen toenemen. Hierdoor zal het aantal honderdjarige Japanse vrouwen sterk toenemen. Daarmee neemt de kans toe dat één van hen een leeftijd van 120 jaar of hoger zal bereiken. En als ook de overlevingskansen boven de honderd jaar stijgen, zal de maximale levensduur van Japanse vrouwen nog verder toenemen tot 125 jaar in 2070. Dit betekent dat een limiet aan de levensduur van de mens nog lang niet in zicht is. Het Nederlandse leeftijdsrecord ligt lager dan het wereldrecord. In 2005 bereikte Hendrikje van Andel de leeftijd van 115 jaar. De NIDI- en RUG-onderzoekers berekenen dat de kans groter dan vijftig procent is dat een vrouw die vóór 1945 is geboren het record van Hendrikje van Andel zal breken. Dit staat in een artikel dat vandaag op de website van het NIDI wordt gepubliceerd. De kans dat een Nederlandse vrouw deze eeuw het wereldrecord zal breken is heel erg klein.
Bron: RUG
100.000 euro voor onderzoek naar de zeldzame spierziekte FSHD. Dat is de waarde van de cheque die Silvère van der Maarel, hoogleraar Medische Epigenetica van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), op dinsdag 20 juni overhandigd kreeg. Hij gaat het geld gebruiken voor het verder uitpluizen van de genetische oorzaak van de spierziekte. Met geld dat werd opgehaald door de FSHD Stichting, Spierziekten Nederland en het Prinses Beatrix Spierfonds krijgt de onderzoeksgroep van Van der Maarel de kans onderzoek te doen dat voortbouwt op eerdere resultaten. “De afgelopen jaren hebben we een solide basis gelegd voor ons begrip van het ziektemechanisme. Dit betaalt zich nu terug in de vele initiatieven om medicijnen voor FSHD te ontwikkelen. Met dit geld willen we beter in kaart brengen wat de oorzaak is van de variabiliteit in ernst en verloop van FSHD. Waarom wordt iemand met het gendefect niet of nauwelijks ziek? Wat beschermt hen? En kunnen we met die kennis de mensen die wel ziek worden helpen?”, aldus Van der Maarel. Van der Maarel en zijn team gaan de nieuwste technieken op het gebied van DNA-onderzoek gebruiken om de precieze structuur van een stukje herhalend DNA uit te pluizen. Jaren geleden ontdekte de LUMC-onderzoeksgroep namelijk al dat de losse verpakking van dit stukje genetisch materiaal de oorzaak is van FSHD. Hierdoor komt een gen tot leven wat normaal niet actief is in spieren, waardoor spierschade ontstaat. FSHD staat voor facioscapulohumerale spierdystrofie en is een progressieve spierziekte waaraan in Nederland naar schatting 2000 mensen lijden. De ziekte uit zich in steeds meer verlies van spierkracht in vooral het gezicht, de bovenarmen en bovenbenen. De volgorde waarin de verschijnselen zich voordoen, verschilt per persoon. Over het algemeen neemt de ziekte na verloop van tijd toe in ernst, maar dat is per persoon verschillend. Vanaf januari 2015 voeren de FSHD Stichting, Spierziekten Nederland en het Prinses Beatrix Spierfonds onder de noemer ‘FSHD de wereld uit!’ campagne om geld op te halen voor wetenschappelijk onderzoek naar FSHD.
Bron: LUMC
Niet de beginnelingen, maar juist wintersporters met ervaring lijken het vaakst ernstig letsel op te lopen tijdens de wintersportvakantie. Dat blijkt uit onderzoek van alarmcentrale Eurocross in samenwerking met de afdeling Traumachirurgie van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Van de Nederlandse wintersporters die tijdens hun vakantie ernstig letsel oplopen, is 80% een ervaren skiër of snowboarder. LUMC-traumachirurg Kees Bartlema “Vaak wordt gedacht dat gipsvluchten vol zitten met amateurs, maar ernstig letsel zoals een gecompliceerde breuk lijken we juist vaker te zien bij mensen die al wat jaren op de latten staan.” Gevallen wintersporter“Een mogelijke verklaring kan liggen in het zelfvertrouwen van de geoefende skiër en snowboarder, waardoor zij mogelijk meer risico nemen”, vertelt Floriana Luppino, arts bij Eurocross. “Zij bereiken een hogere snelheid en pakken vaker zwarte pistes of zijn eerder geneigd off-piste te gaan. We vinden het dus belangrijk dat ook de ervaren wintersporter zich bewust is van de risico’s.” De onderzoekers keken naar de ongevalmeldingen onder Nederlandse wintersporters tijdens de skiseizoenen van 2013 tot en met 2016. Daaruit bleek dat ervaren wintersporters vaker ernstig letsel oplopen dan beginners, zoals een bekkenfractuur of meerdere breuken door een val. Onder degenen met minder ervaring komt dit soort letsel veel minder vaak voor. Het type letsel verschilt onder skiërs en snowboarders. Zo lopen snowboarders bijna twee keer zo vaak een hersenschudding op als skiërs. Onderarmbreuken komen maar liefst bijna drie keer vaker voor onder snowboarders, doordat zij zich bij een val eerder opvangen met de armen. Skiërs lopen op hun beurt vaker kniebandletsel (bijna drie keer vaker) en beenbreuken (zo’n drieënhalf keer vaker) op. Kees Bartlema, traumachirurg in het LUMC: “Ook lijkt een bekkenbreuk vaker voor te komen onder skiërs. Dit kan te maken hebben met de houding tijdens de val. Een bekkenfractuur is een ernstig letsel met een relatieve lange herstelperiode.” Over de periode van 2013 tot en met 2016 werden wintersporters bevraagd naar hun ervaring met een wintersportongeval. Van 445 personen zijn alle mogelijke risicofactoren in kaart gebracht. Van 1.852 ongevalmeldingen werd de aard van het letsel geanalyseerd. Het is het eerste grondige onderzoek naar letselpatronen onder Nederlandse wintersporters. Het onderzoek loopt nog door over in ieder geval de seizoenen 2016/2017 en 2017/2018. Naar verwachting worden in het derde kwartaal van 2018 nieuwe resultaten bekend gemaakt.
Bron: LUMC
Vier ernstige tekortkomingen in Nature-publicatie. Nick Brown, promovendus aan het UMCG, en RUG-onderzoeker Casper Albers hebben samen met Stuart Ritchie van de universiteit van Edinburgh vier ernstige tekortkomingen beschreven van een onderzoek dat in oktober 2016 in het toonaangevende wetenschappelijke tijdschrift Nature werd gepubliceerd. Zij hebben het peer-review proces van dat onderzoek doorlopen en hun kritiek is 27 juni eveneens in Nature gepubliceerd. Voor het artikel ‘Evidence for a limit to human lifespan’ (‘Bewijs voor een grens aan de menselijke levensduur’) hadden de auteurs (Dong et al., 2016) longitudinale sterftecijfers bestudeerd en kwamen tot de conclusie dat de menselijke levensduur een bovengrens heeft van ongeveer 115 jaar. Na een gestage stijging van de maximumleeftijd gedurende enkele decennia, observeerden de onderzoekers over de afgelopen twintig jaar een lichte daling. Deze studie kreeg de nodige media-aandacht, inclusief kritiek op de methodologische onderbouwing (zoals in de NRC, Van Santen, 2016). In de kritische beschouwing van Brown, Albers en Ritchie beschrijven zij vier ernstige tekortkomingen: Ten eerste, Dong et al hebben dezelfde dataset gebruikt om hun hypotheses te genereren als om deze te testen. Het is statistische basiskennis dat dit een twijfelachtige praktijk is: dit leidt tot een overdaad aan vals-positieve resultaten. Ten tweede, de hoofdconclusie over het maximum aan de levensduur is gebaseerd op regressieanalyses met n = 33 observaties. Het spreekt voor zich dat zulke kleine steekproeven ongeschikt zijn voor sterke uitspraken. De steekproef is echter niet alleen klein, maar ook nog ongeschikt voor een (standaard-)regressieanalyse: de zogenaamde onafhankelijkheids-aanname wordt geschonden. De metingen zijn de leeftijden van de oudste levende persoon op aarde. Vanzelfsprekend kan iemand pas de oudste persoon worden als de vorige oudste persoon overlijdt: er is dus een duidelijke relatie tussen de metingen. Er bestaan statistische methoden om zulke data te onderzoeken, maar die zijn niet gebruikt. Ten derde wordt er ook een tweede, grotere, dataset geanalyseerd met een onnodig ingewikkeld regressiemodel (gebaseerd op zogenaamde smoothing splines). Brown et al laten zien dat een eenvoudig lineair regressiemodel minstens zo goed past bij de data. Het vierde punt van kritiek in Brown et al is het belangrijkste. Zoals de bovenste grafiek laat zien, suggereren de analyses van Dong et al een duidelijke trendbreuk in maximumleeftijd rond 1995. Echter, deze breuk kan volledig verklaard worden door één enkele meting: Jeanne-Louise Calment was een Française, geboren in 1875 en overleden in 1997 op een indrukwekkende 122-jarige leeftijd. Voor zover bekend heeft nog nooit iemand zo lang geleefd als Calment. Zou Calment zeven jaar later geleefd hebben, dus van 1882 tot 2004, dan verdwijnt het effect dat Dong et al vonden als sneeuw voor de zon (zie onderste grafiek). Eén 122-jarige vrouw is daarmee een van de dragende pijlers van de theorie dat mensen niet ouder kunnen worden dan 115 jaar...
Bron: RUG
Psoriasis lijkt de kans op arteriosclerose, ook wel bekend als aderverkalking, te vergroten. Dat zeggen onderzoekers van de Iraanse Shahid Beheshti University of Medical Sciences. Zij deden vergelijkend onderzoek bij 60 psoriasispatiënten en 60 gezonde proefpersonen. De onderzoekers stelden vast dat bij psoriasispatiënten veel vaker sprake was van verharding van de wanden van de halsslagader. Ook kunnen de hormonen leptine en resistine als biomarkers worden gezien, zegt onderzoeksleider R. Robati. Hoewel er meer factoren zijn die van invloed zijn op het ontstaan van deze aandoening lijkt psoriasis volgens hem een onafhankelijke risicofactor voor arteriosclerose.
Bij het ouder worden neemt de ontstekingsactiviteit in de witte stof van de hersenen toe. Dat concludeert Zhuoran Yin in haar proefschrift. Yin onderzocht hiervoor proefdieren en hersenen van overleden donoren. Haar bevinden kunnen mogelijk van belang zijn bij het vaststellen van de eerste symptomen van hersenveroudering en het inschatten van de progressie van neurodegeneratieve aandoeningen als Alzheimer en Parkinson. Veroudering gaat vaak gepaard met de ziekte van Alzheimer en andere neurodegeneratieve aandoeningen. Met de toenemende levensverwachting nemen ook deze ouderdomsziekten toe. Deze ouderdomsziekten ontstaan onder meer doordat er zogenaamde eiwitophopingen ontstaan in de hersenen, die leiden tot symptomen van dementie. Het was al bekend dat er bij veroudering een toenemende ontstekingsreactie te zien is in de hersenen. Dat komt voornamelijk door de activiteit van microglia, de immuuncellen van de hersenen. Yin onderzocht veranderingen in deze cellen bij het ouder worden, om een beter beeld te krijgen van de mechanismen die bij veroudering in de hersenen een rol spelen. Yin concludeert onder andere dat microglia voor een verhoogde ontstekingsactiviteit zorgen in de buurt van eiwitophopingen in de hersenen van ouderen met Alzheimer. Ook concludeert zij dat er bij alle ouderen een toename van ontstekingsactiviteit te zien is in de witte stof van de hersenen. Meer kennis over het gedrag van microgliacellen bij veroudering kan helpen om voorspellingen te doen over het ontstaan van neurodegeneratieve aandoeningen en de progressie daarvan. Zhuoran Yin (1987) studeerde geneeskunde aan Huazhong University of Science and Technology (China). Ze voerde haar onderzoek uit binnen onderzoeksinstituut BCN-BRAIN. Het onderzoek werd gefinancierd door de Chinese Scholarship Council, Detalplan Dementie en Reserach Foundation-Flanders (FWO). Ze is nu werkzaam in het Tongji Hospital in Wuhan.
Uit internationaal onderzoek blijkt dat de gezondheid van vrouwen met type 2 diabetes slechter is dan die van mannen. Arts-onderzoeker Steven Hendriks onderzocht of dit ook in Nederland het geval is, maar vond geen grote verschillen. Hij concludeert dat de huidige huisartsenzorg in Nederland voor mannen en vrouwen met type 2 diabetes tot goede resultaten leidt. Wel blijkt een geslachtsspecifieke aandacht voor leefstijl van belang. Zowel mannen als vrouwen met type 2 diabetes hebben steeds minder vaak een verhoogde bloeddruk, sterk verhoogde bloedsuikerwaarden en een verhoogd cholesterol. Er zijn echter wel verschillen tussen mannen en vrouwen wat betreft leefstijl. Het percentage rokende vrouwen met diabetes is in de afgelopen jaren onveranderd gebleven, terwijl bij mannen een duidelijke daling zichtbaar is. Extra aandacht voor roken bij vrouwen is daarom zeker van belang. Bovendien is het aantal vrouwen met obesitas in de afgelopen jaren níet gedaald en neemt het aantal mannen met obesitas zelfs alleen maar toe. Ook hier valt dus nog veel winst te behalen voor zowel mannen als vrouwen met type 2 diabetes, aldus Hendriks. Kanker komt vaker voor bij mensen met type 2 diabetes dan in de algemene populatie. Vrouwen met type 2 diabetes hebben zelfs al een verhoogd risico op kanker in de periode voorafgaand aan de diagnose diabetes. Ondanks dit verhoogde kankerrisico leveren mensen met type 2 diabetes steeds minder levensjaren in ten opzichte van mensen in de algemene populatie. Hendriks heeft de levensverwachting voor verschillende subgroepen onderzocht. Hieruit bleek dat mannen met type 2 diabetes maar zonder nierschade waarschijnlijk even lang leven als mannen in de algemene populatie. Vrouwen met type 2 diabetes zonder nierschade leven wel degelijk korter dan vrouwen in de algemene populatie. Hendriks baseert zich in zijn onderzoek op patiënten die deelnamen aan de langlopende ZODIAC-studie, een prospectieve observationele cohortstudie van mensen met type 2 diabetes die in de huisartsenpraktijk zijn behandeld. Zijn boodschap is dat de diabeteszorg in de huisartsenpraktijk in Nederland dusdanig goed is dat het nu niet noodzakelijk lijkt deze drastisch aan te passen op basis van geslacht. Steven Hendriks studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zijn promotieonderzoek startte in 2013 en vond plaats binnen het Diabetes Kenniscentrum van de Isala Klinieken. Het vond plaats in het kader van het GUIDE onderzoeksprogramma Lifestyle Medicine van het UMCG. Na zijn promotie gaat Hendriks werken als ANIOS psychiatrie.
Bron: RUG
Dat stress en overgewicht gaan vaak samen. Maar vrouwen verbranden ook minder vet als ze stress hebben. Dat schrijven onderzoekers van Ohio State University in Biological Psychiatry. Stress voor een vetrijke maaltijd leidt ertoe dat vrouwen van middelbare leeftijd minder vet gaan verbranden, blijkt uit proeven waaraan 58 vrouwen met een gemiddelde leeftijd van 50 jaar aan meewerkten. Zij kregen maaltijden voorgezet die veel verzadigde of juist veel onverzadigde vetten bevatten. De samenstelling van de maaltijden bleek weinig verschil uit te maken, maar hun gemoedstoestand wel. Als vrouwen voor de maaltijd bijvoorbeeld ruzie hadden gehad met hun partner sloegen ze meer vet op in hun lichaam. Op jaarbasis zou stress vijf kilo lichaamsgewicht extra kunnen opleveren.
In een periode van twee jaar kwamen in Nederland 82 kinderen in verdrinkingsgevaar. Van hen zijn 23 kinderen overleden. Dat publiceren onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde. Meer jongens dan meisjes kwamen in de problemen en kinderen onder de 4 jaar zijn het vaakst slachtoffer van verdrinkingsongelukken. In de meeste gevallen ontstaat het gevaar doordat het kind uit het zicht raakt. Omdat verdrinking geluidloos kan plaatsvinden, zonder geschreeuw of geplons, moet de verantwoordelijke het kind goed in het zicht houden. De organisatie VeiligheidNL benoemde verdrinkingsgevaar enkele jaren geleden als een van de punten waarop de veiligheid van kinderen in Nederland nog verbeterd kan worden. Em. prof. Anne Marie Oudesluys-Murphy en twee medische studenten stuurden daarop alle kinderartsen in Nederland twee jaar lang maandelijks een vragenlijst toe, via het Nederlands Signaleringscentrum Kindergeneeskunde. De Leidse onderzoekers vulden de op deze manier verkregen informatie over kinderen tot 18 jaar verder aan, door op zoek te gaan naar verdrinkingsgevallen in online lokale media. Meer dan een kwart van de verdrinkingsongelukken gebeurde in of rond het huis. Zo kwamen 5 kinderen in bad in de problemen. “Soms gaan kinderen in bad met een iets ouder broertje of zusje. Als ouders dan even weglopen, kan er een gevaarlijke situatie ontstaan”, aldus Oudesluys-Murphy. Ook openbare zwembaden scoren hoog: in twee jaar ging het 21 keer mis, waarvan 5 keer met fatale afloop. Oudesluys-Murphy: “Veel mensen verwachten dat hun kinderen veilig zijn in een openbaar zwembad. Maar het is onmogelijk voor een badmeester om alles te overzien, zeker omdat een kind zo onopvallend kan verdrinken.” De hoogleraar raadt daarom aan om onderling duidelijk af te spreken wie op welk kind let. “En ga er bij een kinderfeestje niet van uit dat je in je eentje 10 kinderen in de gaten kunt houden.” Tijdig op zwemles gaan kan kinderen beschermen tegen verdrinking. “Dat geldt zeker voor oudere kinderen zonder zwemdiploma, die vol vertrouwen in het water springen omdat hun vriendjes mét zwemdiploma dat ook doen”, zegt Oudesluys-Murphy. “Maar voor de grootste groep slachtoffers, namelijk kinderen jonger dan 4 jaar, geldt dat niet. Zij zijn nog te jong om goed te leren zwemmen.” Verdrinkingsongelukken kunnen jarenlang een stempel drukken op een gezin, waarbij ook spijt en schuldgevoelens een rol spelen. Zelfs als een kind een verdrinkingsongeluk overleeft, kunnen de gevolgen groot zijn: een kind moet dan vaak verder leven met blijvende hersenschade. “Ouders krijgen een compleet ander kind terug, dat is heel ingrijpend”, besluit Oudesluys-Murphy.
‘Iedere dag sterft minstens één Nederlander aan ondervoeding’ kopte de NRC onlangs naar aanleiding van een rapport dat het economisch onderzoeksbureau SEO heeft aangeboden aan het Ministerie van Volksgezondheid. Dit rapport baseert zich deels op het promotieonderzoek van Karen Freijer. In tijden van bezuinigingen in de gezondheidszorg zou er volgens promovenda Karen Freijer veel meer aandacht moeten zijn voor optimale voeding van patiënten. Zo toont zij aan dat ziektegerelateerde ondervoeding bij volwassenen en ouderen de Nederlandse gezondheidszorg 1.9 miljard euro per jaar kost. Volgens Freijers berekeningen zou bijvoorbeeld alleen al bij de groep 65-plussers in de extramurale setting (thuiszorg en verzorgingshuis)13 miljoen euro per jaar bespaard kunnen worden door het optimaliseren van de dagelijkse voeding inclusief het inzetten van medische drinkvoeding. “Artsen en verpleegkundigen zijn zich nog te weinig bewust van de hoge prevalentie van ondervoeding, de negatieve gevolgen ervan voor de patiënt en de hoge kosten voor de samenleving.” Op woensdag 24 september verdedigt zij haar proefschrift aan de Universiteit Maastricht. De overheid erkent het probleem van ziektegerelateerde ondervoeding. Er bestaat bijvoorbeeld een landelijke stuurgroep ondervoeding en er is een plan van aanpak voor diverse sectoren in de gezondheidszorg, maar in de klinische gezondheidspraktijk zelf gaat nog veel mis. “Iedereen die ziek is heeft een verhoogde kans op het ontstaan van ondervoeding. Ziekte leidt tot een metabole stressreactie waardoor het lichaam extra voedingsstoffen nodig heeft om o.a. het immuunsysteem en herstel te kunnen versterken. Krijgt het dit niet, dan gaat het lichaam hier zelf naar op zoek en dat leidt tot onder andere afbraak van de eigen spieren, niet alleen van de armen en benen, maar ook elders, bijvoorbeeld van de ademhalingsspieren. Dit kan vervolgens weer leiden tot extra complicaties en extra kosten. Ondervoeding is niet altijd te zien aan de buitenkant, maar zorgprofessionals kunnen (het risico op) ondervoeding vaststellen door gebruik te maken van gevalideerde screeningslijsten”, aldus Freijer. En dat gebeurt in de praktijk nog te weinig. Deels komt dat volgens haar doordat ondervoeding geen aandacht heeft in de totale behandeling van patiënten. Ook zou de samenwerking op dit gebied tussen diverse professionals verbeterd kunnen worden. Zij zou ervoor willen pleiten om basiskennis van voeding en voedingsgerateerde problematiek in het curriculum van de medische opleidingen op te nemen. Om de rol van voeding binnen de gezondheidszorg naar een hoger plan te tillen, heeft Freijer contact gezocht met de International Society for Pharmacoeconomics Outcomes Research (ISPOR) en hier samen met drie collega’s een Special Interest Group (SIG) voor opgezet. “Gezondheidseconomisch onderzoek richt zich traditioneel op het gebruik van medicijnen. Voeding wordt daarin nog niet meegenomen, terwijl met optimale voeding voor patiënten enorme winst valt te halen.” Mede dankzij het onderzoek van Freijer wordt nu in deze leemte voorzien door het opzetten van een nieuwe richting binnen Health Economics: Nutrition economics. Zo berekende zij bijvoorbeeld ook dat inzet van medische drinkvoeding vóór en ná een buikoperatie een besparing oplevert van 252 euro per patiënt. Dat betekent een jaarlijkse kostenbesparing van minimaal 40.4 miljoen euro. “Als we niet eten en drinken gaan we dood, daar kan geen medicijn tegenop. Voeding is de benzine en olie van ons lichaam en bevat ook de noodzakelijke bouwstenen voor herstel.”
Gedurende de twintigste eeuw was het landbouwdomein dominant over het volksgezondheidsdomein in de omgang met zoönosen van productiedieren in Nederland. Zoönosen zijn door mens en vee gedeelde infectieziekten. Deze context is belangrijker voor het begrijpen van maatschappelijke problemen rond zoönosen dan haperende ‘One Health’ samenwerking tussen de disciplines diergeneeskunde en geneeskunde. Dit blijkt uit het promotieonderzoek van Floor Haalboom, verbonden aan de afdeling Medical Humanities van het UMC Utrecht. Haalboom heeft de historische verhoudingen tussen de domeinen landbouw en volksgezondheid en de disciplines diergeneeskunde en geneeskunde in de omgang met zoönosen onderzocht aan de hand van vier voorbeelden van zoönosen van productiedieren: rundertuberculose (1898-1956), influenza (1918-1957), voedselinfecties door de Salmonella bacterie (1951-1978) en ‘gekkekoeienziekte’ of BSE (1988-2001). De aanleiding voor dit promotieonderzoek was de Q-koorts uitbraak van 2007-2011 in Nederland. De bestaande geschiedschrijving over zoönosen legt sterk de nadruk op de volksgezondheidsaspecten van deze ziektes en besteedt geen of minder aandacht aan de economische aspecten ervan. Haalboom onderzocht zoönosen uitdrukkelijk ook als ‘landbouwproblemen’ in vergelijking met hun status als ‘volksgezondheidsproblemen’. Uit deze analyse blijkt dat de omgang met zoönosen van productiedieren in Nederland opmerkelijk continu geweest is gedurende de twintigste eeuw. Deze continuïteit zit hem in de dominantie van het landbouwdomein in het inrichten en initiëren van de bestrijding van zoönosen van productiedieren. Het volksgezondheidsdomein was historisch minder sterk georganiseerd en had gedurende de twintigste eeuw alleen secundaire zeggenschap over de veiligheid van producten, niet over ziekte en gezondheid van levend vee. De One Health beweging pleit voor intensievere samenwerking tussen verschillende disciplines die met gezondheid en ziekte van mens, dier en milieu te maken hebben. Dit pleidooi richt zich met name op de disciplines diergeneeskunde en geneeskunde. Het promotieonderzoek van Floor Haalboom laat de geschiedenis van dit pleidooi zien. Dierenartsen en artsen blijken elkaar gedurende de hele twintigste eeuw tot meer samenwerking op te roepen en wisten elkaar tegelijkertijd prima te vinden als het ging om specifieke zoönosen. Maar deze samenwerking voorkwam geen botsingen tussen de domeinen landbouw en volksgezondheid. Haalboom betoogt dan ook dat de One Health nadruk op samenwerking tussen disciplines fundamentelere, politieke problemen rond zoönosen van productiedieren niet zal oplossen. Ter gelegenheid van de promotie van Floor Haalboom vindt er op 22 september 2017 een symposium plaats. Wat zijn prangende beleidsvragen? Wie of wat bepaalt welke maatregelen we nemen als er een zoönose uitbreekt? Dit symposium reflecteert op deze vragen vanuit verschillende perspectieven: historisch, veterinair en medisch wetenschappelijk en beleidsmatig (landbouw- en volksgezondheidsbeleid). Floor Haalboom was promovenda bij het Descartes Centrum voor wetenschapsgeschiedenis van de Universiteit Utrecht en het Julius Centrum voor Gezondheidswetenschappen en Eerstelijns Geneeskunde van het UMC Utrecht.
Bron: UMC
De shiga toxine-producerende Escherichia coli (STEC) bacterie zorgde in 2011 in Duitsland voor 48 doden en een groot aantal zieken. Mithila Ferdous gebruikte moleculaire technieken om de verspreiding van de bacterie in kaart te brengen. Zij onderzocht ook welke eigenschappen wijzen op een (potentieel) gevaarlijke stam van de coli-bacterie. Escherichia coli is een normale darmbacterie, waarvan bepaalde varianten een gevaar voor de volksgezondheid kunnen zijn. Wanneer de bacterie het shiga toxine produceert, dat afkomstig is van een bacterievirus, kan deze naast diarree ook de levensbedreigende aandoeningen hemorragische colitis en hemolytisch uremisch syndroom (HUS) veroorzaken. STEC wordt in verband gebracht met een aantal voedselgerelateerde uitbraken over de hele wereld, waaronder die in Duitsland in 2011. Ferdous gebruikte ‘whole genome sequencing’ (WGS), waarbij het complete DNA van de bacterie wordt afgelezen, als basis voor snelle moleculaire diagnostiek. Het karakteriseren van het hele bacteriële genoom levert niet alleen identificatie van de bacterie op, maar kan ook gebruikt worden om de volksgezondheidsrisico's van STEC bacteriën te bestuderen. Bij een vergelijking tussen de ernst van de ziekte en specifieke soorten STEC vond Ferdous geen verband tussen beide. Zij concludeert dat verschillende soorten E. coli, zoals die aanwezig in de normale menselijke en dierlijke darmflora, kunnen veranderen in STEC door integratie van een gen voor Shiga toxine (Stx) van een bacterievirus. Ook toonde zij aan dat sommige E. coli types zonder het toxine-gen in bezit zijn van andere virulente eigenschappen en in feite behoren tot STEC hoewel zij niet als zodanig gediagnosticeerd worden. Ze hebben de Stx bacteriofaag verloren of zijn alleen nog maar voorbereid om deze op te nemen. Ferdous onderzocht de darmbacteriën van twee Nederlandse vriendinnen die op vakantie waren geweest in Turkije vlak voordat één van hen gediagnostiseerd werd met het HUS. Bij beide vrouwen werd een STEC type gevonden, vergelijkbaar met die van de Duitse uitbraak. Hoewel van bepaalde soorten STEC bekend is dat ze vaak uitbraken veroorzaken, moeten andere soorten niet worden genegeerd, omdat ook die zich kunnen ontwikkelen tot een nieuw ziekmakend type. Daarom is het verkrijgen van meer kennis over STEC en het routinematig screenen hierop essentieel om toekomstige uitbraken te voorkomen. De door Ferdous beschreven moderne moleculaire methoden zijn hiervoor krachtig gereedschap, die goed toepasbaar zijn in routinediagnostiek en klinische laboratoria. Mithila Ferdous (1984) studeerde Microbiologie aan de Universiteit van Dhaka, Bangladesh. Zij verrichte het promotieonderzoek in samenwerking met STEC-ID-net binnen het onderzoeksprogramma Microbes in Health and Disease van onderzoekschool GUIDE, met financiering van het Interreg fonds van de EU. Zij werkt nu als postdoc bij de afdeling Medical Microbiology van het UMCG.
Bron: RUG
Bij patiënten met schizofrenie lijkt sprake te zijn van een verstoring van netwerken in het brein. Patiënten die stemmen horen vertonen grotere activiteit in hersengebieden die betrokken zijn bij waarneming en verwerking van gehoors- en gevoelsinformatie dan bij gezonde deelnemers. Een hersennetwerk dat actief is tijdens rust, is bij deze patiënten actiever dan gebruikelijk wanneer zij niet in rust zijn. Deze afwijkingen, die een rol zouden kunnen spelen bij het horen van stemmen, stelde UMCG-onderzoeker Leonie Bais vast tijdens haar promotieonderzoek. Ondanks reguliere behandeling houdt een groot deel van de mensen met schizofrenie last van auditief-verbale hallucinaties (‘stemmen’) en/of negatieve symptomen (zoals verminderde energie en motivatie en een afgevlakt gevoel). Om deze symptomen goed te kunnen behandelen is het van belang het onderliggend werkingsmechanisme in de hersenen te begrijpen. Symptomen van schizofrenie worden beschouwd als een gevolg van verstoorde werking binnen en tussen netwerken in het brein. Bais onderzocht daarom de netwerken die betrokken zijn bij het verwerken van auditief-verbale informatie. De studies in haar proefschrift laten zien dat de werking binnen deze netwerken niet optimaal is. Met name het netwerk dat gehoorsinformatie verwerkt lijkt te actief te zijn bij mensen met schizofrenie die stemmen horen. Daarnaast is bekend dat mensen met negatieve symptomen minder activiteit vertonen in de voorste hersengebieden, die in nauw contact staan met vele andere gebieden in de hersenen. Theoretisch is het mogelijk met behulp van de techniek Transcraniële Magnetische Stimulatie (TMS) belangrijke netwerken zodanig te stimuleren dat symptomen verminderen. Bais voerde twee placebogecontroleerde studies uit met deze techniek. In de eerste studie onderzocht zij het effect van laagfrequente stimulatie voor de behandeling van stemmen. Deze behandeling bleek op symptoomniveau niet effectiever te zijn dan een placebobehandeling. Op hersenniveau zag Bais echter wel dat de behandeling effect teweegbracht. Mogelijk kan optimalisatie van behandelparameters zorgen voor een sterker effect op de symptomen. In een tweede studie gebruikte Bais hoogfrequente repetitieve TMS voor de behandeling van negatieve symptomen. Hier zag zij wel een effect van de behandeling op symptoomniveau, in vergelijking met de placebobehandeling. In beide studies waren er grote verschillen in individuele respons op de behandeling. Toekomstig onderzoek zou zich kunnen richten op het identificeren van factoren die samenhangen met de respons op behandeling. De resultaten van het promotieonderzoek van Bais vormen een goede basis voor verder onderzoek naar de behandeling van stemmen en negatieve symptomen bij schizofrenie. Leonie Bais (1980) behaalde haar Master psychologie aan de RUG. Haar promotieonderzoek vond plaats bij het NeuroImaging Center (NIC) van het UMCG, binnen het onderzoeksprogramma Interdisciplinary Center Psychopathology and Emotion regulation van de onderzoekschool BCN. Naast haar werk bij het NeuroImaging Center, werkt Bais als onderzoeker bij Lentis (GGz Groningen).
Bron: RUG
Leo Visser is per 1 mei 2014 benoemd tot hoogleraar Infectieziekten, met als aandachtsgebied Reizigersgeneeskunde. Het veld van de reizigersgeneeskunde bestrijkt alle medische aspecten van het reizen – voor, tijdens en na de reis, vertelt prof. Leo Visser. De reizigersvoorlichting en -vaccinaties vinden plaats op de vaccinatiepolikliniek van het LUMC. “De media-aandacht over de mogelijkheid dat ebola opduikt in Nederland via een zieke reiziger onderstreept het belang van het vakgebied in het algemeen en van de leerstoel in het bijzonder”, aldus de nieuwe hoogleraar. Het onderzoek van Visser richt zich vooral op kwetsbare reizigers, bijvoorbeeld door bijzondere blootstelling (zoals bij een tropenstage) of door verhoogde vatbaarheid bij veroudering, chronische ziekten of vanwege het gebruik van medicijnen die de afweer onderdrukken. Deze laatste groep patiënten ziet hij ook veel op de poli Infectieziekten. “We onderzoeken of deze mensen vaker ziek worden op reis, of de ziekte dan ernstiger verloopt en hoe we deze kwetsbare reizigers zo goed mogelijk kunnen beschermen tijdens hun reis. De gezonde reispartner doet als controlepersoon ook aan het onderzoek mee.” Minder goed afweersysteem Een belangrijk onderdeel van reizigersgeneeskunde zijn vaccinaties tegen reizigersziektes zoals gelekoorts, geelzucht (hepatitis A) en buiktyfus. “We onderzoeken of deze vaccins bij mensen met een minder goed afweersysteem nog voldoende werken, en hoe je ze eventueel kunt verbeteren”, aldus Leo Visser. Hondsdolheid en malaria Verbetering van bestaande vaccins richt zich onder andere op de manier van toediening. “We kijken bijvoorbeeld of we het vaccin tegen hondsdolheid in de huid kunnen toedienen. Nu wordt het meestal in de spier of in het onderhuids vetweefsel gespoten. Maar het voordeel van toediening in de huid is dat er voor een zelfde mate van bescherming minder vaccin nodig is, waardoor meer mensen tegen lagere kosten gevaccineerd kunnen worden.” Samen met onderzoekers Chris Janse van de afdeling Parasitologie van het LUMC en onderzoekers van het Radboud UMC werkt Leo Visser aan een vaccin tegen malaria tropica, de gevaarlijkste vorm van de ziekte malaria. Naast patiëntenzorg en onderzoek houdt de nieuwe hoogleraar zich intensief met onderwijs bezig. Over kwetsbare reizigers geeft hij internationaal colleges. In het LUMC heeft hij samen met dr. Lisette van Lieshout (Parasitologie) de minor Global Health opgezet, waarin studenten zich kunnen verdiepen in wereldvolksgezondheid. Profileringsgebied Leo Visser (1960) studeerde geneeskunde in Leuven. Daar voltooide hij ook de opleiding tot internist. Sinds 1990 is hij medisch specialist in het LUMC. Hij promoveerde in 1997 in Leiden op onderzoek naar de darmbacterie yersinia enterocolitica. Zijn onderzoek valt binnen het profileringsgebied Immunity, Infection and Tolerance van het LUMC.
Met behulp van de calprotectinetest in de ontlasting en vragenlijsten via internet kan de behandeling van ontstekingen in de darmen bij de ziekte van Crohn en colitis ulcerosa op afstand gemonitord worden. Dat toont Anke Heida aan in haar proefschrift. Door deze tests periodiek uit te voeren kunnen onnodige darmkijkonderzoeken en ziekenhuisbezoeken van kinderen en tieners voorkomen worden. De ziekte van Crohn en colitis ulcerosa zijn aandoeningen die zich kenmerken door het komen en gaan van darmontstekingen. Als de ontstekingen opvlammen, moet de behandeling daarop aangepast worden om darmschade te voorkomen. Heida toont aan dat met behulp van ontlastingstesten (calprotectine en calgranuline C) snel kan worden herkend of een kind met chronische buikpijn en diarree een hoog of laag risico op een chronische darmontsteking heeft. Een arts kan zo eenvoudig bepalen welke kinderen een invasief kijkonderzoek van de darm (endoscopie) nodig hebben om het vermoeden op een chronische ontsteking te bevestigen. Daarnaast beschrijft Heida hoe kinderen met een chronische darmontsteking op afstand gemonitord kunnen worden. Het ontstekingseiwit calprotectine in de ontlasting begint al twee maanden voordat een kind klachten krijgt te stijgen. Als kinderen de ontlasting periodiek insturen naar het ziekenhuislaboratorium, en de vragenlijsten over hun symptomen invullen via internet, dan kunnen ze thuis in de gaten gehouden worden. Heida toont aan dat deze methode veilig is en goedkoper dan de gebruikelijke driemaandelijkse controle in het ziekenhuis. Patiënten zijn over deze methode erg tevreden. Ook heeft Heida beschreven dat patiënten zelf thuis het calprotectine in de ontlasting kunnen meten met een app op hun eigen telefoon. In de toekomst zou het combineren van de thuistest met de vragenlijst in een app de zorg mogelijk nog eenvoudiger en goedkoper kunnen maken. Anke Heida (1988) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit van Groningen. Haar onderzoek valt binnen de onderzoekslijn Clinical epidemiology in paediatric gastroenterology bij het Center for liver, digestive and metabolic diseases binnen onderzoeksinstituut GUIDE. De titel van haar proefschrift luidt Patient-relevant outcomes of stool testing in pediatric inflammatory bowel disease.
Bron: RUG
Gezien de kosteneffectiviteit van de preventie van baarmoederhalskanker in Nederland, levert de studie van Didik Setiawan het bewijs voor verschillende strategieën, in het bijzonder vaccinatie en screening, voor de preventie van baarmoederhalskanker in Indonesië. Het Humaan Papillomavirus (HPV) is een belangrijke oorzaak van kanker, waaronder baarmoederhalskanker. Ondanks preventieve maatregelen brengt baarmoederhalskanker grote klinische en economische lasten met zich mee. Wanneer screeningsprogramma op baarmoederhalskanker niet optimaal wordt uitgevoerd biedt HPV-vaccinatie een gangbaar alternatief. Dit is het geval in Indonesië. De invoering van HPV-vaccinatie gaat in Indonesië echter gepaard met veel uitdagingen, zoals het gebrek aan personeel, de staat van de infrastructuur en bovenal de nationale begroting. Door gebruik te maken van verschillende gezondheids-economische evaluatietechnieken, toont Setiawan aan dat vanuit een maatschappelijk en overheidsperspectief de toevoeging van HPV-vaccinatie bovenop de screening op baarmoederhalskanker aanzienlijke voordelen zullen opleveren. De identificatie van potentiële uitdagingen voor lage-inkomenslanden in het algemeen, Indonesië in het bijzonder, moet echter wel leiden tot verschillende implementatie strategieën in Indonesië om een aanzienlijke vermindering teweeg te brengen van de lasten gerelateerd aan baarmoederhalskanker. Didik Setiawan voerde zijn onderzoek uit bij de afdeling Farmaco-epidemiologie en Farmaco-economie van onderzoekschool GRIP. Het werd gefinancierd door het Ministerie van Onderzoek en Hoger Onderwijs van Indonesië. Hij is assistant professor aan de Universitas Muhammadiyah Purwokerto.
Bron: RUG
De bevindingen van Antonina Krawczyk over de sporulatie van bacteriën hebben belangrijke consequenties voor de huidige gang van zaken binnen de voedingsmiddelenindustrie en trekken de huidige procedures en technieken in twijfel. Bovendien doet zij suggesties voor de detectie van problematische spoorvormers. Bacteriële sporulatie is een laatste strategie tegen uithongering, en resulteert in de formatie van inactieve, resistente (endo)sporen. Sporen vormen een groot probleem voor de voedselindustrie, omdat behandelingsmethoden deze verontreinigende elementen meestal niet volledig inactiveren. Hierdoor kunnen overlevende sporen germineren en uitgroeien tot een nieuwe populatie, resulterend in voedeselbederf. Heterogeniteit op spore/cel niveau en variatie tussen stammen in sporulatie-eigenschappen belemmeren voorspellingen en controle over sporen in de voedselindustrie. Het proefschrift van Antonina Krawczyk beschrijft deze twee fenomenen uitgebreid in model-laboratoriumstammen en industrieel relevante Bacillus-isolaten uit voedsel. Ten eerste heeft Krawczyk met fluorescentiemicroscopie het voorkomen van het "sporulatie lyse" fenotype in sporulerende genetisch identieke cellen van B.subtilis aangetoond, wat een ander aspect van sporulatie gerelateerde heterogeniteit laat zien. Ten tweede liet RNA-seq conservatie zien van sporulatie genexpressie programma's in B. subtilis en B. amyloliqueafaciens stammen. Dit suggereert dat de verschillende fenotypische eigenschappen van hun sporen het gevolg zijn van verschillen in de aanwezigheid van genen en sequenties, in plaats van het transcriptiegedrag van de stammen. Tenslotte zijn de germinatiefenotypes in verband gebracht met de genomische inhoud van B. subtilis en B. thermoamylovorans. Dit heeft geleid tot de identificatie van genetische factoren die verantwoordelijk zijn voor inter-stam variatie, zoals het spoVA2mob operon en sequenties van ger genen. Antonina Krawczyk promoveert aan de Rijksuniversiteit Groningen op onderzoek dat zij uitvoerde bij de afdeling Moleculaire Genetica van het Groningen Biomolecular Sciences and Biotechnology Institute, GBB. Het werd gefinancierd door Top Institute Food and Nutrition (TIFN).
Bron: RUG
Door zwangere vrouwen standaard te screenen op psychische problemen, kunnen langetermijnproblemen voor moeder én kind worden voorkomen. Een nieuw screen- en adviesinstrument biedt uitkomst. Dat blijkt uit onderzoek van Erasmus MC, waarop Chantal Quispel dinsdag 9 september promoveert. Een kwart van alle zwangere vrouwen in Nederland heeft last van één of meerdere psychische of daaraan gerelateerde problemen. Het gaat dan om problemen zoals depressie, angststoornissen of psychosen, maar ook om problemen op psychosociaal gebied zoals relatieproblemen, mishandeling of financiële zorgen. Minder dan de helft van deze vrouwen komt bij een hulpverlener terecht. Ongeveer 5 tot 10 procent van de zwangeren heeft last van ernstige psychische problemen, waarvoor behandeling noodzakelijk is. Een deel van de zwangeren blijft roken, alcohol drinken of drugs gebruiken. “Deze problemen kunnen grote gevolgen hebben voor het kind. Denk aan vroeggeboorte en een laag geboortegewicht, waardoor problemen in de ontwikkeling kunnen ontstaan. Deze kinderen kunnen bijvoorbeeld ADHD en autisme ontwikkelen en hebben op latere leeftijd een groter risico op een hoge bloeddruk en diabetes. Met een nieuw screen- en adviesinstrument kunnen deze problemen al vroeg in de zwangerschap worden opgespoord”, zegt onderzoekster Chantal Quispel van het Erasmus MC. Quispel deed onderzoek naar het digitale Mind2Care screen- en adviesinstrument. Hiermee kunnen zwangeren zichzelf testen voorafgaand aan de controle bij de verloskundige of gynaecoloog. De zwangere vult online een vragenlijst in en krijgt direct een behandeladvies in beeld. Dit advies bespreekt zij met de verloskundige of gynaecoloog die hen dankzij de tool voor extra begeleiding kan doorverwijzen naar een maatschappelijk werker, GGD-instelling of psychiater. De resultaten van het instrument vergeleek de promovenda met de uitkomsten van gesprekken met een deel van de zwangeren. Daaruit blijkt dat zwangeren geneigd zijn om psychische klachten eerder te uiten via de tool dan persoonlijk aan een hulpverlener. Quispel: “Het screen- en adviesinstrument is betrouwbaar en een praktische aanvulling op de huidige zorg. Alle zwangere vrouwen worden standaard getest op hiv, maar nog niet op psychische of psychosociale problemen. Door deze problemen op tijd te signaleren en de vrouw de juiste zorg te bieden, kunnen langetermijnproblemen voor moeder en kind worden voorkomen.” Aan het onderzoek deden 2300 zwangeren mee uit verschillende regio’s in Nederland, waaronder Apeldoorn, Breda, Meppel, Rotterdam en Zwolle. Het screen- en adviesinstrument is ontwikkeld door de afdeling Psychiatrie en Verloskunde & Gynaecologie van het Erasmus MC in nauwe samenwerking met de Verloskunde Academie Rotterdam, GGD Rotterdam - Rijnmond en Stichting Achmea Gezondheidszorg. Voor geïnteresseerde zorgverleners is een webbased versie beschikbaar. Meer info: mind2care@erasmusmc.nl.
Patiënten met artrose aan hun knie of heup hebben minder pijn na het volgen van het internetprogramma Artrose in beweging. Wandelen, boodschappen doen en fietsen gaan daarna aanmerkelijk beter. Dit blijkt uit onderzoek dat promovendus Daniël Bossen uitvoerde in opdracht van het NIVEL (Nederlands instituut voor onderzoek van de gezondheidszorg). Bossen promoveert op 9 mei aan Tilburg University. Patiënten beleven artrose als slijtage in hun gewrichten. Ze hebben veel pijn als ze bewegen, waardoor ze geneigd zijn dit steeds minder te gaan doen. Zo komen ze in een vicieuze cirkel terecht waarin de artrose en de gevolgen ervan erger worden. De precieze oorzaak van artrose is nog steeds niet achterhaald. Wel is duidelijk dat de artroseklachten door matig intensief bewegen kunnen afnemen. Bossen onderzocht 100 artrosepatiënten die deelnamen aan het internetprogramma Artrose in beweging (aan het begin, na drie maanden en na een jaar). Hij vergeleek hen met een even grote controlegroep die het programma niet volgde. De promovendus constateert dat 44% van de deelnemers na drie maanden minder last heeft van de artrose, in de controlegroep is dat slechts 7%. De patiënten die het programma volgen functioneren bovendien beter in het dagelijks leven. Activiteiten zoals traplopen, hurken, boodschappen doen en wandelen zijn gemakkelijker geworden en ze hebben minder pijn. Na een jaar blijken de deelnemers aan het programma meer te bewegen dan de controlegroep. Pijn en dagelijks functioneren blijven na een jaar op het verbeterde niveau, maar het verschil is niet significant met de controlegroep. Bossen: “Het programma maakt artrosepatiënten ervan bewust dat ze ondanks de pijn toch meer kunnen bewegen, bijvoorbeeld wandelen of fietsen. Dat verergert de artrose niet. Ze hebben het gevoel dat het beter gaat, ze merken dat ze minder pijn hebben en ervaren minder belemmeringen in hun dagelijkse leven. Het programma werkt ook als een stok achter de deur om regelmatig te bewegen.” Gebruik website Niet alle deelnemers volgen het programma even trouw, aldus de promovendus. De helft bezoekt de website niet regelmatig of vult niet alle opdrachten in. “Bepaalde mensen hebben meer baat bij persoonlijke begeleiding, voor hen is zo’n internetprogramma niet geschikt. Maar er zijn er ook die veel van zo’n website oppikken, zonder werkelijk het programma te volgen. Zij volgen toch het advies op om meer te gaan bewegen, maar doen dat op hun eigen manier.” De website www.artroseinbeweging.nl is vrij te gebruiken door mensen met artrose. Om het gebruik van de website te optimaliseren zet het NIVEL het project voort onder begeleiding van een aantal fysiotherapeuten.
Met het zetten van een handtekening door college van bestuur-voorzitter Sibrand Poppema en Tjark Tjin-A-Tsoi, directeur-generaal van het CBS, is dinsdag 11 juli jl. het Academic Data Center officieel van start gegaan. Het gaat om een samenwerkingsverband tussen de RUG en het CBS met als doel gegevens van het CBS effectiever in te zetten voor wetenschappelijk onderzoek. Macrogegevens waren bij het CBS al voor iedereen toegankelijk. Nu kunnen wetenschappers onder bepaalde voorwaarden, zoals een geheimhoudingsverklaring, toegang krijgen tot microdata van het CBS waardoor ze sneller en beter onderzoek kunnen verrichten. Het Centrum voor Informatie Technologie (CIT) van de RUG krijgt een loketfunctie voor toegang tot de CBS-data. CIT-directeur Ronald Stolk benadrukte dat het belangrijk is om een onderzoek te beginnen met het kijken naar bestaande data, in plaats van eerst data te gaan verzamelen. Om de meerwaarde van de samenwerking te illustreren, vond voorafgaand aan de ondertekening van de samenwerkingsovereenkomst een data challenge plaats. Een aantal onderzoeksgroepen bestaande uit CBS-medewerkers en RUG-onderzoekers, aangevuld met een medewerkers van Lifelines en de Gemeente Groningen, ging aan de slag met het uitwerken van verschillende cases. Onderwerpen waren onderzoek naar onderwijs, het carrièreverloop van alumni, het opzetten van een living lab door de universiteit met het CBS en de Gemeente Groningen en vereenvoudiging van de toegang op afstand (remote access) tot de CBS-gegevens. De eerste uitkomsten lieten zien dat de samenwerking tussen de verschillende partijen al snel nieuwe en innovatieve ideeën opleverde waarbij de nadruk ligt op het combineren van verschillende databronnen en een actieve kruisbestuiving van data en kennis.
Bron: RUG
Het UMCG en MAASTRO Clinic hebben ruim 1,5 miljoen euro subsidie ontvangen van KWF Kankerbestrijding. Hiermee gaan zij samen met HollandPTC in Delft, met alle andere universitair medische centra, het NKI/Antonie van Leeuwenhoek en het Prinses Máxima Centrum (PMC) een onderzoekinfrastructuur opzetten voor protonentherapie (ProTRAIT). Deze infrastructuur is wereldwijd uniek en biedt ongekende mogelijkheden om het onderzoek naar de effectiviteit en meerwaarde van deze nieuwe bestralingsbehandeling optimaal te ondersteunen. Het project wordt geleid door prof. Hans Langendijk, afdelingshoofd Radiotherapie UMCG, en prof. André Dekker, manager onderzoek/onderwijs en klinisch fysicus bij MAASTRO Clinic, en zal drie jaar duren. De centra gaan een gezamenlijke database opzetten waarin de klinische uitkomsten worden opgenomen van alle patiënten die in Nederland met protonentherapie worden behandeld. Het gaat onder meer om gegevens over dosisverdeling, toxiciteit, complicaties en kwaliteit van leven. De gegevens worden door de centra eerst individueel verzameld en kunnen dan via een geavanceerde ICT-structuur automatisch aan elkaar worden gekoppeld. Daarna worden de gegevens samengebracht in een bestaande landelijke database voor kankeronderzoek (TRAIT). Onderzoekers kunnen met de gegevens vervolgens studies uitvoeren naar de effectiviteit en meerwaarde van protonentherapie ten opzichte van de bestaande bestraling met fotonen (radiotherapie). De combinatie van de samenwerking met alle centra en ProTRAIT leidt er toe dat Nederland internationaal een leidende positie in kan nemen in het wetenschappelijk onderzoek rond protonentherapie. Protonentherapie is in Nederland vanaf eind 2017 voor het eerst beschikbaar in centra in Groningen en Delft, Maastricht volgt later. Minister Schippers gaf in 2014 vergunningen af voor de bouw van vier protonencentra in Amsterdam, Delft, Groningen en Maastricht, voor in totaal 2200 behandelingen per jaar. Met protonentherapie kan de dosis straling heel nauwkeurig worden toegediend aan een tumor, waardoor er minder straling komt in de omliggende gezonde weefsels. Hierdoor neemt de kans op bijwerkingen af. Een arts bepaalt op basis van landelijke indicatieprotocollen of een protonenbehandeling voor een patiënt meerwaarde biedt boven de huidige bestralingsbehandeling met fotonen. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van rekenmodellen en planningsvergelijkings-studies. Protonentherapie biedt vooral meerwaarde voor kinderen met kanker en patiënten met schedelbasistumoren en oogtumoren. Daarnaast kunnen ook andere patiënten baat hebben bij protonentherapie, zoals patiënten met borstkanker, prostaatkanker, hoofdhalskanker, slokdarmkanker en longkanker. Bron: UMCG
Natuurkundigen van de Rijksuniversiteit Groningen onder leiding van professor Bart van Wees zijn er in geslaagd om elektronenspin met ongeëvenaarde efficiëntie te injecteren in grafeen. Het spin signaal nam met een factor 100 toe, waardoor het groot genoeg is voor toepassingen zoals op spin gebaseerde transistoren of logische schakeling. Het onderzoek maakt deel uit van het Europese Graphene Flagship, een project waar de Europese Unie een miljard euro in investeert. De resultaten zijn op 15 augustus 2017 gepubliceerd in het tijdschrift Nature Communications. ‘Spin’ is een eigenschap van elektronen die twee waarden kan hebben: op of neer. Deze eigenschap is te gebruiken om informatie op te slaan, te verzenden of te bewerken. Maar het gebruik van spin is lastig. De spin gaat bijvoorbeeld in korte tijd verloren en tot nu toe was niemand er nog in geslaagd om meer dan een paar procent spin-polarisatie te krijgen. In ander woorden: het verschil tussen het aantal op en neer spins is altijd zeer klein. Het onderzoek in het lab van Van Wees richt zich vooral op het beter begrijpen van het gedrag van spin in verschillende materialen. Dat heeft al geleid tot wereldrecords in het transporteren van spin bij kamertemperatuur. De meest recente experimenten waren gericht op injectie en detectie van elektronenspin. Bij spin injectie gaat het erom gepolariseerde spins in een schakeling te krijgen. Bij een normale elektronenstroom is het aantal op en neer spins gelijk. ‘Spin polarisatie krijg je door de elektronen eerst door een ferromagnetisch materiaal te sturen’, legt Van Wees uit. De magneet zorgt ervoor dat één type spins in overmaat aanwezig is. De schakeling die bij deze experimenten is gebruikt bestaat uit een stapeling van laagjes van verschillend materiaal. Het hart hiervan is een laag grafeen, slechts één atoom dik. ‘Grafeen is een prima materiaal om spin in te transporteren, maar je kunt de spins er niet in manipuleren’, zegt Van Wees. Het grafeen ligt op een laag boornitride, dat weer op een silicium halfgeleider ligt. Bovenop het grafeen ligt nog een laag boornitride van een paar atomen dik die de elektronen in het grafeen afschermt van invloeden van buitenaf. ‘Om spins in het grafeen te injecteren moeten ze door de bovenste laag boornitride. Dat is een isolator, maar elektronen kunnen erdoor via een proces dat tunneling heet’, zegt Van Wees. In eerst instantie was de laag boornitride een atoom dik, maar dat bleek onvoldoende afscherming op te leveren. Een laag van drie atomen beschermde het grafeen voldoende en liet normale spin injectie toe. Maar bij een laag boornitride van twee atomen dik gebeurde er iets totaal onverwachts. ‘We zagen een hele sterke spin polarisatie, van wel 70 procent. Dat is tien keer de normale waarde.’ Natuurkundigen nemen aan dat de polarisatie ontstaat wanneer de elektronen door de ferromagneet gaan. Maar in dat geval zou de polarisatie afhangen van de magneet en dus altijd even groot moeten zijn. In de schakeling van Van Wees nam de polarisatie echter toe met het voltage. ‘We hebben geen idee waarom dit zo is’, erkent Van Wees. Hij vond een vergelijkbare tienvoudige toename bij de detectie van spins in de schakeling. ‘Dus het totale signaal neemt met een factor 100 toe.’ Dit biedt allerlei mogelijkheden. ‘We kunnen spin in grafeen injecteren en gemakkelijk weer detecteren nadat het daarin een bepaalde afstand heeft afgelegd. Een mogelijk toepassing is als detector voor magneetvelden, want die beïnvloeden het spinsignaal.’ Een andere toepassing is het maken van een logische poort of spintransistor. Aangezien de experimenten allemaal plaatsvonden bij kamertemperatuur liggen die toepassingen binnen handbereik. ‘Maar’, waarschuwt Van Wees ‘het grafeen dat wij gebruiken is gemaakt via het afpellen van een laag grafiet met de plakbandmethode. Die methode is niet geschikt voor het maken van grote hoeveelheden grafeen.’ Er wordt wereldwijd wel gewerkt aan manieren om grafeen op industriële schaal te produceren. Het onderzoek naar elektronenspin in grafeen is onderdeel van het tien jaar durende ‘Flagship project’ van de Europese Unie. Dit ging in 2013 van start en heeft een budget van een miljard euro. Van Wees is leider van het onderdeel ‘Spintronica’ binnen dit programma. Dit onderdeel heeft tot nu toe alle doelen behaalt en het lijkt erop dat het in ieder geval twee jaar door mag gaan. In die periode is samenwerking met partners uit de industrie om de labresultaten te vertalen naar toepassingen een belangrijk thema. Van Wees slaagde er eerder al in om het transport van spin in grafeen te verbeteren en wist de richting van het transport te controleren. Nu heeft hij dus het signaal flink versterkt. ‘We moeten nu nog een beter begrip krijgen van de natuurkunde van spintransport en de werken aan technologie waarmee we deze spin-schakelingen kunnen inbouwen in grotere systemen. Maar we gaan ook denken aan totaal nieuwe toepassingen die nu mogelijk kunnen worden.’ Referentie: M. Gurram, S. Omar & B.J. van Wees: Bias induced up to 100% spin-injection and detection polarizations in ferromagnet/bilayerhBN/graphene/hBN heterostructures. Nature Communications, DOI 10.1038/s41467-017-00317-w
Bron: RUG
Tussen improviserende musici en klassiek geschoolde musici is er een verschil in de manier waarop de hersenen op muziek reageren. Activaties in de rechter hersenhelft die de transformatie van muziek in een speelbeweging bewerkstelligen, werden alleen aangetoond bij improviserende musici. Wanneer beide groepen musici zelf ingestudeerde stukken beluisteren, vertonen ze in de linker hersenhelft activatie van ‘spiegelneuronen’. Deze vuren niet alleen als iemand een bekende handeling uitvoert, maar ook als die handeling alleen wordt gezien of gehoord. Dit concludeert conservatoriumdocent en bewegingswetenschapper Robert Harris op basis van zijn promotieonderzoek. Hij stelde ook vast dat patiënten met de ziekte van Parkinson die moeite hebben met spreken, volkomen normaal kunnen zingen. Bij musici die stukken beluisteren die ze zelf kunnen spelen zijn hersengebieden actief die betrokken zijn bij het aansturen en uitvoeren van bewegingen om deze muziek uit te voeren, de zogeheten audiomotor-transformatie. Onderzoek hier naar is vooral gedaan bij klassiek geschoolde musici die hebben geleerd om op basis van bladmuziek te spelen. Harris onderzocht daarom naast klassieke pianisten ook improviserende organisten. Zijn hypothese was dat audiomotor-transformatie geassocieerd kan worden met activatie van hersennetwerken die het spelen op gehoor faciliteren. De resultaten tonen aan dat alle klassiek opgeleide musici een netwerk in de linker hemisfeer activeren dat betrokken is bij motorische vaardigheid en herkenning van handelingen, maar alleen improviserende musici ook een rechter hersennetwerk activeren dat betrokken is bij ruimtelijk gestuurde motor control. Deze activatie wordt specifiek in verband gebracht met ingebeelde performance. Eerder werd gedacht dat muziek door musici hoofdzakelijk in de linker hersenhelft wordt verwerkt. Harris verrichtte ook een onderzoek bij patiënten met de ziekte van Parkinson. Het was al bekend dat patiënten die zich alleen met een trage, schuifelende gang voort kunnen bewegen, plotseling levendig worden wanneer zij muziek horen. Zij kunnen dan normaal bewegen of zelfs dansen, vooral wanneer de muziek een nadrukkelijke beat vertoont. Daarom liet Harris patiënten en in leeftijd en geslacht vergelijkbare proefpersonen spreken en zingen (zowel meezingen als improviserend zingen). Opnames werden beoordeeld door een panel. Dat bleek op basis van spraak de Parkinsonpatiënten feilloos te herkennen. Maar zingend bleken de patiënten niet van gezonde proefpersonen te onderscheiden. Harris stelt dat door de nadruk op het reproduceren van bladmuziek tijdens de opleiding de geest en het intellect van de musicus een dramatische transformatie ondergaan. Hij spreekt de hoop uit dat de resultaten van zijn onderzoek musici zullen inspireren om op hun methoden te reflecteren. Robert Harris (1949) studeerde piano aan de Southern Illinois University (VS) waar hij in 1970 het diploma Bachelor of Music behaalde. In Nederland voltooide hij in 1977 de studie uitvoerend musicus aan het Sweelinck Conservatorium in Amsterdam. Na gewerkt te hebben aan de Stedelijk Muziekpedagogische Akademie in Leeuwarden rondde hij in 1995 zijn studie Bewegingswetenschappen aan de RUG af. Vervolgens trad hij in dienst van het Prins Claus Conservatorium als correpetitor. Zijn promotieonderzoek voerde Harris uit binnen de onderzoekslijn ‘Cerebrale organisatie van beweging’ van de werkgroep bewegingsstoornissen van de afdeling Neurologie, UMCG, binnen het onderzoeksinstituut BCN. Financiering was o.a. afkomstig van de Hanzehogeschool (Lectoraat Lifelong Learning in Music, Prins Claus Conservatorium) en de Gratama stichting. Harris werkt nu als docent/onderzoeker aan het Prins Claus Conservatorium in Groningen.
Bron: RUG
Als kinderen buiten spelen zijn ze actiever dan binnen. Ook bewegen ze buiten meer als ze samen spelen met andere kinderen. Dat blijkt uit onderzoek door onder meer de universiteit van Edinburgh en het Britse Institute for Sport, Psysical Education and Health Sciences. Veel bewegen helpt een kind een gezond gewicht te houden. Een kind heeft per dag minimaal een uur beweging nodig. Volgens het onderzoek scheelt het veel als kinderen samen buiten spelen. Dat kan van alles zijn, van voetballen, honkballen, rennen, klimmen, fietsen, tot skateboarden, skeeleren, en steppen. Het onderzoek beveelt aan om vriendengroepen in de buurt te stimuleren, zodat het makkelijker wordt om samen buiten te spelen na schooltijd. Ouders kunnen buurtsportactiviteiten organiseren.
Een recept van de verpleegkundige is veilig. Verpleegkundigen schrijven de juiste pillen en doseringen voor en op dezelfde manier als artsen. In de verschillende landen variëren de voorwaarden waaronder zij voorschrijven echter aanzienlijk en in Nederland lopen bevoegdheden en praktijk nog niet met elkaar in de pas, zo blijkt uit onderzoek bij het NIVEL waarop Marieke Kroezen 22 september promoveert bij VUmc. In het Verenigd Koninkrijk hebben bepaalde groepen verpleegkundigen dezelfde voorschrijfbevoegdheden als artsen, maar in andere landen mogen zij alleen onder strikte voorwaarden en verantwoordelijkheid van een arts medicijnen voorschrijven. In Nederland hebben categorieën gespecialiseerd verpleegkundigen een beperkte voorschrijfbevoegdheid en sinds januari 2012 kunnen verpleegkundig specialisten (Masters of Advanced Nursing Practice) elk geneesmiddel voorschrijven dat binnen hun specialisme en bekwaamheid valt. In de dagelijkse praktijk blijken er echter grote verschillen te bestaan in de mate waarin en manier waarop verpleegkundig specialisten voorschrijven. In het ene ziekenhuis schrijven zij voor volgens afgebakende protocollen of louter in overleg met een medisch specialist, in een ander ziekenhuis kunnen zij hun bevoegdheid veel ruimer in de praktijk brengen. "De wettelijke bevoegdheid van verpleegkundig specialisten om geneesmiddelen voor te schrijven is over het algemeen breder dan hun zeggenschap daarover op de werkvloer", stelt Marieke Kroezen. "Omdat het voorschrijven door verpleegkundigen in Nederland nog volop in ontwikkeling is zal de voorschrijfbevoegdheid op de werkvloer de komende jaren nog wel veranderen. Zo'n proces moet zich uitkristalliseren." Uit haar onderzoek blijkt ook dat veel samenwerkingsverbanden tussen artsen en verpleegkundig specialisten informeel zijn. "Wanneer het aantal voorschrijvende verpleegkundig specialisten in de toekomst stijgt, zal deze manier van samenwerking onhoudbaar worden en moet er een formeel samenwerkingsverband komen." "Als verpleegkundigen geneesmiddelen gaan voorschrijven, krijgen zij bevoegdheden die voorheen waren voorbehouden aan artsen. Zo'n verschuiving betekent ook dat artsen iets van hun terrein prijsgeven", vertelt Kroezen. Ze onderzocht de ontwikkelingen voor en na de introductie van de voorschrijfbevoegdheden van verpleegkundigen met interviews en vragenlijsten onder artsen, verpleegkundig specialisten, verpleegkundigen en andere betrokkenen, en in systematische literatuurreviews. "In Nederland staat de medische professie over het algemeen minder sceptisch tegenover de voorschrijfbevoegdheid van verpleegkundigen dan in andere landen. Toch proberen artsen ook hier veel zeggenschap over het voorschrijven in handen te houden. Bovendien blijkt ook dat niet elke basisverpleegkundige het voorschrijven bij het takenpakket van een verpleegkundige vindt horen." Het voorschrijven door gespecialiseerde verpleegkundigen en verpleegkundig specialisten zal zich de komende jaren verder ontwikkelen. Het promotieonderzoek van Kroezen toont aan dat de voorschrijfbevoegdheid een waardevolle aanvulling voor de gezondheidszorg kan zijn, maar dat een aantal obstakels nog wel aandacht vraagt en verwachtingen wellicht moeten worden aangepast. In het nieuwe beroepsprofiel voor verpleegkundigen staat dat voorschrijven één van de competenties is die iedere verpleegkundige in 2020 zou moeten bezitten. Terwijl Kroezen laat zien dat niet elke verpleegkundige dit ook echt wil. Daarnaast is de volledige introductie en integratie van de voorschrijfbevoegdheid op de werkvloer een proces dat tijd kost. De verwachtingen ervan bij beleidsmakers, bijvoorbeeld in termen van kostenefficiëntie, moeten hier wellicht meer op worden afgestemd.
Wetenschappers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) krijgen samen ruim 8 ton subsidie voor hun onderzoek naar diabetes type 1. Met het geld van de Juvenile Diabetes Research Foundation gaan de twee onderzoeksgroepen op zoek naar de oorzaak en een mogelijke behandeling van de ziekte. Onderzoekers van de afdeling Interne Geneeskunde gebruiken het geld voor hun zoektocht naar een manier om kapotte cellen in de alvleesklier te vervangen. In gezonde mensen maken deze zogeheten bètacellen insuline aan, maar bij patiënten met diabetes type 1 zijn de cellen vernietigd door het immuunsysteem. De insulineproductie komt stil te liggen en daarvan worden patiënten ziek. “De laatste jaren zijn we erachter gekomen dat menselijke volwassen alvleeskliercellen onder bepaalde omstandigheden van identiteit kunnen wisselen. Ze kunnen veranderen van het ene type in het andere”, legt onderzoeker Françoise Carlotti uit. Dit fenomeen gaan Carlotti en haar team nu nader onderzoeken. Hun uiteindelijke doel: erachter komen welke signalen de alvleeskliercellen moeten krijgen om van identiteit te wisselen. Uiteindelijk zou dit kunnen leiden tot medicijnen voor het herstel van insuline-producerende bètacellen. Het tweede project dat subsidie kreeg van de Juvenile Diabetes Research Foundation bouwt verder op bestaande kennis over diabetes type 1. Eerder ontdekten LUMC-onderzoekers namelijk al dat de insulineproducerende cellen in de alvleesklier zelf een ‘verkeerd’ eiwit aanmaken. Het is dit eiwit dat een reactie uitlokt van het afweersysteem, waarna de cellen kapot worden gemaakt. De onderzoekers, onder leiding van Arnaud Zaldumbide van de afdeling Moleculaire Celbiologie, gaan in hun vervolgproject op zoek naar alle varianten van deze verkeerde eiwitten. Uiteindelijk willen ze weten wat precies de rol van deze eiwitten is bij het ontstaan en het verloop van diabetes type 1.
Bron: VUMC
Bij vrouwen tussen de 70 en 75 jaar worden veel vaker kleine borsttumoren ontdekt sinds zij meedoen aan het bevolkingsonderzoek. Het aantal gevorderde, agressieve tumoren is in deze groep echter nauwelijks gedaald. Dat blijkt uit onderzoek van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Sinds 1998 worden vrouwen tot 75 jaar uitgenodigd voor het bevolkingsonderzoek naar borstkanker. Het aantal kleine tumoren dat ontdekt wordt is enorm toegenomen. Maar het is waarschijnlijk dat deze vroege tumoren lang niet allemaal uitgroeien tot agressieve tumoren die zich uitzaaien. Maar voor de zekerheid worden ook deze vroeg-stadium-tumoren standaard behandeld, zegt onderzoekster N. de Glas. Overbehandeling van kleine en waarschijnlijk ongevaarlijke tumoren ligt dan op de loer.
In september begint een klein aantal huisartsen-in-opleiding op de LUMC-Campus Den Haag aan een opleiding die op de grootstedelijke toekomst is gericht, zo kondigde prof. Anneke Kramer aan in haar oratie op 20 januari. Mensen leven langer en hebben daarbij meerdere ziektes tegelijk. De roep om preventie en populatiegerichte zorg wordt groter. Het werk van de huisarts verandert dus, en de huisartsopleiding moet daarop inspelen. Er vinden snelle veranderingen plaats in de gezondheidszorg. De medische kennis, onder andere over de genetica, groeit snel. Patiënten googelen hun kennis bij elkaar, meten zelf hun bloedsuikergehalte of bloeddruk, laten zich beïnvloeden door de sociale media of raadplegen een digitale arts. Elke huisarts krijgt hiermee te maken. Anneke Kramer, bijzonder hoogleraar huisartsgeneeskunde en hoofd Huisartsopleiding heeft als leeropdracht ‘onderzoek naar opleiden’. “Komende maanden maken we het ontwerp voor een aangepaste opleiding, waarmee we in september starten. Het is een innovatie waarmee LUMC voorop loopt”, vertelt ze. De huisartsopleiding duurt drie jaar. Gedurende twee jaar loopt de huisarts-in-opleiding vier dagen per week mee met een ervaren huisarts, de opleider. De opleider fungeert als meester die zijn ervaring deelt, de huisarts-in-opleiding is zijn gezel. Kramer: "Dat model functioneert goed om de basale huisartsgeneeskundige vaardigheden te leren, maar verdient aanvulling om de veranderingen in de zorg op te vangen. Want deze zijn voor een ervaren huisarts net zo nieuw als voor een huisarts-in-opleiding. Bovendien zullen huisartsen steeds meer moeten samenwerken met andere zorgprofessionals, en ze moeten dat dus al in de opleiding leren." De twee nieuwe elementen in de opleiding die daarin voorzien zijn het ‘lerend koppel’ en het ‘interprofessioneel leren’. Opleider en huisarts-in-opleiding volgen samen onderwijs in onderwerpen die voor beiden nieuw zijn en bespreken wat dit voor de dagelijkse praktijk betekent. Ze kunnen ook samen op onderzoek uitgaan, bijvoorbeeld naar een probleem in de samenwerking die in de wijk spelen. Kramer werkt hierin samen met de lerarenopleiding van het ICLON (Interfacultair centrum voor lerarenopleiding, onderwijsontwikkeling en nascholing) van de Universiteit Leiden, waar ze een vergelijkbare aanpak hebben. Ze vertelt: “We hebben gesprekken gehad met huisartsopleiders die hier graag aan willen meedoen. De huisartsen-in-opleiding zijn ook enthousiast.” Meer dan in de huidige opleiding zal de jonge huisarts samen onderwijs volgen met bijvoorbeeld wijkverpleegkundigen, apothekers, buurtteams, ouderengeneeskundigen en medisch specialisten. De nieuwe opleiding wordt gegeven in Den Haag. Een gedeelte van de LUMC-huisartsopleiding is gevestigd in de LUMC-Campus Den Haag, waar aankomend huisartsen ervaring opdoen met de grote-stedenproblematiek. Kramer heeft een promovendus aangesteld die gaat onderzoeken of de vernieuwing goed uitpakt en hoe die eventueel moet worden bijgestuurd. Kramer: “De bedoeling is dat een steeds grotere groep aankomend huisartsen gaat profiteren van de inzichten die wij verwerven.”
Bron: LUMC
‘Iedere dag sterft minstens één Nederlander aan ondervoeding’ kopte de NRC onlangs naar aanleiding van een rapport dat het economisch onderzoeksbureau SEO heeft aangeboden aan het Ministerie van Volksgezondheid. Dit rapport baseert zich deels op het promotieonderzoek van Karen Freijer. In tijden van bezuinigingen in de gezondheidszorg zou er volgens promovenda Karen Freijer veel meer aandacht moeten zijn voor optimale voeding van patiënten. Zo toont zij aan dat ziektegerelateerde ondervoeding bij volwassenen en ouderen de Nederlandse gezondheidszorg 1.9 miljard euro per jaar kost. Volgens Freijers berekeningen zou bijvoorbeeld alleen al bij de groep 65-plussers in de extramurale setting (thuiszorg en verzorgingshuis)13 miljoen euro per jaar bespaard kunnen worden door het optimaliseren van de dagelijkse voeding inclusief het inzetten van medische drinkvoeding. “Artsen en verpleegkundigen zijn zich nog te weinig bewust van de hoge prevalentie van ondervoeding, de negatieve gevolgen ervan voor de patiënt en de hoge kosten voor de samenleving.” Op woensdag 24 september verdedigt zij haar proefschrift aan de Universiteit Maastricht. De overheid erkent het probleem van ziektegerelateerde ondervoeding. Er bestaat bijvoorbeeld een landelijke stuurgroep ondervoeding en er is een plan van aanpak voor diverse sectoren in de gezondheidszorg, maar in de klinische gezondheidspraktijk zelf gaat nog veel mis. “Iedereen die ziek is heeft een verhoogde kans op het ontstaan van ondervoeding. Ziekte leidt tot een metabole stressreactie waardoor het lichaam extra voedingsstoffen nodig heeft om o.a. het immuunsysteem en herstel te kunnen versterken. Krijgt het dit niet, dan gaat het lichaam hier zelf naar op zoek en dat leidt tot onder andere afbraak van de eigen spieren, niet alleen van de armen en benen, maar ook elders, bijvoorbeeld van de ademhalingsspieren. Dit kan vervolgens weer leiden tot extra complicaties en extra kosten. Ondervoeding is niet altijd te zien aan de buitenkant, maar zorgprofessionals kunnen (het risico op) ondervoeding vaststellen door gebruik te maken van gevalideerde screeningslijsten”, aldus Freijer. En dat gebeurt in de praktijk nog te weinig. Deels komt dat volgens haar doordat ondervoeding geen aandacht heeft in de totale behandeling van patiënten. Ook zou de samenwerking op dit gebied tussen diverse professionals verbeterd kunnen worden. Zij zou ervoor willen pleiten om basiskennis van voeding en voedingsgerateerde problematiek in het curriculum van de medische opleidingen op te nemen. Om de rol van voeding binnen de gezondheidszorg naar een hoger plan te tillen, heeft Freijer contact gezocht met de International Society for Pharmacoeconomics Outcomes Research (ISPOR) en hier samen met drie collega’s een Special Interest Group (SIG) voor opgezet. “Gezondheidseconomisch onderzoek richt zich traditioneel op het gebruik van medicijnen. Voeding wordt daarin nog niet meegenomen, terwijl met optimale voeding voor patiënten enorme winst valt te halen.” Mede dankzij het onderzoek van Freijer wordt nu in deze leemte voorzien door het opzetten van een nieuwe richting binnen Health Economics: Nutrition economics. Zo berekende zij bijvoorbeeld ook dat inzet van medische drinkvoeding vóór en ná een buikoperatie een besparing oplevert van 252 euro per patiënt. Dat betekent een jaarlijkse kostenbesparing van minimaal 40.4 miljoen euro. “Als we niet eten en drinken gaan we dood, daar kan geen medicijn tegenop. Voeding is de benzine en olie van ons lichaam en bevat ook de noodzakelijke bouwstenen voor herstel.”
Ewout Steyerberg is per 1 januari benoemd tot hoogleraar Klinische Biostatistiek en Medische Besliskunde in het LUMC. Hij gaat vooral onderzoek doen naar klinische voorspelmodellen. Deze modellen kunnen bijvoorbeeld helpen voorspellen wat de kans is dat iemand na een behandeling een bepaalde complicatie krijgt. Steyerberg is naast hoogleraar het nieuwe hoofd van de afdeling Medische Statistiek en Bio-informatica. “Wij helpen de klinische afdelingen in het LUMC met alle statistiek en datamanagement die komt kijken bij hun onderzoek. Dat begint al bij het opzetten van een studie. Want: hoe groot moet de groep te onderzoeken patiënten zijn om betrouwbare resultaten te krijgen? En hoe verzamel, bewaar en analyseer je grote hoeveelheden data op een uniforme en veilige manier?” Medisch statistici hebben een bijzondere rol in de medische wetenschap, vindt Steyerberg. “Zie ons maar als scherprechters, als hoeders tegen teveel optimisme. We stellen de vragen die onderzoekers misschien liever niet willen horen. Is hun patiëntengroep wel groot genoeg? Houden ze voldoende rekening met de rol van toeval en mogelijke vertekening? Wij hebben geen ander belang dan ervoor te zorgen dat onderzoek betrouwbaar en goed gebeurt.” Klinische voorspelmodellen vormen een rode draad in Steyersberg carrière. Hij promoveerde op het onderwerp en publiceerde er vele artikelen over. En ook als hoogleraar in het LUMC gaat hij zich hier volop mee bezighouden. “Door moderne technologieën op het gebied van biomarkers en imaging is er steeds meer mogelijk. Voorspellingen van klinische uitkomsten, zoals de kans op een ziekte en de verwachtingen rondom herstel zijn heel waardevol en zullen steeds belangrijker worden voor het goed nemen van medische beslissingen.” Steyerberg is ook nog een dag per week als hoogleraar verbonden aan het Erasmus MC. “Het is mijn ambitie om verschillende instellingen die met methodologisch onderzoek bezig zijn nauwer te laten samenwerken. Ik wil hier binnen Medical Delta, het medisch-technologische samenwerkingsverband in de regio, diverse werkgroepen voor gaan uitbouwen. Maar ook binnen het LUMC wil ik afdelingen en onderzoekers graag nog meer met elkaar verbinden. Samen kunnen we werken aan nog betere voorspelmethodes.” Ewout Steyerberg (1967) studeerde Biomedische Wetenschappen in Leiden en promoveerde in 1996 aan de Erasmus Universiteit Rotterdam op voorspelmodellen in de klinische besliskunde.
Bron: LUMC
Ewout Steyerberg is per 1 januari benoemd tot hoogleraar Klinische Biostatistiek en Medische Besliskunde in het LUMC. Hij gaat vooral onderzoek doen naar klinische voorspelmodellen. Deze modellen kunnen bijvoorbeeld helpen voorspellen wat de kans is dat iemand na een behandeling een bepaalde complicatie krijgt. Steyerberg is naast hoogleraar het nieuwe hoofd van de afdeling Medische Statistiek en Bio-informatica. “Wij helpen de klinische afdelingen in het LUMC met alle statistiek en datamanagement die komt kijken bij hun onderzoek. Dat begint al bij het opzetten van een studie. Want: hoe groot moet de groep te onderzoeken patiënten zijn om betrouwbare resultaten te krijgen? En hoe verzamel, bewaar en analyseer je grote hoeveelheden data op een uniforme en veilige manier?” Medisch statistici hebben een bijzondere rol in de medische wetenschap, vindt Steyerberg. “Zie ons maar als scherprechters, als hoeders tegen teveel optimisme. We stellen de vragen die onderzoekers misschien liever niet willen horen. Is hun patiëntengroep wel groot genoeg? Houden ze voldoende rekening met de rol van toeval en mogelijke vertekening? Wij hebben geen ander belang dan ervoor te zorgen dat onderzoek betrouwbaar en goed gebeurt.” Klinische voorspelmodellen vormen een rode draad in Steyersberg carrière. Hij promoveerde op het onderwerp en publiceerde er vele artikelen over. En ook als hoogleraar in het LUMC gaat hij zich hier volop mee bezighouden. “Door moderne technologieën op het gebied van biomarkers en imaging is er steeds meer mogelijk. Voorspellingen van klinische uitkomsten, zoals de kans op een ziekte en de verwachtingen rondom herstel zijn heel waardevol en zullen steeds belangrijker worden voor het goed nemen van medische beslissingen.” Steyerberg is ook nog een dag per week als hoogleraar verbonden aan het Erasmus MC. “Het is mijn ambitie om verschillende instellingen die met methodologisch onderzoek bezig zijn nauwer te laten samenwerken. Ik wil hier binnen Medical Delta, het medisch-technologische samenwerkingsverband in de regio, diverse werkgroepen voor gaan uitbouwen. Maar ook binnen het LUMC wil ik afdelingen en onderzoekers graag nog meer met elkaar verbinden. Samen kunnen we werken aan nog betere voorspelmethodes.” Ewout Steyerberg (1967) studeerde Biomedische Wetenschappen in Leiden en promoveerde in 1996 aan de Erasmus Universiteit Rotterdam op voorspelmodellen in de klinische besliskunde.
Bron: LUMC
Frans Smits: ‘Why do they keep coming back? Persistent frequent attenders in primary care’. Onderzoek en behandelen van angst en paniekaanvallen bij frequente bezoekers aan de huisarts kan geregeld bezoek mogelijk verminderen en de zorgkosten verlagen. Dit stelt Smits in zijn proefschrift waarin hij patiënten onder de loep heeft genomen die vaak naar de huisarts gaan. Deze personen hebben, zo blijkt uit zijn inventarisatie, twee tot vier keer zo veel klachten als zij die dat niet doen. De veelkomers kosten de huisarts vier tot vijf keer zoveel tijd en maken hogere zorgkosten van ruim 3500 euro per jaar. Zij die minder vaak naar de huisarts gaan kosten iets meer dan 1000 euro per jaar. Verder blijkt dat het frequente bezoek en de meerkosten niet geheel kunnen worden verklaard uit de aandoeningen die de huisarts bij deze groep patiënten daadwerkelijk heeft geconstateerd. Meestal gaan patiënten naar de huisarts vanwege een medisch probleem, maar soms is de reden onduidelijk. In zijn proefschrift heeft Smits de factoren onderzocht die leiden tot frequent bezoek aan de huisarts. Ook onderzocht hij met gegevens uit het medisch dossier of te voorspellen is wie vaak naar de dokter gaat en wie niet. In de wetenschappelijke literatuur vond Smits geen effectieve behandeling voor de veelkomers. Het behandelen van alleen angst en depressie lijkt niet kosteneffectief te zijn. Zolang er geen systematisch zorgprogramma voor deze groep patiënten is, stelt hij voor dat de huisarts patiënten die vaak komen breed beschouwt en de dan geconstateerde problemen aanpakt.
De relatief lage opkomst van zwangere vrouwen voor de combinatietest lijkt samen te hangen met een positieve attitude ten opzichte van het Down syndroom en een negatieve houding ten opzichte van zwangerschapsafbreking. Daarnaast speelde de financiële drempel die alleen voor vrouwen jonger dan 36 jaar aanwezig was, waarschijnlijk ook een rol. Dit concludeert arts-onderzoeker Merel Bakker, die ook zocht naar manieren om de kwaliteit van prenatale screening te verbeteren. Belangrijk bij de combinatietest is de meting van de dikte van de nekplooi. Samen met de leeftijd van de moeder en bepaalde markers in het bloed voorspelt dit de individuele kans op het Down, Patau en Edwards syndroom. Naast de gewone, handmatige meting van de nekplooi is een semiautomatische meting ontwikkeld. Uit onderzoek van Bakker bleek deze bij ervaren echoscopisten geen toegevoegde waarde te hebben. Ook bracht Bakker de kans op een miskraam na het verrichten van een vruchtwaterpunctie of een vlokkentest in kaart. Zij vond een lagere kans op een miskraam dan eerder in de literatuur beschreven is, mits de test wordt uitgevoerd door een ervaren arts. Een verdikte nekplooi is naast een indicatie van verhoogd risico op Down syndroom (trisomie 21) ook indicatief voor een verhoogd risico op trisomie 18 en 13. Er zijn echter meer genetische syndromen die hiermee geassocieerd zijn. Het meest voorkomende is het Noonan syndroom. Hierbij is vaak sprake van karakteristieke gelaatskenmerken, een brede nek, een associatie met bepaalde aangeboren hartafwijkingen en een bescheiden lengte. Kinderen met het Noonan Syndroom kunnen een lichte ontwikkelingsachterstand hebben. Bakker bracht in kaart welke echoscopische kenmerken voorspellend zijn voor de aanwezigheid van Noonan syndroom. Zij definieerde een aantal kenmerken die, hoewel zij subtiel en aspecifiek kunnen zijn, indien aanwezig pleiten voor gerichte DNA-analyse naar het Noonan syndroom. De rol van de eerste trimester echo zal na introductie van de NIPT in de toekomst verschuiven van in de eerste plaats screening op chromosomale afwijkingen naar screening op onder meer structurele afwijkingen en een bredere risicoschatting in de zwangerschap. Deze nieuwe rol van de eerste trimester screening kan tot grote veranderingen in de geboortezorg leiden. Merel Bakker (1981) studeerde geneeskunde aan de Universiteit van Amsterdam. Het promotieonderzoek verrichtte zij binnen het UMCG bij het onderzoeksinstituut SHARE, binnen het onderzoeksprogramma Reproductive Origins of Adult Health and Disease. Bakker is momenteel in opleiding tot gynaecoloog.
Bron: RUG
Veel ouderen die uit een liggende houding opstaan, hebben last van een bloeddrukdaling, met daarbij soms duizeligheid en flauwvallen. Laura Hartog toont in haar proefschrift aan dat deze zogenaamde orthostatische hypotensie weinig of geen invloed heeft op vallen en op sterfte in een verpleeghuis. Ook toont ze aan dat de internationale richtlijnen die gebruikt worden om orthostatische hypotensie bij ouderen te meten, niet voldoet. Daarnaast concludeert zij dat de behandeling van hoge bloeddruk (hypertensie) bij kwetsbare ouderen en verpleeghuis patiënten geïndividualiseerd moet worden. Orthostatische hypotensie, een bloeddrukdaling binnen drie minuten na een positieverandering van liggend naar staand, treedt op bij 18 – 50% van de ouderen in een verpleeghuis. Ondanks twijfelachtig bewijs wordt gesuggereerd dat orthostatische hypotensie een verhoogde kans geeft op vallen en vroegtijdig sterfte bij ouderen. Het meten van orthostatische hypotensie blijkt in de praktijk vaak lastig, doordat niet alle ouderen kunnen staan en niet overal de juiste bloeddrukmeters voorhanden zijn. Hartog concludeert allereerst dat het uitmaakt of de metingen van de bloeddruk precies gedaan worden volgens de richtlijnen. Bij zittend meten in plaats van staand en met andere bloeddrukmeters, blijken evenveel mensen de diagnose orthostatische hypotensie te krijgen, maar blijken niet dezelfde patiënten de diagnose te krijgen. Het is dus maar de vraag of de diagnose wel bij iedere patiënt relevant is. Vervolgens concludeert Hartog dat er in het onderzochte verpleeghuis geen verband is tussen orthostatische hypotensie en vallen. Tot slot concludeert Hartog dat de bloeddruk en kwaliteit van leven een geringe tot geen voorspellende waarde hebben in het voorspellen van sterfte in het verpleeghuis. Zij sluit af met de aanbeveling dat de benadering van orthostatische hypotensie en de definitie veranderd moeten worden en er meer studies nodig zijn om de klinische relevantie ervan te onderzoeken. Daarnaast zal de behandeling van hypertensie bij kwetsbare ouderen en verpleeghuispatiënten geïndividualiseerd moeten worden, waarbij mogelijk hogere streefwaarden gehanteerd kunnen worden. Laura Hartog (1980) studeerde geneeskunde aan de Vrije Universiteit van Amsterdam. Zij voerde haar promotieonderzoek uit in de ISALA kliniek te Zwolle. Het onderzoek werd deels gefinancierd door het Zwols wetenschap en innovatiefonds. Momenteel is zij werkzaam als arts bij Noorderbreedte.
Bron: RUG
Darmkanker kan alleen worden vastgesteld met een vervelend inwendig kijkonderzoek. Stephanie Holst onderzocht tijdens haar promotieonderzoek aan het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) of bepaalde stoffen in het lichaam kunnen helpen om darmkanker op een patiëntvriendelijkere manier vast te stellen. Holst promoveerde op dinsdag 24 januari. Ze keek hiervoor naar veranderingen in glycanen. Dat zijn suikers die zich met name aan de buitenkant van lichaamscellen bevinden. Glycanen vormen een belangrijk onderdeel van de buitenkant van een cel. Ze zijn betrokken bij de communicatie tussen cellen en bij verschillende biologische processen. Al deze suikers samen noemen we het glycoom. Stephanie Holst: “We wisten al dat het menselijk glycoom verandert als je ziek bent, ouder wordt, zwanger bent, et cetera. Nu keken we naar de precieze verandering bij darmkanker.” Holst maakte hierbij onder meer gebruik van massaspectrometrie imaging(MSI). Dat is een onderzoeksmethode waarmee je de moleculaire samenstelling van weefsel kunt analyseren. Ze ontwikkelde een nieuwe methode, waarbij ze suikermoleculen scheidt van eiwitmoleculen. “Glycanen zijn heel, heel complexe bouwstenen. Met onze nieuwe methode kunnen we ze onderzoeken, zonder dat de informatie over hun locatie in het weefsel verloren gaat. We kunnen veranderingen in het glycoom bij kanker daardoor heel specifiek in kaart brengen.” Holst wil het leven van patiënten met kanker verbeteren. Dat is haar drijfveer. “Ik hoop dat we met hulp van glycanen en onze nieuwe onderzoeksmethode darmkanker in de toekomst in een vroeger stadium kunnen opsporen en op een patiëntvriendelijker manier. En dat we betere beslissingen kunnen nemen over de behandeling. De toepassing van onze nieuwe methode heeft daarvoor nieuwe inzichten opgeleverd. Voordat we die in de patiëntenzorg kunnen toepassen, is nog meer onderzoek nodig. De weg naar de kliniek is lang, maar het begin is er.” Het onderzoek van Holst krijgt een internationaal vervolg. Het project GlyCoCan van het European Training Network kreeg hiervoor vorig jaar een Horizon2020-subsidie. Holst blijft bij het onderzoek betrokken: “Het is fantastisch dat mijn resultaten in deze grote studie verder uitgewerkt kunnen worden.” Bij het internationale onderzoek werken veel verschillende disciplines samen. Dat is belangrijk, benadrukt Holst. “Het onderzoek naar de diagnostiek en behandeling van kanker heeft veel kanten. Als we willen dat patiënten ervan profiteren, moeten we samenwerken. We moeten niet alleen naar het DNA kijken, niet alleen naar eiwitten, niet alleen naar suikers. We moeten al die kennis samenbrengen om het grote beeld te kunnen snappen. Ik zet me er graag voor in om die verbindingen tot stand te brengen.”
Bron: LUMC
Dr. Saskia Lesnik Oberstein van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) heeft een subsidie van 300.000 euro gekregen van de Hersenstichting. Met dat geld gaat ze onderzoek doen naar een manier om de erfelijke hersenziekte CADASIL een halt toe te roepen. CADASIL is een erfelijke ziekte, die voortkomt uit een DNA-fout. Hierdoor stapelt een eiwit zich op in de bloedvaten van de hersenen, waardoor er geen goede bloeddoorstroming naar de hersenen meer mogelijk is. Enkele gevolgen van de ziekte zijn onder meer herseninfarcten en dementie. Deze symptomen treden gemiddeld op vanaf 45- tot 50-jarige leeftijd. Het onderzoek van Lesnik Oberstein en haar collega’s splitst zich op in twee delen. Het ene deel gaat over het ontwikkelen van een manier om de ernst van de ziekte te kunnen meten en voorspellen. “Je kunt wel een therapie ontwikkelen, maar dan moet je ook bij patiënten kunnen testen of deze effect heeft. Dat meten is lastig.” Door het eiwit in de bloedvaten te kleuren, kan de opstapeling van deze stoffen worden gemeten. “En zo kan mogelijk een cijfer worden gegeven aan de mate van ernst van de ziekte.” Het tweede deel van haar onderzoek richt zich op het uit de wereld helpen van CADASIL, door de fout op DNA-niveau weg te halen. “Daarvoor is er nu een revolutionaire techniek beschikbaar, waarmee we op precieze plaatsen in het DNA kunnen knippen. De fout in het DNA waarmee CADASIL-patiënten te maken hebben, zou er dus als het ware uitgeknipt kunnen worden. We zouden hiermee de oorzaak van de aandoening weg kunnen nemen.” Zover is het nog niet, aldus Lesnik Oberstein. “Het zou in theorie mogelijk zijn om op deze manier CADASIL te behandelen. Die behandeling moet dan plaatsvinden op jongvolwassen leeftijd en voordat de eiwitstapeling schade heeft aangericht.” Onderzoek doen is ontzettend belangrijk. Met bijdrages van betrokken instanties, kunnen we onderzoek blijven doen. Wilt u ook een bijdrage leveren? Dat kan. Kijkt u dan op de website over CADASIL.
Bron: LUMC
Als een zwangere vrouw cytomegalovirus (CMV) oploopt, zijn de risico’s voor de ongeborene groter dan oorspronkelijk werd gedacht. Terwijl het niet altijd duidelijk is dat het om dit virus gaat, aldus Marjolein Korndewal. Zij promoveerde op dinsdag 24 januari aan het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). CMV is een veelvoorkomend virus. Meer dan de helft van de Nederlanders heeft een infectie met CMV gehad. Het virus komt onder meer voor in het speeksel en de urine van jonge kinderen. CMV geeft meestal geen klachten en wordt daarom bijna niet opgemerkt. Een aangeboren CMV-infectie kan ontstaan tijdens de zwangerschap, waarbij het virus wordt overgedragen van de moeder op het ongeboren kind. De zwangere merkt meestal niet dat ze dit virus heeft opgelopen. Korndewal heeft voor haar onderzoek – dat zij deed in samenwerking met het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) - gekeken naar de gevolgen van een aangeboren CMV-infectie bij kinderen tot 6 jaar oud. Zij bekeek bij ruim 30.000 hielprikkaarten of deze jonge kinderen inderdaad een aangeboren CMV-infectie hebben. Hieruit bleek dat 1 op de 200 Nederlandse kinderen een aangeboren CMV-infectie heeft. Dit komt neer op bijna 1000 kinderen per jaar. De gevolgen van een aangeboren CMV-infectie zijn uiteenlopend. Sommige kinderen worden geboren met een klein hoofd en hersenafwijkingen. Op lange termijn kunnen kinderen last krijgen van gehoorverlies en een ontwikkelingsachterstand op het gebied van leren, bewegen en spraak en taal. Bijna een kwart van alle kinderen met een dergelijke virusinfectie heeft deze problemen. Korndewal pleit daarom om de hielprikkaart te onderzoeken bij kinderen die last hebben van gehoorverlies. Daardoor kan het virus eerder worden opgespoord. Volgens haar kan een aangeboren CMV-infectie in sommige gevallen worden voorkomen. Zij raadt zwangeren en vrouwen met een kinderwens aan om het delen van eten, spenen, bekers en bestek met kleine kinderen te mijden. Ook moeten de handen goed worden gewassen na het verschonen van een plasluier. Het virus kan namelijk in het speeksel of de urine van jonge kinderen zitten. Dezelfde boodschap wordt ook uitgedragen door het RIVM. Ook wil Korndewal meer bewustwording bij zwangeren en zorgverleners van deze aangeboren infectie en de gevolgen die dit virus kan hebben. Zij pleit ook voor verder onderzoek naar goedwerkende vaccins.
Bron: LUMC
Pulmonale arteriële hypertensie (PAH) is een zeldzame, progressieve en dodelijke ziekte van kleine bloedvaten in de longen, de longarteriën. De laatste jaren is goede voortuitgang geboekt bij de behandeling van volwassenen, maar die kennis is niet zomaar toe te passen bij kinderen. Arts Willemijn Zijlstra verzamelde gegevens in een grote groep kinderen met PAH om ziekteverloop en behandelsucces beter te kunnen inschatten. De mediane overleving van onbehandelde kinderen met PAH is minder dan 3 jaar. De ontwikkeling van PAH-gerichte medicatie en de introductie van behandelrichtlijnen hebben de uitkomst van PAH bij volwassenen sterk verbeterd. Data verkregen in volwassen zijn echter niet zomaar te vertalen naar kinderen. Gegevens over jonge patiëntjes zijn schaars, maar Zijlstra kon voor haar onderzoek beschikken over gegevens van 275 kinderen: 135 uit New York, 93 uit Denver en 47 uit het Beatrix Kinderziekenhuis/UMCG. De presentatie van PAH bij kinderen is complex en heterogeen. Daarom is voor een juiste risico inschatting en therapiekeuze een goede klinische classificatie noodzakelijk. Zijlstra toont aan dat associatie met een aangeboren hartafwijking bijdraagt aan classificatie van de kinderen, maar dat verbeteringen nodig zijn om alle kinderen hier goed mee te kunnen classificeren. Zij stelde ook vast dat één specifieke aangeboren hartafwijking (een transpositie van de grote bloedvaten, die meestal kort na de geboorte operatief wordt hersteld) het risico op PAH vergroot. Kinderen met deze hartafwijking zouden daarom levenslang moeten worden gescreend op het ontstaan van PAH. Prostanoïden, een bepaald type medicatie bij PAH, worden veelal per injectie toegediend. Wanneer de bloedstroom van de longen zich herstelt, is het mogelijk om medicijnen te gaan inhaleren of slikken. Zijlstra stelde vast dat deze omschakeling alleen bij een (bijna) genormaliseerde bloedstroom succesvol is. Ook bleek een hogere dosis van de middelen een gunstig effect te hebben op de overleving van kinderen met PAH. Vervolgens onderzocht Zijlstra parameters die het klinisch beloop kunnen voorspellen bij kinderen met PAH. Deze kenmerken zouden deel uit moeten maken van de behandelstrategieën en richtlijnen. Onderzoek naar de effectiviteit van de behandeling van PAH bij kinderen is lastig omdat er geen goed gedefinieerd criterium is vastgesteld. Zijlstra testte of resultaten van een bewegingsmeter, waarmee lichamelijke activiteit gemeten wordt, hiervoor bruikbaar zijn. Zij liet kinderen met en zonder PAH een week lang een bewegingsmeter dragen. De uitkomsten van de bewegingsmeter correleerden significant met klinische parameters voor ziekte ernst en zijn mogelijke voorspellend voor de uitkomst. Willemijn Zijlstra (1989) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Tijdens haar studie begon zij al met onderzoek naar PAH bij de afdeling Kindercardiologie van het Beatrix Kinderziekenhuis/UMCG. Dit resulteerde in een MD/PhD project, uitgevoerd bij het CardioVascular Centre van onderzoekschool GUIDE. Zij werkt nu als arts-assistent Cardiologie bij de Noordwest Ziekenhuisgroep Alkmaar.
Bron: RUG
De obsessie met gezonde voeding schiet totaal door. Dat zegt wetenschapsfilosoof M. Boudry van de Universiteit Gent in De Morgen. Ineens blijkt dat vet toch weer mag, dat de gezonde effect van de zogeheten ‘superfoods’ tegenvalt, de Schijf van Vijf zou achterhaald zijn en superdiëten maken hun beloftes niet waar. De voedingswetenschap is aan sterke slingerbewegingen onderhevig. Als je al die wetenschappelijke rapporten over koolhydraatarme of vetarme diëten, cholesterol, verzadigde en onverzadigde vetzuren door ploegt, weet je nog niks, zegt de wetenschapsfilosoof. Elke generatie kent zijn eetgoeroes en mensen zijn hun gewillige prooi, zegt Boudry. Gevarieerde voeding is gewoon het gezondst, zeggen verschillende voedingsdeskundigen in het artikel.
Het is mogelijk om met behulp van metingen te bepalen of kinderen met verhoogde bloeddruk in de longslagaders intensiever behandeld moeten worden of vroegtijdig getransplanteerd. Dat blijkt uit het proefschrift van Mark-Jan Ploegstra. De resultaten van zijn onderzoek maken het mogelijk om richtlijnen op te stellen voor de behandeling van deze kinderen. Bovendien kunnen deze metingen gebruikt worden bij het meten van de effectiviteit van bestaande en nieuwe geneesmiddelen tegen deze ernstige aandoening. Een verhoogde bloeddruk in de longslagaders, dat ook wel pulmonale hypertensie wordt genoemd, is een ernstige, levensbedreigende ziekte. De longslagaders worden steeds nauwer en stijver, waardoor het hart steeds meer kracht nodig heeft om het bloed door de longen te pompen. Dat houdt het hart niet vol, waardoor de patiënt uiteindelijk overlijdt. Om goed in te schatten welke behandeling kinderen met deze ziekte nodig hebben en wanneer een longtransplantatie nodig is, zijn er goede meetmethoden nodig. Die waren er nog niet. Ploegstra heeft daarom kinderen met pulmonale hypertensie gevolgd en allerlei factoren gemeten. Hij concludeert dat er verschillende dingen gemeten kunnen worden, die samen een goed beeld geven over het beloop van de ziekte: de knijpkracht van het hart en signalen in het bloed die overbelasting van het hartweefsel in kaart brengen helpen samen om te bepalen of een intensievere behandeling of transplantatie nodig is. Meting van de stijfheid van de longslagaders en de groeicurve van kinderen blijken goede indicatoren van de ziekte-ernst en de prognose te zijn. Met behulp van deze metingen kunnen richtlijnen opgesteld worden voor de behandeling. Ook kunnen de metingen gebruikt worden om het effect van nieuwe en bestaande medicijnen te meten. Zo kan de behandeling van kinderen met pulmonale hypertensie verbeterd worden. Mark-Jan Ploegstra (1987) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zijn onderzoek valt binnen het onderzoeksinstituut GUIDE en het Centrum voor Congenitale Hartafwijkingen. Inmiddels is Ploegstra werkzaam als arts-assistent Kindergeneeskunde in het Medisch Centrum Leeuwarden.
Een positief gestemd gevoel heeft positief effect op de gezondheidstoestand. Dat concludeert Maria Schenk in haar proefschrift. Zij onderzocht manieren om gemoedstoestand en gezondheid over de tijd te meten zonder allerlei invasieve methoden te gebruiken. Die methode gebruikte ze om het verband tussen positief gevoel en gezondheid te onderzoeken. Haar resultaten laten zien dat het belangrijk is om onderzoeksresultaten niet alleen op groepsniveau, maar ook op individueel niveau te onderzoeken. Affect is de gemoedstoestand van mensen. Over het verband tussen negatief affect – een negatieve gemoedstoestand – en slechtere gezondheid, is al veel bekend. Schenk vroeg zich af of positief affect en goede gezondheid dan ook met elkaar samenhangen. Het nadeel van veel bestaande onderzoeken op dit gebied is dat ze alleen kijken naar een momentopname: resultaten van bloed- en urineonderzoek van een bepaald moment worden vergeleken met de gemoedstoestand op dat moment. Interessanter is het echter om de verandering van affect en gezondheid over de tijd bij één persoon te meten. Daarvoor zijn niet-invasieve meetmethoden nodig, want drie keer per dag bloedmonsters nemen is wat veel gevraagd. Schenk laat in haar proefschrift zien dat veel biomarkers voor gezondheid, bijvoorbeeld de aanwezigheid van ontstekingsfactoren, te meten zijn in onder andere urine. De gemoedstoestand werd gemeten door vragenlijsten die mensen meerdere keren per dag invulden. Met behulp van dergelijke technieken kon Schenk concluderen dat het hebben van een positief affect wel degelijk samenhangt met de hoeveelheid lichamelijke klachten die iemand heeft. Ook blijkt er een verband te zijn tussen de hoeveelheid ontstekingsmarkers in het bloed en een positief affect, ook bij mensen zonder een duidelijke infectie. Een interessante vervolgvraag is of het hebben van positiefaffect, zoals enthousiasme of opgewektheid, dan ook beschermt tegen de ontwikkeling van somatische en psychische aandoeningen. Maria Schenk (1982) studeerde Medische Biologie en Geneeskunde aan de universiteit van Groningen. Haar onderzoek valt binnen onderzoeksprogramma ICPE (Interdisciplinary Center Psychopathology and Emotion regulation van het UMCG. Zij maakte bij haar onderzoek gebruik van data van het onderzoeksproject HoeGekIsNL en Lifelines. Het onderzoek werd gefinancierd door Espria Academy. Schenk is nu werkzaam als ANIOS Interne Geneeskunde in het Scheper Ziekenhuis in Emmen. De titel van haar proefschrift luidt Affect and physical health.
Bron: RUG
Longkanker lijkt op weg om borstkanker van de eerste plaats te stoten als dodelijkste vorm van kanker onder vrouwen. Dat blijkt uit onderzoek door de universiteit van Milaan. Vrouwen in Europa begonnen in de jaren zestig en zeventig pas massaal te roken. Die groep is nu tussen de 60 en 70 jaar oud en dat is de leeftijd waarop longkanker het vaakst ontstaat. De verwachting luidt dat er dit jaar negen procent meer vrouwen overlijden aan longkanker dan vorig jaar. Het aantal doden aan borstkanker loopt juist terug. Over het algemeen neemt het aantal sterfgevallen door kanker af. Wel blijkt dat het aantal gevallen van alvleesklierkanker toeneemt, maar daar hebben de onderzoekers nog geen sluitende verklaring voor.
Ziekte aan de kransslagaders kan goed aangetoond worden met CT-scans. Dat laat Gert Jan Pelgrim zien aan de hand van onderzoeken aan een varkenshart. Verder onderzoek op mensen moet uitwijzen of de methode inderdaad waarde heeft voor de klinische praktijk. Coronaire hartziekten – ziekte aan de kransslagaderen – worden tot nu toe onderzocht door scans visueel te beoordelen en zo te bepalen waar in het hart sprake is van verminderde doorbloeding. Omdat coronaire hartziekten een belangrijke doodsoorzaak zijn, is het van groot belang de ziekte goed op te kunnen sporen en te analyseren, om vroegtijdig de juiste behandeling in te kunnen zetten. Pelgrim gebruikt een varkenshartmodel om nieuwe CT meettechnieken te testen. Met behulp van CT voerde hij metingen uit aan de bloedstroom van het hart. In het varkenshartmodel is het mogelijk om vernauwingen aan te leggen, zodat echt getest kon worden of die vernauwingen op een juiste manier te meten zijn met CT. Pelgrim concludeert dat het goed mogelijk is om verschil te zien tussen normale bloedstroom en verminderde bloedstroom, maar dat er in beide gevallen de gemeten bloedstroom lager is dan de ‘echte’ bloedstroom. Een andere CT-techniek (dual-energy CT) is ook onderzocht voor de toepassing binnen coronaire hartziekten. Deze techniek geeft mogelijk een indruk van de doorbloeding van het hart, maar voor een optimaal resultaat moeten deze metingen binnen het ongeveer acht seconden plaatsvinden. Pelgrim concludeert dus dat het mogelijk is om de bloedstroom in het varkenshart kwantitatief te meten. Binnenkort start een onderzoek op een patiëntengroep naar deze metingen. Gert Jan Pelgrim (1987) studeerde Technische Geneeskunde aan de universiteit Twente. Zijn onderzoek is onderdeel van het onderzoeksprogramma Center for Medical Imaging van het onderzoeksinstituut BCN-BRAIN. Het onderzoek werd gefinancierd door ZonMW. Pelgrim werkt als postdoc onderzoeker bij CMI-NEN van het UMCG/RUG.
Bron: RUG
Samenwerkende onderzoekers van vijf Nederlandse universiteiten, waaronder het LUMC, hebben een genetisch profiel van Nederland gemaakt. Dit profiel helpt bij het leggen van verbanden tussen genetische variatie en ziektes. De stamboom van Nederland geeft ook nieuwe inzichten in grote migraties in de geschiedenis. De onderzoekers publiceren hierover in Nature Genetics. De onderzoekers hebben de DNA-volgorde van 250 familietrio's, bestaande uit twee ouders en een kind, verspreid over heel Nederland in kaart gebracht.Het is voor het eerst dat zo nauwkeurig de genen van zoveel gezonde Nederlanders geanalyseerd zijn. "Dankzij het Genoom van Nederland kunnen we onderzoek naar bepalende genen die een rol spelen bij het ontstaan van chronische of ouderdomsziekten, enorm versnellen", aldus projectleider prof. Cisca Wijmenga van het UMCG. "Het Genoom van Nederland is een prachtig voorbeeld van big data-onderzoek waarbij de enorme brij van gegevens ons allerlei nieuwe inzichten geeft doordat we onverwachte verbanden kunnen detecteren." Unieke samenwerking Het unieke, grootschalige onderzoek is opgezet vanuit BBMRI-NL, het samenwerkingsverband van Nederlandse biobanken. "Het Genoom van Nederland is een voor Nederland uniek project en voor BBMRI-NL een vlaggenschip", aldus programmadirecteur prof. Gertjan van Ommen, verbonden aan het LUMC. "Een van de pijlers van BBMRI-NL is het uitwisselen van informatie voor biomedisch onderzoek; het Genoom van Nederland is daar al zeer vooruitstrevend mee bezig. Dus niet alleen levert het project zelf verrassende vondsten op; het faciliteert ook veel ander innovatief onderzoek, zowel in Nederland als daar buiten. Daarmee bewijst het zich als de perfecte langetermijninvestering." Een opvallend resultaat uit het Genoom van Nederland is dat elke deelnemer gemiddeld wel twintig mutaties blijkt te hebben waarvan onderzoekers dachten dat ze zeldzame ziekten veroorzaakten. Twee van de onderzochte Nederlanders blijken bijvoorbeeld een mutatie te hebben die op jonge leeftijd zou leiden tot een zeldzame stofwisselingsziekte (alpha-1 antitrypsine-deficiëntie), maar beide mensen zijn gezond. Oudere vaders Het onderzoek bevestigde ook een andere observatie. Kinderen van oudere vaders hebben meer mutaties in hun DNA. Dit kan mede een verklaring zijn voor het feit dat deze kinderen een grotere kans hebben op sommige ziekten.
De Leefplezierapp geeft ouderen inzicht in hun leefplezier en biedt hen handvatten voor veranderingen in leefstijl, waardoor ze meer plezier en geluk in het leven ervaren. De app, die ontwikkeld is door de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) en zorgconcern Espria, bevordert het algemeen welbevinden en de zelfredzaamheid van senioren. Als zij meer zicht hebben op de dingen waar ze gelukkig van worden draagt die kennis bij aan meer welbevinden en het streven naar zo lang mogelijke zelfstandigheid. De app richt zich op 55+’ers. Zij houden 30 dagen een digitaal dagboek bij en beantwoorden elke dag een aantal vragen over wat zij de afgelopen dag gedaan hebben en hoe ze zich voelen. Hiermee krijgen ze inzicht in wat hen gelukkig maakt. Met deze persoonlijke resultaten kunnen ze zelf aan de slag of met iemand in hun omgeving, zoals een familielid of verzorgende. Vier jaar geleden startte het onderzoeksteam van de afdeling Ontwikkelingspsychologie van de RUG in samenwerking met Espria een wetenschappelijk onderzoek naar hoe zij Nederlandse 55+’ers inzicht kunnen geven in patronen die hen gelukkig maken. Bertus Jeronimus, onderzoeker van de RUG: ‘Geluk is een persoonlijke beleving. De ene persoon is in zijn element wanneer hij samen met zijn vrienden is en een ander leest liever in alle rust een boek op de bank. Veel mensen denken dat ze weten wat hen gelukkig maakt, maar staan hier eigenlijk nooit bewust bij stil. Dus we hebben een app ontwikkeld waarmee mensen hun eigen leefplezier kunnen onderzoeken. Het gaat namelijk niet om dat ene piekmoment waarin je je blij voelt, maar dat je dag in dag uit tevreden bent.’ Gebruikers die de app testten, geven aan dat ze door het gebruik ervan hebben gezien dat kleine aanpassingen in de dagelijkse routine hen al gelukkiger maken. Zo heeft Anjo (72) meer inzicht gekregen in de dingen die haar gelukkig maken en besprak dit ook met haar partner: ‘Je wordt je heel bewust van hoe je leven eruit ziet. Zelf stond er echt even bij stil als ik bijvoorbeeld een leuk kaartje van iemand kreeg. Maar ook over de meer serieuze zaken ben ik bewust mee bezig gegaan door gebruik van de app. Zo ben ik slecht te been en loop op krukken, waardoor ik minder mobiel ben. Mijn partner moet zich daarom vaak aan mij aanpassen. Samen hebben we bekeken hoe we hier het beste mee om kunnen gaan. Zo ondernemen we ook wel dingen apart, zodat hij de dingen kan doen die hij graag wil. We blijven in ieder geval niet alle dagen samen op de bank zitten!’ ‘Vaak zijn het simpele aanpassingen die er al voor zorgen dat je je fijner voelt. 55+´ers verplichten zich bijvoorbeeld vaak om te gaan sporten, omdat ze denken dat het gezond is en ze verwachten dat ze zich daardoor beter gaan voelen. Maar lang niet iedereen wordt gelukkig van sporten. Waar je gelukkig van wordt is namelijk voor iedereen verschillend. Door dit voor jezelf inzichtelijk te maken kun je hier wat aan doen, waardoor je je vaker fijner voelt,’ aldus Jeronimus. De Leefplezierapp is gratis te downloaden via www.leefplezierapp.nl en is beschikbaar in de App Store en Google Play Store. De gegevens uit de app worden, na akkoord van de gebruiker, volledig geanonimiseerd gebruikt bij het verdere onderzoek naar patronen van geluk.
Bron: RUG
Onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en het Radboudumc hebben groen licht gekregen om vrijwilligers opzettelijk met malaria te besmetten, om een veelbelovend vaccin bij hen te testen. ‘'Vreselijk, wie doet nou zoiets?' Zo reageren mensen vaak als ik ze vertel over ons onderzoek’, zegt Meta Roestenberg, onderzoeker op de afdeling Parasitologie en Infectieziekten van het LUMC. “Het wordt spannend maar kan een grote stap voorwaarts betekenen”, zegt Jona Walk, arts-onderzoeker van de afdeling Medische Microbiologie van het Radboudumc. Gezamenlijk gaan het Radboudumc en het LUMC een veelbelovend malariavaccin testen door middel van gecontroleerde humane infecties, een methode waarbij gezonde, vrijwillige proefpersonen opzettelijk besmet worden met deze infectieziekte om zo een vaccin snel en goedkoop te kunnen testen. “We hadden al een vergunning van de overheid, maar afgelopen maand kregen wij ook toestemming van de Centrale Commissie Mensgebonden Onderzoek, dus we mogen aan ons onderzoek beginnen”, vertelt Roestenberg. ‘Het wachten is nog op FDA-goedkeuring uit Amerika, waar het vaccin wordt geproduceerd” voegt Walk toe. Naar verwachting kunnen de onderzoekers in het voorjaar van 2017 gezonde proefpersonen gaan werven. Jarenlang werkten de onderzoeksgroepen van het Radboudumc en het LUMC aan dit vaccin, waarbij de malariaparasiet in verzwakte vorm wordt toegediend. In proefdieren toonden de onderzoekers aan dat de dieren op een veilige manier volledige bescherming krijgen. “Dat is veelbelovend want het huidige beschikbare malariavaccin geeft slechts beperkte en tijdelijke bescherming. Een vaccin dat volledige bescherming biedt, kan jaarlijks een half miljoen doden voorkomen”, aldus Walk. Het testen van het vaccin bestaat uit twee fases. “In de veiligheidsfase testen we eerst of de verzwakte parasieten in het vaccin geen malaria veroorzaken bij de proefpersonen”, legt Roestenberg uit. “We beginnen met een lage dosis en wanneer er geen problemen optreden, injecteren we de volgende proefpersonen met een hogere dosis.” Wanneer de resultaten van de eerste fase goed zijn, start de tweede fase van het onderzoek om te kijken of het vaccin de juiste bescherming biedt. De ingeënte proefpersonen worden geïnfecteerd met malaria door besmette muggen die in het Nijmeegse laboratorium zijn gekweekt. De testpersonen worden nauw in de gaten gehouden, en krijgen direct volledig genezende medicatie als malaria wordt geconstateerd. In het onderzoek dat dit jaar gaat plaatsvinden wordt het vaccin alleen in Nederland getest. Wanneer uit de onderzoeksresultaten blijkt dat het vaccin goed werkt, gaan de twee umc’s het verder testen in Afrika.
Bron: LUMC
Jonge kinderen met overgewicht worden niet alleen vaker gepest, zij pesten juist ook zelf andere kinderen. Vooral jongens gooien op jonge leeftijd hun gewicht fysiek in de strijd. Dat blijkt uit onderzoek van Erasmus MC en de GGD. De onderzoekers publiceren de resultaten deze week in de online versie van het toonaangevende wetenschappelijk tijdschrift Pediatrics. Het onderzoek biedt opening om huidige preventieve maatregelen te vervroegen. Meer dan een derde van de kleuters pest of wordt iedere maand gepest op school. Opvallend is dat vooral zwaarlijvige kleuters vaker betrokken zijn bij pestgedrag. Dat concluderen onderzoekers van Erasmus MC en de GGD op basis van een grootschalig onderzoek onder vijf- en zesjarige kinderen en leraren naar het pestgedrag op scholen in Rotterdam en omstreken. Pauline Jansen, onderzoekster van Generation R: “Dat kinderen met overgewicht meer gepest worden dan andere kinderen was al bekend, maar nu blijkt dat dikke kinderen zelf ook vaker pesten. Dit gebeurt al in de eerste klassen van de lagere school. Dat is veel eerder dan wij aanvankelijk dachten. Vooral zware jongens zijn geneigd te pesten door hun gewicht fysiek in de strijd te gooien. Zij slaan, schoppen en duwen andere kinderen. Meisjes pesten met name in de relationele sfeer en sluiten andere kinderen buiten, negeren en roddelen. Bij deze vormen van pesten vonden wij geen relatie met het gewicht.” Overgewicht heeft een negatieve invloed op de gezondheid en het welzijn. Vaak leidt overgewicht tot depressieve klachten en een laag zelfbeeld. Maar deze klachten kunnen ook leiden tot overmatig eten en overgewicht. “Een negatieve spiraal die je wilt voorkomen, zegt Jansen. “Of er een onderliggende reden is voor de relatie tussen overgewicht en pesten moet verder onderzocht worden. Het is opvallend dat overgewicht al zo jong een rol speelt bij pesten. De huidige antipestprogramma’s worden gebruikt bij oudere kinderen in de middelste en hoogste klassen van de lagere school. Het is de vraag of deze programma’s ook effectief zijn bij jongere kinderen op de kleuterschool en of het betrokkenheid bij pesten onder te zware kinderen kan voorkomen.” Jansen: “Tot die tijd is het belangrijk dat ouders, verzorgers en leraren zich ervan bewust zijn dat overgewicht jonge kinderen vatbaar maakt voor pesterijen en het risico verhoogt dat zij ook zelf anderen pesten. Kinderen stimuleren om aan sportieve en sociale activiteiten deel te nemen is belangrijk om te voorkomen dat zij in een negatieve spiraal terecht komen.” De onderzoekers maakten gebruik van de Jeugdmonitor van de GGD Rotterdam – Rijnmond en uit de Generation R studie. Dit is het onderzoek vanuit het Erasmus MC naar de groei, ontwikkeling en gezondheid van 10.000 kinderen in Rotterdam. De publicatie staat online in wetenschappelijk tijdschrift Pediatrics, zie: http://pediatrics.aappublications.org/
65 plussers bewegen meer in groene woonomgeving. Ouderen die in een groene en goed onderhouden buurt wonen met voorzieningen om de hoek, bewegen meer dan ouderen die niet in zo’n buurt wonen. Meer dan de helft van de Nederlandse kwetsbare ouderen heeft nauwelijks lichamelijke inspanning. Zo blijkt uit onderzoek van het Erasmus MC, waarop Astrid Schop-Etman op 22 februari promoveerde. In 2050 is een kwart van de Nederlanders 65 jaar of ouder. Ongeveer tien procent van deze ouderen is fysiek kwetsbaar. Zij bewegen weinig waardoor hun conditie, loopsnelheid en kracht afnemen. “Om zo lang mogelijk zelfstandig te kunnen blijven wonen en vroegtijdige zorgkosten te vermijden, is het belangrijk te weten welke factoren op een positieve manier kunnen bijdragen aan de gezondheid van deze ouderen”, zegt promovendus Astrid Schop-Etman. Uit onderzoek van de afdeling Maatschappelijke Gezondheidszorg naar de rol van de nabije woonomgeving van ouderen blijkt dat een groene, goed onderhouden buurt hier positief invloed op kan hebben. Ook voorzieningen zoals winkels, een brievenbus en bushalte zorgen ervoor dat ouderen meer bewegen. Door meer te wandelen en fietsen, hebben zij minder last van functionele beperkingen in het dagelijks leven. Ze kunnen langer zelfstandig boodschappen doen, koken en reizen met het openbaar vervoer. Schop-Etman: “Ouderen die in zo’n beweegvriendelijke buurt wonen, bewegen per dag bijna een kwartier meer dan ouderen die in een minder groene en beweegvriendelijke omgeving wonen. Dat is een aanzienlijk verschil, want meer dan de helft van de Nederlandse kwetsbare ouderen beweegt minder dan drie keer per maand op een lage intensiteit, dat is bijvoorbeeld wandelen of tuinieren. Terwijl de Nederlandse Norm Gezond Bewegen voor 55 plussers tenminste vijf dagen per week een half uur matig intensief bewegen voorschrijft.” Er zijn veel verschillende programma’s om mensen meer te laten bewegen. Bijna één op de tien mensen die wordt bereikt, gaat deelnemen. Van die deelnemers blijft 80 procent meedoen. Schop-Etman: “Conclusie is dus dat mensen die eenmaal zijn begonnen met bewegen, heel loyaal zijn dit vol te houden. Dit kan voor gemeenten belangrijke informatie zijn, voordat zij dergelijke programma’s starten.” Voor dit proefschrift is gebruik gemaakt van gegevens van de Survey on Health Ageing and Retirement in Europe (SHARE) en 430 thuiswonende 65 plussers uit Spijkenisse die deelnamen aan de Elderly and their Neighborhood (ELANE) studie van 2011 tot 2013. De resultaten zijn gebaseerd op vragenlijsten en buurtobservaties variërend van 400 tot 1600 meter in de nabije woonomgeving van deze ouderen. Het onderzoek werd uitgevoerd in samenwerking met TNO, en is gefinancierd door ZonMw in het kader van het Nationaal Programma Ouderenzorg (NPO). Erasmus MC is het grootste Universitair Medisch Centrum van Nederland. Het zet zich in voor een gezonde bevolking. Bijna 13.000 medewerkers spannen zich dagelijks in voor excellente zorg door internationaal baanbrekend onderzoek en onderwijs. Zij vergroten de kennis over ziekte en gezondheid en verbinden de nieuwste wetenschappelijke inzichten met praktisch én preventief handelen, zodat patiënten hier optimaal van profiteren en gezonde mensen gezond kunnen blijven. Zichtbaar beter zijn en voorop blijven lopen op het gebied van complexe, innovatieve en acute zorg door samenwerking met anderen, zijn belangrijke ambities van het Erasmus MC.
Bron: EUR
Het is belangrijk om naar de mate van ontsteking van buikvet te kijken, in plaats van naar de hoeveelheid buikvet. Dat blijkt uit het onderzoek van Petra Mulder, die op 16 februari promoveerde aan het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Zij deed de afgelopen vier jaar haar onderzoek bij kennisinstituut TNO. Mensen die te veel voeding binnenkrijgen, kunnen last krijgen van overgewicht. Maar dat is niet het enige risico. In bepaalde landen heeft ruim een kwart van de volwassenen een vervette lever, waar gezondheidsrisico’s aan zijn verbonden. Dit zogeheten non-alcoholic fatty liver disease (NAFLD) is de meest voorkomende chronische leverziekte. Hoe het precies ontstaat, is grotendeels niet bekend. Mulder ontdekte dat de mate van ontsteking van het buikvet een essentiële rol speelt bij het ontstaan van deze ziekte. Zij deed onderzoek naar NAFLD bij muizen. Zo kwam Mulder erachter dat niet de totale vetmassa bepalend is voor het ontstaan van NAFLD, maar dat het gaat om de mate van ontsteking van het buikvet. “Mensen die een overschot aan energie tot zich nemen, lopen het risico een chronische ontsteking te ontwikkelen van onder meer het vetweefsel en de lever”, legt Mulder uit. “Deze ‘metabole ontsteking’ speelt een belangrijke rol in veel stofwisselingsziekten, zoals diabetes, hart-en vaatziekten en ernstige leverziekten.” Mulder heeft uitgezocht welke stoffen deze vetcellen maken en afgeven aan het bloed. Hieruit blijkt dat het vooral gaat om een aantal stoffen die elders in het lichaam ontstekingsreacties uitlokken. Mulders onderzoek is van belang, omdat het nieuwe deuren voor behandelmethoden opent. Zo gaat TNO verder onderzoek doen naar manieren om het buikvet gezond te houden, waardoor gezondheidsrisico’s worden verminderd.
Bron: LUMC
Nederlandse lesbische, homo- en biseksuele jeugd doen 3 tot 5 keer vaker een suïcidepoging dan heteroseksuele jongeren; transgender personen doen zelfs 10 maal zo vaak een zelfmoordpoging. Vanwege hun specifieke behoeften, hun identiteitsproblemen en hun minderheidsstatus lijken suïcidale lesbische, homoseksuele, biseksuele en transgender jongeren (LHBT jongeren) slecht toegang te hebben tot effectieve zorg. Onderzoekers van de basiseenheid Jeugdstudies van de Rijksuniversiteit Groningen zullen de komende jaren samen met oa. Movisie en 113zelfmoordpreventie onderzoek doen naar een laagdrempelige web-based therapie, gericht op suïcidale LHBT jongeren. Het onderzoeksteam, onder leiding van Dr. Diana van Bergen ontvangt voor het onderzoek een subsidie van 300.000 euro van ZonMW. De titel van het onderzoeksvoorstel is ‘Preventing suicidality among Dutch Lesbian, Gay, Bisexual and Transgender (LGBT) youth through a web-based intervention addressing suicidality in relation to sexual and gender identity issues’. De negatieve houding of reacties van anderen, of verwachtingen hierover, over de seksuele oriëntatie of gender identiteit zorgt bij een deel van de LHBT jeugd voor voortdurende stress en gaat gepaard met angst, zichzelf afwijzen, en een laag zelfvertrouwen. Dit kan vervolgens leiden tot suïcidaliteit en depressie. Deze stressfactoren, ook wel minderheidsstress genoemd, spelen een belangrijke rol bij het begrip over de verhoogde suïcidaliteit. De onderzoekers verwachten dat de LHBT jongeren door de web-based interventie beter kunnen omgaan met minderheidsstress. In het onderzoek is ook aandacht voor de ouders van LHBT jongeren. Zij kunnen een belangrijke rol spelen bij het kunnen omgaan met minderheidsstress. De onderzoekers verwachten dat LHBT jongeren door de therapie zullen profiteren van het vergroten van hun vaardigheden om te communiceren met hun ouders over hun seksuele- en genderproblematiek. Om te zorgen dat ouders zich meer bewust worden van waarschuwingssignalen rond suïcidaliteit bij hun LHBT kinderen, zal een aparte ouder web portal worden ontwikkeld voor een bestaande website voor LHBT jongeren (iedereenisanders.nl). De web-based interventie ter voorkoming van suïcidaliteit onder LHBT-jongeren wordt ontwikkeld in samenwerking met professionals in de gezondheidszorg, LHBT-jongeren en hun ouders, en vrijwilligers die met LHBT jongeren werken. Daarnaast is de interventie gebaseerd op diverse bestaande effectieve online en face-to-face cognitieve gedragstherapie modules voor adolescenten en volwassenen.
Bron: RUG
Op woensdag 28 juni vond in Onderdendam de eerste pilotbijeenkomst plaats van de nieuwe Kennistafel ‘Leefbaar en Kansrijk’. Thema van de middag was ‘Weerbaarheid en welzijn in het aardbevingsgebied’. De afdeling Research and Valorisation van de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) organiseerde deze pilot-Kennistafel op verzoek van de Nationaal Coördinator Groningen (NCG), samen met haar kennispartners Hanzehogeschool Groningen, CMO STAMM en GGD Groningen. Doel van de Kennistafel is om kennis en ervaringen uit te wisselen tussen wetenschap en praktijk, zodat de bewoners van de regio daar van kunnen profiteren. Vanuit de RUG waren onder anderen experts van het Kenniscentrum Aardbevingen en Duurzame Ontwikkeling (KADO) aanwezig. De Kennistafel leidde tot een vruchtbare ontmoeting van ongeveer 75 betrokkenen, onder wie veel ‘kennisvragers’ uit de regio, zoals gemeenten, maatschappelijke, kerkelijke en hulpverleningsorganisaties, en academische experts. Samen zijn zij in gesprek gegaan over twee actuele cases: de versterkingsopgaves in Appingedam en Ten Boer, die werden toegelicht door respectievelijk wethouder Usmany en burgemeester Van de Nadort. Kernvraag was hoe de gezondheid, veerkracht & weerbaarheid en de leefbaarheid voor de betreffende bewoners in het aardbevingsgebied kunnen worden gewaarborgd, nu en in de toekomst. RUG-onderzoeker Jochen Mierau van expertisecentrum Healthwise belichtte de relatie tussen economie en gezondheid en identificeerde kansen voor de komende jaren. Hij hield een pleidooi voor een nieuw perspectief op Public Health, gebaseerd op onder meer economische, epidemiologische en psychiatrische inzichten, dat kennis biedt om de gezondheid van vele mensen tegelijk te verbeteren. De eerste stap daartoe is de oprichting van de Aletta Jacobs School of Public Health (AJSPH), een geïntegreerd platform bieden dat Public Health-gerelateerd onderzoek, onderwijs en ‘outreach’ samenbrengt. Van de Kennistafel wordt een uitgebreid verslag gemaakt. Ook zullen de verzamelde kennisvragen verder worden uitgewerkt. Op deze manier wil NCG komen tot een meer gezamenlijke aanpak. In het najaar zal hierover meer bekend worden.
Bron: RUG
Beeldanalyse - het extraheren van informatie uit beelden - is enorm belangrijk voor commerciële en wetenschappelijke toepassingen zoals het vinden van gezichten in foto's of het bepalen van ziektes uit medische beelden. Paulo Rauber bestudeerde mechanismen die helpen om machines te verbeteren bij beeldanalyse taken die moeilijk automatiseerbaar zijn: beeldsegmentatie, featureselectie, en beeldclassificatie. Beeldsegmentatie betreft het delen van een beeld in relevante objecten, zoals personen in een doorsnee foto. Hiervoor ontwikkelde hij een techniek die snelle interactieve segmentatie en rijke feature-extractie mogelijk maakt, met als doel een overal verhoogde efficiëntie van beeldanalyse. Beeldclassificatie betreft het taggen van beelden gebaseerd op informatie geleerd van voorbeelden, zoals het herkennen van een persoon gebaseerd op beelden ervan. Traditionele oplossingen gebruiken features (metingen) om beelden te representeren via kleuren, textuur en vorm. Rauber ontwikkelde een nieuwe interactieve visualisatiemethode die helpt bij het ontwikkelen van effectieve features voor beeldclassificatie. Daarnaast paste hij een voorstel aan om intermediaire resultaten van artificiële neurale netwerken te exploreren, wat inzichten geeft in de operatie ervan. Doel is een globale verbetering van de hele beeldclassificatie. Inzichten hiervan leiden tot de ontwikkeling van een nieuwe tijdsafhankelijke visualisatietechniek voor multidimensionale data. Paulo Rauber verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdeling Software Engineering van het Johann Bernoulli Instituut, met financiering via het Ubbo Emmius fonds (RUG), en de fondsen CAPES en FAPESP (University of Campinas, Brazilië)
Bron: RUG
Tabakswet vermindert wereldwijd luchtweginfecties bij kinderen. Bijna twintig procent minder kinderen met ernstige luchtweginfecties. Een daling van tien procent van zware astma aanvallen en minder baby’s die te vroeg geboren worden. Onderzoekers van het Erasmus MC en de Universiteit van Edinburgh concluderen op basis van een grote wetenschappelijke analyse dat wereldwijd veel minder kinderen worden opgenomen in ziekenhuizen na de invoer van rookvrijbeleid. Zij publiceerden deze resultaten zojuist in het toonaangevende wetenschappelijke tijdschrift The Lancet Public Health. “Onze studie toont aan dat het rookvrijbeleid wereldwijd effect heeft en dat een goede aanpak veel leed bespaart”, zegt Jasper Been, onderzoeker en kinderarts van het Erasmus MC. “Ook in Nederland worden jaarlijks rond de 8.000 kinderen opgenomen met ernstige luchtweginfecties. Hoewel de Nederlandse wetgeving minder streng is dan in veel andere landen, is dus ook hier veel gezondheidswinst mogelijk. Het is belangrijk dat maatregelen waarvan het effect bewezen is versneld worden ingevoerd, zoals rookvrije omgevingen en het verhogen van de accijns op tabak.” De onderzoekers combineerden de gegevens van 41 onderzoeken uit Noord Amerika, Europa en China, met in totaal 57 miljoen geboorten en 2,7 miljoen ziekenhuisopnamen van voor en na de invoering van het beleid. Been: “Bijna twintig procent minder kinderen met ernstige luchtweginfecties. Een daling van tien procent van zware astma aanvallen en minder baby’s die te vroeg geboren worden. Daarbij zien we dat deze verbeteringen in gezondheid groter zijn naarmate de wetgeving uitgebreider is. De invloed van andere maatregelen op de gezondheid, zoals het verminderen van de prijsverschillen tussen sigarettenmerken, is op dit moment onderwerp van verder onderzoek.” De helft van alle kinderen in de wereld komt regelmatig in aanraking met tabaksrook. Bekend is dat kinderen die regelmatig ‘meeroken’ vaker last hebben van luchtweginfecties, zoals bronchitis, longontsteking en van ernstige astma aanvallen, waarvoor zij moeten worden opgenomen in het ziekenhuis. Daarnaast hebben kinderen van moeders die tijdens hun zwangerschap roken een hoger risico op vroeggeboorte en een lager geboortegewicht met nadelige gezondheidsrisico’s op latere leeftijd tot gevolg. Dit onderzoek is mede mogelijk gemaakt met steun van het Longfonds. De publicatie in het toonaangevende wetenschappelijke tijdschrift The Lancet Public Health is online te lezen.
Bron: EUR
Het is mogelijk om met methylering op viraal DNA, de activiteit van virusgenen in een cel te remmen. Dat toont Julio Rendon Londono aan in zijn proefschrift. Hij laat zien dat DNA methylering hiermee niet alleen interessant is als onderzoeksinstrument, maar dat het mogelijk ook als strategie kan worden ingezet om virusinfecties te controleren.Virussen zijn lastig te bestrijden als ziekteverwekker, omdat zij zich verstoppen in cellen van mensen. De virussen laten DNA achter in de cel, waardoor lichaamscellen eiwitten gaan maken die bij het virus horen. Bij een occulte Hepatitis B infectie is de infectie niet duidelijk waarneembaar. Rendon Londono concludeert dat occulte hepatitis B infectie vooral voorkomt bij patiënten met cryptogene leverziekte of hepatitis C infecties. Rendon Londono gebruikte vervolgens epigenetica om de (latere) effecten van de virusinfectie in levercellen te verminderen. Epigenetica bestudeert veranderingen op het DNA en op de eiwitten waar het DNA omheen gewikkeld zit. Deze epigenetische modificaties bepalen de activiteit van genen. In plaats van het DNA zelf te veranderen, kan de activiteit van het DNA veranderen door de epigenetische modificaties aan te passen. Eén van de manieren om dat te doen is methylering van het DNA door CRISPR/dCas9. Hiermee zijn genen heel gericht uit of aan te schakelen. Rendon Londono toont aan dat methylering van bepaalde plekken in het DNA het effect van virus-DNA kan verminderen. De methode zou een krachtige tool kunnen zijn in het bestrijden van virusinfecties. Julio Rendon Londono (1984) studeerde Biologie aan de universiteit van Medelin, Colombia. Zijn onderzoek is uitgevoerd bij de afdeling Medische Biologie en Pathologie, UMCG en valt binnen onderzoeksprogramma DARE (Damage and Repair in Cancer Development and Cancer Treatment) van onderzoeksinsituut CRCG . Het onderzoek werd gefinancierd door ATTP. De titel van het proefschrift luidt Genetic characterizations and epigenetic interference to better understand and fight occult Hepatitis B virus infection.
Bron: RUG
Tijdens onze ontwikkeling wordt ons DNA zo afgesteld dat in alle cellen van ons lichaam de juiste genen op het juiste moment actief zijn. Maar als we ouder worden raakt die afstelling ontregeld. Mogelijk verklaart dit waarom organen steeds slechter gaan functioneren. LUMC-onderzoeker Roderick Slieker promoveert 9 februari aan de Universiteit Leiden op zijn onderzoek naar de veranderingen in de afstelling van het DNA tijdens de vroege ontwikkeling en tijdens veroudering. Het afstellen van DNA, dus het reguleren welke genen wel en welke niet actief zijn, gebeurt onder andere door DNA methylatie. Hierbij vormt een methylgroep een soort dimmer op het DNA, waardoor de gen activiteit op die plek afneemt. Roderick Slieker onderzocht hoe DNA methylatie verandert in de vroege ontwikkeling wanneer de organen zich vormen. Hij bestudeerde hiervoor DNA uit weefsels van foetussen van 9 tot 22 weken oud. “Aan de hand van de veranderingen in DNA methylatie konden we zien dat basale ontwikkelingsprocessen geleidelijk aan werden uitgeschakeld. Genen die specifiek zijn voor een weefsel werden juist aangezet. Een belangrijk inzicht: we weten nu welke stukken van het DNA belangrijk zijn voor een gezonde ontwikkeling. En dus ook waar we moeten zoeken als het fout gaat.” DNA methylatie verandert sterk met de leeftijd. Slieker: “We zien dat de mate van methylatie toeneemt als we ouder worden. Maar we zien ook dat met de leeftijd de verschillen in methylatie tussen mensen onderling steeds groter worden. Wij zijn op zoek gegaan naar de plekken in het DNA waar die patronen duidelijk zichtbaar zijn. Die plekken bleken vaak in de buurt te liggen van genen die betrokken zijn bij de ontwikkeling en het verouderingsproces.” Deze kennis kan in de toekomst worden gebruikt om veranderingen in DNA methylatie voorafgaand aan ziekte beter te begrijpen, zegt Slieker. “Dragen de plekken in het DNA die tijdens het leven veranderen bij aan veroudering? En kunnen deze plekken de gezondheid van een persoon markeren? Ik heb het sterke vermoeden van wel! Maar verder onderzoek moet dat gaan uitwijzen.” Het onderzoek is uitgevoerd in de onderzoeksgroep van epigeneticus dr. Bas Heijmans. Het werd gefinancierd door het Europese consortium IDEAL-ageing dat vanuit Moleculaire Epidemiologie van het LUMC gecoördineerd werd door professor Eline Slagboom.
Bron: LUMC
Veel volwassenen (58 procent) gebruiken in het laatste uur voordat ze gaan slapen een tablet, smartphone of computer. Ze doen dit meerdere keren per week of dagelijks. Het gebruik van deze apparaten kort voor het slapen gaat gepaard met minder en slechter slapen. Of het blauwe licht van deze schermen hier de directe oorzaak van is, is niet bewezen. Mogelijk zijn ook andere factoren van invloed, zoals een hogere alertheid door het gebruik van deze apparaten. Ook is het nog niet bekend of hierdoor op de lange termijn andere gezondheidseffecten ontstaan. Licht regelt in belangrijke mate onze biologische klok. Als die wordt verstoord, kunnen mensen slechter of korter slapen. Slechts vier procent kijkt minder dan één keer in de week voor het slapengaan naar een beeldscherm. Vijf procent van de volwassenen doet dit nooit. Televisiekijken voor het slapengaan, hangt niet samen met veranderingen in slaap. Bij het spelen van spelletjes en het kijken van filmpjes wordt over het algemeen minder blauw licht uitgezonden dan bij activiteiten zoals e-mailen en het volgen van sociale media. Dit blijkt uit onderzoek van het RIVM in samenwerking met het Institute for Risk Assessment Sciences (IRAS), Universiteit Utrecht. Hiervoor is voor het eerst een relatief groot aantal volwassenen geraadpleegd over dit onderwerp (bijna 16.000). Vanwege het hoge aantal dat kort voor het slapengaan schermen gebruikt, wordt verder onderzoek aanbevolen naar de relatie met slaap en mogelijke gezondheidseffecten op de lange termijn.
Bron: RIVM
Frank Baas is per 1 januari 2017 benoemd tot hoogleraar Moleculair Genetische Diagnostiek bij de afdeling Klinische Genetica in het LUMC. Zijn doel is meer inzicht te krijgen in de mechanismen van het ziekteverloop van neurodegeneratieve ziektes als Multiple Sclerose en ALS. Gerichte behandeling moet zo dichterbij komen. Waarom belandt de ene patiënt in een rolstoel en heeft een andere patiënt met dezelfde genetische afwijking nauwelijks symptomen? Waarom verloopt een ziekte als ALS bij sommige patiënten snel en bij anderen langzaam? Deze vragen lopen als een rode draad door de carrière van neurogeneticus Frank Baas. Hij en zijn team doen onder meer onderzoek naar de ziekte Charcot-Marie-Tooth (CMT), een aandoening van de perifere zenuwen. Opmerkelijk is dat de ernst van de symptomen enorm kan variëren bij CMT. Met de inzet van onder andere diermodellen kan worden ontdekt welke mechanismen hieraan ten grondslag liggen. Baas: “We vonden bij muizen al in een vroeg stadium veranderingen in de zenuwen, nog voordat de symptomen optraden. Zo konden we de ontwikkeling volgen en hebben we meer inzicht gekregen in het ziekteproces en in de functie van de betrokken genen.” Een ontsteking van de zenuw is een belangrijke bepalende factor in het verloop van een ziekte, ontdekte Baas. Hij gaat nu onderzoeken welke afweermechanismen precies een rol spelen bij het progressieve ziekteverloop. Daarbij richt hij zich niet op specifieke ziektes, maar op aandoeningen met verval van het zenuwweefsel (neurodegeneratie) in het algemeen. Baas: “Bij neurodegeneratieve ziektes, maar ook bij acute hersenschade, is er een enorme activering van het immuunsysteem. Die activering is nodig om de kapotte cellen op te ruimen. Er is echter sprake van een zogenaamde overshoot, vergelijkbaar met een olifant in een porseleinkast. Bij neurodegeneratieve ziektes, die langzaam en progressief verlopen, moet je langdurig behandelen, maar je kunt niet ongestoord langdurig ingrijpen in het immuunsysteem. We gaan nu proberen om een heel klein deel van het immuunsysteem te blokkeren; precies die afweermechanismen die bepalen dat mensen ernstig ziek worden.” Baas is optimistisch. Over vijf jaar moet de behandeling van neurodegeneratieve ziektes als ALS en MS een stuk efficiënter kunnen zijn. “We weten dan in ieder geval wat de effecten zijn van geneesmiddelen die neuro-inflammatie remmen.” Vanaf 2018 neemt Frank Baas alle onderwijstaken van zijn voorganger Bert Bakker over. Daarnaast gaat hij leiding geven aan het laboratorium voor diagnostische genoom analyse (LDGA). Frank Baas (1956) studeerde Geneeskunde aan de Universiteit van Amsterdam (UvA) en promoveerde in 1986 aan UvA op het proefschrift ‘Structure of the human thrygobulin gene’. Sinds 1992 is hij werkzaam in het AMC op het Neurozintuigenlaboratorium, waar hij in 2002 wordt benoemd tot hoogleraar genoom-analyse. Naast zijn huidige werkzaamheden in het LUMC is hij als visiting scientist verbonden aan het Massachussetts Institute of Technology.
Bron: LUMC
Talentvolle sporters hebben meer kans op blessures als ze in een groeispurt zitten. Dat concludeert bewegingswetenschapper Alien van der Sluis tijdens haar onderzoek onder voetballers van de jeugdopleiding van FC Groningen en tennissers van het talentprogramma van de KNLTB. Zij adviseert trainers dan ook hier rekening mee te houden. Talentvolle spelers trainen al tijdens de puberteit intensief. In die periode ontwikkelen pubers zich niet alleen lichamelijk, maar ook het brein ontwikkelt zich, wat soms leidt tot risicogedrag. Van der Sluis onderzocht de risicofactoren voor blessures die samenhangen met dit lichamelijke en cognitieve rijpingsproces. Van der Sluis concludeert dat voetballers in het jaar van hun groeispurt meer acute blessures hebben dan een jaar eerder of later. Ze missen in dat jaar ook meer trainingen. Als spelers in een maand meer dan 0,6 cm groeien, hebben ze de maand daarop meer kans op blessures. Als spelers een late groeispurt hebben, zijn ze in het jaar voor de groeispurt en tijdens de groeispurt gevoeliger voor overbelastingblessures. Van der Sluis concludeert dat het nuttig kan zijn de groei van spelers bij te houden en rekening te houden met risicovolle periodes. Van der Sluis vond daarnaast dat tennissers die meer bereid zijn risico’s te nemen – gedrag dat vaak toeneemt tijdens de puberteit – meer en ernstiger blessures hebben. Meisjes die goed zijn in monitoringsvaardigheden – het goed inschatten van de ernst van blessures – hebben minder vaak overbelastingblessures hebben. Zij adviseert daarom dat talentvolle sporter geholpen moeten worden om de monitoringsvaardigheden te ontwikkelen. Alien van der Sluis (1981) studeerde bewegingswetenschappen aan de Rijksuniversiteit Groningen. Haar onderzoek valt binnen het onderzoeksprogramma SMART movements van onderzoeksinstituut SHARE. Momenteel is zij werkzaam als docent-onderzoeker aan het instituut voor Sportstudies aan de Hanzehogeschool Groningen.
Bron: RUG
In dit proefschrift worden de resultaten gepresenteerd van een aantal studies uitgevoerd om de effectiviteit van de 20-weken echo te onderzoeken met betrekking tot het opsporen van een aantal ernstige congenitale afwijkingen. Voor dit onderzoek werd gebruik gemaakt van data van twee van de acht regionale centra voor prenatale screening, in de regio van het Academisch Medisch Centrum in Amsterdam en het Universitair Medisch Centrum in Groningen, Nederland. De gemiddelde deelname aan de 20-weken echo was 93%. Meer dan 60% van de geselecteerde ernstige aangeboren afwijkingen werd ten tijde van de 20-weken echo gezien. Wanneer alleen die casussen worden meegenomen die nog niet tijdens het eerste trimester werden gediagnosticeerd, stijgt dit percentage zelfs naar 80%. Aangeboren hartafwijkingen en een schisis worden het vaakst gemist tijdens de 20-weken echo. Wanneer echoscopisten die dateringsecho’s uitvoeren worden getraind in het beoordelen van de gehele foetale anatomie, kan de meerderheid van ernstige aangeboren afwijkingen al voorafgaande aan de 20-weken echo worden gediagnosticeerd (uitgezonderd die afwijkingen zich later in de zwangerschap ontwikkelen).
Bron: RUG
Niet alleen lichamelijke maar ook psychische screening van zwangere vrouwen zou goed zijn voor moeder en kind. Dat zegt onderzoekster M. Braeken van Tilburg Universiteit. Angstige moeders blijken vaker een onevenwichtige werking van het autonoom zenuwstelsel te hebben, wat kan leiden tot verminderd fysiek en mentaal welzijn bij moeder en kind. Eerder onderzoek liet al zien dat bij zwangerschap veranderingen in het autonoom zenuwstelsel optreden en dat stress de balans ernstig kan verstoren. Angstige moeders hebben vaker een minder evenwichtige werking van het autonoom zenuwstelsel, bleek uit Braeken’s onderzoek onder 190 vrouwen. Mindfulness en lichte lichaamsbeweging tijdens de zwangerschap kunnen volgens de onderzoekster wel helpen.
Het belang van reflexen van de bekkenbodemspieren bij seksuele pijnstoornissen is waarschijnlijk groter dan gedacht. Dat vraagt om aanpassing van de diagnostiek en therapie van zowel primair vaginisme (als geslachtsgemeenschap nog nooit gelukt is) als van dyspareunie (als geslachtsgemeenschap wel mogelijk is, maar pijn doet). Dat concludeert Kor Spoelstra in zijn onderzoek naar deze twee seksuele pijnstoornissen. Bij vrouwen met pijnstoornissen bij geslachtsgemeenschap, blijft geslachtsgemeenschap een gevoelige aangelegenheid, ondanks de redelijk effectieve manieren van pijnvermindering die al toegepast worden. Reden hiervoor is waarschijnlijk dat het onderliggende mechanisme op het niveau van het centrale zenuwstelsel en op het niveau van de bekkenbodemspieren, bij de huidige behandelingen nog onvoldoende aan bod komen. Met onderzoek naar intravaginale drukmetingen bij gezonde vrouwen toont Spoelstra aan dat de vagina een actief responsief kanaal blijkt te zijn met reflectoire drukgradiënten. Dit wijst op de aanwezigheid van een sfinctermechanisme in de bekkenbodemspieren, zoals we dat ook kennen in de darmen en de blaas. Als een dergelijk mechanisme eenmaal is ontregeld, zijn de bijbehorende (pijn)klachten notoir hardnekkig en vergt de behandeling meer dan alleen ontspanning. Kor Spoelstra (1979) studeerde geneeskunde aan Rijksuniversiteit Groningen. Zijn onderzoek voerde hij uit in het kader van het Onderzoeksinstituut Behavioral and Cognitive Neuroscience (BCN) van het UMCG bij de afdeling Obstetrie en Gynaecologie. Spoelstra is werkzaam als arts in opleiding tot psychiater bij Lentis.
Bron: RUG
Het onderzoek van Xuelei Lai heeft nieuwe informatie opgeleverd over de oorzaak van een vorm van albinisme waarbij het pigment melanine verminderd aanwezig of zelfs helemaal afwezig is in oog, huid en haar. Met name onderzocht hij de structuur van enkele enzymen die betrokken zijn bij de productie van melanine. Het koper-bevattende enzym tyrosinase katalyseert de omzetting van tyrosine in dopachinon, een voorloper van het pigment melanine. Bij mensen is melanine een essentieel pigment dat de huid en de ogen beschermt tegen de UV-straling van de zon. Mutaties in de genen betrokken bij de biosynthese van melanine veroorzaken oculocutaneus (optredend in oog en huid) albinisme, een groep van autosomale recessieve aandoeningen met als kenmerk een verminderde of afwezige productie van melanine in de huid, haar en ogen. Lai beschrijft in zijn proefschrift onderzoek naar de driedimensionale structuur en de activiteit van tyrosinases en aanverwante eiwitten, waaronder humaan tyrosinase (TYR), humaan tyrosinase gerelateerde eiwit 1 (TYRP1), en een lectine met onbekende fysiologische functie dat aan de tyrosinase uit champignons bindt (MtaL). TYR en TYRP1 zijn membraangebonden glycoproteïnen die voorkomen in melanosomen. Met behulp van een baculovirus expressiesysteem in insectencellen kon Lai grote hoeveelheden van het intra-melanosmale domein van deze eiwitten produceren, wat het mogelijk maakte het eiwit te kristalliseren voor een structuurbepaling. Opheldering van de TYRP1 structuur liet zien dat TYRP1 zink ionen bevat, terwijl TYR koper ionen bevat. Dit verklaart waarom TYRP1 geen tyrosinase activiteit heeft. De 3D structuur van TYRP1 is ook belangrijk omdat het de eerste structuur van een tyrosinase is uit een hoger organisme en het mogelijk maakt om een gedetailleerde verklaring te geven voor verschillende albinisme-veroorzakende mutaties. De TYRP1 structuur vormt bovendien een solide basis voor het ontwerpen van verbindingen die overmatige productie van melanine tegengaan. Analyse van de kristalstructuur van recombinant MtaL laat zien dat het eiwit een koolhydraat-bindingsplaats kan hebben, die mogelijkerwijs betrokken is bij binding aan een glycoreceptor. Het promotieonderzoek van Xuelei Lai vond plaats bij de afdeling X-ray Structuurbepaling van het Groningen Biomolecular Sciences and Biotechnology Institute met financiering van de European Synchrotron Radiation Facility, Grenoble, Frankrijk. Hij werkt nu als postdoc aan de Universiteit van Cambridge.
Bron: RUG
Het meldformulier van het Meldpunt geneesmiddelentekorten en -defecten is vanaf vandaag ook in een Engelstalige versie beschikbaar. Daarnaast is de gebruiksvriendelijkheid van het formulier verbeterd op basis van de eerste gebruikservaring. Handelsvergunninghouders en fabrikanten kunnen bij het Meldpunt terecht om te melden dat:
• Een geneesmiddel voor het eerst of opnieuw in de handel wordt gebracht
• De handel van een geneesmiddel wordt stopgezet of onderbroken (inclusief een mogelijk tekort)
• Een mogelijk tekort ontstaat, omdat een geneesmiddel in kleinere hoeveelheden of in onvoldoende mate in de handel is of wordt gebracht
• Een kwaliteitsdefect bestaat bij een geneesmiddel.
Melden gebeurt via een meldformulier. In de handleiding op de website van het Meldpunt vindt u verdere details en toelichting over de meldprocedures. De coördinatie van het Meldpunt geneesmiddelentekorten en -defecten ligt bij het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ). Het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) is opdrachtgever van het meldpunt.
Bron: CBG
Onderzoek lijkt stap vooruit in behandeling patiënten met Prikkelbare Darmsyndroom. Onderzoekers van de afdeling Maag-, Lever- en Darmziekten van het Erasmus MC hebben ontdekt dat het afweersysteem in de darmen een stofje aanmaakt dat ervoor zorgt dat de miljarden bacteriën die in de darmen leven daar ‘liefdevol’ worden gekoesterd. Zij publiceren over dit biochemische proces in de nieuwste editie van het toonaangevende wetenschappelijk tijdschrift Immunity dat morgen, op Valentijnsdag, verschijnt. Maikel Peppelenbosch, hoofd van het MDL-laboratorium, beschrijft in het artikel dat bij de afbraak van het aminozuur tryptofaan een stof vrijkomt die het afweersysteem vertelt dat het verdraagzaam moet reageren op de darmbacteriën. ,,Een van de afbraakproducten van tryptofaan, kynurenine, blijkt als een liefdesdrankje te werken voor de dendritische cellen van het afweersysteem. Die geven onder invloed van kynurenine de boodschap af dat het afweersysteem de darmcellen met rust mag laten.’ Tryptofaan is een van de stoffen die het lichaam nodig heeft voor de aanmaak van de tienduizenden soorten eiwitten in het lichaam. Die zijn op hun beurt nodig voor de aanleg van de talloze typen lichaamscellen. Tryptofaan komt onder andere voor in vlees, bananen, brood en kaas. Hoge gehaltes tryptofaan zitten ook in bewerkte vleessoorten zoals gedroogde salami. In de hersenen zorgt de afbraak van tryptofaan voor de aanmaak van serotonine. Serotonine staat al lang bekend als ‘love hormone’. De ontdekking van het effect van het ‘liefdesstofje’ in de darmen kan een stap vooruit zijn voor de behandeling van mensen met darmaandoeningen zoals de ziekte van Crohn en colitis ulcerosa. Maar ook voor de talloze patiënten met het vaak onbegrepen Prikkelbare Darmsyndroom. Bij deze patiëntencategorieën reageert het afweersysteem juist veel te fanatiek op de darmflora. Het Prikkelbare Darmsyndroom is een omvangrijk probleem in Nederland. Schattingen lopen uiteen, maar gedacht wordt dat vijf tot twintig procent van de Nederlanders er in min of meerdere mate last van heeft. ,,Bij mensen met het Prikkelbare Darmsyndroom viel het al op dat ze relatief vaak producten als gedroogde worstjes eten,’’ vertelt Peppelenbosch. ,,Wellicht blijkt daaruit dat deze patiënten een soort natuurlijke behoefte hebben aan veel tryptofaan omdat bij de afbraak ervan kynurenine vrij komt.’ De oorzaak van het Prikkelbare Darmsyndroom blijft bij het merendeel van de patiënten onbegrepen. ,,Er werd wel eens gedacht dat het syndroom vooral tussen de oren zit. De darmen lijken nu eenmaal zeer gevoelig voor stress. Maar met deze ontdekking lijkt het bewijs geleverd dat het wel degelijk in de darmen zit.’’ Vervolgonderzoek zal meer duidelijkheid moeten geven over de behoefte aan tryptofaanrijk voedsel die patiënten met Prikkelbare Darmsyndroom vaak aan den dag leggen. Ook zal moeten worden onderzocht hoe de ontrafeling van dit biochemische proces kan helpen bij het vinden van nieuwe geneesmiddelen voor darmziekten. Peppelenbosch voerde de studie uit in nauwe samenwerking met zijn Italiaanse collega Ursula Grohmann van de Universiteit van Perugia. Het artikel is te vinden op de website van Immunity.
Bron: Erasmus MC
Sander Dijkstra is per 1 januari benoemd tot hoogleraar oncologische orthopedie in het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Hij houdt zich met name bezig met tumoren van het bewegingsapparaat en ontwikkelt hiervoor nieuwe chirurgische behandelingen. Recent is hij een campagne gestart voor onderzoek naar botsarcomen, speciaal bij adolescenten en jongvolwassenen. Prof. Dijkstra is er trots op dat de polikliniek Orthopedie van het LUMC een polikliniek is met een zeer korte wachttijd. Wekelijks komen hier 12 tot 15 nieuwe patiënten bij wie op een röntgenfoto een botafwijking is gezien. “Slechts een klein deel van hen blijkt een kwaadaardige bottumor te hebben. We zien daarnaast veel goedaardige botaandoeningen die met medicijnen of een relatief eenvoudige operatie te behandelen zijn”, vertelt Dijkstra. “Orthopedie is bij uitstek een multidisciplinair vakgebied, wat betekent dat verschillende specialisten, vanuit orthopedie, oncologie, radiologie, pathologie en chirurgie, met elkaar overleggen om de behandelstrategie te bespreken.” Om de beste behandeling te bepalen is het belangrijk dat wordt bijgehouden wat de uitkomst van de behandeling is. Dijkstra heeft veel gedaan om de registratie van onder meer de kwaliteit van leven na een chirurgische ingreep te verbeteren. “Hiermee kunnen we modellen maken die onder meer voorspellen of de ziekte bij een patiënt terugkomt of zich verspreidt in het lichaam, en wat de beste behandeling is.” Dijkstra’s specialisatie zijn tumoren in het bekken. Hier liggen veel organen, bloedvaten en zenuwen die gespaard moeten blijven. “Computernavigatie helpt ons bij dit soort technisch lastige operaties. Het LUMC heeft als een van de weinige ziekenhuizen in de wereld een mobiele CT-scanner waarmee we een bottumor op de operatiekamer zeer precies in beeld kunnen brengen. Het bijzondere is dat we met dezelfde CT-scanner ook een nauwkeurige reconstructie kunnen verrichten.” De nieuwe hoogleraar vertelt enthousiast over de vele vernieuwingen waar hij met de afdeling Orthopedie aan werkt. Zo heeft het LUMC wereldwijd patent op een door hem ontworpen ovale zaag die het makkelijker maakt om langwerpige gaten in botten te maken. Tests ermee verliepen goed en Dijkstra onderzoekt nu samen met Alex Vernooij van Instrumentele Zaken de mogelijkheden om de zaag op de markt te brengen. Het LUMC heeft daarnaast ook een nieuw type prothese ontwikkeld voor patiënten bij wie een stuk van het bekken verwijderd moet worden. Die prothese wordt nu wereldwijd gebruikt. In maart komen orthopeden uit de hele wereld naar Leiden voor een hands-on training. “We doen verder onderzoek naar protheses die je precies op maat kunt maken met 3D-printing. Vaak volstaat een standaard tumorprothese, maar in specifieke gevallen zou je liever een prothese hebben die precies past. Die hopen we in de toekomst met een 3D-printer te kunnen maken.” Het LUMC werkt hierbij nauw samen met de TU Delft in het samenwerkingsverband Medical Delta.
LUMC
Mensen bij wie de klep tussen de linkerkamer en de aorta (aortaklep) uit twee in plaats van drie klepbladen bestaat, hebben een sterk verhoogde kans op hartproblemen. Dit geldt vooral voor mensen bij wie de twee bladen met een verdikking – een zogeheten raphe - aan elkaar zitten. Wetenschappers van onder meer het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) publiceerden hierover in het wetenschappelijk tijdschrift JAMA Cardiology. Bij verreweg de meeste mensen sluit de hartklep (aortaklep) tussen de linkerkamer van het hart en de aorta – de grote lichaamsslagader – door middel van drie klepbladen. Bij nog geen 1 procent van de bevolking zijn dat er geen drie, maar slechts twee. “Vaak geeft dat geen klachten, maar een deel van de patiënten met zo’n bicuspide aortaklep ervaart wel problemen”, vertelt cardioloog prof. dr. Jeroen Bax (LUMC). Het gaat dan om klepvernauwingen, een lekkende klep of verwijding van de aorta, wat incidenteel leidt tot scheuren van de aorta (aortadissectie). Het was tot nu toe niet bekend hoe de aanwezigheid van een raphe de kans op klep- of aortaproblemen beïnvloedt. Wetenschappers van het LUMC onderzochten dit door hartecho’s van patiënten met een bicuspide aortaklep te bestuderen. Zo konden ze de vorm van de hartkleppen in verband brengen met klep- en aortaproblemen. “In het LUMC zijn sinds 1990 alle echo’s digitaal opgeslagen in de vorm van bewegende beelden”, zegt Bax. Het gaat om gegevens van meer dan 100.000 patiënten, van wie een klein deel met een bicuspide aortaklep. “Door onze database aan te vullen met echo’s uit Roemenië, Canada, Singapore en Australië, konden we uiteindelijk 2118 patiënten met een bicuspide aortaklep bestuderen.” De onderzoekers stelden vast dat het overgrote deel van de patiënten, namelijk 88%, een raphe had. “Helaas blijkt dat samen te gaan met meer klachten. Deze patiënten hebben vaker last van klepvernauwing of van een lekkende aortaklep. Ze moeten ook vaker geopereerd worden aan hun aorta of aortaklep.” Bax pleit ervoor om patiënten met een bicuspide aortaklep met een raphe beter te gaan volgen. “Ze lopen een hoger risico en zouden daarom regelmatig gecontroleerd moeten worden.” De hoogleraar is erg tevreden over de internationale samenwerking die deze studie mogelijk maakte. “We onderwijzen in het LUMC veel hartspecialisten uit het buitenland, die daarna teruggaan naar hun eigen centrum. Door deze internationale contacten en doordat we alle patiënten goed documenteren, kunnen we zulke grote studies als deze uitvoeren.” Zelf is Bax sinds september 2016 president van de European Society of Cardiology, waarbij 100.000 cardiologen uit 120 landen zijn aangesloten. “Deze vereniging is allang niet meer alleen Europees”, licht Bax toe. “We publiceren twaalf wetenschappelijke tijdschriften, stellen richtlijnen vast en organiseren allerlei congressen, webinars en cursussen om hartspecialisten te onderwijzen. Ons jaarlijkse cardiologiecongres telt bijna 35.000 deelnemers. Ik vind het geweldig om op deze manier bij te dragen aan de ontwikkeling van cardiologen en van de cardiologie.”
Bron: LUMC
Van ieder chromosoom hebben we twee gelijke exemplaren, een van de moeder en een van de vader. Moleculair bioloog David Porubský heeft als eerste een manier ontwikkeld om het DNA van beide ouders apart in kaart te brengen zonder ook het DNA van de ouders te bestuderen. De mens heeft 23 chromosoomparen. Elk paar (met uitzondering van het X en Y chromosoom) bevat dezelfde genen, maar die kunnen een beetje van elkaar verschillen. Zo’n genvariant heet een allel, de set varianten die je van één ouder hebt gekregen wordt ook wel haplotype genoemd. Bij het analyseren van het DNA van een individu via de huidige methoden is het moeilijk om haplotype informatie te verkrijgen. Porubský gebruikte hiervoor een nieuwe methode, single cell DNA template strand sequencing (Strand-seq), en liet zien dat het mogelijk is de ouderlijke haplotypen over de lengte van alle chromosomen te scheiden. Hij ontwikkelde ook analyse-software om de DNA informatie te verwerken. Tijdens zijn promotieonderzoek toonde hij aan dat dit hele systeem werkt. Porubský demonstreerde de kracht van zijn methode door het uiteenrafelen van beide haplotypen voor een individu uit het HapMap project, dat de haplotypen via uitgebreid onderzoek van de ouders heeft gesteld. Dit liet zien dat Strand-seq haplotypen oplevert met een hoge nauwkeurigheid (overeenkomst van 99.3% met HapMap), zonder dat het nodig is informatie over het DNA van de ouders te gebruiken, of complexe statistische modellen. De combinatie van de Strand-seq en de ontwikkelde analyse pijplijn creëert een krachtige, high throughput methode voor het samenstellen van haplotypen, die de weg baant voor nieuwe mogelijkheden om de architectuur van het humane genoom te bestuderen. David Porubský studeerde moleculaire biologie aan Comenius University in Bratislava (Slowakije). Zijn onderzoek vond plaats bij de onderzoeksgroep Genetic Instability and Ageing van het European Research Institute for the Biology of Ageing (ERIBA), UMCG. Hij werkt nu als postdoc aan het Max Planck Institute for Informatics, Saarbrucken, Duitsland.
Bron: RUG
Prof. Bass HassanProf. Bass HassanMet de traditionele Boerhaavelezing sloot prof. Bass Hassan op 24 juni zijn academisch jaar aan het LUMC af. Hassan was te gast als LUF-Boerhaave-hoogleraar. Het afscheid is tevens het begin van een nauwere samenwerking tussen Hassans groep aan de universiteit van Oxford (Sir William Dunn School of Pathology) en de afdeling Klinische Oncologie. "We werken samen aan een therapie voor het Ewing-sarcoom", zegt prof. Hans Gelderblom. Prof. Bass HassanHassan ontving na zijn lezing de Boerhaave-medaille uit handen van decaan prof. Pancras Hoogendoorn.Het Ewing-sarcoom is een van de soorten kanker waarbij de insuline-achtige groeifactor 2 (IGF-2) een rol speelt. De groeifactor bevordert de transformatie van gewone cellen in kankercellen en de groei van de tumor. Het Ewing-sarcoom is een zeldzame, kwaadaardige bottumor die vooral kinderen en jongeren treft. Hassan legde uit dat IGF-2 een onmisbare rol speelt bij de embryonale ontwikkeling en de groei van de placenta. Daarna circuleert deze groeifactor nog steeds en bindt hij aan de receptor voor de insuline-achtige groeifactor 1 (IGF-1) op de celmembraan, die vervolgens een groeisignaal aan de cel afgeeft. Via deze route kan IGF-2 kanker doen ontstaan. Wetenschappers hebben als therapie antilichamen ontwikkeld die de receptor van IGF-1 blokkeren zodat er vervolgens geen signaal van uitgaat. Deze stoffen werken bij een deel van de patiënten goed, maar bij het merendeel niet. Dat komt, vertelde Hassan, omdat IGF-2 ook bindt aan een andere receptor, de insulinereceptor, en ook via die weg tumorgroei kan bevorderen. Het probleem is nu: als de receptor voor IGF-1 uitvalt, kan een cel ter compensatie extra insulinereceptoren aanmaken. Zo kan IGF-2 via die route alsnog zijn schadelijke werk doen. De tumor is dan ongevoelig voor behandeling met een antilichaam tegen de receptor voor IGF-1. Zo'n stof lijkt nu beschikbaar: linsitinib. Deze stof remt de signaleringsroutes die van de receptor voor IGF-1 en de insulinereceptor uitgaan. Zo loopt IGF-2 als het ware in de val: het bindt wel op beide typen receptoren, maar er gebeurt vervolgens niets. Het middel wordt nu gegeven aan uitbehandelde patiënten met Ewing-sarcoom. Aan deze klinische trial (het LINES-onderzoek) doen vijf centra in Europa mee, waaronder de groepen van Hassan en Gelderblom. "Daarnaast gaan onze groepen samen verder onderzoek doen aan sarcomen, een gebied waar we allebei sterk in zijn", zegt Gelderblom. "Het Ewing-sarcoom is interessant om te onderzoeken omdat hierbij de route via IGF-2 geactiveerd is door een specifieke mutatie." Momenteel kunnen artsen niet alle patiënten met Ewing-sarcoom goed behandelen. Rond een operatie is altijd chemotherapie nodig. Zonder chemotherapie overlijdt 90 procent van de patiënten, mét nog steeds bijna 50 procent. Nieuwe behandelingen voor deze jonge patiëntengroep zijn dus hard nodig.
Vitamine C kan direct effect hebben op de wondgenezing. Dat concludeert Olaf Wouters in zijn proefschrift. Wouters ontwikkelde daarnaast een nieuw model om wondgenezing van de huid te onderzoeken, waarbij stijfheid van de huid een belangrijke factor is. De resultaten van het proefschrift leiden niet direct tot grote nieuwe inzichten, maar presenteren wel een veelbelovende onderzoeksmethode naar wondgenezing. Bij onderzoek naar wondgenezing is mechanosensing een belangrijke factor. Mechanosensing beschrijft de reactie van cellen op mechanische stimuli. Het is al jaren bekend dat wondhelingscellen (fibroblasten) sterk reageren op mechanische prikkels. Onderzoek daarnaar werd tot nu toe vooral gedaan op polystyreen. Het nadeel van deze plastic is dat het zeer veel stijver is dan de huid, en dus wat betreft mechanosensing in het geheel niet lijkt op de huid, waardoor er geen experimentele vergelijkingen kunnen worden gemaakt. Wouters beschrijft in zijn proefschrift een nieuwe methode, namelijk een materiaal met een verbeterde coating, om mechanosensing te onderzoeken met behulp van stijfheden die wél in het fysiologische bereik liggen. Wouters gebruikte het nieuwe materiaal om het effect van verschillende soorten stijfheid te testen op cellen en eiwitten betrokken bij de functie van fibroblasten bij wondgenezing. Hij constateerde onder meer dat vitamine C een belangrijke rol kan spelen bij gestoorde wondheling, doordat het effect heeft op de afgifte van bepaalde stoffen van fibroblasten. De ontwikkelde onderzoeksmethode kan in de toekomst mogelijk meer inzichten opleveren over de rol van stijfheid van de huid bij wondgenezing, onder meer bij de vorming van littekens. Olaf Wouters (1987) studeerde Biomedische Wetenschappen aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zijn onderzoek is onderdeel van onderzoeksprogramma REGENERATE (restoring organ function by means of regenerative medicine) van het Kolff Institute. Dit instituut financierde ook een deel van het onderzoek, de rest werd gefinancierd door Stichting de Cock-Hadders. Wouters is momenteel werkzaam als docent moleculaire biologie aan de Hanze Hogeschool in Groningen.
Bron: RUG
Licht traumatisch hersenletsel is een veelvoorkomende neurologische aandoening, en wordt in de volksmond ook wel een hersenschudding genoemd. Klachten zoals hoofdpijn, duizeligheid, vergeetachtigheid en vermoeidheid zijn in de eerste weken na het letsel bij veel patiënten aanwezig. Deze klachten trekken bij de meerderheid van alle patiënten volledig weg binnen weken tot enkele maanden. Echter, bij 20-25% van de patiënten kunnen de klachten langer aanhouden, tot zelfs jaren na het oplopen van het letsel. Deze persisterende klachten hebben grote gevolgen voor het functioneren van patiënten in het dagelijks leven, en bijvoorbeeld een terugkeer naar het werk belemmeren. Het promotieonderzoek van Myrthe Scheenen richtte zich op het onderzoeken van de risicofactoren voor het ontwikkelen van langdurige klachten. Daarnaast werd de effectiviteit van een preventieve cognitieve gedragstherapeutische interventie onderzocht, met als doel om langdurige klachten te voorkomen. Deze sessies werden vergeleken met telefonische gesprekken. Het bleek dat naast het hebben van veel klachten in de vroege fase, psychologische factoren zoals depressie, angst en posttraumatische stress een grote rol spelen in het ontwikkelen van langdurige klachten. De patiënten die telefonisch benaderd werden rapporteerden minder klachten na zes maanden en hadden een betere uitkomst een jaar na het letsel. Er kan echter niet worden uitgesloten dat beide interventies een positief effect op het herstel hebben gehad.
Bron: RUG
De aandacht voor patiëntveiligheid op de intensive care (IC) is de laatste jaren toegenomen. Men ontdekt steeds meer dat patiëntveiligheid niet alleen samenhangt met technologische ontwikkelingen, maar juist ook met goede communicatie tussen artsen, consulenten en verpleegkundigen. Goede communicatie is belangrijk omdat er dan minder fouten worden gemaakt en er minder complicaties optreden. Communicatie over het behandelplan van de patiënt gebeurt tijdens het multidisciplinair overleg. Daarom ontwikkelde Elsbeth ten Have, senior beleidsmedewerker bij het directoraat Medische Zaken, Kwaliteit en Veiligheid, een manier om deze communicatie te meten en verder te verbeteren. Bij multidisciplinair overleg maken artsen, verpleegkundigen en consulenten afspraken over de diagnostiek en behandeling van patiënten en maken ze een taakverdeling. Dergelijk overleg wordt internationaal gezien als een belangrijke kwaliteitsindicator van een goed georganiseerde IC. Er waren echter nooit goede instrumenten beschikbaar om de kwaliteit van zo’n overleg te meten. Ten Have ontwikkelde daarom een kwaliteitsschaal, waarmee zij de inhoud van een behandelplan van de IC-patiënt en het besprekingsproces op diverse IC’s onderzocht. Naast goed overleg blijkt ook goed leiderschap van de intensivisten op de IC van belang bij een goed multidisciplinair overleg. Daarom ontwikkelde Ten Have een training voor voorzitters, om het multidisciplinair overleg over het behandelplan van IC-patiënten beter te structureren. De kwaliteitsschaal werd gebruikt om het effect van een eendaagse leiderschapstraining op de kwaliteit van het overleg op de IC te meten. Ten Have concludeert dat deze training heeft geleid tot een verbeterde onderlinge afstemming over belangrijke aspecten van het behandelplan van de IC-patiënt en dus tot verbeterde patiëntveiligheid. Elsbeth ten Have (1962) studeerde Communicatiekunde en Verpleegkunde in Leeuwarden. Zij is sinds 1995 werkzaam bij het Universitair Medisch Centrum Groningen. Haar promotieonderzoek voerde zij uit bij de Intensive Care voor Volwassenen van het UMCG en de Intensive Care afdeling van het Martini Ziekenhuis.
Aizati Daud heeft de parameters onderzocht die leiden tot een hoger risico op aangeboren afwijkingen bij het gebruik van bepaalde geneesmiddelen zoals de SRI's, antidepressiva die de heropname van serotonine remmen. Veel vrouwen gebruiken geneesmiddelen tijdens hun zwangerschap. Er is veel, maar nog steeds onvoldoende, onderzoek gedaan naar de effecten van geneesmiddelengebruik tijdens zwangerschap op het ongeboren kind. De mate van blootstelling van de foetus aan geneesmiddelen verschilt door individuele verschillen tussen moeders en foetussen. Daud onderzocht onder meer de rol van transporteiwitten in de placenta bij de blootstelling van de foetus aan geneesmiddelen. Het transporteiwit P-glycoproteïne (P-gp) bleek een belangrijke rol te spelen bij het beperken van de blootstelling van de foetus aan bepaalde geneesmiddelen. Het innemen van deze geneesmiddelen tezamen met P-gp-remmers verhoogde het risico op aangeboren afwijkingen. Bovendien kunnen genetische variaties in transporteiwitten hun beschermende rol beïnvloeden. Ook onderzocht Daud genetische variaties die invloed kunnen hebben op het ontstaan van aangeboren afwijkingen door geneesmiddelengebruik. Ze focuste op serotonineheropnameremmers (SRI's; een groep antidepressiva) en het risico op aangeboren hartafwijkingen. Verscheidene genetische factoren zijn betrokken bij de reactie van het lichaam op SRI's en de ontwikkeling van hartafwijkingen. Daud voerde een studie uit om de genetische factoren te bepalen die het risico op hartafwijkingen beïnvloeden bij kinderen van wie de moeder tijdens het eerste trimester van de zwangerschap SRI's hadden gebruikt. Zij vond aanwijzingen voor een rol van genetische factoren. Meer onderzoek op dit gebied zal hopelijk leiden tot meer geïndividualiseerd geneesmiddelgebruik bij zwangere vrouwen in de toekomst. Aizati Daud promoveert aan de RUG op onderzoek dat zij uitvoerde bij de afdeling Farmacotherapie en Farmaceutische Patiëntenzorg van GRIP. Het werd gefinancierd door het Ministry of Education Malaysia. Zij vervolgt haar loopbaan als lecturer bij de University Sains Malaysia.
Bron: RUG
Door met een eenvoudige ingreep een beknelde zenuw in de enkel van diabetespatiënten los te maken, ontdekte prof. dr. Henk Coert, afdelingshoofd Plastische Chirurgie UMC Utrecht, dat wonden aan tenen en amputaties van voeten en onderbenen te voorkomen zijn. “Dit is een belangrijke stap voor ruim één miljoen diabetespatiënten in Nederland. Zij krijgen door deze ingreep gevoel en kracht in hun voet terug. Bovendien voelen zij zich erkend in hun chronische pijnklachten zoals doofheid en tintelingen in hun tenen.” Samen met de Amerikaanse plastisch chirurg prof. dr. Lee Dellon van het Johns Hopkins Hospital in Baltimore, is Coert grondlegger van deze behandeling van beknelde zenuwen. Naar verwachting heeft 7 procent van de wereldbevolking in 2035 suikerziekte. In Nederland loopt dat aantal op tot 1,5 miljoen in de komende twintig jaar. Bijna de helft van hen heeft last van beknelde zenuwen (neuropathie), zowel in handen als in voeten, en in de meeste gevallen verergert het. Deze zenuwbeknelling zorgt vaak voor zweren, wonden en infecties in de voet. Het verlies van tenen en in vergevorderde gevallen is ook amputatie van de voet of het onderbeen het gevolg. Tot op heden is niet duidelijk wat de oorzaak is van het optreden van zenuwbeknelling. Coert sprak vandaag zijn oratie uit ter ere van zijn hoogleraarschap plastische chirurgie aan de Universiteit Utrecht. Hij bekwaamde zich de afgelopen jaren als plastisch chirurg onder andere in zenuwcompressie en zenuwchirurgie. Komende zomer wil hij beginnen met grootschalig onderzoek naar het gevoel in de voet van diabetici nadat een beknelde zenuw is losgemaakt. Hij verwacht subsidie te krijgen van de overheid om de resultaten van deze ingrepen te monitoren. “Als het geld er komt, kunnen we samen met zeven andere Nederlandse ziekenhuizen ingrepen starten en resultaten vastleggen. Het is nuttig informatie te verzamelen via een grote kwaliteitsmeting voor plastische chirurgie wereldwijd.” Chronische pijn door zenuwbeknelling bij diabetici blijkt een grote kostenpost voor de maatschappij. In Nederland ligt de schatting op 20 miljard euro jaarlijks: medische kosten en indirecte kosten zoals ziekteverzuim. Een grote studie in de Verenigde Staten toont aan dat de kosten voor gezondheidszorg bij patiënten met pijnlijke aandoeningen aan zenuwen op jaarbasis tussen de 560 en 635 miljard dollar liggen. Beduidend meer dan voor de behandeling van hartziekten (309 miljard dollar) en kanker (234 miljard dollar).
Bron: UMC
Bij het voorkomen van chronische aandoeningen moet de nadruk liggen op het bereiken van kwetsbare groepen, zoals migranten en mensen met een lage sociaal-economische status. Dat zegt Iris Groenenberg, die op donderdag 11 mei promoveerde aan het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Migranten en mensen met een lage sociaal-economische status lopen meer kans op het krijgen van een chronische aandoening, zoals diabetes type 2, hart- en vaatziekten en nierschade. Juist deze groep mensen zijn slecht bereikbaar, omdat ze het lastiger vinden om informatie over gezondheid te vinden, te begrijpen en toe te passen. Groenenberg onderzocht hoe deze mensen beter zijn te bereiken om ze preventief te testen. Zij deed haar onderzoek – dat is gefinancierd door de Nierstichting, het Diabetes Fonds en de Hartstichting - onder autochtonen met een lage sociaal-economische status en onder Turkse, Marokkaanse en Surinaamse Nederlanders. Deze groepen kregen een brief van de huisarts met daarin een oproep om een risicotest te maken. Op deze wijze werd getest hoe groot de kans was op het krijgen van een van de drie chronische ziektes, namelijk diabetes type 2, hart- en vaatziekten en nierschade. Als deze kans te groot was, werd men geadviseerd om naar de huisarts te gaan voor verder onderzoek of een leefstijladvies. Groenenberg ontdekte hoe je deze groepen mensen het beste kunt bereiken: door de brief van de huisarts te vertalen en de risicotest aan te passen op basis van de cultuur van de persoon die hem maakt. Ook belde zij de deelnemers na het krijgen van de brief en bood ze hulp aan bij het invullen van de risicotest. Met deze methode bereikte Groenenberg 70 procent van de doelgroep. Volgens haar zijn er meer relatief eenvoudige maatregelen waarmee de doelgroep nog beter kan worden bereikt. Zij oppert een wijkgerichte aanpak, waarbij enkele mensen in de gemeenschap een helpende hand bieden. De promovenda geeft aan dat tegenwoordig de nadruk ligt op het nemen van je eigen verantwoordelijkheid voor je gezondheid. Dit is volgens haar wellicht niet bij iedereen mogelijk, zoals bij de onderzochte groepen. “Uit ons onderzoek bleek dat een grote groep deelnemers met een verhoogd risico dit helemaal niet door had, en al helemaal niet dat zij zelf een afspraak moesten maken voor een consult bij de huisarts.”
Bon LUMC
Vier bestaande medicijnen zijn in staat om het MERS-coronavirus in celkweken te remmen. Dat publiceren onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), het Rega Instituut van de KU Leuven en het Erasmus MC te Rotterdam vandaag in Antimicrobial Agents and Chemotherapy. Voor het MERS-coronavirus, dat ernstige en vaak dodelijke luchtweginfecties veroorzaakt, zijn tot op heden geen medicijnen of vaccins beschikbaar. Coronavirus, copyright: Eric Snijder, LUMCDe onderzoekers testten 348 medicijnen die al op de markt zijn voor andere aandoeningen. Ze keken naar de werkzaamheid van die medicijnen in cellen die geïnfecteerd zijn met het MERS-coronavirus. Bij welke dosis remden ze het virus, hoe sterk was dat remmende effect en hoe toxisch is het medicijn, oftewel hoeveel schade bracht het toe aan de cellen zelf? De vier stoffen met de meeste potentie waren het malariamedicijn Chloroquine, het antipsychoticum Chlorpromazine, het anti-diarreemiddel Loperamide en de hiv-remmer Lopinavir. Deze vier medicijnen bleken het best in staat om bij relatief lage concentraties het MERS-coronavirus te remmen, terwijl zij de cellen zelf geen of relatief weinig schade toebrachten. De vier medicijnen bleken ook werkzaam tegen het aan het MERS-coronavirus verwante SARS-coronavirus en het humane coronavirus 229E. Hoe de medicijnen in staat zijn om het MERS-coronavirus in celkweken te remmen, is nog niet helemaal duidelijk. Ook is nog niet getest of de medicijnen in dieren of mensen hetzelfde virusremmende effect hebben en hoe hoog de dosis dan moet zijn om zo’n effect te bereiken. De onderzoekers gaan hier nu verder onderzoek naar verrichten, onder andere met een diermodel voor MERS dat recent ontwikkeld is in het Erasmus MC. De meeste aandacht zal daarbij uitgaan naar Chloroquine en Chlorpromazine, omdat een Amerikaanse studie - die vandaag in hetzelfde tijdschrift verschijnt - deze twee medicijnen eveneens identificeerde als remmers van het MERS-coronavirus. Dat de onderzochte medicijnen al langer op de markt zijn, kan leiden tot een aanzienlijk snellere toepassing bij MERS-patiënten. “Het voortraject wordt een stuk korter als je al weet hoe een medicijn zich gedraagt, wat de bijwerkingen zijn en welke dosering je kunt gebruiken”, licht prof. Eric Snijder (LUMC) toe. De hoogleraar hoopt dat een combinatie van de verschillende medicijnen de remmende werking kan versterken. “Hoewel het mogelijk niet per se nodig is om het virus voor 100 % te remmen”, voegt hij daaraan toe. “Een beperkte remming kan het afweersysteem van de patiënt wellicht al genoeg ruimte bieden om het virus zelf op te ruimen. Ook de kans op verdere verspreiding wordt dan al lager.” Het ‘Middle East Respiratory Syndrome-coronavirus’ (MERS-CoV) werd in 2012 voor het eerst ontdekt. In de twee jaar daarna werden ongeveer 200 nieuwe gevallen geregistreerd, maar in de afgelopen twee maanden nam dat aantal, om nog niet opgehelderde redenen, snel toe tot meer dan 600. De meeste MERS-besmettingen vinden plaats in het Midden-Oosten, waaraan het virus zijn naam ook dankt. Twee Nederlanders liepen het virus onlangs op tijdens een reis naar Saoedi-Arabië. Zij worden streng geïsoleerd verpleegd. Het MERS-coronavirus kan ernstige ziekteverschijnselen veroorzaken, vooral bij mensen met andere gezondheidsproblemen. Deze patiënten krijgen last van koorts, hoesten, kortademigheid en ademhalingsproblemen. Ongeveer 30% van de geregistreerde MERS-patiënten komt te overlijden. Vanuit welke bron(nen) het virus precies op de mens wordt overgedragen, is nog niet geheel duidelijk. Mensen lijken besmet te worden door dromedarissen die geïnfecteerd zijn met het MERS-coronavirus, maar de betrokkenheid van andere dierlijke bronnen is niet uit te sluiten. Besmetting van mens op mens is ook mogelijk gebleken, maar alleen bij intensief contact. De onderzoekers uit Leiden, Leuven en Rotterdam participeren in het Europese consortium SILVER dat zich richt op het vinden van antivirale geneesmiddelen. SILVER wordt gefinancierd vanuit het zevende kaderprogramma van de Europese Unie (FP7) en richt zich op opkomende virussen en virussen waarnaar vanuit de farmaceutische industrie weinig onderzoek verricht wordt. Voor onderzoek aan veel van deze virussen, zoals het MERS-coronavirus, chikungunya-virus en ebola-virus, zijn speciale streng beveiligde laboratoria noodzakelijk.
Het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) werkt voortdurend aan een gezonde, schone, toekomstbestendige en duurzame leefomgeving. Henk Gerla, Lid van de raad van bestuur van het LUMC, ondertekende daarom op woensdag 17 mei de Green Deal Zorg. Ondertekenaars van deze deal geven hiermee aan dat ze zich inzetten voor een versnelde verduurzaming in de zorg. Henk Gerla, lid van de Raad van Bestuur van het LUMC, ondertekent de Green Deal Zorg in aanwezigheid van de overige betrokkenenDuurzame zorg is in alle aspecten de uitdaging voor de toekomst van de zorgsector. Henk Gerla zegt: “Het LUMC vindt maatschappelijk verantwoord ondernemen belangrijk en richt zich bijvoorbeeld op zorgvuldig gebruik van energie en grondstoffen en op het beperken en gescheiden aanleveren van afval. Zo verwerkt het Facilitair Bedrijf van het LUMC etensresten tot compost die weer wordt gebruikt door tuindersverenigingen in de regio. Een ander voorbeeld is de inspanning van het ‘groene OK-team’, onder leiding van anesthesioloog Hans Friedericy. Dit team heeft op de operatiekamers duurzame en financiële winst gescoord op het gebied van afvalinzameling en de afschaffing van wegwerpjassen. Uniek, onder meer omdat het in een operatiekamer gebruikelijk is om wegwerpartikelen te gebruiken. Het team won daarom ook een Energy Trek en krijgt een jaar lang ondersteuning van de Green Deal Zorg, om nu ook de schouders te zetten onder energiewinst. De Green Deal ‘Nederland op weg naar Duurzame Zorg’ is een initiatief van Milieu Platform Zorgsector (MPZ). De ambitie is dat eind 2018 80% van alle ziekenhuizen en 50% van de zorgaanbieders systematisch aan verduurzaming werkt volgens een betrouwbaar integraal keurmerk. De zorginstellingen, het milieuplatform Zorgsector (MPZ), de Omgevingsdienst West-Holland en de gemeenten in de regio Holland Rijnland sluiten met elkaar de Green Deal af om die ambitie waar te maken.
Bron: LUMC
'Gezonde leefstijl ook van belang om bestand te zijn tegen ziekten'. Aan de hand van de omvang van de skeletspiermassa van patiënten kan in de toekomst worden voorspeld hoe de patiënt zijn operatie zal doorstaan. Arts-onderzoeker en chirurg in opleiding Jeroen van Vugt ontdekte dat patiënten met een lage spiermassa na een operatie meer complicaties ontwikkelen, minder snel opknappen, en grotere kans hebben om te overlijden na de ingreep. Van Vugt promoveert op 20 december aan het Erasmus MC. Van Vugt deed onderzoek bij patiënten die op de wachtlijst staan voor een levertransplantatie en bij patiënten die aan kanker in het maagdarmstelsel lijden, en daaraan geopereerd moesten worden. Hij zette de diagnostische CT-scans van de buik van alle patiënten op een rij en kleurde daarin de buik- en rugspieren aan. Die geven een goede indicatie van de gehele spiermassa. Hij verdeelde de patiënten in verschillende groepen, al naar gelang van de hoogte van hun spiermassa. In de groep mensen met de laagste spiermassa ontdekte hij significant meer postoperatieve complicaties zoals wondinfecties. Bij de mensen die op de wachtlijst staan voor een levertransplantatie overleden bovendien significant meer mensen met lage spiermassa aan hun leverziekte, voordat zij getransplanteerd konden worden. De spiermassa zegt iets over de algehele conditie van de patiënt: hoe minder goed ontwikkeld de spieren zijn, hoe slechter de conditie is. “Natuurlijk hangt het verlies van spiermassa samen met de ziekte die deze mensen hebben. Maar de conditie die zij hebben voordat ze ziek worden, is waarschijnlijk ook van invloed. Voldoende beweging, gezonde voeding en gezond gewicht zijn dus niet alleen belangrijk om gezond te blijven, maar ook om beter bestand te zijn tegen ziekten.” De resultaten van Van Vugts onderzoek zijn belangrijk omdat nu tijdig kan worden gekeken naar de spiermassa van patiënten. Als die laag blijkt te zijn, kan de patiënt voor en na de operatie worden aangemoedigd om de spiermassa te versterken. Bijvoorbeeld met een combinatie van psychosociale begeleiding en gezonde leefstijl (voeding en beweging). “Maar ons lab onderzoekt ook of medicatie kan worden ontwikkeld die aangrijpt op de ontstekingsprocessen die ervoor zorgen dat spiermassa verloren gaat.” Van Vugts uitkomsten zijn ook van belang omdat ermee wordt aangetoond dat de vergoedingen die aan ziekenhuizen worden betaald voor de behandeling van ziekten eigenlijk niet te standaardiseren zijn. “Dit onderzoek toont aan dat een lage skeletspiermassa ervoor zorgt dat meer kosten worden gemaakt voor de behandeling. Dat kan oplopen tot duizenden euro’s per patiënt. Universitaire ziekenhuizen krijgen relatief veel kwetsbare, gecompliceerde patiënten, maar ontvangen nu dezelfde vergoedingen als ziekenhuizen die voornamelijk veerkrachtiger patiënten behandelen.” Probleem is voorlopig nog wel dat er geen standaard waarden zijn vastgesteld voor een gezonde spiermassa. Wat voor een 45-jarige vrouw van van 1.78 meter lang, of voor een 57-jarige man van 1.98 meter een optimale hoeveelheid spiermassa is, is nog niet bekend. “We zijn wel druk bezig om te komen tot een soort gemiddelde. Zoals het consultatiebureau beschikt over een groeicurve aan de hand waarvan wordt bekeken of een kind groeit zoals mag worden verwacht. Maar dat is methodologisch gezien een heel grote uitdaging.” Jeroen van Vugt gaat na zijn promotie in het IJsselland Ziekenhuis werken, waar hij wordt opgeleid tot chirurg.
Bron: EUR
Op 6 juni 2014 studeerde de honderdste kaderhuisarts Ouderengeneeskunde af aan het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Die mijlpaal wordt gevierd met een feestelijk symposium in Oegstgeest. De kaderhuisartsen ondersteunen de huisarts in zijn regisseursrol in de regio en zetten organisatorische veranderingen in gang. Ouderengeneeskunde LUMCDe zorg voor kwetsbare ouderen is enorm in beweging. Steeds meer mensen blijven ondanks verschillende aandoeningen thuis wonen. Hoe leveren we hen kwalitatief goede zorg en ondersteuning? Vanuit deze vraag werd in 2007 in Leiden een tweejarige kaderopleiding opgezet. Inmiddels zijn 100 huisartsen met meer specialistische kennis over kwetsbare ouderen afgestudeerd. Zij zijn opgeleid om hun kennis van de ouderengeneeskunde te delen met anderen en om organisatorische veranderingen in gang te zetten en te begeleiden. “Ouderen kampen vaak met meerdere problemen en verliezen daarbij het overzicht in het zorgveld met alle hulpverleners”, zegt Annet Wind, coördinator van de kaderopleiding. “Huisartsen zijn het laagdrempelige aanspreekpunt voor ouderen en treden op als regisseur. Dat geeft de kwetsbare oudere houvast en leidt tot gerichte, betere zorg.” De kaderhuisartsen Ouderengeneeskunde ondersteunen de huisartsen in deze regisseursrol door het geven van adviezen en scholingen en door het opzetten van samenwerkingsprojecten. De veranderingen in de zorg voor kwetsbare ouderen scheppen ook nieuwe kansen en oplossingen, vindt Wind. De in Leiden opgeleide kaderhuisartsen zijn gefocust op de wensen en mogelijkheden van ouderen zelf en willen zelfredzaamheid stimuleren met behulp van familie en vrijwilligers. Wijk- en praktijkverpleegkundigen kunnen samen met de oudere en de betrokken hulpverleners een zorgplan opstellen, wat een goede samenhang en afstemming tussen de verschillende hulpverleners mogelijk maakt. Huisartsen zetten hiertoe de lijnen uit en zijn eindverantwoordelijk in dit proces.
Onderzoeker Willeke van Roon-Mom van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) ontvangt ruim 367.000 euro voor onderzoek naar het eiwit dat de ziekte van Huntington veroorzaakt. Van Roon-Mom kan haar onderzoek starten dankzij het Campagneteam Huntington, dat in een jaar tijd 1,2 miljoen euro wist in te zamelen voor onderzoek naar een geneesmiddel voor de ziekte van Huntington. De ziekte van Huntington is een erfelijke neurodegeneratieve ziekte met de symptomen van Alzheimer, Parkinson en ALS gecombineerd. Na de eerste verschijnselen leven patiënten gemiddeld nog 15 jaar waarvan de laatste jaren in een verpleeghuis, al kiest menigeen eerder voor euthanasie. Net als de ziekte van Alzheimer en Parkinson wordt ook de ziekte van Huntington veroorzaakt door de ophoping en klontering van eiwitten in de hersenen. Illustratieve weergave van het onderzoek van Willeke van Roon-MomVan Roon-Mom werkt samen met het Leidse ProQR Therapeutics aan de specifieke onderschepping van het signaal binnen de cel dat aangeeft dat het Huntington-eiwit gemaakt moet worden. In ieder van ons erfelijk materiaal (DNA) zit ook de informatie die codeert voor het Huntington-eiwit. In het geval van de ziekte van Huntington met een lange, klontergevoelige keten. Dit eiwit wordt pas gemaakt als er een boodschap (RNA)naar de eiwitfabriek gaat. Door het gebruik van zogenaamde anti-sense moleculen kan het Huntington-specifieke RNA signaal onderschept en aangepast worden waardoor het Huntington-eiwit dat gemaakt wordt niet meer kan klonteren. Campagneteam Huntington heeft als missie om de ziekte van Huntington geneesbaar te maken binnen 10 jaar. Dat doet het team door zoveel mogelijk bekendheid te geven aan de ziekte en geld in te zamelen voor wetenschappelijk onderzoek. Dankzij de 1,2 miljoen euro die tot nu toe is opgehaald, kunnen 5 onderzoeksprojecten van start, waaronder dat van Van Roon-Mom. Als landelijk erkend expertisecentrum voor de ziekte van Huntington helpen we in het LUMC mensen uit heel het land zo goed mogelijk met specialistische zorg. Daarnaast doen we continu onderzoek naar de aandoening. Net als Campagneteam Huntington hebben we als doel de ziekte van Huntington uiteindelijk te kunnen genezen.
Bon LUMC
Microscopen zijn straks niet meer nodig om pollen te identificeren. Onderzoek van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) toont aan dat apparaten die de DNA-volgorde van pollen aflezen een beter alternatief kunnen zijn. Pollen kunnen nu ook aan de hand van hun DNA geanalyseerd wordenHet LUMC is een van de twee centra in Nederland die bijhoudt welke planten op enig moment stuifmeelkorrels verspreiden. Hooikoortspatiënten kunnen met deze informatie zien in welke mate het stuifmeel (pollen) waarvoor zij allergisch zijn rondwaart. Het identificeren van de pollen gebeurt nu nog onder de microscoop. Het stuifmeel dat de pollenvanger (een soort stofzuiger) op het dak van het LUMC opvangt wordt zorgvuldig bekeken en geteld. Dit kost veel tijd en vereist kennis over het uiterlijk van de verschillende soorten pollen. Omdat DNA-technieken steeds goedkoper en sneller worden, zullen de pollenanalyses in de toekomst sneller, beter en goedkoper gedaan kunnen worden. Bovendien kunnen hierdoor pollen die op verschillende plaatsen zijn verzameld gelijktijdig worden geanalyseerd. Dat schrijven onderzoekers van de afdeling Humane Genetica en Longziekten van het LUMC nu in Molecular Ecology Resources. “We gebruiken hiervoor geavanceerde DNA-sequencers van het Leiden Genome Technology Center. Met behulp van PCR hebben we kleine stukjes DNA van de pollen vermenigvuldigd. Vervolgens kun je in databases op internet opzoeken van welke plant dit afkomst is”, licht onderzoeker dr. Ken Kraaijeveld toe. Deze DNA-techniek levert een zinvoller beeld op van de pollen, volgens Kraaijeveld. “Veel mensen zijn allergisch voor grassoorten, maar daar zijn tientallen soorten van. Mogelijk verschillen de grassoorten in de mate waarin ze een allergisch reactie kunnen opwekken, maar onder de microscoop zijn graspollen niet goed uit elkaar te houden. Dat kan wel met DNA-sequencing.” Pollenanalyse aan de hand van DNA kan verder geautomatiseerd worden met bijvoorbeeld pipetteerrobots. “Op meer plaatsen pollen meten wordt dan haalbaar”, aldus Kraaijeveld. “Dat geeft een meer betrouwbaar beeld van de verspreiding van pollen in Nederland, en zo kunnen hooikoortspatiënten en hun behandelaars betere informatie krijgen.”
Iedere Nederlander moet toegang kunnen krijgen tot zijn eigen genetische informatie. Dat kan alleen als er bonafide bedrijven zijn die kwalitatief goede genoomtests aanbieden. De Nederlandse wetgeving staat de komst van zulke bedrijven echter in de weg, stelt ethica Eline Bunnik in haar proefschrift waarop ze dinsdag 10 juni promoveert aan de Erasmus Universiteit in Rotterdam. Dankzij nieuwe technologieën waarmee de genen in kaart kunnen worden gebracht, kunnen mensen inzicht krijgen in hun erfelijke aanleg voor ziekten. Dat inzicht kan mensen verder helpen: zij kunnen zulke ziekten voorkomen door hun leefstijl aan te passen of vroegtijdig een arts te bezoeken. Maar inzicht kan mensen ook schaden, vooral wanneer het gaat om ziekten die niet te voorkomen of te behandelen zijn. Besef van zo’n achilleshiel kan dan een loden last worden. Mensen moeten voor zichzelf kunnen beslissen of de voor- en nadelen van een genoomtest tegen elkaar opwegen. Goede informatie vooraf is daarbij essentieel, vooral over de beperkingen, risico’s en mogelijke nadelige gevolgen van de test, zoals de gevolgen voor familieleden en verzekerbaarheid. ,,De overheid moet zorgen voor een verantwoord testaanbod, maar de toegang niet onnodig beperken,’’ concludeert Eline Bunnik in haar proefschrift ‘Up Close and Personal: Ethical Issues in Genomic Testing,’ waarin zij ethische kwesties rond genoomtests analyseert. Op dit moment is het aanbieden van genoomtests verboden op grond van de Wet op het bevolkingsonderzoek. ,,Zonde,’’ vindt Bunnik, ,,want er zijn zinvolle toepassingen van DNA-analyse.’’ Een voorbeeld van een zinvolle toepassing is volgens Bunnik de preconceptionele dragerschapsscreening. Paren met een kinderwens kunnen middels zo’n screening - via internet te bestellen - ontdekken of zij drager zijn van één of meer zeldzame erfelijke aandoeningen. Als allebei de ouders drager blijken te zijn, dan kunnen zij kiezen voor pre-implantatie genetische diagnostiek,oftewel het genetisch testen van het embryo voordat het wordt geplaatst in de baarmoeder. In de eerste plaats moet worden gewerkt aan betrouwbare en deugdelijke genoomtests. Want hoewel er op de internationale markt veel commerciële bedrijven zijn die DNA-analyses aanbieden, doen zij dat lang niet altijd op een verantwoorde manier. ,,Veel bedrijven bieden zinloze tests aan,’’ stelt Bunnik, die zelf haar genoom liet analyseren bij het Amerikaanse bedrijf 23andMe. ,,Er is een verschil tussen data en informatie. Als je niet weet hoe je de testresultaten moet interpreteren en welke voorspellende waarde je eraan kunt hechten, dan heb je er niets aan.’’ Hoe dan ook moet worden geïnvesteerd in publieksvoorlichting over genoomtests en in bijscholing van Nederlandse artsen. De ontwikkelingen in deze markt gaan razendsnel en steeds meer nieuwsgierige Nederlanders weten online de weg te vinden naar genoomtests. Deze mensen komen vervolgens met vragen bij hun huisarts terecht, die niet altijd op de hoogte is van relevante ontwikkelingen. ,,Als we de vruchten willen plukken van de genoomrevolutie, dan moeten we de bestaande wettelijke kaders herzien,’’ stelt Bunnik. ,,Een verantwoord commercieel testaanbod past in deze tijd. DNA-analyse moet toegankelijk zijn voor iedereen die inzicht wil krijgen in zijn genoom.’’
Artsen moeten een hogere vergoeding krijgen naarmate ze betere zorg leveren, bepleit Johannes Govaert. Hij onderbouwt zijn visie met cijfers over de zorgresultaten en de kosten van de behandeling van darmkanker. Govaert promoveert op 6 april aan het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Op dezelfde dag promoveert zijn tweelingbroer Klaas, eveneens chirurg-in-opleiding, in Utrecht op een onderzoek naar uitzaaiingen bij darmkanker. Medische behandelingen kosten geld en zorgverleners krijgen dat vergoed van ziektekostenverzekeraars. Maar is die vergoeding altijd eerlijk? Voor de operatieve verwijdering van tumoren in dikke darm of endeldarm geldt een tarief dat bijna uitsluitend afhangt van de duur van de ziekenhuisopname. Moet de patiënt langer dan 28 dagen blijven, dan is de vergoeding hoger. “Dat doet geen recht aan het werk van de zorgverleners”, stelt Govaert. “Want de ene patiënt vraagt meer zorg dan de ander omdat hij ouder is, omdat de tumor op een lastigere plaats zit of omdat de ziekte al verder is voortgeschreden.” Govaert onderbrak zijn opleiding tot oncologisch chirurg een jaar om onderzoek op te zetten naar kwaliteit en kosten in de gezondheidszorg. Dat onderzoek deed hij deels bij het Dutch Institute for Clinical Auditing (DICA) in Leiden, dat sinds 2009 de klinische resultaten van operaties bij darmkanker registreert. Daarom is zijn onderzoek daarop toegespitst. Met een team berekende hij de kosten van operaties die in 29 ziekenhuizen zijn uitgevoerd en koppelde die per patiënt aan de zorguitkomst. Het blijkt dat de behandeling van darmkanker bij een ‘moeilijke’ patiënt twee keer zo duur is als bij een ‘makkelijke’ patiënt. Ziekenhuizen die zich specialiseren in de behandeling van complexe patiënten of waar toevallig in verhouding veel van zulke patiënten komen, krijgen dus een te lage vergoeding. Dat biedt geen prikkel om de zorg te verbeteren. Een vergoeding op basis van de duur van een ziekenhuisopname, zoals bij darmkanker, kan in theorie zelfs verkeerd uitpakken. Als complicaties optreden die een langere opname nodig maken, stijgt de vergoeding. Geen zorgverlener laat een patiënt langer blijven vanwege het geld dat het oplevert, maar het is geen stimulans om complicaties te voorkomen. Govaert: “Het is eerlijker om op basis van de complexiteit van de behandeling te vergoeden.” Hij ziet dat als eerste stap op weg naar een systeem dat zorg vergoedt op basis van geleverde kwaliteit: hoe beter de zorgresultaten die een ziekenhuis behaalt, hoe hoger de betalingen. Dan komt een ziekenhuis dat complexe patiënten behandelt uit de kosten en blijft er zelfs geld over om de zorg verder te verbeteren. Alle partijen profiteren, zo verwacht hij: patiënten zijn verzekerd van de best mogelijke behandeling, zorgverleners zien hun inspanningen beloond en zorgverzekeraars krijgen waar voor hun geld. Nu al blijkt voor darmkanker dat de zorg verbetert als de klinische resultaten worden vastgelegd, terwijl de kosten tegelijkertijd dalen. Een aangepast beloningssysteem maakt dat effect nog groter. Govaert: “Er zijn meer mensen die hiervoor pleiten, maar wij hebben het met cijfers onderbouwd.”
Bron: LUMC
Kennis en apparatuur delen om snel meer behandelingen op maat te realiseren. Dat willen het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), het Leiden Academic Centre for Drug Research (LACDR) en enkele onderzoeksinstanties op het Bio Science Park bereiken door intensiever te gaan samenwerken in het Leiden Network for Personalised Therapeutics (LNPT). De aftrap van deze samenwerking vindt op maandag 3 april plaats tijdens het eerste Personalised Therapeutics Conference in het LUMC. In een rap tempo verandert de ontwikkeling van medicijnen. Dat komt met name door biomarkers, stoffen die een bepaalde biologische toestand aangeven en het mogelijk maken om meer behandelingen op maat te bieden. Onderzoek op het gebied van ‘personalised drug therapy’ is complex en vereist een multidisciplinaire aanpak. Juist dat wil het Leiden Network for Personalised Therapeutics bieden. In Leiden werken meerdere gerenommeerde onderzoeksinstanties aan het realiseren van behandelingen op maat. Om de kans op slagen zo groot mogelijk te maken, gaat het LUMC met partners samenwerken in het LNPT. Het LNPT brengt onderzoekers en klinische medici bij elkaar die beiden werken aan ‘personalised therapeutics.’ Bij de aftrapbijeenkomst op maandag 3 april presenteren meerdere leden van het LNPT-netwerk hun onderzoeksprojecten op het gebied van personalised therapeutics. De hoofdspreker is prof. Dick Weinshilboum van de Mayo Clinic in Amerika, waar ruim 3300 medici, onderzoekers en wetenschappers samenwerken. Het is een van de beste zorginstituten in de Verenigde Staten. Weinshilboum praat over zijn onderzoek en zijn activiteiten binnen de Center for Individualized Medicine, dat deel uitmaakt van de Mayo Clinic. In het LUMC wordt er volop gewerkt aan behandelingen op maat. In 2015 stelde een Horizon2020-programma 15 miljoen euro beschikbaar voor onderzoek naar farmacogenetica: medicatie dat is afgestemd op het DNA van een patiënt. Met dit bedrag wordt in zeven landen een infrastructuur uitgerold waarmee patiënten medicatie krijgen die rekening houdt met de variaties in hun DNA.
Bron: LUMC
De medisch-ethische toetsingscommissies van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), HagaZiekenhuis en HMC (Haaglanden Medisch Centrum) gaan samen verder. Op woensdag 29 maart tekenden ze een intentieverklaring om per 1 januari 2018 de Commissie Medische Ethiek Leiden-Den Haag te vormen. Aanleiding voor het samengaan van de ethische commissies is een aanscherping van de regels voor medisch-wetenschappelijk onderzoek per oktober 2018. “Met name de regelgeving rond geneesmiddelenonderzoek wordt strenger”, vertelt Albert Dahan, hoogleraar Anesthesiologie in het LUMC. Hij is nu voorzitter van de Commissie Medische Ethiek (CME) van het LUMC en wordt dat straks van de CME Leiden-Den Haag. Dankzij deze krachtenbundeling kunnen de Medisch Ethische Toetsingscommissie Zuidwest Holland (METC Zuidwest Holland) en het LUMC geneesmiddelenonderzoek blijven beoordelen. De METC Zuidwest Holland keurt het mensgebonden onderzoek van HagaZiekenhuis, Haaglanden Medisch Centrum en Reinier de Graaf in Delft. “Deze ziekenhuizen doen volgens de nieuwe Europese regels te weinig geneesmiddelenonderzoek om dit onderzoek te mogen beoordelen”, licht Dahan toe. “Door kennis te delen en samen te werken met het LUMC kunnen zij dit onderzoek gewoon voortzetten.” Een andere aanleiding is de oprichting van de LUMC-Campus Den Haag in 2016. Hierin werkt het LUMC samen met HagaZiekenhuis en Haaglanden Medisch Centrum aan innovatie in zorg en opleiding, medisch onderwijs en patiëntgebonden onderzoek. “Met deze intentieverklaring zetten we een belangrijke stap voorwaarts om het wetenschappelijk onderzoek van de partnerziekenhuizen te versterken. Bovendien geven we door de samenwerking ook een flinke boost aan de ontwikkeling van de LUMC-Campus Den Haag”, zegt Karel Rondaij, directeur Medische Zaken HagaZiekenhuis, die namens de Reinier Haga Groep lid is van het bevoegd gezag van de METC Zuidwest Holland. Ook Renée Barge, lid van de Raad van Bestuur van het Haaglanden Medisch Centrum (HMC), is enthousiast. “Dit is weer een mooi voorbeeld van slim samenwerken in de regio, nu op het gebied van onderzoek.” De METC heeft vanaf heden een spreekuur voor onderzoekers uit Den Haag in de nieuwe locatie Wijnhaven van de LUMC-Campus Den Haag. De onderzoekers kunnen daar dus terecht met hun voorstellen en vragen. Plannen voor wetenschappelijk onderzoek met mensen worden altijd vooraf beoordeeld door een medisch-ethische commissie. Die toetst aan de hand van verschillende criteria of het onderzoeksvoorstel ethisch verantwoord is: worden de deelnemers bijvoorbeeld niet onnodig belast en wegen de mogelijke risico’s op tegen de te verwachten gezondheidswinst?
Bron: LUMC
Achttien poliklinieken uit zestien ziekenhuizen hebben hun toegangstijd blijvend verkort van gemiddeld 47 naar 21 dagen. Bij een aantal poliklinieken kunnen patiënten zelfs binnen enkele dagen terecht, ook zonder spoed. Ze bereikten dit door deelname aan het project Werken zonder wachtlijst. Dit blijkt uit het promotieonderzoek van promovendus Marc Rouppe van der Voort, uitgevoerd onder auspiciën van onderzoeksinstituut CAPHRI (UM/MUMC+), TIAS (UvT), Elisabeth-TweeSteden Ziekenhuis en St. Antonius Ziekenhuis Utrecht/Nieuwegein. Op donderdag 12 juni verdedigt hij zijn proefschrift aan de Universiteit Maastricht. De promovendus heeft in de periode 2003 tot 2005 18 poliklinieken gevolgd bij de invoering van hun WZW-projecten. Drie jaar later heeft hij bij 14 succesvolle poliklinieken onderzocht of hun wachttijdreductie ook duurzaam was en zo ja, waarom. Op een willekeurige dag wachten meer dan 1,5 miljoen mensen op een poliklinische afspraak. De wijze waarop poliklinieken vraag en aanbod afstemmen veroorzaakt onnodige vertragingen in de wachttijd. Met Werken zonder wachtlijst (WZW) kunnen poliklinieken beter anticiperen op fluctuaties in de vraag. Het onderzoek van Rouppe van der Voort laat zien dat dit substantiële effecten heeft, die ook drie jaar na de invoering nog aanwezig zijn. De reductie van de wachttijd varieert van 7% tot maar liefst 93%. Bij poliklinieken van dermatologie, kindergeneeskunde, reumatologie en neurologie kunnen nieuwe en controle patiënten zelfs binnen enkele dagen terecht, ook zonder spoed. Rouppe van der Voort: “WZW draait erom dat poliklinieken flexibeler omgaan met het plannen van spreekuren en afspraken. Veel onderzochte poliklinieken hanteerden een uitgebreide mix van spreekuren. Binnen die spreekuren was dan ook nog een verdere onderverdeling naar type afspraken, bv nieuwe patiënt, controle-afspraak, spoedconsult, wondzorg. Dat leidde tot zoveel verschillende spreekuren en afspraken dat als het ware allerlei kleine wachtlijstjes werden gecreëerd. Bij sommige poliklinieken liep dat op tot meer dan 100 varianten.” WZW vraagt ook om meer flexibiliteit om spreekuren en operatiesessies uit te wisselen en flexibel omgaan met de capaciteit van artsen. “Dat klinkt radicaler dan het is, meestal hoef je maar beperkt bij te sturen. Betere onderlinge afstemming over afwezigheid door vakantie of congresbezoek en geen spreekuren annuleren binnen zes weken helpt al een hele hoop. De meeste artsen vinden het ook geen probleem om in drukke periodes op vrije dagen te werken en die in rustige tijden weer in te halen.” De promovendus onderzocht ook welke factoren bijdragen aan de duurzaamheid van de effecten: “Vreemd genoeg is daar tot nu toe weinig onderzoek naar gedaan. Klinisch leiderschap blijkt van cruciaal belang. Artsen moeten zelf in de lead zijn, liefst als projectleider. Zij moeten gemotiveerd zijn om op een andere manier te gaan werken. Bovendien moet het project gebaseerd zijn op een duidelijke visie, men moet gemotiveerd zijn om echt vraaggestuurd te gaan werken. En het helpt natuurlijk ook als men zelf de voordelen van de nieuwe aanpak aan den lijve ervaart. Die effecten zijn het meest voelbaar als de wachttijdreductie groot is.” Werken zonder wachtlijst vraagt ook een omslag in het denken: “De manier van denken, de identiteit en het bijbehorende gedrag van specialisten zijn een cruciaal onderdeel van de oorzaken van vertragingen in de wachttijd. Nog steeds bestaat bij sommige artsen èn patiënten het beeld dat lange wachttijden en volle wachtkamers een teken van een goede dokter zijn. Daar moeten we vanaf.” De in dit onderzoek bereikte wachttijdreductie is volgens Rouppe van der Voort ook haalbaar bij grote en complexe afdelingen: “Elke polikliniek kan WZW succesvol invoeren, behalve als de wachtlijsten echt alleen veroorzaakt worden door capaciteitstekorten, bijvoorbeeld door gebrek aan specialisten in een vakgebied. Dit onderzoek laat juist zien dat wachttijden vaak niet alleen door capaciteitsproblemen worden veroorzaakt. Bovendien zijn de poliklinieken door WZW juist efficiënter gaan werken, doordat lange toegangstijden ruis veroorzaakt zoals ‘no shows’ en onnodige consulten.” WZW is de eerste grootschalige toepassing van het zogenaamde ‘lean’ denken in de Nederlandse zorg. De lean filosofie is gebaseerd op een grootschalig onderzoek van Womack en Jones eind jaren tachtig waarbij Toyota beduidend betere kwaliteit bleek te leveren tegen substantieel minder kosten en in minder tijd dan de Amerikaanse autofabrikanten. Toyota zelf spreekt over het Toyota Productie Systeem dat continu de kwaliteit probeert te verbeteren door verspilling uit de processen te verwijderen. Kenmerkend is de grote betrokkenheid van de werkvloer. Vele sectoren, bedrijven, maar ook maatschappelijke organisaties zoals ziekenhuizen zijn sindsdien ook aan de slag gegaan met de lean principes. De lean filosofie leeft op dit moment ook erg sterk in de zorg. Rouppe van der Voort heeft twee boeken met praktijkverhalen over de toepassing van lean uitgegeven. Daarnaast heeft hij een weblog met maandelijks ongeveer 3.000 lezers en is hij voorzitter van het landelijk netwerk lean in de zorg (Lidz) met ruim 50 leden, waarvan 30 ziekenhuizen.
Om chronische nierschade op tijd te diagnosticeren en te kunnen behandelen, is mogelijk een combinatie van biomarkers nodig. Dat concludeert Elise Boele-Schutte in haar proefschrift, waarin zij verschillende biomarkers voor chronische nierschade onderzocht. Haar onderzoek levert niet direct resultaten op voor patiënten, maar kan de basis vormen voor verder onderzoek naar chronische nierschade. Chronische nierschade wordt momenteel onderzocht door het meten van de nierfunctie, in dit geval de snelheid waarmee het bloed gefilterd wordt, en albuminurie, de hoeveelheid eiwitten in de urine. Het meten van de nierfunctie wordt gedaan met kreatine. Dit is een voorbeeld van een biomarker, een stof die gebruikt wordt om de functie van een orgaan te meten. Omdat deze methoden een beperkt voorspellend vermogen hebben, onderzocht Schutte andere biomarkers, in de hoop factoren te vinden die dit voorspellend vermogen kunnen verbeteren. Voorbeelden zijn bijvoorbeeld autofluorescentie van de huid bij patiënten met perifeer vaatlijden en bicarbonaatspiegels bij patiënten met diabetes type 2. Deze stoffen bleken echter geen optimale biomarker te zijn. Daarnaast onderzocht ze biomarkers, zoals cystatine C, als alternatief kunnen dienen voor kreatinine. Deze stof bleek geen betere marker voor het monitoren van nierfunctie over de tijd dan kreatinine.Op basis van haar onderzoek adviseert Schutte in haar proefschrift dat toekomstig onderzoek niet meer gericht moet worden op individuele biomarkers, maar dat verschillende biomarkers gecombineerd moeten worden in zogenaamde biomarkerpanels. Mogelijk dat de combinatie van verschillende biomarkers een betere voorspellende waarde hebben. Dit kan pas in de praktijk worden toegepast als dit in onderzoek geverifieerd en verder uitgewerkt is. Elise Boele-Schutte (1988) studeerde geneeskunde aan de universiteit van Groningen. Haar onderzoek valt binnen het onderzoeksprogramma Gronings Kidney Center (GKC) van onderzoeksinstituut GUIDE van het UMCG. Schutte is nu werkzaam als AIOS interne geneeskunde in het Medisch Spectrum Twente. De titel van haar proefschrift luidt Prediction and monitoring of chronic kidney disease.
Bron: RUG
Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) behoorde ook in 2016 tot de topspelers in Europa op het terrein van geneesmiddelenbeoordeling en –bewaking. Het aantal procedures en rapporteurschappen groeide opnieuw. Daarnaast speelde het CBG tijdens het Nederlandse EU-voorzitterschap een prominente rol door bij 18 bijeenkomsten als gastheer van Europese comités en werkgroepen op te treden. In het CBG Jaarverslag leest u niet alleen over activiteiten in Europa maar ook over nationale thema’s en activiteiten van het CBG. In 2016 waren beschikbaarheid van en tekorten aan geneesmiddelen een belangrijk thema. Het tekort aan Thyrax heeft veel impact gehad in de samenleving. Om patiënten van goede en eenduidige informatie te voorzien, heeft het CBG de coördinatie van de informatievoorziening over dit tekort op zich genomen, in samenwerking met patiëntenorganisaties en organisaties van artsen en apothekers. Ook tijdens het EU-voorzitterschap was beschikbaarheid van medicijnen een van de belangrijke thema’s; beschikbaarheid van geneesmiddelen is een probleem in veel landen. Een van de concrete maatregelen om de tekorten aan te pakken is de oprichting van het Meldpunt geneesmiddelentekorten en –defecten. Farmaceutische bedrijven kunnen tekorten en defecten bij dit meldpunt melden zonder zich te hoeven afvragen of ze voor het juiste probleem bij de juiste instantie zijn. Het CBG en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) hebben het Meldpunt in 2016 gezamenlijk ontwikkeld en opgebouwd. Sinds 1 januari 2017 is het operationeel. In het proces naar het verminderen en vervangen van proefdieren bij geneesmiddelenonderzoek zijn in 2016 grote stappen gezet mede dankzij onderzoek van CBG-medewerkers. De resultaten van hun onderzoeken zijn belangrijk in het streven naar geneesmiddelenontwikkeling met een veel lagere behoefte aan proefdieronderzoek. In het werk van het CBG is in 2016 ‘passend reguleren’ als belangrijk uitgangspunt verder ontwikkeld. Passend reguleren is de handelswijze van het CBG waarin de wetenschappelijke onderbouwing en de belangen en ervaringen van patiënten voorop staan. Dit biedt ruimte aan specifieke omstandigheden die per geval kunnen verschillen. Op basis hiervan maakt het CBG zorgvuldige afwegingen voor bijvoorbeeld de toelating of schorsing van een geneesmiddel. In mei 2016 ging het Jong CBG van start, 14 jonge en enthousiaste wetenschappers met een breed wetenschappelijk en klinisch netwerk. Het CBG heeft het Jong CBG opgericht met het doel excellent talent te betrekken bij het werk van het College. Het CBG wil deze jonge wetenschappers kennis laten maken met de verschillende inhoudelijke en regulatoire vraagstukken die worden behandeld en de methode van denken en afwegen die het CBG toepast in zijn besluitvorming. Hierdoor ontstaat er een unieke mogelijkheid om ervaring en kennis uit te wisselen binnen het uitgebreide wetenschappelijke en regulatoire netwerk van het CBG.
Bron: CBG
Zeker de helft van Belgen met een chronische aandoening slaat het gezondheidsadvies van de arts in de wind. Dat zegt onderzoekster Y. Van Camp van de Universiteit Antwerpen. Therapieontrouw leidt tot een minder goede levenskwaliteit, hoger ziektecijfer, ziekenhuisopnames, werkverzuim, kosten en soms zelfs tot overlijden. Schrijnend, want veel chronische aandoeningen zijn goed te behandelen. De studie werd uitgevoerd bij dialyse-, diabetes- en hartfalenpatiënten. Vooral dialysepatiënten bleken vaak te zondigen, terwijl diabetici juist trouw hun medicatie gebruiken. Een deel van de chronisch zieken bleef hardnekkig ‘vergeten’ de medicatie in te nemen. Volgens Van Camp is er meer onderzoek nodig naar psychosociale factoren bij therapietrouw.
Feiten stampen is saai en kost veel tijd. Florian Sense deed onderzoek naar een efficiëntere manier van leren, die bij de afdeling Psychologie werd ontwikkeld. Leerlingen moeten vaak feiten meerdere malen herhalen om ze te onthouden. De optimale timing waarin deze herhalingen moeten plaatsvinden, hangt af van de te bestuderen stof en van de eigenschappen van de leerling. Leersoftware die rekening houdt met deze verschillen, wordt adaptief genoemd. Hij laat zien dat het ontwikkelde adaptieve leersysteem beter werkt dan een vaak gebruikt ‘flashcard’ systeem: Gemiddeld leren studenten meer en maken minder fouten tijdens het leerproces wanneer zij het adaptieve leersysteem gebruiken. Deze verbetering is mogelijk omdat het systeem een simpele versie van de student zijn geheugen simuleert en daardoor kan voorspellen wanneer feiten vergeten zullen worden. Sense laat zien dat de parameters die tijdens het leren worden geschat de testprestatie kan voorspellen, maar niet gerelateerd zijn aan intelligentie en capaciteit van het werkgeheugen van de geteste steekproef. De geschatte parameters van een student zijn stabiel gedurende de tijd maar variëren enigszins, afhankelijk van de te bestuderen stof. Tot slot laat Sense in zijn proefschrift de mogelijke toekomstige ontwikkelingen en verbeteringen van het systeem zien. Zo zou het model moeten worden uitgebreid zodat het prestaties op meervoudige leersessies kan voorspellen. Daarnaast is het belangrijk om het adaptieve leersysteem te testen buiten het lab, bijvoorbeeld onder leerlingen in het onderwijs. Samenwerking met Noordhoff en HoeGekIsNL? en het RUG-gesponsorde project genaamd Rugged Learning, zullen deze data verstrekken. Met deze data kunnen wij aanvullende aannames toetsen die het adaptieve leersysteem verder moeten verbeteren. Florian Sense verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdeling Psychometrie & Statistiek vande Faculteit Gedrags- en Maatschappijwetenschappen, waar hij inmiddels postdoconderzoeker is. Zijn eerste promotor, Hedderik van Rijn, heeft dit onderzoek onlangs belicht in zijn oratie Wat de tijd leert.
Bron: RUG
De effectiviteit van bestraling en chemotherapie in de behandeling van baarmoederhalskanker kunnen verbeterd worden door te voorkomen dat tumorcellen de door behandeling ontstane schade kunnen herstellen. Onderzoek van Hylke Wieringa laat zien dat dit het beste kan door het afremmen van de ATR-Chk1 signaleringsroute, een onderdeel van het tumor-reparatiesysteem. Die bevinding kan helpen om de behandeling van vrouwen met baarmoederhalskanker te verbeteren. De behandeling van gevorderde baarmoederhalskanker bestaat uit bestraling gecombineerd met chemotherapie. Deze behandelingen veroorzaken DNA-schade en maken op die manier kankercellen dood. Doordat deze schade deels hersteld wordt, gaan niet alle kankercellen dood en ontstaat er bij 30-50% van de patiënten ongevoeligheid voor de behandeling. Dit zorgt ervoor dat vijf jaar na de diagnose nog 66% van de patiënten in leven zijn. Wieringa was benieuwd welke delen van het reparatiesysteem intact blijven en het beste geremd kunnen worden om DNA-reparatie in tumorcellen te voorkomen. Door immunohistochemische analyse op tumorweefsel van patiënten met baarmoederhalskanker kreeg hij inzicht in de signaleringsroutes van dit reparatiesysteem. Onderzoek in baarmoederhalskanker cellijnen liet zien dat remming van bepaalde signaleringsroutes inderdaad kankercellen gevoeliger maakt voor bestraling en/of chemotherapie. Hylke Wieringa (1986) verrichtte zijn promotieonderzoek binnen de afdeling Medische Oncologie en Gynaecologische Oncologie in het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd onder andere gefinancierd door de Stichting Werkgroep Interne Oncologie. Wieringa werkt als arts binnen de afdeling Obstetrie en Gynaecologie van het Martiniziekenhuis Groningen.
Bron: RUG
Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) behoorde ook in 2016 tot de topspelers in Europa op het terrein van geneesmiddelenbeoordeling en –bewaking. Het aantal procedures en rapporteurschappen groeide opnieuw. Daarnaast speelde het CBG tijdens het Nederlandse EU-voorzitterschap een prominente rol door bij 18 bijeenkomsten als gastheer van Europese comités en werkgroepen op te treden. In het CBG Jaarverslag leest u niet alleen over activiteiten in Europa maar ook over nationale thema’s en activiteiten van het CBG. In 2016 waren beschikbaarheid van en tekorten aan geneesmiddelen een belangrijk thema. Het tekort aan Thyrax heeft veel impact gehad in de samenleving. Om patiënten van goede en eenduidige informatie te voorzien, heeft het CBG de coördinatie van de informatievoorziening over dit tekort op zich genomen, in samenwerking met patiëntenorganisaties en organisaties van artsen en apothekers. Ook tijdens het EU-voorzitterschap was beschikbaarheid van medicijnen een van de belangrijke thema’s; beschikbaarheid van geneesmiddelen is een probleem in veel landen. Een van de concrete maatregelen om de tekorten aan te pakken is de oprichting van het Meldpunt geneesmiddelentekorten en –defecten. Farmaceutische bedrijven kunnen tekorten en defecten bij dit meldpunt melden zonder zich te hoeven afvragen of ze voor het juiste probleem bij de juiste instantie zijn. Het CBG en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) hebben het Meldpunt in 2016 gezamenlijk ontwikkeld en opgebouwd. Sinds 1 januari 2017 is het operationeel. In het proces naar het verminderen en vervangen van proefdieren bij geneesmiddelenonderzoek zijn in 2016 grote stappen gezet mede dankzij onderzoek van CBG-medewerkers. De resultaten van hun onderzoeken zijn belangrijk in het streven naar geneesmiddelenontwikkeling met een veel lagere behoefte aan proefdieronderzoek. In het werk van het CBG is in 2016 ‘passend reguleren’ als belangrijk uitgangspunt verder ontwikkeld. Passend reguleren is de handelswijze van het CBG waarin de wetenschappelijke onderbouwing en de belangen en ervaringen van patiënten voorop staan. Dit biedt ruimte aan specifieke omstandigheden die per geval kunnen verschillen. Op basis hiervan maakt het CBG zorgvuldige afwegingen voor bijvoorbeeld de toelating of schorsing van een geneesmiddel. In mei 2016 ging het Jong CBG van start, 14 jonge en enthousiaste wetenschappers met een breed wetenschappelijk en klinisch netwerk. Het CBG heeft het Jong CBG opgericht met het doel excellent talent te betrekken bij het werk van het College. Het CBG wil deze jonge wetenschappers kennis laten maken met de verschillende inhoudelijke en regulatoire vraagstukken die worden behandeld en de methode van denken en afwegen die het CBG toepast in zijn besluitvorming. Hierdoor ontstaat er een unieke mogelijkheid om ervaring en kennis uit te wisselen binnen het uitgebreide wetenschappelijke en regulatoire netwerk van het CBG.
Bron: CBG
Bij mensen die in de onderkaak alleen nog voortanden hebben, is een frameprothese die steunt op implantaten beter dan een conventionele ‘losse’ frameprothese die alleen op het tandvlees en de eigen tanden steunt. Dat concludeert Charlotte Jensen-Louwerse in haar proefschrift. Zij stelt ook vast dat de implantaten het beste meer naar voren geplaatst kunnen worden voor de mondgezondheid op langere termijn, hoewel de meeste patiënten zelf de implantaten liever wat verder naar achteren hebben. Mensen die in hun onderkaak alleen nog tanden hebben en geen kiezen, vinden het vaak prettig om de tandboog aan te vullen met een gebitsprothese. De veel gebruikte losse frameprothesen gaven veel ongemak en functionele problemen, vaak tot wanhoop van patiënten en tandartsen. Uit eerder onderzoek bleek al dat frame-prothesen op implantaten goede resultaten gaven, maar dit was bij de start van het onderzoek nooit goed wetenschappelijk onderzocht. Jensen-Louwerse vergeleek onder andere de mondgezondheid en de tevredenheid van de patiënten met een losse frameprothese en een implantaat-gesteunde frameprothese en concludeert dat de implantaat-gesteunde prothesen inderdaad betere uitkomsten geven, ondanks technische en biologische complicaties die soms optreden. Patiënten lijken een lichte voorkeur te hebben voor implantaatsteun wat verder achterin de mond, bij de grote kiezen, maar daar blijkt het tandvlees rondom de implantaten vaker te bloeden, mogelijk omdat ze moeilijker schoon te houden zijn. Ook concludeert Jensen-Louwerse dat het ondersteunen van de prothese met implantaten wel kosteneffectief kan zijn, afhankelijk van de bereidheid van de patiënt om in het beoogde effect te investeren. Tot slot onderzocht Jensen- Louwerse hoe implantologen het beste kunnen beoordelen of er genoeg bot is voor implantaten bij deze zelfde patiëntengroep. Zij vergeleek daarom de nauwkeurigheid van een panoramische röntgenfoto met een cone beam computed tomography (CBCT) en concludeert dat een panoramische röntgenfoto in de meeste gevallen voldoende is. Charlotte Jensen-Louwerse (1975) studeerde tandheelkunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Haar onderzoek valt binnen onderzoeksprogramma KOLFF-3 van het Kolff Institute van het UMCG. Het onderzoek is gedeeltelijk gefinancierd door International Team for Implantology (ITI) in Bazel, Zwitserland. Met het onderzoek won Jensen-Louwerse een prijs op een internationaal congres in Parijs voor de beste klinische studie op het gebied van prothetisch voorzieningen op implantaten. Jensen-Louwerse is werkzaam bij het UMCG Centrum voor Tandheelkunde en Mondzorgkunde als tandartsimplantoloog, onderzoeker en docent.
Bron: RUG
Hoewel we steeds ouder worden zien we bij kinderen op steeds jongere leeftijd juist meer ouderdomskwalen optreden zoals overgewicht, diabetes type 2, osteoporose en artrose. Aldus Mai Chin A Paw, die op dinsdag 3 juni 2014 haar oratie "Topsport of kinderspel" uitspreekt. Zij is benoemd tot University Research Chair, hoogleraar sociale geneeskunde in het bijzonder de epidemiologie van jeugd en gezondheid bij de afdeling sociale geneeskunde, VU medisch centrum. Velen proberen het verouderingsproces bij volwassenen te vertragen. Mai Chin A Paw richt zich juist op het verjongen van de jeugd. "Steeds meer jonge kinderen vertonen ouderdomskwalen zoals obesitas, hypertensie, diabetes type 2, osteoporose en artrose," waarschuwt Chin A Paw. De oorzaak is de ongezonde leefstijl waartoe de huidige maatschappij kinderen dwingt. Kinderen bewegen veel te weinig en zitten te veel. "Het is in onze samenleving bijna topsport om er een gezonde leefstijl op na te houden. Kinderen worden van jongs af aan "zoet gehouden" in wipstoeltjes, achter tablets, computers en TV waarbij ze tevens worden blootgesteld aan reclames voor tal van ongezonde voedingsmiddelen." Chin A Paw meldt dat regelmatig en veelzijdig bewegen een gratis medicijn is voor alle bovengenoemde aandoeningen. Voldoende bewegen is echter niet alles. Chin A Paw en haar collega's hebben aangetoond dat kinderen met overmatig beeldschermgebruik een slechtere fitheid hebben. Dat geldt ook voor kinderen die daarnaast voldoende bewegen. Fitheid is één van de sterkste voorspellers van chronische ziekten waaronder hart- en vaatziekten en type 2 diabetes. Daarom pleit Chin A Paw ervoor om naast ouders zowel kinderopvang als het basis- en voortgezet onderwijs verantwoordelijk te maken voor een adequate motorische ontwikkeling van een kind. De motorische ontwikkeling heeft geen prioriteit in het huidige onderwijs, terwijl fittere kinderen ook betere schoolprestaties laten zien. Daarnaast wil Chin A Paw kinderen opleiden tot onderzoeker. Door intensief met de kinderen samen te werken hoopt zij niet alleen de schoolomgeving beweegvriendelijker te maken maar tevens kinderen de vaardigheden aan te leren waarmee een gezonde leefstijl kinderspel wordt. "Daarmee voorkomen we een hoop problemen op latere leeftijd want gezond verouderen begint al tijdens de zwangerschap. Daarnaast gaan met deze ingrepen de kosten van de gezondheidszorg omlaag."
Een tumor in de alvleesklier is moeilijk te beoordelen en te opereren. Vaak snijden chirurgen te weinig weefsel weg, waardoor mogelijk kwaadaardige cellen achterblijven. Daarom onderzoekt het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) een nieuwe vorm van microscopie, gebaseerd op licht, waardoor chirurgen het weefsel in de alvleesklier wel goed kunnen beoordelen. De resultaten van dit onderzoek zijn maandag 17 april gepubliceerd in het wetenschappelijke tijdschrift PLOS ONE. Chirurg met puzzel van alvleesklier“Een alvleesklieroperatie is een zware operatie”, aldus oncologisch chirurg Sven Mieog van het LUMC. “De patiënt moet hier vaak maanden van herstellen. Dan moet het verwijderen van de tumor wel goed gebeuren.” Samen met de afdelingen Pathologie en Radiologie bestudeert Mieog de mogelijkheid om met licht het weefsel van de alvleesklier beter te kunnen beoordelen. “Tumoren in de alvleesklier zijn ‘sneaky’. Ze groeien vaak sprieterig en zijn nauwelijks te onderscheiden van ontstekingsweefsel. Wat is goed- en wat is kwaadaardig weefsel? De alvleesklier geeft vaak een vertroebeld beeld en laat zich daarom moeilijk opereren. Op microscopisch niveau laten chirurgen nog te vaak weefsel zitten waar mogelijk kwaadaardige cellen in zitten.” Een nieuwe vorm van microscopie gebaseerd op licht kan het weefsel beter in beeld brengen, waardoor de chirurg tijdens de operatie het weefsel beter kan beoordelen. Anders dan bij echografie werkt deze techniek niet met geluidsgolven, maar met licht op een speciale golflengte. Dat licht wordt door een set van spiegels en speciale lenzen op het weefsel geprojecteerd. De chirurg kan vervolgens het weefsel nauwkeurig beoordelen aan de hand van de reflectie, die bij elk type weefsel weer anders is. Zo kan hopelijk in de toekomst op de millimeter precies de snijranden van de tumor worden beoordeeld. Zijn ze vrij van tumorcellen of moet er juist meer weefsel worden meegenomen? “Dankzij deze nieuwe techniek kunnen we ook tijd winnen”, aldus Mieog, die het LUMC-onderzoek samen met oncologisch chirurg Alexander Vahrmeijer leidt. “Als we deze techniek kunnen doorontwikkelen, hoeven we het weefsel niet meer op te sturen naar het laboratorium voor pathologisch onderzoek. We beoordelen het dan ter plekke aan de snijtafel. Deze techniek moet uiteindelijk helpen bij het nemen van de juiste beslissingen. Als we dankzij deze techniek tumoren in de toekomst vaker volledig kunnen verwijderen, is dat pure winst voor de patiënt.”
Bron: LUMC
Dagelijks kort de zon in gaan remt de groei van darmtumoren. Dat ontdekten onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) door muizen aan UV-straling bloot te stellen. Zonlicht vermindert de kans op darmkankerDat de sterfte aan darmkanker lager is in landen met veel zonuren was al bekend, maar dat de blootstelling aan zonlicht darmtumoren zou kunnen remmen, was nog niet bewezen. Een onderzoeksgroep onder leiding van dr. Frank de Gruijl (Dermatologie) en dr. Els Robanus (Humane Genetica) bewees dat nu wel door onderzoek te doen naar muizen die dankzij een mutatie in het APC-gen ‘spontaan’ darmkanker ontwikkelden. Een deel van de muizen werd geschoren en zes weken na de geboorte dagelijks aan een matige dosering UV-straling blootgesteld, waarbij hun vitamine D-niveau sterk steeg zonder dat ze verbrandden. Een ander deel kreeg tijdens dezelfde periode vitamine D toegediend via het dieet. Een controlegroep kreeg geen vitamine D en geen hoogtezon. Zowel bij de muizen die vitamine D binnenkregen via het dieet als bij de muizen die onder de hoogtezon gingen, werd de groei van de darmtumoren geremd. “Daarmee hebben we aangetoond dat er zeer waarschijnlijk een oorzakelijk verband bestaat tussen de blootstelling aan UV-straling en een verlaagd risico op darmkanker”, aldus De Gruijl. De hoogtezon had echter meer effect dan de vitamine D, ontdekten de onderzoekers. “Behalve dat de tumoren van muizen die met UV werden bestraald niet zo hard groeiden, werden ze veel minder vaak kwaadaardig”, vertelt De Gruijl. Het beschermende effect van zonlicht is blijkbaar niet alleen aan vitamine D toe te schrijven. De Gruijl: “Het is bekend dat er onder invloed van UV in zonlicht ook ontstekingsremmende signaalstoffen vrijkomen. Maar we moeten aanvullend onderzoek doen om erachter te komen of zonlicht andere stoffen doet vrijkomen die met de ontwikkeling van darmkanker te maken hebben.” Voor mensen betekent dit dat we onze kansen op darmkanker kleiner kunnen maken door ‘s winters onder de hoogtezon te gaan, denkt De Gruijl. “Je hebt maar een kwartiertje zomerzon per dag nodig voor een goed vitamine D-niveau en waarschijnlijk ook om de gunstige effecten op de ontwikkeling van darmkanker te ondervinden. In de zomer komen we daar gemakkelijk aan, de tekorten ontstaan ‘s winters.” De Gruijl bestudeerde vooral het verband tussen UV-straling en het ontstaan van huidkanker. “Als tegenwicht wilde ik ook onderzoeken hoe reëel de gunstige effecten van UV-straling zijn.” En wegen de positieve effecten van blootstelling aan de hoogtezon op tegen het risico op huidkanker? “Het lijkt inderdaad of het om tegenstrijdige problemen gaat”, stelt De Gruijl. Maar omdat je maar zo weinig zonlicht nodig hebt om de kans op darmkanker te verkleinen, valt dat waarschijnlijk mee. Het is niet nodig om uren in de zon te gaan zitten bakken.”
Patiënten met baarmoederkanker krijgen in Nederland vaak onnodig een nabehandeling. Dat blijkt uit het onderzoek van Ellen Stelloo, die op 20 april promoveerde aan het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Baarmoederkanker is in Nederland het meest voorkomende type kanker aan de vrouwelijke geslachtsorganen. Het onderzoek van Stelloo maakt meer duidelijk over het ziektebeloop van patiënten met deze ziekte en de bepaling van een geschikte nabehandeling. “Nu wordt aan de hand van klinische en pathologische kenmerken, zoals leeftijd, type baarmoederkanker en de uitgebreidheid van een tumor, bepaald welke nabehandeling het beste is voor de patiënt. Dat zijn controles of, bij een hoger risico, radiotherapie”, legt de promovenda uit. Stelloo heeft gekeken bij hoeveel patiënten met een hoger risico het nodig is om alleen controles uit te voeren. “We hebben met ons onderzoek beter zicht gekregen op de specifieke kenmerken van de tumor.” Deze zijn belangrijk om te bepalen welke zorg een patiënt moet krijgen. Patiënten met baarmoederkanker die een gunstig ziektebeloop hebben op basis van deze tumorkenmerken, hebben alleen een operatie nodig. Na het verwijderen van de baarmoeder zijn een aantal controles nodig. Patiënten met een ongunstig of een gemiddeld ziektebeloop, krijgen na de operatie radiotherapie. Volgens het onderzoek valt 55 % van de huidige baarmoederkankerpatiënten met een hoger risico in de eerste categorie. “Bij deze patiënten is een operatie met daaropvolgende controles voldoende”, aldus Stelloo. “Radiotherapie is niet nodig.” Zonder verdere nabehandeling blijven de overlevingskans en de kans op het terugkeren van de ziekte hetzelfde. “Radiotherapie is weliswaar een weinig belastende nabehandeling”, aldus Stelloo, “maar het geeft toch bijwerkingen. Ook hoeven patiënten nu niet meer onnodig naar het ziekenhuis te komen om behandeld te worden.” Toch wijst een ander LUMC-onderzoek uit dat patiënten liever kiezen voor een nabehandeling. Daar voelen zij zich beter bij. Sinds juni 2016 loopt een landelijke trial, opgezet en gecoördineerd vanuit het LUMC, waar in totaal 500 patiënten aan mee gaan doen. Deze proef is gebaseerd op Stelloo’s onderzoek en biedt patiënten met baarmoederkanker meer zekerheid over hun behandeling. Stelloo: “Op basis van weefselonderzoek maken we voor elke patiënt een zogenoemd ‘moleculair profiel’ aan. Dit profiel brengt niet alleen de kenmerken van de tumor in beeld, maar zegt ook iets over het ziektebeloop en de gewenste nabehandeling. Overbehandeling zal in de toekomst steeds minder vaak voorkomen.” Naast reguliere zorg kunt u in het LUMC terecht voor de behandeling van complexe en zeldzame ziektebeelden, zoals baarmoederkanker. Topreferente zorg noemen we dat. Dit is zorg voor patiënten die een zeer specialistische behandeling nodig hebben.
Bron: LUMC
Per jaar krijgen in Nederland meer dan vierduizend vrouwen de diagnose gynaecologische kanker. Rinske Bakker deed haar promotieonderzoek aan het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en onderzocht hoe vrouwen die daar behoefte aan hebben na behandeling hun seksuele relatie weer op kunnen pakken. Gynaecologische kanker is een verzamelnaam voor kanker aan de vrouwelijke geslachtsorganen zoals de baarmoeder, baarmoederhals, eileiders, vagina en vulva (het uitwendige deel, bestaande uit schaamlippen, clitorus en opening naar de vagina). Als de diagnose is gesteld en de behandeling achter de rug, wil een deel van de vrouwen haar seksuele leven weer oppakken. Of (doorgaan met) een partner zoeken. "Ziektevrij zijn is slechts een begin, want leven is meer dan overleven", stelt Bakker. Bakker deed onderzoek onder vrouwen, hun partners én zorgverleners om te kijken hoe de vrouwen na gynaecologische kanker hun seksleven weer op de rails kunnen krijgen. Hun problemen zijn zowel lichamelijk als psychosociaal van aard. Vrouwen die zowel uitwendig als inwendig zijn bestraald, hebben een extra lichamelijke handicap. De binnenkant van hun vagina verandert door de bestraling en kan gaan verkleven. Als vrouwen hun vagina open willen houden voor penetratie in de toekomst, is het zaak die verkleving tegen te gaan. Dat kan met behulp van zogenoemde pelotten. Dat zijn staafjes met een verschillende omtrek die de vrouw in haar vagina inbrengt en heen en weer beweegt. Om later gemeenschap mogelijk te maken, moet ze daar al al ongeveer een maand na de behandeling mee beginnen, en er een jaar mee doorgaan. Dat vergt discipline en doorzettingsvermogen. Bij de meeste vrouwen speelt angst een rol. Vooral voor pijn maar ook voor bloedverlies; dat kan worden opgevat als een teken dat de kanker is teruggekeerd. Bakker legde vierhonderd vrouwen een vragenlijst voor. Met dertig hield ze een interview, en twintig vrouwen kregen begeleiding bij het hervinden van hun seksuele leven in de vorm van vijf afspraken met een getrainde verpleegkundige. De vrouw en haar partner moeten roeien met de riemen die ze hebben, en vaak worstelt ook de partner zodanig met de situatie dat hij behoefte heeft aan hulp. Hij is in elk geval deel van de oplossing, stelt Bakker. Voor beide partners geldt dat ze vooral praktische informatie en bemoediging van belang vinden. "Het komt voor dat gemeenschap hebben helemaal niet meer mogelijk is", zegt Bakker, "maar zelfs dat wil niet zeggen dat er geen seksueel plezier kan zijn. De partners moeten samen uitzoeken wat haalbaar en prettig is. Als het plezier in seks voorop staat, kom je een heel eind." Hoe spijtig ook, Bakker ontdekte dat momenteel de meest uitgebreide nazorg vaak naar de meest geëmancipeerde vrouwen gaat. "Dat zijn vrouwen die mondig zijn en sneller geneigd zijn om mee te doen aan een onderzoek als dit. Je hebt ook een groep met een lage opleiding en analfabetische vrouwen voor wie dat veel minder geldt. Dan wordt begeleiding een stuk lastiger, maar niet minder nodig." Hoe het proces naar het herstel van het seksuele leven verloopt, hangt sterk af van de persoonlijke coping-stijl van de vrouwen: hoe gaan ze om met de veranderde en soms beperkte mogelijkheden die ze hebben? De wens en de wil om weer seksueel te functioneren is daarbij de drijvende kracht. Het liefst zou Bakker zien dat vrouwen met gynaecologische kanker automatisch nazorg krijgen van daarvoor getrainde verpleegkundigen; zij praten rond de behandeling met de patiënten toch al vaak over intieme onderwerpen als seksualiteit. Er is een onderzoeksaanvraag ingediend voor een gecontroleerde trial waaraan alle Nederlandse kankercentra deelnemen en waar ook weer een promovendus aan is verbonden. Bakker zelf zal bij dat onderzoek geen rol spelen: ze is bezig aan een full time opleiding tot GZ-psycholoog in het AMC. Het promotieonderzoek van Rinske Bakker is multidisciplinair. Haar promotoren/begeleiders zijn radiotherapeut/oncoloog prof.dr. Carien Creutzberg, gynaecoloog/oncoloog prof.dr. Baptist Trimbos en klinisch psycholoog dr. Moniek ter Kuile. Het onderzoek werd bekostigd door KWF Kankerbestrijding en Stichting Alpe d'Huzes. Bakker verdedigt haar proefschrift Sexual rehabilitation after treatment for gynaecological cancer op 16 mei.
Bron: LUMC
Als patiënten een nieuwe knie of heup krijgen, nemen artsen vaak bloedbesparende maatregelen. Daarmee willen ze de kans verkleinen dat door bloedverlies tijdens en na de operatie een bloedtransfusie nodig wordt. Inmiddels is bewezen dat bepaalde bloedbesparende maatregelen niet kosteneffectief zijn bij patiënten die een nieuwe knie of heup krijgen. Veel Nederlandse artsen passen deze bloedbesparende maatregelen echter wel toe. LUMC-onderzoekers brachten hun beweegredenen in kaart en publiceren daarover in Transfusion. Bloedbesparende maatregelen niet altijd kosteneffectiefPatiënten die een nieuwe heup of knie krijgen, verliezen tijdens en na de operatie veel bloed: gemiddeld 1,5 liter. In een aanzienlijk deel van de gevallen is een bloedtransfusie nodig. Om dat te voorkomen, kunnen artsen bloedbesparende maatregelen treffen. Zo kan een patiënt van tevoren injecties met EPO krijgen, waardoor hij meer rode bloedcellen aanmaakt. Dat maakt het verlies van een grote hoeveelheid bloed minder zorgwekkend. Een andere bloedbesparende maatregel is het tijdens en na de operatie opvangen van bloed dat de patiënt verliest. Na filtering krijgt de patiënt dan zijn eigen bloed weer toegediend via een infuus. Uit eerder onderzoek is gebleken dat beide maatregelen niet kosteneffectief zijn. De EPO-injecties verlagen weliswaar de kans op een bloedtransfusie, maar dit kost 7300 euro per voorkomen bloedtransfusie. Het hergebruik van patiëntenbloed is niet effectief, vooral omdat een te klein deel van het verloren bloed kan worden opgevangen. Veel bloed verspreidt zich bijvoorbeeld in het wondgebied, van waaruit het niet te verzamelen valt. Toch worden beide vormen van bloedbesparing nog in veel ziekenhuizen toegepast. Om te achterhalen waarom artsen doorgaan met EPO-injecties en bloedrecycling, stuurde promovenda Veronique Voorn een vragenlijst aan een willekeurige groep orthopeden en anesthesisten in alle Nederlandse ziekenhuizen en orthopedische ZBC's. Van hen retourneerden 253 artsen de vragenlijst. Belangrijke redenen om door te gaan met bloedbesparende maatregelen waren omgevingsfactoren, zoals het huidige bloedbeleid op de afdeling en de invloed van anderen. Ook speelden zorgen om patiëntveiligheid en om het behoud van de eigen technische vaardigheden, en ontbrak er een financiële prikkel voor deze vorm van kostenbesparing. Daarnaast was een deel van de respondenten niet op de hoogte van de kosten-ineffectiviteit van bloedbesparende maatregelen bij deze operaties. Een reden waarom veel ziekenhuizen graag bloedtransfusies willen voorkomen, ook als dat niet kosteneffectief is, is omdat het aantal transfusies meetelt als kwaliteitsindicator. Patiënten zelf staan overigens vaak ook huiverig tegenover bloedtransfusies. “De risico’s zijn in Nederland echter beperkt”, vindt Voorn. “Bloedtransfusies zijn hier zeer veilig.” Daar komt nog bij dat het bloedverlies bij heup- en knie-operaties dankzij betere operatietechnieken afneemt. “Daarnaast zijn er ook alternatieven om bloedverlies te beperken, bijvoorbeeld door het op temperatuur houden van de patiënt.” De heersende norm is soms moeilijk te doorbreken, zegt Voorn. “Mensen doen iets omdat ze het altijd al zo deden, en omdat het goed zo toch goed gaat? Het is daardoor vaak lastig om nieuwe inzichten in de kliniek te implementeren." Het onderzoek van Voorn is door ZonMw gefinancierd met juist dat doel: de zorg daadwerkelijk doelmatiger en efficiënter maken, gestoeld op wetenschappelijke inzichten. Ook het LUMC ziet het als universitair centrum als zijn taak om onderzoek te doen naar betere, doelmatige zorg en de kennis die daarbij verworven breed te delen binnen de gezondheidszorg. Voorn wordt begeleid door implementatie-fellow dr. Leti van Bodegom-Vos (LUMC). In een vervolgstudie onderzoekt Voorn door middel van een randomized-controlled trial (RTC) onder 21 ziekenhuizen hoe artsen het best beïnvloed kunnen worden om te stoppen met deze bloedbesparende maatregelen.
Wereldwijd werd op dinsdag 25 april stilgestaan bij de werking van onze genen tijdens Wereld DNA Dag. DNA bepaalt onze erfelijke eigenschappen en doet dat op vernuftige wijze. Ons DNA bepaalt bijvoorbeeld onze kleur haar of ogen, maar in DNA kan ook de aanleg voor een erfelijke aandoening liggen. In het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) zijn we daarom alle dagen van het jaar bezig met het ontrafelen van DNA, zodat we erfelijke aandoeningen zo effectief mogelijk kunnen diagnosticeren en duidelijkheid kunnen geven aan mogelijke dragers van een erfelijke ziekte. DNA-strengEen erfelijke aandoening kan een grote impact op een familie hebben, ook bij de leden die zelf (nog) geen klachten hebben. Bijvoorbeeld bij een aandoening als CADASIL. Op de afdeling Klinische Genetica van het LUMC geven we daarom antwoorden aan alle leden van een familie die willen weten waar ze aan toe zijn. Door het DNA te onderzoeken, kunnen we zien of iemand aanleg heeft of juist niet. Kennis die ontzettend belangrijk is voor mensen met een terugkerende aandoening binnen de familie. Daarnaast doen we continu wetenschappelijk onderzoek naar DNA, naar de opheldering van de achtergrond van erfelijke ziekten en een ingang voor het ontwikkelen van therapieën. Dat onderzoek en de werking van DNA is vaak erg complex. Toch nieuwsgierig hoe DNA nou precies in elkaar zit? Zet dan een cirkel in uw agenda om 25 april. Dan is het de jaarlijkse Wereld DNA Dag. Wereldwijd wordt die dag stilgestaan bij de ontdekking van de structuur van DNA door James Watson en Francis Crick in 1953. Op diezelfde dag vinden er ook altijd activiteiten plaats waar u alles te weten kunt komen over DNA.
Bron: LUMC
Hyperostosis cranialis interna is een erfelijke botaandoening die zich manifesteert in het schedeldak en de schedelbasis. De symptomen van deze aandoening die optreden als gevolg van vernauwing van de zenuwkanalen in de schedelbasis zijn onder andere slechthorendheid, aangezichtsverlamming en aangezichtspijn. Met behulp van CT- en PET-scans is de veranderende anatomie en de botstofwisseling in de aangedane gebieden beschreven. In samenwerking met de Universiteit van Antwerpen is de mutatie van het betrokken gen ontdekt. Vaak leidt de ontdekking van de ontstaanswijze van een dergelijke ziekte tot het verder ontrafelen van mechanismes van de normale botstofwisseling. Hyperostosis cranialis interna is één van de tientallen zeldzame botaandoeningen waarbij het schedelbot is aangedaan. Meestal, zo ook bij hyperostosis cranialis interna, is de therapie alleen symptomatisch, zoals verlichting van klachten door middel van pijnstilling of het operatief vrijleggen van betrokken hersenzenuwen dit ook is.
Het Europees Geneesmiddelenagentschap (EMA) heeft, samen met de Europese Commissie (EC), op 5 mei 2017 een informatiegids gepubliceerd over biosimilars. De informatiegids is ontwikkeld met zorgverleners uit heel Europa. De gids is een belangrijk document met een aantal handvaten voor het voorschrijven van biosimilars. Ook ondersteunt de gids zorgverleners met betrouwbare informatie over biosimilars; de wetenschappelijke onderbouwing van deze geneesmiddelenontwikkeling, de markttoelating en het monitoren van de veiligheid. Zorgverleners hebben veel ervaring opgedaan met biosimilars sinds de markttoelating van de eerste biosimilar in Europa in 2006. Aangezien zij degene zijn die rechtstreeks contact hebben met patiënten, is het belangrijk dat zorgverleners toegang hebben tot betrouwbare informatie over deze geneesmiddelen. Het is aan de individuele Europese landen om beleid te maken voor het uitwisselen van biosimilars. Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) vindt dat van biosimilars is aangetoond dat er geen relevante verschillen zijn ten opzichte van een innovator biologisch geneesmiddel wat betreft kwaliteit, veiligheid en effectiviteit. Uitwisseling tussen biologische geneesmiddelen is mogelijk, echter onder voorwaarde dat er adequate klinische monitoring plaatsvindt en dat de patiënt goed wordt geïnformeerd. Het CBG-standpunt heeft uitsluitend betrekking op uitwisseling tussen het referentiegeneesmiddel (het innovator product) en de biosimilar geneesmiddelen die hierop gebaseerd zijn, of onderling tussen biosimilars die gebaseerd zijn op hetzelfde referentiegeneesmiddel. Voor patiënten heeft het CBG in 2016 ook voorlichtingsmateriaal gepubliceerd, in de vorm van een gedrukte folder en een (printbare) PDF-versie. De EMA-EC informatiegids werd op 5 mei gepresenteerd tijdens het derde stakeholdersevenement voor biosimilars in Brussel. In april 2017 presenteerde de koepel van ziekenhuisapothekers (NVZA) een ‘toolbox biosimilars’; een handleiding om biosimilars verantwoord te implementeren in de medisch-specialistische zorg.
Bron: CBG
Prof. Andrew Webb is door de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO) benoemd tot Simon Stevin Meester 2017. Webb is hoogleraar MRI-fysica aan het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Aan de prijs is een bedrag van 500.000 euro verbonden. Webb richt zich met dat bedrag op het ontwikkelen van nieuwe MRI-technieken waarmee je ziektes in een veel vroeger stadium kunt opsporen. Daarnaast ontwikkelt hij mobiele MRI-scanners voor gebruik in ontwikkelingslanden. De jury van het NWO-domein Toegepaste en Technische Wetenschappen (TTW) stelt dat Webb het Simon Stevin Meesterschap verdient voor zijn hoogstaande wetenschappelijke werk en de manier waarop hij een brug weet te slaan tussen onderzoek, het bedrijfsleven en de kliniek. “Zijn kracht ligt bij uitstek in het zoeken naar oplossingen die buiten de gebaande paden liggen. Bij het verbeteren van MRI-beelden zoekt hij niet naar dure technische oplossingen, maar probeert hij slim gebruik te maken van simpele materialen die dezelfde voordelen bieden. Zijn methodes gelden als zeer innovatief en worden inmiddels in tal van ziekenhuizen toegepast”, aldus het NWO-persbericht. Andrew WebbProf. Andrew Webb wil MRI-technieken nog verder verbeteren om ziektes eerder op te sporen. "Ons belangrijkste doel is het ontwikkelen van nieuwe MRI-technieken waarmee je betere medische diagnoses kunt stellen, en daardoor ziektes nog vroeger kunt opsporen," aldus Webb. Vroege diagnose is van het grootste belang bij ziektes die in een vroeg stadium nog goed te behandelen zijn. Gezonde mensen bij wie in de familie gevaarlijke erfelijke aandoeningen voorkomen, bijvoorbeeld de ziekte van Huntington, zouden veel baat hebben bij betere MRI. Maar ook oogtumoren en de eerste symptomen van alzheimer zijn in een vroeger stadium dan wellicht beter op te sporen. Om de nieuwe MRI-technieken te realiseren, gebruikt Webbs team een zeer krachtige magneet waarvan er op de hele wereld maar zo’n 60 bestaan. Ze ontwerpen en bouwen de bijbehorende scan-apparatuur zelf. Zodra de technologie volwassen is, brengen ze die naar de markt. Dat gebeurt via partners als Philips, maar ook een aantal kleinere bedrijven. Opvallend genoeg probeert Webbs team naast de krachtigste scanner ter wereld ook de kleinste en goedkoopste te ontwerpen. Deze is specifiek bedoeld voor ontwikkelingslanden waar het grootste deel van de bevolking vrijwel geen toegang heeft tot moderne geneeskundige technieken. Webb voorziet in de eerste plaats pediatrische toepassingen voor zijn ‘budget-scanner’, zoals het opsporen van hydrocefalus (waterhoofd). Webb: "We proberen een min of meer handzame MRI-scanner te ontwikkelen die in een pickup-truck past. Zo’n apparaat krijgt een lichte magneet en eenvoudige elektronica die ter plekke te repareren is." Meer weten? Lees dan het interview dat NWO met Webb hield of bekijk de video waarin u gelijk een kijkje krijgt in de werkomgeving van Webb en zijn team. Prof. Andrew Webb is een vooraanstaand wetenschappelijk onderzoeker op het gebied van MRI, met een uitzonderlijk gevoel voor utilisatiemogelijkheden. Hij werkt samen met grote partijen in de MRI-wereld als Philips Medical Systems, en kleinere bedrijven als AR Benelux en Machnet. Hij is ook mede-oprichter van Magnetische Resonantie Microsensors in de VS, een wereldwijde leverancier van geïntegreerde microscopische kernmagnetische resonantie-apparatuur. NWO-domein Toegepaste en Technische Wetenschappen (TTW) benoemt jaarlijks een of meerdere prominente wetenschappers tot Simon Stevin Meester. De prijs bestaat uit een geldbedrag van 500.000 euro en is Nederlands grootste prijs voor technisch-wetenschappelijk onderzoek. De laureaat ontvangen zijn prijs tijdens het TTW-jaarcongres, dat plaatsvindt op 9 november 2017. Meer informatie over de Simon Stevin-prijzen is te vinden op de website van TTW.
Bron: LUMC
Medische specialisten (in opleiding) zijn onvoldoende bekwaam in patiëntenvoorlichting en de kwaliteit van hun voorlichting wisselt sterk van patiënt tot patiënt. Om dit te verbeteren ontwikkelde onderzoeker Jan Wouda een onderwijsprogramma dat gebruik maakt van video-opnames van gesprekken tussen specialist en patiënt. Zelfbeoordeling en feedback van opleiders zorgt voor meer inzicht in de eigen communicatieve vaardigheden en een iets betere patiëntenvoorlichting. Medische specialisten geven veel voorlichting aan hun patiënten. Hierdoor kunnen patiënten beter begrijpen welke ziekte ze hebben, wat de gevolgen zijn, wat er aan is te doen en weloverwogen beslissen over hun behandeling (informed consent). Ook proberen specialisten hun patiënten met voorlichting te motiveren voor de behandeling, bijvoorbeeld het innemen van medicatie, oefeningen doen of verandering van leefstijl. Wouda onderzocht in hoeverre medisch specialisten (in opleiding) beschikken over de communicatieve vaardigheden om deze voorlichtingsdoelen te bereiken. Uit zijn onderzoek bleek dat dit onvoldoende het geval is, ondanks dat in de huidige medische opleidingen veel aandacht wordt besteed aan communicatieve vaardigheden. Op basis van twee modellen over het aanleren van vaardigheden concludeerde Wouda dat in het medisch onderwijs de voorwaarden ontbreken voor het effectief aanleren van communicatieve vaardigheden. Vooral is er te weinig gelegenheid om de vaardigheden stap voor stap te verbeteren en ze toe te passen in de klinische praktijk. Wouda ontwikkelde daarom een onderwijsprogramma waarin specialisten in opleiding aan de hand van op video opgenomen poliklinische consulten hun eigen communicatieve bekwaamheid beoordelen. Ook krijgen ze feedback van een klinisch supervisor. Wouda onderzocht de effecten van dit programma. Specialisten in opleiding werden zich meer bewust van hun communicatieve vaardigheden en hun bekwaamheid in patiëntenvoorlichting verbeterde licht. Vervolgens onderzocht hij in hoeverre de klinisch supervisors voldoende bekwaam zijn in patiëntenvoorlichting om geloofwaardig te kunnen zijn als rolmodel, begeleider en beoordelaar. Deze bekwaamheid bleek vrijwel gelijk te zijn aan die van de specialisten in opleiding. Wouda vindt dan ook dat specialisten in opleiding en hun supervisors vooral intervisie moeten gebruiken die bestaat uit wederzijdse en gelijkwaardige beoordeling en feedback, in plaats van eenzijdige supervisie om de kwaliteit van de patiëntenvoorlichting van medisch specialisten (in opleiding) te verbeteren. Jan Wouda (1949) studeerde Geneeskunde in Utrecht en Sociale Wetenschappen in Utrecht en Groningen. Hij voerde zijn promotieonderzoek uit binnen de sectie CLAS van het Wenckebach Instituut van het Universitair Medisch Centrum Groningen als onderdeel van het onderwijs en onderzoek over de communicatie van medisch specialisten (in opleiding).
Het is niet het eerste waar je aan denkt bij een beroerte: verdwalen. Toch blijkt dat niet minder dan 30% van de patiënten na een beroerte aangeeft moeite te hebben met het vinden van de weg. Met zijn promotieonderzoek zet Michiel Claessen dit probleem op de kaart. En hij geeft een aanzet tot een oplossing: de promovendus heeft een behandeling ontwikkeld die deze groep mensen helpt bij hun navigatieproblemen. Het onderzoek van Claessen, die 8 mei promoveert, is het resultaat van een samenwerking tussen de Universiteit Utrecht, het UMC Utrecht Hersencentrum en revalidatiecentrum De Hoogstraat. Het probleem wordt lang niet altijd herkend, geeft de Utrechtse promovendus aan. Claessen denkt dat dit komt doordat hulpverleners niet over de juiste testen beschikken om deze problemen vast te kunnen stellen. Zo werd onlangs een patiënte naar hem verwezen die sinds haar beroerte, twaalf jaar geleden, geen nieuwe routes meer kon leren en daardoor vaak verdwaalde. “Zij werd door meerdere hulpverleners getest, maar een verklaring werd niet gevonden. Met de specifieke navigatietest die wij gebruiken had zij echter wel duidelijk veel moeite”, vertelt Claessen. Claessen wil met zijn onderzoek niet alleen meer bewustwording creëren voor de navigatieproblemen. Omdat er wereldwijd nog nauwelijks behandelingen waren beschreven, heeft hij een training ontwikkeld die mensen met een stoornis in het vinden van de weg en het leren van nieuwe routes kan helpen. Zijn voorgestelde training omschrijft hij in zijn proefschrift als een pilot, maar krijgt momenteel al een vervolg: een nieuwe promovendus is de behandeling verder aan het uitwerken. Claessen wijst er op dat mensen twee strategieën kunnen hebben om te navigeren: de egocentrische en de allocentrische. “Bij egocentrisch navigeren nemen we onszelf als middelpunt van de ruimte. Van daaruit kijk je naar je omgeving, naar bijvoorbeeld herkenbare gebouwen om je heen en weet je: als ik daar bij de Dom kom, moet ik rechtsaf om bij het Academiegebouw te komen.” Allocentrisch navigeren gaat meer aan de hand van een volledige, mentale plattegrond van de omgeving. “Dan kijk je als het ware van bovenaf naar je gehele route. Het is een helicopterview. Dat is abstracter dan de egocentrische, maar ook een flexibelere wijze van navigeren.” Bij mensen met een navigatiestoornis blijkt veelal een van de twee strategieën niet of nauwelijks meer te functioneren. “Eerst zoeken we uit welke van de twee strategieën bij de patiënt nog het best functioneert, om ons vervolgens op die specifieke strategie te richten. Dat is een uniek kenmerk van deze training. Bovendien maken we intensief gebruik van een virtuele omgeving om patiënten te leren en stimuleren om de navigatiestrategie toe te passen die nog wél werkt. Op deze manier zullen de patiënten uiteindelijk in real life minder snel verdwalen.”
Bron: UMC
Stamcellen uit het vetweefsel van patiënten die een niertransplantatie moeten ondergaan, blijken geschikt om afweerremmende medicatie van te maken. Op deze manier leveren nierpatiënten zelf de ingrediënten van de medicatie die ervoor moet zorgen dat hun donornier niet wordt afgestoten. Ook andere patiënten die een orgaantransplantatie hebben ondergaan, kunnen gebruik maken van therapie met stamcellen uit hun eigen vetweefsel. Dit blijkt uit onderzoek van Marieke Roemeling-Van Rhijn, die woensdag 28 mei promoveert aan de Erasmus Universiteit. Roemeling-Van Rhijn onderzocht de afgelopen jaren het effect van zogeheten mesenchymale Stam- of Stromale Cellen (MSC). Dat zijn nog niet uitgerijpte cellen die kunnen differentiëren in onder andere bot- en vetcellen. Uit eerder onderzoek was al duidelijk dat deze cellen in staat zijn de afweerreactie te remmen, hetgeen het interessant maakte om te bestuderen of deze cellen kunnen dienen als therapie bij mensen die een orgaantransplantatie moeten ondergaan. De cellen die Roemeling-Van Rhijn onderzocht, worden gevonden in vetweefsel en het beenmerg. Ze blijken inderdaad de afweerreactie te onderdrukken. Al blijkt uit haar onderzoek wel dat als de stamcellen niet van de patiënt zelf zijn, daar een afweerreactie op kan ontstaan. De belangrijkste ontdekking is dan ook dat stamcellen die zijn gewonnen uit het eigen vetweefsel van de patiënt, geschikt zijn om de afweerreactie te onderdrukken. Vetweefsel kan gemakkelijk en veilig via een mini-liposuctie aan het lichaam worden onttrokken. Al duurt dan nog wel enkele weken voordat er in het laboratorium voldoende stamcellen zijn opgekweekt voor de therapie. Maar dat hoeft geen probleem te zijn, aangezien niertransplantaties vaak al ruim van te voren kunnen worden voorzien. Een opmerkelijke conclusie is ook dat de stamcellen van nierpatiënten zélf geschikt blijken te zijn. ,,Mensen die een transplantatie moeten ondergaan zijn ziek, maar het blijkt dus dat hun ziekte geen invloed heeft op de kwaliteit van de stamcellen,’’ aldus Marieke Roemeling-Van Rhijn. Verder onderzoek is nog wel nodig, beklemtoont ze. Uit eerder onderzoek blijkt dan wel dat stamcellen veilig kunnen worden toegepast, hoe de afweerremmende reactie precies tot stand komt, is nog niet bekend. Een goede effectiviteitsstudie is de volgende stap, denkt de promovenda. Daarin kan dan ook worden onderzocht hoe, hoe vaak, op welk moment (voor of juist na de transplantatie), en in welke doses de stamcellen moeten worden toegediend.
Het stimuleren van bruin vet door kou of door bepaalde medicijnen leidt tot minder slagaderverkalking. Actief bruin vet blijkt niet alleen het slechte cholesterol te verlagen, het zorgt ook voor meer en beter werkend HDL, het goede cholesterol. Dit blijkt uit onderzoek van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en andere onderzoeksinstituten uit Europa en Amerika. De resultaten zijn onlangs gepubliceerd in het vooraanstaande wetenschappelijke tijdschrift Nature Communications. Onderzoekers in de groep van professor dr. Patrick Rensen van het LUMC activeerden bruin vet door kou en met bepaalde medicijnen. Ze ontdekten dat slagaderverkalking in de bloedvaten hierdoor afnam. Het goede cholesterol, het HDL, nam toe en daarbovenop werkte het aanwezige HDL ook beter. Het kon daardoor meer cholesterol afvoeren naar de lever, dat daarna terecht komt in de ontlasting. Het onderzoek is gesteund door de Hartstichting. Dat actief bruin vet voor minder slagaderverkalking kan zorgen, was al langer bekend. Zo was al eerder ontdekt dat activatie van bruin vet het slechte cholesterol in ons bloed (LDL en VLDL) kan verminderen. De huidige resultaten laten zien dat actief bruin vet niet alleen slagaderverkalking kan terugdringen door het slechte cholesterol te verlagen, maar ook door HDL te verhogen en te verbeteren. Dit biedt aanknopingspunten voor nieuwe behandelingen tegen slagaderverkalking. De publicatie ‘Thermogenic adipocytes promote HDL turnover and reverse cholesterol transport’ is verschenen in Nature Communications.
Bron: LUMC
Het LUMC heeft voor de vijfde keer het certificaat Baby Friendly Hospital gekregen. De babyvriendelijke ziekenhuizen zijn een initiatief van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) en Unicef. Hiermee willen de organisaties wereldwijd borstvoeding bevorderen en kennen ziekenhuizen een certificaat voor vier jaar toe als zij aan de vereisten voldoen. De LUMC-medewerkers van het Geboortehuis Leiden, van de intensive care van Neonatologie en van het Willem-Alexander Kinderziekenhuis (WAKZ) zijn trots dat hun gezinsgerichte zorg wederom deze erkenning heeft gekregen. Een mooi resultaat! “Onze visie op zorg voor de voeding van de pasgeborene sluit aan bij de gezinsgerichte visie van het Geboortehuis Leiden en het WAKZ”, leggen lactatiekundigen Yvonne Kasim en Herma Davelaar met trots uit. “We zorgen voor een gastvrij verblijf en voeren samen met ouders de regie. Alle zorg is altijd paraat. Dat betekent dat naast het lactatiekundig team (lactatiekundigen en borstvoedingscoaches) alle medewerkers aan moeders en baby’s adequate zorg kunnen verlenen wanneer dat nodig is, waarbij de hechting tussen moeder en kind voorop staat.” Juliet Droog, medisch manager, voegt toe dat het hierbij niet blijft. “Wij hebben de ambitie om onze zorg steeds verder te optimaliseren. We zijn een universitair medisch centrum en doen natuurlijk volop onderzoek naar hoe het beter kan. Innoveren is een deel van ons vak.”
Bron: LUMC
Met stamceltransplantaties kun je niet alleen leukemie behandelen, maar ook kinderen genezen die lijden aan ernstige aangeboren aandoeningen zoals thalassemie en sikkelcelziekte. “Wij willen stamceltransplantaties voor deze kinderen nog veiliger en beter maken”, vertelt hoogleraar Kindergeneeskunde Arjan Lankester van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), die op 8 september oreerde. Het LUMC is al tientallen jaren een landelijk verwijscentrum voor stamceltransplantaties bij kinderen met ernstige aandoeningen. Bij stamceltransplantatie worden eerst de eigen, foute stamcellen kapotgemaakt met chemotherapie. Daarna krijgt het kind gezonde stamcellen van een donor, die zich blijvend in het beenmerg nestelen en daar voortaan gezonde bloedcellen aanmaken. Het is een zware behandeling met de nodige risico’s. “Ons onderzoek is er al jaren op gericht om de behandeling beter en veiliger te maken”, vertelt Lankester. Dat proberen de onderzoekers op verschillende manieren. Lankester beschrijft er twee. “We kijken goed naar de meest geschikte dosis chemotherapie en afweeronderdrukkende medicijnen. Geef je te veel, dan ervaart een patiënt schadelijke bijwerkingen. Maar geef je te weinig, dan blijft een deel van de eigen stamcellen in leven. Dan is de kans groter dat de getransplanteerde stamcellen worden afgestoten en dat de ziekte terugkomt.” Door tijdens de behandeling precies te meten hoeveel medicijnen er in het bloed van het kind zitten, kun je de behandeling bijsturen. Een andere verbetering is het in kaart brengen van hoe goed het afweersysteem functioneert na de stamceltransplantatie en om zo nodig in te grijpen. “Dat noemen we immuunmonitoring. Hiervoor gaan we de expertise van onze afdeling en het team van prof. Jacques van Dongen combineren, waardoor een unieke onderzoeksgroep ontstaat.” Een heel andere manier van stamceltransplantatie is stamcelgentherapie. Hierbij worden de eigen stamcellen van een jonge patiënt buiten het lichaam genetisch gerepareerd en weer teruggeven om de ziekte te genezen. Zo komt er geen donor aan te pas en worden – soms gevaarlijke – afstotingsreacties voorkomen. “Samen met prof. Frank Staal uit het LUMC werken we al jaren aan de ontwikkeling van stamcelgentherapie”, vertelt Lankester. “Dat doen we binnen een internationaal samenwerkingsverband. We richten ons met name op de ernstige aangeboren afweerstoornis RAG-SCID en op aangeboren bloedziekten."
Bron: LUMC
Prof. Johan Frijns van de afdeling Keel-, Neus- en Oorheelkunde van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) heeft met zijn team het 750e cochleair implantaat geplaatst. In een operatie van zo’n anderhalf uur plaatste prof. Frijns het minuscule apparaatje in het oor van een volwassen patiënte. De patiënte maakt het goed en de opzet om haar restgehoor te sparen lijkt geslaagd; aan het eind van de week volgt de proefaansluiting. Johan Frijns (rechts voor) tijdens de operatieEen cochleair implantaat (CI) is een van de meest geavanceerde implantaten. Het biedt zeer slechthorende en dove volwassenen en kinderen de mogelijkheid om weer te horen. Dat kan doordat het CI de functie van de trilhaartjes in het slakkenhuis, ‘de cochlea’, overneemt en de gehoorzenuw direct elektrisch stimuleert. Een CI heeft een uit- en inwendig gedeelte. Het uitwendige gedeelte bestaat uit een microfoon, een spraakprocessor en een zendspoel. Het inwendige gedeelte is verbonden met een bundel elektroden die in het slakkenhuis is geschoven. De elektroden liggen in het slakkenhuis dicht bij de gehoorzenuw en kunnen zo de informatie overdragen. Het plaatsen van het inwendige gedeelte vereist een vaardige hand. De operatie vindt letterlijk plaats op de vierkante millimeter. Het LUMC is een van de weinige centra in Nederland dat deze operatie uitvoert. Johan Frijns promoveerde in 1995 op cochleaire implantaten. Deze arts én natuurkundige ontwikkelde de computermodellen waarmee je de effecten op het gehoor kunt berekenen én controleren. Frijns is een gedreven mens en wil vooral iets nuttigs doen. “Doofheid doet zo veel met een mens. Als je doof wordt geboren, mis je zoveel nuance uit het leven.”
Op dit moment is hij de enige hoogleraar Proefdierwetenschappen in Nederland. Prof. Jan-Bas Prins zet in op onderwijs, onderzoek en open communicatie over onderzoek met dieren. Het welzijn van de dieren en vervangen van dierproeven vindt hij minstens zo belangrijk. "Niemand is voorstander van dierproeven, ook ik niet." Prins legde in zijn oratie op 12 mei uit wat zijn plannen zijn. Jan-Bas Prins vindt het bijzonder dat het LUMC ervoor heeft gekozen om een leerstoel Proefdierwetenschappen in te stellen. “Het LUMC is een universitair medisch centrum waar we op topniveau onderzoek doen en daar horen dierproeven bij. Ik vind het bijzonder dat het LUMC het daarnaast belangrijk vindt om onderzoek te doen naar verfijning en vermindering van dierproeven; dus als het niet anders kan, te kijken naar hoe we dat onderzoek met dieren zo goed mogelijk kunnen doen. Waarbij we het welzijn van de dieren maximaal beschermen en tegelijk streven naar een zo goed mogelijk wetenschappelijk resultaat.” De overgang naar proefdiervrij onderzoek is volgens Prins vergelijkbaar met de overgang van fossiele brandstoffen naar duurzame energie in de energiesector. Beiden gaan niet over één nacht ijs en er zijn veel partijen bij betrokken. Toch is Prins optimistisch over de vooruitzichten: “Zeker in het onderzoek naar veiligheid en giftigheid van medicijnen is de overgang naar dierproefvrije methoden in de komende jaren realistisch. Voor grensverleggend onderzoek dat draait om het verwerven van kennis en inzicht, is het veel lastiger en geldt een ander tijdspad. Het mag nooit vanzelfsprekend zijn om een dierproef te doen, maar het is vooralsnog wel een essentieel onderdeel voor delen van de noodzakelijke (bio)medische onderzoekspraktijk.” Prins hamert op het belang van onderwijs: “In de vorming van de aankomende arts, biomedisch wetenschapper, biofarmaceut en andere beroepen waar dieren voor onderzoek gebruikt worden, kunnen we niet vroeg genoeg aandacht besteden aan wat het doen van verantwoord wetenschappelijk onderzoek met en zonder dieren betekent. Ik wil studenten al in een vroeg stadium van hun opleiding ertoe aanzetten om na te denken over de consequenties van het gebruik van dieren voor onderzoek.” Leidraad van de proefdierwetenschappen zijn de drie V’s. Deze staan voor Vervanging, Vermindering – zo min mogelijk dieren gebruiken voor een proef - en Verfijning – proeven uitvoeren met maximale bescherming van het welzijn van het dier. Prins legt uit: “De V van Vervanging is de belangrijkste V. Binnen het LUMC zijn veel voorbeelden te vinden van onderzoek die hebben geleid tot vervanging van dierproeven. Voor sommige onderzoeken hebben we zelfs prijzen gewonnen. Ik vind dan ook dat het onderzoeksklimaat hiervoor ruimte moet bieden, zodat Nederland ook echt koploper proefdiervrije innovaties zal zijn in 2025.” Zolang het doen van dierproeven nog noodzakelijk is voor de wetenschap, ziet Prins welzijnsonderzoek als een belangrijke poot van zijn leerstoel: “Hoe kunnen we zorgen voor de beste omstandigheden en voorzieningen voor de dieren, zodat het hen goed gaat én we met de dieren betrouwbare resultaten kunnen behalen?” Dat is het onderwerp van onderzoek dat hij de komende jaren wil uitbouwen.
Bon: LUMC
Patiënten met chronische nierschade krijgen vaak een kaliumbeperkt dieet om een te hoge kaliumconcentratie in het bloed te voorkomen. Maar recente studies laten zien dat het eten van meer kalium juist zorgt voor minder nierschade. Om het verband tussen kalium en nierschade te onderzoeken, krijgen wetenschappers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), Erasmus MC, het UMC Groningen en het AMC een subsidie van 1,25 miljoen euro van de Nierstichting. De onderzoekers vormen samen het K+onsortium, een samenwerkingsverband tussen vier nefrologen. “We zien kalium vaak als vijand”, zegt internist Joris Rotmans van het LUMC. “Bij een te hoge kaliumconcentratie in het bloed verhoogt het risico op hartritmestoornissen. Daarom proberen we het kaliumgehalte altijd naar beneden te brengen.” Maar is dat wel een goed idee? “Als je meer kalium eet, scheiden je nieren meer kalium en meer zout uit. Het is al langer bekend dat te veel zout slecht voor je is”, zegt Rotmans. “Maar het blijkt lastig om minder zout in te nemen, omdat het overal in ons dieet voorkomt. Kalium helpt mee om natrium uit je lichaam te verwijderen en dat is gunstig voor de bloeddruk. De meeste patiënten gebruiken minder kalium in hun voeding dan is aanbevolen door de Wereldgezondheidsorganisatie. Het verhogen van de hoeveelheid kalium in de voeding helpt dus om de bloeddruk en mogelijk ook de nierfunctie gezond te houden. Een dieet met meer kalium en minder natrium kan dus gezonder zijn voor nierpatiënten.” Daarom starten de onderzoekers met collega’s uit 20 Nederlandse ziekenhuizen een onderzoek met 400 patiënten met chronische nierschade, waarin wordt onderzocht of extra kalium in de voeding deze nierschade kan verminderen. Het onderzoek start in 2017 en loopt 5 jaar. Daarnaast vinden kleinere studies plaats bij gezonde vrijwilligers, dialysepatiënten en in het laboratorium om de onderliggende mechanismen in detail te onderzoeken. “We weten al dat kalium bloeddrukverlagend is, maar niet hoe dit precies werkt. Met onderzoekers van het Erasmus MC starten we in het LUMC een onderzoek waarin we in kaart brengen wat de effecten zijn van kalium op bloedvaten en nieren. We kijken daarbij bijvoorbeeld of kalium een ontstekingsremmend effect heeft op de nieren”, aldus Rotmans. De vier collega’s wilden al langer samen een groot onderzoek uitvoeren, en kunnen dat nu doen dankzij de subsidie van de Nierstichting. “Binnen een relatief korte tijd kunnen we veel nieuwe resultaten verzamelen die relevant zijn voor onze patiënten. Dat is pure winst door een goede samenwerking.” Tom Oostrom (directeur Nierstichting) over de financiering van dit grote onderzoek: "Naast de klinische waarde van het onderzoek, draagt het in potentie ook bij aan de zelfstandigheid van nierpatiënten: een mogelijke uitkomst is dat sommige patiënten bepaalde medicijnen minder of niet meer hoeven te gebruiken, en in plaats daarvan moeten zorgen voor voldoende kalium in hun voeding. Dat komt neer op het volgen van de richtlijn van het Voedingscentrum over groenten en fruit, want dan krijgen mensen voldoende kalium binnen. Daar kun je dus zelf voor zorgen. En minder medicijnen betekent: minder bijwerkingen. Dit is het eerste klinische onderzoek naar het effect en de precieze werking van kalium op de nierfunctie. En dat is mogelijk dankzij de donateurs van de Nierstichting."
Bron: LUMC
Resultaten van immunotherapie bij kanker geven steeds meer reden tot optimisme. Toch is de effectiviteit ervan nog verre van optimaal en ondervinden patiënten vaak vervelende bijwerkingen. “Dat moet en kan beter”, concludeert Djoke Hendriks in haar proefschrift. Zij deed laboratoriumonderzoek naar immunotherapie met zogenaamde ‘bispecifieke antilichamen’, dat zijn ‘slimme’ antilichamen die in staat om normale cellen van kankercellen te onderscheiden. Klinisch onderzoek moet uitwijzen of deze geneesmiddelen in de toekomst in patiënten kunnen worden toegepast. Kankercellen zijn ontspoorde lichaamscellen die vrijwel eindeloos kunnen doordelen om tenslotte uit te zaaien in het lichaam. Het menselijk immuunsysteem probeert kankercellen in een vroeg stadium op te sporen en te vernietigen. Sommige kankercellen zijn echter instaat het immuunsysteem tegen te werken, waardoor ze kunnen blijven doorwoekeren. Kankercellen ontsnappen aan de afweer door veel van het eiwit PD-L1 op hun celoppervlak te brengen. Dit PD-L1 eiwit bindt namelijk aan een receptor die op veel afweercellen voorkomt. Die afweercellen worden daardoor op non-actief gesteld. Immunotherapie is er onder andere op gericht om deze onderdrukking door kankercellen weer op te heffen. Hiertoe zijn nieuwe geneesmiddelen (antilichamen) ontwikkeld die PD-L1 blokkeren, waardoor de afweer tegen kanker weer op gang kan komen. Helaas heeft slechts een relatief kleine groep kankerpatiënten hier baat bij en zijn er soms gevaarlijke bijwerkingen. Op het UMCG worden nieuwe geneesmiddelen ontworpen en onderzocht om deze vorm van immunotherapie verder te verbeteren. Hendriks bestudeerde een nieuw ‘bispecifiek’ antilichaam. Zo’n antilichaam is ‘slim’ omdat het ontworpen is om kankercellen op te sporen, te remmen in hun groei en om in de tumor PD-L1 te blokkeren. Dit zou moeten leiden tot een hogere effectiviteit en minder bijwerkingen. Met laboratoriumexperimenten toonde Hendriks aan dat deze slimme antistof inderdaad de afweer kan versterken tegen verschillende soorten kankercellen. De resultaten lijken veelbelovend en verder onderzoek is gaande om te bepalen of en hoe dit nieuwe geneesmiddel in de toekomst kan worden toegepast in kankerpatiënten. Djoke Hendriks (1985) studeerde Moleculaire Biologie & Biotechnologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichte haar onderzoek bij de afdeling Chirurgie, sectie Translationele Chirurgische Oncologie van het UMCG. Het onderzoek valt binnen onderzoeksprogramma TARGON (Targeted Gynaecologic Oncology) van onderzoeksinstituut CRCG en werd gefinancierd door KWF Kankerbestrijding.
bron: RUG
Microscopen zijn straks niet meer nodig om pollen te identificeren. Onderzoek van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) toont aan dat apparaten die de DNA-volgorde van pollen aflezen een beter alternatief kunnen zijn. Het LUMC is een van de twee centra in Nederland die bijhoudt welke planten op enig moment stuifmeelkorrels verspreiden. Hooikoortspatiënten kunnen met deze informatie zien in welke mate het stuifmeel (pollen) waarvoor zij allergisch zijn rondwaart. Het identificeren van de pollen gebeurt nu nog onder de microscoop. Het stuifmeel dat de pollenvanger (een soort stofzuiger) op het dak van het LUMC opvangt wordt zorgvuldig bekeken en geteld. Dit kost veel tijd en vereist kennis over het uiterlijk van de verschillende soorten pollen. Sneller, beter en goedkoper Omdat DNA-technieken steeds goedkoper en sneller worden, zullen de pollenanalyses in de toekomst sneller, beter en goedkoper gedaan kunnen worden. Bovendien kunnen hierdoor pollen die op verschillende plaatsen zijn verzameld gelijktijdig worden geanalyseerd. Dat schrijven onderzoekers van de afdeling Humane Genetica en Longziekten van het LUMC nu in Molecular Ecology Resources. “We gebruiken hiervoor geavanceerde DNA-sequencers van het Leiden Genome Technology Center. Met behulp van PCR hebben we kleine stukjes DNA van de pollen vermenigvuldigd. Vervolgens kun je in databases op internet opzoeken van welke plant dit afkomst is”, licht onderzoeker dr. Ken Kraaijeveld toe. Plaatselijke pollenmeting Deze DNA-techniek levert een zinvoller beeld op van de pollen, volgens Kraaijeveld. “Veel mensen zijn allergisch voor grassoorten, maar daar zijn tientallen soorten van. Mogelijk verschillen de grassoorten in de mate waarin ze een allergisch reactie kunnen opwekken, maar onder de microscoop zijn graspollen niet goed uit elkaar te houden. Dat kan wel met DNA-sequencing.” Pollenanalyse aan de hand van DNA kan verder geautomatiseerd worden met bijvoorbeeld pipetteerrobots. “Op meer plaatsen pollen meten wordt dan haalbaar”, aldus Kraaijeveld. “Dat geeft een meer betrouwbaar beeld van de verspreiding van pollen in Nederland, en zo kunnen hooikoortspatiënten en hun behandelaars betere informatie krijgen.”
Op 6 juni 2014 studeerde de honderdste kaderhuisarts Ouderengeneeskunde af aan het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). De zorg voor kwetsbare ouderen is enorm in beweging. Steeds meer mensen blijven ondanks verschillende aandoeningen thuis wonen. Hoe leveren we hen kwalitatief goede zorg en ondersteuning? Vanuit deze vraag werd in 2007 in Leiden een tweejarige kaderopleiding opgezet. Inmiddels zijn 100 huisartsen met meer specialistische kennis over kwetsbare ouderen afgestudeerd. Zij zijn opgeleid om hun kennis van de ouderengeneeskunde te delen met anderen en om organisatorische veranderingen in gang te zetten en te begeleiden. Laagdrempelig aanspreekpunt “Ouderen kampen vaak met meerdere problemen en verliezen daarbij het overzicht in het zorgveld met alle hulpverleners”, zegt Annet Wind, coördinator van de kaderopleiding. “Huisartsen zijn het laagdrempelige aanspreekpunt voor ouderen en treden op als regisseur. Dat geeft de kwetsbare oudere houvast en leidt tot gerichte, betere zorg.” De kaderhuisartsen Ouderengeneeskunde ondersteunen de huisartsen in deze regisseursrol door het geven van adviezen en scholingen en door het opzetten van samenwerkingsprojecten. Zelfredzaamheid stimuleren De veranderingen in de zorg voor kwetsbare ouderen scheppen ook nieuwe kansen en oplossingen, vindt Wind. De in Leiden opgeleide kaderhuisartsen zijn gefocust op de wensen en mogelijkheden van ouderen zelf en willen zelfredzaamheid stimuleren met behulp van familie en vrijwilligers. Wijk- en praktijkverpleegkundigen kunnen samen met de oudere en de betrokken hulpverleners een zorgplan opstellen, wat een goede samenhang en afstemming tussen de verschillende hulpverleners mogelijk maakt. Huisartsen zetten hiertoe de lijnen uit en zijn eindverantwoordelijk in dit proces.
Zo’n 8 procent van de Nederlanders ontwikkelt ooit een posttraumatische stressstoornis (PTSS). PTSS kan ontstaan door een schokkende gebeurtenis, zoals een auto-ongeluk, beroving, mishandeling of oorlogsgeweld. Volgens de Amerikaanse wetenschapper Bonanno zijn vier groepen mensen te onderscheiden. Er is een weerbare groep die weinig last ondervindt van de schokkende gebeurtenis, een groep met klachten die op eigen kracht of met vrienden/familie geleidelijk aan herstelt, een groep die soms pas na jaren chronische PTSS- klachten ontwikkelt en een groep met direct chronische PTSS-klachten. De Universiteit Utrecht gaat onderzoeken welke mensen de grootste risico’s lopen. De onderzoekers richten zich in het bijzonder op militairen.
Vier onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) hebben bij elkaar ruim 2,8 miljoen subsidie gekregen van KWF Kankerbestrijding. Dat geld wordt onder meer ingezet voor onderzoek naar begeleiding van patiënten met gynaecologische kanker en voor onderzoek over stamceltransplantatie bij leukemie. Dr. Moniek ter Kuile van de afdeling Gynaecologie kreeg de subsidie samen met prof. Carien Creutzberg van de afdeling Radiotherapie en collega’s van het Erasmus MC in Rotterdam. In het gezamenlijke project onderzoeken ze of het patiënten met seksuele problemen na bestraling voor gynaecologische kanker helpt om begeleid te worden door een gespecialiseerde verpleegkundige. De studie wordt uitgevoerd in samenwerking met alle 11 Nederlandse gynaecologische kankercentra en is een vervolg op een eerder door KWF gefinancierd onderzoeksproject. Prof. Sjoerd van der Burg van de afdeling Medische Oncologie kreeg subsidie voor twee projecten. In het eerste project gaat hij met zijn team op zoek naar het antwoord op de vraag of afweercellen een tumor wel maximaal herkennen. Dit doen ze door te zoeken naar mutaties, zogeheten neo-epitopen. Dit is belangrijk, want hoe meer mutaties in een tumor aanwezig zijn, hoe sneller deze herkend en opgeruimd wordt door het immuunsysteem. Ook willen de onderzoekers uitzoeken of er veranderingen zijn in deze neo-epitopen bij patiënten bij wie dezelfde tumor na de behandeling terugkeert. In het tweede project bepalen Van der Burg en zijn team de rol van specifieke afweercellen bij kanker in het hoofd-halsgebied. De tumoren van patiënten die goed reageren op chemotherapie en bestraling bevatten witte bloedcellen van het afweersysteem. Een groot aantal van deze witte bloedcellen hebben het eiwit CD161 op hun oppervlak. Met de subsidie willen de onderzoekers achterhalen wat de rol is van deze cellen en of hun aantal kan worden vergroot door vaccinatie. Dr. Marieke Griffioen en haar team van de afdeling Hematologie krijgen de subsidie voor een onderzoek naar stamceltransplantatie bij leukemiepatiënten. Het succes van deze behandeling is te danken aan afweercellen van de donor die structuren op de kankercellen van de patiënt herkennen. Helaas kunnen de afweercellen, naast gewenste structuren op kankercellen, ook ongewenste structuren op gezonde lichaamscellen van de patiënt herkennen. Dit kan leiden tot ernstige bijwerkingen. De onderzoekers brengen de gewenste en ongewenste structuren grootschalig in kaart. Hopelijk leidt dit tot een effectievere behandeling en minder bijwerkingen. Dr. Alfred Vertegaal kreeg de subsidie voor zijn onderzoek naar SUMO-eiwitten. Dit zijn kleine eiwitten met een groots effect. Als ze worden gekoppeld aan andere eiwitten kan dit bijvoorbeeld effect hebben op de celdeling. Samen met zijn team van de afdeling Moleculaire Celbiologie en prof. Huib Ovaa van de afdeling Chemische Immunologie en prof. Judith Bovee van de afdeling Pathologie, onderzoekt Vertegaal hoe het SUMO-systeem kan worden gebruikt voor de ontwikkeling van nieuwe behandelingen voor kanker. In totaal kende KWF Kankerbestrijding op 1 mei 2017 26,2 miljoen euro toe aan 52 onderzoeksprojecten, uit te voeren door 13 verschillende onderzoeksinstituten in Nederland. De aan het LUMC toegekende bedragen varieerden van 513.061,55 tot 620.638 euro per project. De projecten zijn geselecteerd op basis van hun wetenschappelijke kwaliteit, haalbaarheid en relevantie, en gaan binnen 6 maanden van start.
Bron: LUMC
Alcohol en roken zijn belangrijke risicofactoren voor mondholtekanker. Dat blijkt uit onderzoek onder ruim 120.000 mensen door het Maastricht UMC+, Universiteit Maastricht en TNO Leiden. Mensen die zowel alcohol drinken als roken lopen nog meer risico. Mondholtekanker is met ruim 1000 nieuwe gevallen per jaar de meest voorkomende vorm van hoofd-halskanker in Nederland. Van de nieuwe gevallen van mondholtekanker komt 60 procent voor bij mannen. Een mogelijke verklaring is dat mannen vaker alcohol drinken en roken dan vrouwen. De meeste gevallen komen voor op middelbare leeftijd en ouder. Het overlevingspercentage 5 jaar na de diagnose is ongeveer 60 procent. Niet of matig drinken en veel groente en fruit eten kunnen het risico verminderen.
Het is mogelijk om met een lage resolutie 2D-detectorsysteem bij de bestraling van kanker te controleren of de juiste 3D stralingsdosis toegediend wordt. Daarnaast resulteert het gebruik van extra dosis criteria in een patiënt geïndividualiseerde kwaliteitscontrole. Dat concludeert Ruurd Visser in zijn proefschrift. Met goede controle van de juiste dosis tijdens radiotherapeutische bestraling kunnen tumoren effectief bestraald worden waarbij gezond omliggend weefsel gespaard wordt. Bij radiotherapie – of bestraling – probeert men een tumor te bestrijden door de tumor te bestoken met straling. Door deze straling sterven de tumorcellen af. Deze methode is het meest effectief als er een hoge stralingsdosis wordt toegediend. Hierbij is echter het gevaar voor beschadiging van omliggende weefsels ook groter. Als de straling niet op de juiste plaats terecht komt, sterven gezonde cellen af of is de behandeling niet effectief genoeg. Met zogenaamde IMRT-bestralingsplannen wordt berekend hoe de straling in een 3D-model van het lichaam gericht en gedoseerd moet worden. Om omliggend weefsel te beschermen en een zo hoog mogelijke dosis te kunnen gebruiken, is het nodig om de berekende dosis tijdens het geven van bestraling goed te verifiëren. Huidige meetmethoden bleken enigszins beperkt, waardoor de fout kan worden overschat en de dosis onnodig wordt aangepast. Visser testte een nieuwe meetopstelling gebruik makend van lage resolutie 2D-metingen. Met behulp van rekenmodellen was hij in staat daarmee de dosis op 3D-niveau te bepalen en aan te passen indien nodig. Daarnaast werden nieuwe verificatie criteria geïntroduceerd wat resulteerde in een patiënt geïndividualiseerde kwaliteitscontrole. Door deze patiënt-geïndividualiseerde dosisverificatieprocedure wordt de betrouwbaarheid van de behandeling verhoogd. Ruurd Visser (1983) combineerde sinds september 2009 zijn werkzaamheden als docent onderzoeker bij de MBRT aan de Hanzehogeschool met zijn promotieonderzoek op de afdeling radiotherapie van het UMCG. Zijn onderzoek past binnen onderzoeksprogramma DARE (Damage and Repair in Cancer Development and Cancer Treatment) van onderzoeksinstituut CRCG van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Visser is werkzaam als docent-onderzoeker bij de Hanzehogeschool Groningen. De titel van zijn proefschrift luidt Pre-treatment 3D dose verification for intensity modulated radiotherapy (IMRT).
Bron: 3D
In zijn proefschrift over hiv-infecties en de behandeling ervan beschrijft Herman Sprenger een onderzoek naar het effect van een combinatietherapie in één tablet bij hiv-patiënten. Daarnaast beschrijft hij hoe bij hiv-patiënten de kans op hart- en vaatziekten mogelijk voorspeld kan worden. De resultaten leiden niet direct tot nieuwe behandelmethoden, maar geven wel meer inzicht in het effect van hiv op het lichaam en zijn aanleiding voor verder onderzoek. Het humaan immunodeficiëntie virus, beter bekend als hiv, kan uiteindelijk leiden tot aids. Sinds daar in 1996 een goede combinatietherapie voor is ontwikkeld met drie hivremmers uit verschillende klassen van antivirale middelen, is de levensverwachting voor deze ziekte drastisch verbeterd. Deze therapie, die levenslang moet worden gegeven, had aanvankelijk echter veel bijwerkingen en er moesten veel tabletten geslikt worden. Sprenger onderzocht daarom het effect van drie remmers uit één klasse in één tablet. Het combinatietablet is niet voldoende sterk om de hiv-infectie vanaf het begin mee te behandelen, maar bleek als onderhoudsbehandeling wel effectief. Patiënten waren er ook tevreden over, ervoeren minder bijwerkingen en vonden het fijn dat ze minder tabletten hoeven te slikken. Inmiddels zijn er echter alweer betere combinatietherapieën ontwikkeld, waardoor deze onderzochte therapie nog maar weinig zal worden toegepast. Ondanks betere therapieën is de levensverwachting van hiv-patiënten nog altijd lager dan de gemiddelde levensverwachting. Dit komt onder meer door een toegenomen kans op hart- en vaatziekten. Sprenger toont aan dat hiv-patiënten gemiddeld een hogere lichtweerkaatsing van de huid hebben dan leeftijdsgenoten en dat die weerkaatsing, net als o.a. bij patiënten met suikerziekte, de kans op hart- en vaatziekten na vijf jaar kan voorspellen. Tot slot onderzocht Sprenger de invloed van behandeling van de hiv-infectie op de bloedstolling. De kans op trombose bij patiënten met hiv is ook toegenomen. Na behandeling van hiv daalt de stollingsactiviteit van het bloed wel, maar na een jaar is de stollingsactiviteit nog steeds niet volledig genormaliseerd. Herman Sprenger (1949) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zijn onderzoek voerde hij uit bij de afdeling Interne geneeskunde van het UMCG. Sprenger heeft gewerkt als internist-infectioloog staflid bij interne geneeskunde en is inmiddels gepensioneerd.
Bron: RUG
Om de kwaliteit van de medische wetenschap te verbeteren, is een andere mindset nodig: een waarbij onderzoekers actief proberen hun eigen veronderstellingen te weerleggen. Dat is een van de aanbevelingen van onderzoeksmethodoloog prof. Olaf Dekkers (Leids Universitair Medisch Centrum). Op 27 maart sprak hij zijn oratie uit. Prof. Olaf DekkersPer dag verschijnen zo’n 3000 medisch-wetenschappelijke artikelen – een fantastische uitbreiding van onze medische kennis. Of niet? Veel artikelen spreken elkaar tegen, en tegenstrijdige onderzoeksbevindingen druppelen regelmatig door naar de pers. De ene keer lijkt koffie gezond, en de volgende keer weer niet. Een medicijn helpt een hartinfarct te voorkomen, of toch niet. ‘Wetenschap is ook maar een mening’, concluderen mensen soms teleurgesteld. Toch streeft de wetenschap juist naar de objectieve waarheid. Maar dat is niet eenvoudig, zegt prof. Olaf Dekkers. “Stel: uit onderzoek blijkt dat vegetariërs langer leven. Is vegetarisch leven dan gezonder? Niet zonder meer. Misschien doen vegetariërs vaker aan yoga, eten ze meer groenten of kijken ze minder tv.” Mensen verschillen onderling zo veel van elkaar, dat het heel moeilijk is om vast te stellen welke rol het vegetarische dieet nu echt speelt. Dekkers is gespecialiseerd in de methodes van het onderzoek, met name onderzoek naar oorzaken van ziekten (epidemiologie). In zijn rede doet hij drie voorstellen om de kwaliteit van wetenschappelijk onderzoek te verbeteren. “Ik stel ten eerste een veranderde mindset voor, waarbij het weerleggen van je eigen veronderstellingen een waardig doel is”, begint hij. “Want het is net zo belangrijk om aan te tonen dat iets niet het geval is, als dat iets wel het geval is. Laten we in subsidieaanvragen mee beoordelen of de onderzoekers dat actief gaan proberen.” Als tweede stelt Dekkers voor om vaker onderzoeken te bundelen in één publicatie. “Je kunt niet verwachten dat de waarheid in een enkel onderzoek naar boven komt”, licht hij toe. “Als je verschillende onderzoeken combineert, krijg je betrouwbaardere resultaten.” Zijn derde voorstel raakt aan de ethiek van het publiceren. “Soms zijn data gewoon niet goed genoeg om betrouwbare conclusies te kunnen trekken, bijvoorbeeld omdat er informatie ontbreekt. Dan kun je er beter niet mee gaan rekenen, al is de druk om te publiceren nog zo groot.” Aan het eind van zijn oratie pleit Dekkers voor open, machtsvrije en geïnformeerde discussies over onderzoeksresultaten. “Ook wetenschappers met kennis van onderzoeksmethodologie moeten hier een rol in spelen”, vindt hij. Daar zal hij zelf in ieder geval aan bijdragen. Bij het LUMC doet Dekkers onderzoek naar de methodologie van onderzoek. Daarnaast adviseert en onderwijst hij onderzoekers binnen en buiten het LUMC over het opzetten van goed onderzoek, en zit in beoordelingscommissies voor onderzoeksubsidies en richtlijnencommissies.
Bron: LUMC
Onderzoekers van het Leids Universitair Centrum (LUMC) en het Leiden Academic Centre for Drug Research (LACDR) hebben een subsidie gekregen van 600.000 euro. De onderzoekers zullen het geld gebruiken om, in samenwerking met biotechbedrijven Mimetas en Pluriomics, hun ‘microvessel-on-a-chip-model’ verder te ontwikkelen. Met het geld, waarvan 480.000 euro afkomstig is van het ZonMw-programma Meer Kennis met Minder Dieren en de Stichting Proefdiervrij, kan in dit laboratoriummodel het gedrag van stoffen op kleine menselijke bloedvaten in detail in kaart worden gebracht. Vooralsnog werd dit onderzoek gedaan in proefdieren zoals de muis, maar dit heeft restricties omdat muizen maar beperkt vergelijkbaar zijn met de mens. De onderzoekers willen nu aantonen dat hun model bruikbaar is als alternatief voor dierproeven. “In de huidige laboratoriummodellen ontbreken enkele hele belangrijke omgevingsfactoren die in levende organismen essentieel zijn voor de functie van kleine bloedvaatjes. In ons project gaan we deze elementen inbrengen en testen of de bloedvateigenschappen in ons model vergelijkbaar zijn met bloedvaatjes in een levend organisme”, legt Anton Jan van Zonneveld van de afdeling Interne Geneeskunde van het LUMC uit. De potentiele toepassingen van het model zijn talrijk. Vooral voor patiënten met ziekten die veroorzaakt worden door verlies van kleine bloedvaatjes, zoals hart- en nierfalen liggen er kansen. Van Zonneveld: “Het model kan ingezet worden om te onderzoeken of deze patiënten stoffen in hun bloed hebben die de vaatjes aantasten. Zo kunnen we deze patiënten vroeg opsporen en eerder behandelen. Ook kunnen we het model gebruiken om stoffen te vinden die als waarschuwingsvlag dienen voor verlies van de kleine vaatjes.”
Bron: LUMC
De gemeten concentraties ammoniak in de lucht zijn tussen 2005 en 2014 licht gestegen. Landelijk gezien bedraagt de stijging circa 1,5 procent per jaar. De grootste stijgingen doen zich voor in het noorden en oosten van het land. Dit blijkt uit een rapportage van het RIVM waarin de trend in de gemeten concentraties ammoniak van 2005 tot en met 2014 wordt gepresenteerd. Dit is een onderdeel van de rapportage van onderzoek dat is uitgevoerd naar aanleiding van de Quick-scan naar het uiteenlopen van de trends van ammoniakemissies en -concentraties door de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM, september 2014). Voor deze rapportage zijn metingen uit het Meetnet Ammoniak in Natuurgebieden (MAN) en het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit (LML) gebruikt. In het MAN wordt sinds 2005 de maandgemiddelde ammoniakconcentratie in de lucht gemeten in Nederlandse Natura2000- gebieden. Dat wordt gedaan omdat de natuur in deze gebieden gevoelig is voor een toename van de hoeveelheid stikstof, waardoor de biodiversiteit afneemt. Het MAN is ingericht omdat de natuurgebieden nauwelijks vertegenwoordigd zijn in het LML. De metingen worden uitgevoerd voor het Programma Aanpak Stikstof (PAS). Zowel in het MAN als in het LML is in de onderzochte periode de ammoniakconcentratie gestegen. De uitstoot van ammoniak door de landbouw is de belangrijkste bron voor de concentratie van ammoniak in de lucht. Daarnaast is de concentratie afhankelijk van de weersomstandigheden en de chemische samenstelling van de atmosfeer. Als naar de emissiecijfers van ammoniak wordt gekeken (gerapporteerd op www.emissieregistratie.nl), dan is er over de periode 2005 tot en met 2013 een landelijke afname te zien. Deze daling is echter niet terug te zien in de metingen van het MAN en LML, ook niet wanneer de effecten van meteorologie en veranderingen in de chemie van de atmosfeer worden verrekend. Dit verschil is op dit moment nog onderwerp van verdere studie.
Bron: RIVM
Met de eerste injectie bij drie proefpersonen is het testen van een veelbelovend malariavaccin officieel van start gegaan. Het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en het Radboudumc in Nijmegen testen of het vaccin Sanaria® PfSPZ-GA1, dat wordt geproduceerd door het biotechnologiebedrijf Sanaria, veilig is en geen ernstige bijwerkingen veroorzaakt. “In deze fase testen we of de verzwakte parasieten in het vaccin geen malaria veroorzaken bij de proefpersonen”, legt Meta Roestenberg, internist-infectioloog op de afdeling Parasitologie en Infectieziekten van het LUMC, uit. “We beginnen met een lage dosis en wanneer er geen problemen optreden, injecteren we de volgende proefpersonen met een hogere dosis.” De proefpersonen worden de eerste vier weken na injectie op de voet gevolgd voor tekenen van malaria en eventuele bijwerkingen. Jona Walk, onderzoeker op de afdeling Medische Microbiologie in het Radboudumc: “We hebben al laten zien dat het vaccin niet leidt tot ontwikkeling van malariaparasieten in menselijke levercellen en in proefdieren. Ik heb er dus het volste vertrouwen in dat het ook in proefpersonen veilig is. Uiteraard gaan we dit eerst testen in onze klinische studie.” “Er zijn al meerdere klinische studies gedaan met vaccins gemaakt van parasieten die zijn bestraald om ze onschadelijk te maken”, vervolgt ze. Dat maakt het onderzoek echter niet minder bijzonder. “Dit is de eerste studie waarin de parasieten in het vaccin genetisch verzwakt zijn om ze onschadelijk te maken.” Het verschil tussen het nieuwe vaccin en eerdere vaccins is dat de malariaparasieten in het vaccin dat nu wordt getest, verzwakt zijn door twee genen te verwijderen in plaats van de parasieten te bestralen, leggen de ontwikkelaars van de parasiet Robert Sauerwein (Radboudumc), Ben van Schaijk (Radboudumc), Chris Janse (LUMC) en Shahid Khan (LUMC) uit. “We zijn ontzettend verheugd om samen met onze Nederlandse collega’s deze eerste klinische studie met het door ons geproduceerde malariavaccin te starten”, zegt B. Kim Lee, executive vice president of manufacturing van Sanaria. De ontwikkeling van de genetisch aangepaste malariaparasiet door het LUMC, Radboudumc en het team van Sanaria is mogelijk gemaakt door een subsidie van TI Pharma. Productie van het Sanaria® PfSPZ-GA1-vaccin is ondersteund door een SBIR-subsidie van het National Institute of Allergy and Infectious Diseases, onderdeel van het National Institutes of Health (USA). De klinische studie wordt mogelijk gemaakt door het LUMC en het Radboudumc.
Bron: LUMC
2017 is een jubileumjaar voor de ziekte van Parkinson. Tweehonderd jaar geleden beschreef dr. James Parkinson deze ziekte voor het eerst in ‘An Essay on the Shaking Palsy’. De zichtbare en minder duidelijke veranderingen die de ziekte met zich meebrengt, hebben een grote impact op het leven van patiënten en hun verwanten. Samen met vormingsorganisatie Tipz brengt het UZA patiënten, hun familie en zorgverleners samen tijdens de Parkinson Werelddag op dinsdag 11 april. 11 april is de verjaardag van Dr. James Parkinson (11 April 1755 – 21 December 1824). Na 200 jaar is de ziekte van Parkinson nog steeds een miskende ziekte. Naast alle zichtbare symptomen kunnen zich ook een aantal minder duidelijke veranderingen voordoen. Redenen genoeg om de ziekte op de kaart te zetten met de Parkinson Werelddag, een unieke samenwerking tussen het Universitair Ziekenhuis Antwerpen en vormingsorganisatie TIPz. De Werelddag Parkinson bestaat uit een namiddagprogramma gericht op patiënten en verwanten, met inspirerende voordrachten en workshops. Na een receptie is het avondprogramma ook opengesteld voor zorgverleners. Doorlopend is ook de tentoonstelling 'De (On)zichtbare Parkinson' gratis te bezoeken in de bezoekersgang onderaan de trap van de inkomhal.
Bron: UZA
Voorbereiding op operatie met Virtual Reality. Een goede voorbereiding helpt kinderen minder bang te zijn voor een operatie. Het Erasmus MC-Sophia Kinderziekenhuis start een project waarin Virtual Reality wordt gebruikt om de kinderen zo goed mogelijk voor te bereiden. Het onderzoek start in maart. Op 15 maart wordt de start gevierd in het Sophia. Jaarlijks ondergaan ongeveer 6.000 kinderen een operatie onder algehele narcose in het Sophia Kinderziekenhuis. Circa 70% van de kinderen is, begrijpelijk, angstig voor de ingreep. Ook voor de ouders is dat stressvol. Angstige kinderen zijn vaker onrustig, huilen meer en werken minder goed mee na de operatie dan kinderen die minder bang zijn. Meer angst leidt ook tot meer pijn na de operatie en tot mogelijk meer pijnstillers dan nodig. Daarnaast herstellen angstige kinderen minder snel van de operatie dan niet-angstige kinderen. Onderzoekers van het Erasmus MC willen Virtual Reality (VR) inzetten om kinderen gewend te laten raken aan ruimtes van het operatiecomplex (wachtkamer, operatiekamer en uitslaapkamer) en de anesthesieprocedure. In de VR-bril ziet het kind dan de ruimtes waar het komt. Ook leggen een virtuele verpleegkundige en een virtuele anesthesioloog uit wat er gaat gebeuren. De VR omgeving is realistisch, interactief en kindvriendelijk. Het kind kan zelf, op eigen tempo, de verschillende kamers bekijken en dingen ontdekken. Hiermee verwachten de onderzoekers dat kinderen meer ontspannen de operatie ingaan. Op 15 maart vindt de kick off van dit project plaats in het Erasmus MC – Sophia Kinderziekenhuis. ’s Ochtends wordt op kleine schaal een demonstratie van de VR gegeven. Vanaf 15.00 uur zal Jamai Loman, zanger en presentator, een paar liedjes zingen. Tevens is er een LEGO® bouwwedstrijd voor de kinderen met als thema VR. Het VR-project is een nauwe samenwerking tussen verschillende afdelingen binnen het Sophia kinderziekenhuis: Kinder- en Jeugdpsychiatrie/-Psychologie, unit Psychosociale Zorg, Kinderanesthesiologie, Kinderchirurgie en Kinder Keel- Neus- en Oorheelkunde (KNO) en samenwerkingspartner stichting Kind en Ziekenhuis. De stichting Coolsingel en Zilveren Kruis financieren het project. Erasmus MC is het grootste Universitair Medisch Centrum van Nederland. Het zet zich in voor een gezonde bevolking. Bijna 13.000 medewerkers spannen zich dagelijks in voor excellente zorg door internationaal baanbrekend onderzoek en onderwijs. Zij vergroten de kennis over ziekte en gezondheid en verbinden de nieuwste wetenschappelijke inzichten met praktisch én preventief handelen, zodat patiënten hier optimaal van profiteren en gezonde mensen gezond kunnen blijven. Zichtbaar beter zijn en voorop blijven lopen op het gebied van complexe, innovatieve en acute zorg door samenwerking met anderen, zijn belangrijke ambities van het Erasmus MC.
Bron: Erasmus MC
Mensen kunnen dezelfde geluidsterkte anders beleven. Zo blijkt dat omwonenden hetzelfde aantal decibellen per regionaal vliegveld verschillend ervaren. Dit komt doordat omstandigheden op en rond de luchthavens van invloed zijn op de manier waarop geluid wordt ervaren. Het aantal en het type vliegtuigen zijn onder andere van invloed op de beleefde hinder. Dat geldt bijvoorbeeld ook voor de verwachtingen over de toekomstige hoeveelheid vliegverkeer en de bijbehorende hoeveelheid geluid. Hinder door luchtverkeer kan op twee manieren in kaart worden gebracht: met berekeningen of met een zogeheten belevingsonderzoek. De nationale rekenformule, die in 2002 voor Schiphol is opgesteld, wordt ook gebruikt om toekomstverwachtingen voor regionale luchthavens te berekenen. Deze rekenmethode houdt minder rekening met lokale actuele omstandigheden doordat hij een algemene weergave van de hindersituatie geeft. Belevingsonderzoeken zijn nuttige instrumenten omdat ze recht doen aan de veelheid van factoren die geluidhinder bepalen. Het is dan wel van belang dat ze op dezelfde manier zijn opgezet zodat de resultaten goed met elkaar kunnen worden vergeleken. Om de verschillen tussen de regionaal beleefde hinder nader te onderzoeken, zijn enkele vragen toegevoegd aan de landelijke GGD-monitor volksgezondheid. Dit is een gestandaardiseerd, vierjaarlijks onderzoek dat een beeld geeft van de ervaren gezondheid in Nederland in brede zin. Op deze manier wordt inzicht verkregen in de geluidhinder rond regionale luchthavens en de eventuele verschillen daartussen. Voor deze inventarisatie heeft het RIVM een overzicht gemaakt van de belevingsonderzoeken die in de periode 1996-2015 zijn uitgevoerd rond de regionale luchthavens van nationale betekenis. Bron: RIVM
De behandeling van migrainepatiënten is nog niet optimaal, zo blijkt uit onderzoek van dr. Antonette Smelt (Leids Universitair Medisch Centrum) die op woensdag 14 mei promoveert. Een gestructureerde aanpak die tot minder hoofdpijnklachten leidt, is echter nog niet gevonden. Haar conclusie: we moeten zoeken naar effectievere medicijnen en ondertussen kijken hoe we de bestaande middelen zo goed mogelijk kunnen gebruiken. Migraine is een in Nederland veel voorkomende, chronische aandoening. Ongeveer acht procent van de mannen en een kwart van de vrouwen heeft tijdens zijn of haar leven een of meer migraineaanvallen. Bij een kwart van hen gaat het maandelijks om twee of meer aanvallen. Patiënten slikken met name medicijnen als ze een aanval krijgen, de zogeheten aanvalsmedicijnen, zoals paracetamol en triptanen. Er bestaan ook preventieve middelen die huisartsen kunnen voorschrijven bij twee of meer aanvallen per maand. Bij de helft van de patiënten leidt dit tot vermindering van de hoofdpijnklachten. Ongeveer de helft van de mensen die in aanmerking komen voor preventieve medicijnen slikt deze niet. Uit eerder onderzoek bleek dat ongeveer de helft van deze groep dat wel wil proberen, maar dat de huisarts deze optie nooit aan hen heeft voorgelegd. Smelt onderzocht of een proactieve benadering vanuit huisartsen, waarbij de patiënt actief werd opgeroepen voor een consult om de medicatie te bespreken, zou leiden tot een verhoogd gebruik van preventieve medicijnen en vermindering van de hoofdpijnklachten. Na een half jaar bleken inderdaad meer patiënten te zijn gestart met preventieve medicijnen, maar het effect op de hoofdpijnklachten was te klein om landelijke invoering van deze benadering te rechtvaardigen. “De behandeling bij migraine door Nederlandse huisartsen is redelijk goed”, vindt Smelt. “Maar er is wel ruimte voor verbetering. Niet alleen wat betreft de effectiviteit van de medicijnen, maar ook in zaken zoals regelmatige controle en goede voorlichting.” Veel mensen gebruiken liever geen preventieve medicijnen, bijvoorbeeld vanwege mogelijke bijwerkingen, het elke dag een pil moeten slikken of omdat ze kunnen leven met de migraine zoals die nu is. “We moeten meer luisteren naar de overwegingen van patiënten zelf”, besluit Smelt.
In samenwerking met het Radboudumc en VUmc, heeft het Charité Universiteitsziekenhuis in Berlijn een internationaal onderzoeksproject afgerond, dsd-LIFE. Het doel van dit onderzoek is om de klinische zorg voor mensen met geslachtsdifferentiatie-aandoeningen te verbeteren. De meeste van deze aangeboren aandoeningen vallen onder de Engelse term 'differences of sex development' (DSD) of intersekse conditie. Hiertoe behoren Turner Syndroom, Klinefelter Syndroom, Congenitale Bijnierhyperplasie of Adreno Genitaal Syndroom (AGS) en Androgeen Synthese/Werking Condities. Bij verschillende van deze aandoeningen is levenslange hormoonbehandeling nodig en in sommige gevallen genitale chirurgie. dsd-LIFE onderzocht kwaliteit van leven, klinische zorg, lange termijn effecten van hormoonbehandeling, ervaringen met chirurgische ingrepen en psychologische hulp bij mensen met deze aandoeningen. De studie is gefinancierd door de Europese Unie en vond plaats in 14 Europese centra in Frankrijk, Duitsland, Nederland, Polen, Zweden en het Verenigd Koninkrijk. Het multidisciplinaire Europese dsd-LIFE consortium had ten doel behandeling en zorg voor de verschillende aandoeningen te evalueren en verbeteren in nauwe samenwerking met patiëntenorganisaties. Deze organisaties hebben deelgenomen in alle stadia van het project. Het onderzoeksproject is daarmee uniek en heeft niet alleen zaken onderzocht die relevant zijn voor de zorg, maar ook voor empowerment van mensen met DSD. Op dinsdag 21 maart 2017 vond de afsluitende bijeenkomst van de Europese studie DSD life plaats waarin meer dan duizend mensen uit zes landen hebben deel genomen. "Tijdens deze bijeenkomst in Berlijn mochten wij de eerste resultaten presenteren aan alle patiëntenorganisaties die de studie hebben ondersteund. Met deze studie konden wij niet alleen een bijdrage leveren aan verbetering van kwaliteit van leven en gezondheidszorg maar ook de samenwerking met en tussen alle partners van de belangenorganisaties versterken. "een significante impact in Healthcare", aldus Hedi Claahsen, Kinderendocrinoloog en coördinator van het Radboudumc expertisecentrum DSD. Zij Is een van de principal investigators van de DSD life studie.
Bron: Rabdboudumc
Bij vrouwen die draagster zijn van de BRCA1/2-genmutatie – bekend als het ‘borstkankergen’ – neemt de vruchtbaarheid niet eerder af dan bij vrouwen zonder die mutatie. Er is onvoldoende bewijs voor de suggestie dat zij minder (lang) vruchtbaar zijn. Speciale voorlichting voor hen over vruchtbaarheid is daarom niet nodig, zo blijkt uit het proefschrift van ANIOS klinische genetica dr. Charine van Tilborg. De veroudering van de eierstokken is complex. Genetische en niet-genetische factoren hebben invloed op het proces. Kenmerken van de veroudering van de eierstokken zijn de afname van het aantal eicellen en de kwaliteit van de resterende eicellen. In het verleden is gesuggereerd dat vrouwen die draagster zijn van een BRCA1/2-genmutatie minder eicellen in hun eierstokken hebben. Daar is echter onvoldoende bewijs voor. Vrouwen met een BRCA1/2 gen-mutatie zijn, zoals uit die proefschrift en eerdere publicaties blijkt, gedurende hun leven niet korter vruchtbaar dan andere vrouwen. Er is dus geen aanleiding om de voorlichting aan gezonde draagsters van een BRCA1/2-genmutatie uit te breiden met informatie over eventuele vruchtbaarheidsproblemen, constateert ANIOS klinische genetica dr. Charine van Tilborg in haar proefschrift ‘Ovarian reserve testing; From BRCA mutations to individualised dosing’. Ze promoveerde hierop gistermiddag, 13 juni, aan de Universiteit Utrecht.
Bron: UMC
In zijn oratie ‘Towards personalized medicine’ breekt Hans Peter Brunner-La Rocca een lans voor een meer gepersonaliseerde aanpak en behandeling van hartfalen. Dat geldt zowel voor de organisatie van de zorg rondom een hartpatiënt als voor de medicatie. “Onze studie naar de interactie tussen een twintigtal biomarkers moet er uiteindelijk toe leiden dat we bij elke individuele patiënt kunnen zien welk medicijn zal werken en welke niet en vooral ook in welke dosering.” Brunner-La Rocca spreekt zijn rede a.s. vrijdag 27 juni uit bij de aanvaarding van zijn leerstoel ‘Cardiology with a focus on Clinical Heart Failure’. Geschat wordt dat in Europa ongeveer 15 miljoen mensen aan hartfalen lijden. Boven de 75 jaar lijdt 1 op de 10 mensen aan hartfalen. Tot nu toe worden volgens Brunner-La Rocca alle grote medicijnstudies naar hartfalen op dezelfde manier gedaan. Een groep patiënten krijgt de maximale dosering van een bepaald medicijn, een andere groep een placebo. Hierbij wordt geen onderscheid tussen patiënten gemaakt. Dat heeft als gevolg dat alle patiënten met een zo hoog mogelijke dosering van een bepaald medicijn behandeld worden waardoor er meer bijwerkingen optreden, zonder dat men weet of dit de meest efficiënte manier is voor een patiënt. Daarin wil het biomarker-onderzoek zoals dat in Maastricht plaatsvindt, verandering brengen. “Als ons dit lukt, betekent dit echt een paradigma-shift in de behandeling en aanpak van hartfalen. Dan kunnen we per patiënt zeggen welke medicatie echt nodig is en welke misschien slechts in heel lage dosering of helemaal niet. Minder medicatie is nu voor de meeste hartfalen cardiologen niet bespreekbaar”, aldus Hans Peter Brunner-La Rocca. Volgens Brunner-La Rocca is de Maastrichtse onderzoeksgroep uniek in zijn doelstelling en aanpak. “Biomarkers zijn stofjes die in het bloed kunnen worden gemeten en ons iets vertellen over hoe het met de verschillende organen gaat. Op dit moment wordt er veel onderzoek naar biomarkers gedaan, niet alleen bij hartfalen. Die onderzoeken bestrijken gemiddeld tussen de 100 en 1000 biomarkers. Deze onderzoeken zijn m.i. gedoemd te mislukken omdat het ingewikkelde materie is en men nog veel niet begrijpt. Wij hebben gekozen voor slechts 20 biomarkers, waarvan we de betekenis voor het hart kennen. Wij onderzoeken de interactie tussen deze biomarkers en de medicatie over een periode van één tot twee jaar en de gevolgen daarvan bij patiënten. Ook internationale partners stellen hun data en monsters ter beschikking voor dit onderzoek.” Omdat het onderzoek complexe berekeningen vergt wordt er samengewerkt met de faculteit Knowledge Engineering van Universiteit Maastricht en Roche Diagnostics. De eerste resultaten worden eind dit jaar verwacht. Daarna zal een prospectieve studie gepland worden om de resultaten te testen. Het streven van de vakgroep Klinische hartfalen is te komen tot een gepersonaliseerde behandeling van hartfalen vanuit een holistische benadering. Dat betekent dat er niet alleen gekeken wordt naar het hartfalen, maar ook naar co-morbiditeit en voorkeuren van de patiënt zelf. Zo zal ook de zorg rondom een hartfalenpatiënt aangepakt moet worden. “Ook hier doen we onderzoek naar in de zogeheten INTERACT-in-Hf studie. Op basis daarvan willen we op korte termijn de regionale zorg rondom hartfalen veranderen.”
De Amerikaanse Foundation Fighting Blindness heeft twee belangrijke subsidies toegekend aan onderzoekers van het Radboudumc voor een totaalbedrag van vijf miljoen dollar. Daarmee kunnen de onderzoekers de komende vijf jaar therapieën voor erfelijke netvliesziekten en het Usher syndroom verder ontwikkelen. Nederland telt enkele duizenden kinderen en volwassenen met een erfelijke netvliesziekte. Het zijn aandoeningen die tot op heden niet behandeld kunnen worden. In het Radboudumc werken diverse onderzoeksgroepen aan de ontwikkeling van nieuwe therapieën die een behandeling mogelijk moeten maken. Het eerste project is een samenwerking van de afdelingen Genetica, KNO en Oogheelkunde van het Radboudumc om genetische foutjes op te sporen, die leiden tot afwijkingen in het boodschapper RNA (mRNA). Frans Cremers, hoogleraar ooggenetica en coördinator van het project: “Het mRNA vertaalt DNA naar eiwitten. Wij hebben een ‘genetische pleister’ ontwikkeld die foutjes in dit mRNA kan afplakken, waardoor weer goed functionerende eiwitten ontstaan. Met deze subsidie willen we onze afplaktechniek verder verbeteren en die vervolgens testen in diermodellen. Zo hopen we uiteindelijk experimentele therapieën te ontwikkelen voor patiënten met retinitis pigmentosa, de ziekte van Stargardt of het Usher syndroom. Allemaal oogziekten waarin dit type genetische foutjes soms voorkomen.” In het tweede project werkt de afdeling Genetica van het Radboudumc samen met universiteiten in Londen, Mainz en Tübingen. Het werk in cellen, dus ook in de netvliescellen in het oog, wordt uitgevoerd door eiwitten. Om de diverse werkzaamheden uit te kunnen voeren, kent elke cel een eigen dynamische balans van actieve eiwitten. “Wij willen de mechanismen ontrafelen die de hoeveelheid werkzame eiwitten in een netvliescel reguleren”, zegt Ronald Roepman, hoogleraar genetica en coördinator van dit project. Deze regulatie is verstoord in erfelijke netvliesziekten. De kennis die we zo opdoen, kunnen we dan gebruiken voor de ontwikkeling van geneesmiddelen die deze verstoring tegengaan. Op deze manier proberen we de progressie van blindheid in patiënten tot staan te brengen.” De Amerikaanse Foundation Fighting Blindness heeft dit jaar in totaal drie van deze grote subsidies toegekend, waarvan er twee naar Nijmeegse onderzoeksgroepen zijn gegaan.
Bron: Rabdoudumc
Moleculair bioloog Esther Nibbeling heeft acht nieuwe genen ontdekt die spinocerebellaire ataxie of dystonie kunnen veroorzaken. Hiermee is de genetische diagnostiek voor patiënten met deze bewegingsstoornissen verbeterd. Spinocerebellaire ataxie en dystonie zijn stoornissen die invloed hebben op het bewegingspatroon en de coördinatie van de patiënten. Het zijn verschillende aandoeningen, maar er is een grote overlap in de moleculaire achtergrond. Beide aandoeningen kunnen door mutaties in veel verschillende genen veroorzaakt worden, maar toch wordt in de reguliere DNA-diagnostiek niet voor iedere patiënt een genetische diagnose gesteld. Dit komt doordat er meer genen betrokken kunnen zijn bij het ontstaan van deze aandoeningen dan nu bekend zijn. Nibbeling ging daarom op zoek naar nieuwe genen voor deze aandoeningen en maakte daarbij vooral gebruik van de zogenoemde ‘next generation sequencing’ technieken waarmee veel genen tegelijkertijd getest kunnen worden. Deze methodes leveren dan ook een grote hoeveelheid informatie op waarbij het nog een puzzel was om aan te wijzen welke genvariant de ziekte veroorzaakt. Daarom maakte zij met behulp van bioinformatica gen-netwerken van bekende ziektegenen. Daarnaast gebruikte zij functionele testen in celmodellen om de bevindingen te versterken. Dit leidde uiteindelijk tot de vondst van zeven nieuwe genen die spinocerebellaire ataxie kunnen veroorzaken. De functie van de gevonden genen laat zien dat neuronale signaaltransductie en transcriptieregulatie belangrijke ziektemechanismen zijn bij bewegingsstoornissen zoals spinocerebellaire ataxie en dystonie. De vondst van nieuwe genen verbetert de genetische diagnostiek voor de patiënten direct. Ten slotte stelde Nibbeling ook een mutatie vast in een gen dat schrijfkramp kan veroorzaken. Nader laboratoriumonderzoek laat zien dat de gevonden genvariant leidt tot overactivatie van het calciumkanaal. Dit veroorzaakt waarschijnlijk de abnormale spiersamentrekkingen. Esther Nibbeling (1987) volgde de master Molecular Life Sciences aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Het promotieonderzoek vond plaats binnen het CardioVascular Centre van onderzoeksinstituut GUIDE. Financiering was afkomstig uit fondsen van promotor prof. D.S. Verbeek, het Prinses Beatrix spierfonds, Fonds NutsOhra en de Hersenstichting. Na een periode als postdoc op de afdeling klinische genetica in het LUMC volgt Nibbeling daar nu de opleiding tot laboratoriumspecialist klinische genetica.
Bron: RUG
Te vroeg geboren baby’s hebben direct na de geboorte vaak acute zorg nodig. Het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) ontwikkelde hiervoor een tafel waarop dit kan gebeuren zonder de navelstreng eerst door te knippen. Binnenkort start in meerdere ziekenhuizen een onderzoek om te testen of het uitstellen van het afnavelen, door inzet van de tafel, deze kwetsbare baby’s een betere start geeft. De opvangtafel, die Concord (letterlijk: met navelstreng) werd gedoopt, maakt het mogelijk een pasgeborene dichtbij de moeder en aan de navelstreng op te vangen en te stabiliseren. Neonatoloog Arjan te Pas: “Concord is een opvangtafel die heel dicht bij moeder staat en die voorzien is van alles wat er nodig is om een te vroeg geboren baby adequaat op te vangen. Hierdoor is er geen haast en kan er rustig gewacht worden met afnavelen totdat de ademhaling goed op gang is gekomen.” In de huidige situatie wordt heel even gewacht met afnavelen, maar daarna moet de te vroeg geboren baby snel worden geholpen met het op gang komen van de ademhaling. Om de baby naar een reanimatietafel te brengen, knippen artsen eerst de navelstreng door. Met Concord is dit nu niet meer nodig. “Het wachten met afnavelen tot de ademhaling goed op gang is gekomen, geeft een betere doorbloeding bij de kwetsbare pasgeborene”, legt Te Pas uit. In een eerdere studie zagen Te Pas en zijn collega’s al dat de tafel door zowel artsen als ouders goed werd ontvangen. “Het was even wennen voor de artsen, maar ze zijn enthousiast omdat ze de baby nu goed kunnen stabiliseren zonder de potentiële voordelen te missen van wachten met afnavelen. Ouders zijn ook enthousiast, want hun baby wordt niet direct na geboorte gescheiden van moeder, maar blijft dichtbij zodat het belangrijke eerste contact kan worden gemaakt.” De volgende stap is om de manier van werken met Concord te vergelijken met de standaard manier, waarbij de te vroeg geboren baby eerst wordt afgenaveld en daarna wordt gestabiliseerd. De onderzoekers willen weten of wachten met afnavelen de kans op bijvoorbeeld hersenschade of overlijden van de baby beïnvloedt. De tafel is ontworpen op initiatief van neonatoloog Te Pas, in samenwerking met Frans Klumper van de afdeling Verloskunde. Alex Vernooij deed de technische productontwikkeling. Om verder onderzoek met meerdere centra mogelijk te maken en om Concord wereldwijd te vermarkten, is met Luris, onder begeleiding van NLC – The Healthtech Incubator, het start up-bedrijf Concord Neonatal BV opgezet, zodat mogelijk in de toekomst jaarlijks miljoenen te vroeg geboren baby’s deze verbeterde zorg kunnen ontvangen.
Bron: LUMC
De ziekten van Parkinson, Huntington en erfelijk hartfalen ontstaan door klontering van kapotte of verkeerd gevouwen eiwitten. Therapie tegen deze ziekten kan mogelijk effectief zijn als ze het opruimsysteem van het lichaam activeren, zodat het lichaam deze klonten opruimt. UMCG-promovenda Melania Minoia onderzocht daarom hoe verschillende opruimeiwitten betrokken zijn bij ontstaan van deze ziekten. Haar bevindingen zouden kunnen leiden tot de ontwikkeling van gerichte behandeling tegen deze ziekte. De driedimensionale vorm van eiwitten is cruciaal voor de functie ervan. Een verkeerd gevouwen eiwit kan dan ook schadelijke effecten hebben. Daarom maakt het lichaam, zodra er iets mis dreigt te gaan bij het vouwen van eiwitten, speciale eiwitten (Heat Shock proteins of HSP’s), die deze verkeerde eiwitten afbreken, voordat ze samenklonteren en schade in het lichaam aanrichten. Het ligt voor de hand te denken dat een slechte werking van deze opruimeiwitten de oorzaak is van ziekten die samenhangen met eiwitklontering. Minoia constateert echter dat bij iedere ziekte weer andere groepen HSP’s betrokken zijn en er dus geen algemene therapeutische strategie voor HSP’s mogelijk is waar al deze ziekten mee te behandelen zijn. Daarom richtte Manoia zich specifiek op één ziekte, een degeneratieve spier- en hartziekte. Zij concludeert dat de vorming van eiwitklonten in deze ziekte ontstaat door een verandering in een gen voor het BAG3-eiwit, een eiwit dat de werking van HSP aanstuurt. Een therapie voor ziekten die veroorzaakt worden door eiwitklontering zou dus mogelijk niet gericht moeten worden op HSP zelf, maar op eiwitten die HSP aansturen. Melanie Minoia (1984) Biomedische Wetenschappen in Italië. Haar promotieonderzoek verrichte zij bij de afdeling Celbiologie bij het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door Senter Novem. Na haar promotieonderzoek is Minoia als postdocal fellow gaan werken aan het Karolinska Instituut in Stockholm, Zweden. De titel van haar proefschrift is “Chaperones, Protein Homeostasis & Protein aggregation diseases”.
Gezonde ouderen (>65 jaar) lopen langzamer dan twintigers en bovendien gebruiken ouderen meer hun heupspieren en minder hun kuitspieren tijdens het lopen. Er zijn verschillende trainingsprogramma’s die de loopsnelheid van ouderen kunnen verbeteren. Chantal Beijersbergen onderzocht in haar promotieonderzoek of ouderen door die trainingsprogramma’s ook daadwerkelijk sneller gaan lopen doordat ze weer als jongvolwassenen gaan lopen. Om ouderen langer onafhankelijk te laten functioneren en mobiliteitsproblemen te beperken is het belangrijk om de biomechanische mechanismen die ten grondslag liggen aan een toegenomen loopsnelheid na training te begrijpen. Beijersbergen onderzocht deze mechanismen door uitgebreide loopanalyses af te nemen zowel voor, als na een tienweekse krachttraining voor de beenspieren bij gezonde ouderen. De krachttraining bleek, ondanks een toename in spierkracht in het been zesendertig procent, de gewone loopsnelheid niet te verbeteren. De maximale snelheid van ouderen nam wel toe. Beijersbergen laat zien dat ouderen sneller lopen door hun cadans te verhogen en door nog meer gebruik te maken van hun heupspieren. Krachttraining zorgt dus niet van een verjonging van het looppatroon. De toegenomen kracht rond de knie en enkel had weinig effect op het lopen. Beijersbergen vermoedt dat de door training opgebouwde spierkracht meer gebruikt zal worden tijdens het lopen wanneer ouderen hier gericht mee oefenen. Daarom adviseert zij om naast krachttraining ook loopoefeningen met ouderen te doen, zodat ze de ouderen leren om de verworven kracht ook daadwerkelijk tijdens het lopen te gebruiken en daardoor mogelijk langer mobiel blijven. Chantal Beijersbergen (1990) studeerde Bewegingswetenschappen aan de Rijksuniversiteit Groningen. Haar onderzoek valt binnen het onderzoeksprogramma SMART Movements van het UMCG. Zij is nu werkzaam als onderzoeksmedewerker bij het Centrum voor Revalidatie van het UMCG. De titel van haar proefschrift luidt: Effects of lower extremity power training on gait biomechanics in old adults: The Potsdam Gait Study.
Bron: RUG
Bij veel mensen die hun bloed laten zuiveren in een kunstnier ontstaat een probleem: het bloedvat waaruit het bloed wordt afgetapt, groeit dicht. ChunYu Wong ontdekte dat ontstekingsremmers dat wellicht kunnen voorkomen. Dat wordt nu in de kliniek getest. Wong promoveerde op 8 maart aan het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Als de nieren niet meer functioneren en er geen donornier beschikbaar is, moet een patiënt het bloed een paar keer per week kunstmatig laten zuiveren. Dat gaat meestal via een kunstnier: het bloed gaat via een slangetje naar een apparaat dat er de afvalstoffen uithaalt en komt via een andere slang weer terug in de bloedbaan. Om het bloed makkelijk en snel te kunnen afvoeren, heeft de chirurg een fistel aangebracht in de onderarm. Dit gebeurt net boven de pols, door een ader door te knippen en aan te sluiten op een slagader. Zo stroomt het bloed vanuit de slagader rechtstreeks in de ader. In de omgeleide ader staat het bloed onder hoge druk en stroomt het dus snel. Maar het gaat niet altijd goed: bij ruim de helft van de patiënten groeit de fistel binnen een jaar dicht, zodat een dotterbehandeling of een nieuwe operatie nodig is. “Waarom dit stukje ader zo vaak dichtgroeit, weten we niet precies”, zegt Wong. “In eerste instantie zet het vat uit onder invloed van de hogere bloeddoorstroming, en dat is de bedoeling. Maar vervolgens groeien vaak cellen vanuit de vaatwand naar binnen en die verstoppen het vat. Voor dat probleem hebben wij nu als eerste een mogelijke oplossing te pakken.” Hoewel onderzoekers niet precies begrijpen waarom een fistel vaak dichtgroeit, vermoeden ze wel dat ontstekingen daar een rol bij spelen. Die kunnen ontstaan door de operatie of ze kunnen een gevolg zijn van de nierziekte. Wong hoopte dat een fistel beter blijft werken, als hij die ontstekingen kan bestrijden. En dat lukte, althans in proefdieren waarin hij een fistel had aangebracht. Als hij een ontstekingsremmer toediende, bleef zo’n fistel inderdaad beter open. “Het resultaat ziet er zo goed uit, dat artsen nu in het LUMC en andere ziekenhuizen in de omgeving in een pilot gaan onderzoeken of het bij patiënten ook werkt”, zegt Wong. “Dat zou prachtig zijn. Wereldwijd zijn er twee miljoen mensen die op een kunstnier zijn aangewezen, dus heel veel mensen zouden ermee geholpen zijn als we kunnen voorkomen dat een fistel dichtgroeit.” Zelf is hij niet betrokken bij de klinische toepassing: hij is nu in opleiding tot vaatchirurg.
Bron: LUMC
Visuele feedback met behulp van videobeelden helpt met name bij mannen een veilige landingstechniek te leren gebruiken. Daarmee wordt mogelijk de kans op sportblessures aan de voorste kruisbanden met name bij mannen verkleind. Dat concludeert Joan Dallinga in het proefschrift, waarin zij verschillende preventiemethoden voor blessures onderzocht en zelf twee nieuwe methoden testte. De nieuwe methoden zijn nog niet in echte sportsettings getest, maar lijken veelbelovend. Vooral in balsporten, zoals voetbal en basketbal, komen blessures veel voor. Met name in de amateursport doen coaches en atleten vaak weinig aan preventie. Dallinga deed een literatuurstudie naar bestaande blessurescreeningtesten. Bestaande screeningtesten zijn niet altijd sport-specifiek en zijn niet altijd makkelijk toe te passen in de praktijk. Vervolgens ontwikkelde Dallinga twee nieuwe blessurepreventie methoden voor voorste kruisbandblessures gebruik makende van externe focus instructies en videofeedback. Met behulp van videofeedback, waarbij het beeld van de sporter over een beeld van een expert gelegd wordt, kunnen ze zien welke beweging anders gemaakt moet worden. Dat bleek vooral bij mannen effectief te zijn. Vrouwen hebben wellicht, naast het zien van de beelden, ook aanvullende instructies nodig. Een andere methode die zij ontwikkelde was die van ‘externe focus’; tijdens het neerkomen na een sprong niet denken: ‘ik moet mijn knieën goed buigen,’ maar ‘ik moet zachtjes landen.’ Ook deze methode lijkt uit eerste testen veelbelovend te zijn. Toekomstig onderzoek moet uitmaken hoe deze preventieprogramma’s in de praktijk geïmplementeerd kunnen worden. Joan Dallinga (1985) studeerde Bewegingswetenschappen aan de Rijksuniversiteit Groningen. Haar onderzoek is onderdeel van het onderzoeksprogramma Smart Movements van onderzoeksinstituut SHARE van het UMCG. Inmiddels is zij werkzaam als docent/onderzoeker bij de hogeschool van Amsterdam en hogeschool Inholland. De titel van haar proefschrift luidt Injury prevention in team sport athletes.
Bron: RUG
Huid-op-huidcontact en wachten met het doorknippen van de navelstreng verhogen de zuurstofconcentratie en verminderen mogelijk stress bij de baby. Dat blijkt uit onderzoek van verloskundige Marrit Smit (Leids Universitair Medisch Centrum), waarop zij op 26 juni promoveert. Wachten met doorknippen van de navelstreng is beter voor het kind Smit onderzocht de zuurstofconcentratie van ruim 100 baby's die thuis of in het ziekenhuis werden geboren onder begeleiding van Leidse verloskundigen.Ze vergeleek de resultaten met een internationale controlegroep van gezonde, in het ziekenhuis geboren baby's. De zuurstofconcentratie in het bloed van de baby's die Smit onderzocht bleek hoger, terwijl hun hartslag juist lager lag dan in de internationale controlegroep. Een lagere hartslag wijst op minder stress. Smit vermoedt dat de gunstiger waarden in de studiegroep te danken zijn aan het direct op de borst van de moeder leggen en het langer wachten voordat de navelstreng wordt doorgeknipt. Om de conditie van de baby's te onderzoeken gebruikte Smit een apparaatje dat via de huid de zuurstofconcentratie in het bloed meet: een zuurstofsaturatiemeter. Daarmee blijkt ook bij thuisbevallingen de conditie van de baby goed te monitoren. Op dit moment gebruiken verloskundigen de zuurstofsaturatiemeter nog niet, maar dat zou volgens Smit wel grote voordelen bieden. "Wanneer een kind ongemerkt ernstig ziek is, bijvoorbeeld door een infectie of een aangeboren hartafwijking, zou dat kunnen blijken door gebruik van de saturatiemeter", licht ze toe. Het gebruik van de saturatiemeter leidde in de studie niet tot een toename van het aantal kinderen dat onnodig naar het ziekenhuis werd verwezen. Smit verrichtte ook onderzoek naar complicaties bij de (thuis)bevalling, zoals een uitgezakte navelstreng en overmatig bloedverlies. Na analyse van medische dossiers en ambulancegegevens bleek de plaats van het optreden van de complicatie niet van invloed op de uitkomst. Dit is volgens Smit vooral te danken aan de uitstekende medische zorg ter plaatse door goed getraind personeel (verloskundigen en ambulancepersoneel), het snelle transport naar het ziekenhuis en de goede samenwerking met gynaecologen en kinderartsen.
Als bij het maken van kunstlenzen voor staaroperaties rekening wordt gehouden met kleine beschadigingen op het hoornvlies, kan het zicht na een staaroperatie nog beter worden. Daarvoor zijn echter nog veel obstakels te overwinnen concludeert Tim de Jong in zijn proefschrift. Hij testte onder andere verschillende apparaten bij metingen aan het hoornvlies, dat een belangrijke rol speelt in het scherp stellen van beeld. Kennis van de eigenschappen van het hoornvlies kunnen helpen bij het personaliseren van kunstlenzen, zodat patiënten na een staaroperatie weer scherp kunnen zien. Twee onderdelen in het oog maken dat we scherp kunnen zien: de lens en het hoornvlies. Bij een staaroperatie wordt de troebel geworden lens vervangen door een kunststoflens. Deze lenzen zijn in de afgelopen jaren steeds beter geworden, zodat scherp zien na een operatie ook mogelijk is. Iedereen heeft kleine beschadigingen aan het hoornvlies, maar soms worden deze verstorend, bijvoorbeeld door ziekte of ooglaseren. Wanneer deze afwijkingen gecorrigeerd zouden kunnen worden met een persoonlijke kunstlens, zouden deze patiënten na de staaroperatie nog beter kunnen zien. De Jong focust in zijn proefschrift op deze kleine beschadigingen in het hoornvlies en de gevolgen voor het zicht. Meer inzicht daarin zou kunnen leiden tot nog betere, op maat gemaakte kunststof lenzen, die rekening houden met deze afwijkingen en een nog scherper beeld geven. Daarom probeerde hij de breking van licht als gevolg van hoornvliesbeschadigingen – het zogenaamde golfpatroon – te meten met vier verschillende apparaten. Twee apparaten, de ‘Pentacam’ en ‘Galilei’ bleken het meest geschikt om deze metingen te verrichten en een zo nauwkeurig mogelijke lens te maken. De Jong heeft hiermee nog geen gepersonaliseerde kunstlenzen voor staaroperaties ontwikkeld, maar de kennis uit zijn proefschrift zijn wel essentieel voor de toekomstige ontwikkeling daarvan. Tim de Jong (1985) studeerde Technische Natuurkunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichte zijn onderzoek bij onderzoeksinstituut BCN-BRAIN. Het onderzoek werd gefinancierd door Samenwerkingsverband Noord-Nederland (SNN). De Jong is inmiddels werkzaam als Trainee BlueRiq modeleur en business engineer bij DICTU.
Bron: RUG
Als bij het maken van kunstlenzen voor staaroperaties rekening wordt gehouden met kleine beschadigingen op het hoornvlies, kan het zicht na een staaroperatie nog beter worden. Daarvoor zijn echter nog veel obstakels te overwinnen concludeert Tim de Jong in zijn proefschrift. Hij testte onder andere verschillende apparaten bij metingen aan het hoornvlies, dat een belangrijke rol speelt in het scherp stellen van beeld. Kennis van de eigenschappen van het hoornvlies kunnen helpen bij het personaliseren van kunstlenzen, zodat patiënten na een staaroperatie weer scherp kunnen zien. Twee onderdelen in het oog maken dat we scherp kunnen zien: de lens en het hoornvlies. Bij een staaroperatie wordt de troebel geworden lens vervangen door een kunststoflens. Deze lenzen zijn in de afgelopen jaren steeds beter geworden, zodat scherp zien na een operatie ook mogelijk is. Iedereen heeft kleine beschadigingen aan het hoornvlies, maar soms worden deze verstorend, bijvoorbeeld door ziekte of ooglaseren. Wanneer deze afwijkingen gecorrigeerd zouden kunnen worden met een persoonlijke kunstlens, zouden deze patiënten na de staaroperatie nog beter kunnen zien. De Jong focust in zijn proefschrift op deze kleine beschadigingen in het hoornvlies en de gevolgen voor het zicht. Meer inzicht daarin zou kunnen leiden tot nog betere, op maat gemaakte kunststof lenzen, die rekening houden met deze afwijkingen en een nog scherper beeld geven. Daarom probeerde hij de breking van licht als gevolg van hoornvliesbeschadigingen – het zogenaamde golfpatroon – te meten met vier verschillende apparaten. Twee apparaten, de ‘Pentacam’ en ‘Galilei’ bleken het meest geschikt om deze metingen te verrichten en een zo nauwkeurig mogelijke lens te maken. De Jong heeft hiermee nog geen gepersonaliseerde kunstlenzen voor staaroperaties ontwikkeld, maar de kennis uit zijn proefschrift zijn wel essentieel voor de toekomstige ontwikkeling daarvan. Tim de Jong (1985) studeerde Technische Natuurkunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichte zijn onderzoek bij onderzoeksinstituut BCN-BRAIN. Het onderzoek werd gefinancierd door Samenwerkingsverband Noord-Nederland (SNN). De Jong is inmiddels werkzaam als Trainee BlueRiq modeleur en business engineer bij DICTU.
Bron: RUG
Voor de bereiding van geneesmiddelen op basis van poedervormige deeltjes is het belangrijk klontering te voorkomen. Het proefschrift van Thanh Nguyen gaat in op deeltjesinteracties tussen deeltjes die een complexe vorm hebben en poogt relaties te leggen met de sterkte van agglomeraten. Geneesmiddelen zijn bijna altijd mengsels van een of meer actieve stoffen en een aantal hulpstoffen. Heel vaak zijn deze grondstoffen poedervormig. Omdat patiënten zeker moeten zijn van juiste dosering van het geneesmiddel en juiste werking van het product, zoals een tablet of capsule, moeten zeer hoge eisen worden gesteld aan de verdeling van de componenten in het mengsel. Het (droog) mengen van poeders is daarom een kritische processtap. Veel grondstoffen bestaan uit cohesieve deeltjes. Dergelijke deeltjes hebben de neiging om aan elkaar te plakken, te agglomereren. Hierdoor ontstaan grote, vaak sterke, klonten. Aanwezigheid van deze klonten in het eindproduct kan leiden tot verschillende gezondheidsrisico’s als gevolg van overdosering van het geneesmiddel. Begrip hoe klonten ontstaan en breken is daarom essentieel om garanties ten aanzien van productkwaliteit te kunnen geven. Nguyen onderzocht de deeltjesinteracties tussen deeltjes met een complexe vorm en eventuele relaties met de sterkte van agglomeraten. Hij mat adhesiekrachten tussen poederdeeltjes met de centrifugemethode en met atomic force microscopy (AFM). De structuren van agglomeraten werden bestudeerd met 3D Röntgen microtomografie (XMT). Een numerieke simulatie uitgevoerd met Discrete Element Method (DEM) werd gebruikt om deeltjesgrootteverkleining en uiteenvallen van agglomeraten in een mengproces te bestuderen. Dimensieloos Stokes-slijtage getal werd gebruikt om deeltjesgrootteverkleining van agglomeraten te beschrijven. De validiteit van het slijtagemodel werd geverifieerd met simulatie en experimentele data. Nguyens model geeft advies om selectie van vulstoffen en process-settings te kiezen gedurende ontwikkeling van farmaceutische producten. Thanh Nguyen deed zijn promotieonderzoek aan de Rijksuniversiteit Groningen, bij de vakgroep Farmaceutische Technologie en Biofarmacie van de onderzoekschool Groningen Resarch Institute of Pharmacy (GRIP). Hij werkt inmiddels bij MSD.
Met kastjes die automatisch zuurstof doseren is de zorg voor te vroeg geboren kinderen verbeterd. Dat heeft promovenda Henriëtte van Zanten van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) laten zien. Het LUMC is een van de eerste ziekenhuizen wereldwijd die zulke kastjes aanschafte en beoordeelde. Van Zanten promoveerde op 15 maart. De meeste baby's die te vroeg zijn geboren - na een zwangerschapsduur korter dan dertig weken - kunnen zelf ademhalen, maar vaak 'vergeten' ze dat even. "Het zuurstofgehalte in het bloed loopt dan terug en dat is riskant", zegt Van Zanten, die ook werkt als IC-verpleegkundige op de afdeling Neonatologie. "Zulke kinderen krijgen meestal extra lucht om de longetjes open te houden en zo de ademhaling te ondersteunen, en in die lucht mengen we dan zuurstof bij om het tekort aan te vullen." In 2015 schafte de afdeling Neonatologie van het LUMC apparaten aan die de extra zuurstof automatisch doseren op basis van de continu gemeten zuurstofverzadiging van het bloed. Van Zanten laat nu zien dat het daarmee prima lukt om binnen de gestelde grenzen van 90 tot 95 procent verzadiging te blijven. Toen ze in 2011 begon als promovenda, ging dat minder goed. De verpleegkundigen doseerden de zuurstof met de hand. Ze reageerden snel als het alarm aangaf dat de zuurstofverzadiging te laag werd en verhielpen dat. Van Zanten: "Maar te veel zuurstof is ook niet goed. Dat vergroot het risico op netvliesafwijkingen. Ik wilde daarom weten of de verzadiging na ingrijpen wel eens te hoog werd." Dat gebeurde in maar liefst 80 procent van de gevallen, zo bleek toen ze de gegevens van de kinderen achteraf onderzocht. De periodes van te hoge zuurstofverzadiging waren gemiddeld zelfs langer dan de periodes van te lage verzadiging. Om dat te verbeteren, zette ze samen met neonatoloog Arjan te Pas een training op voor de zorgverleners, voerde richtlijnen voor zuurstofbijmenging in en ging na of dat effect had. En dat had het zeker: de periodes dat de zuurstofverzadiging in het bloed van de kinderen te hoog was, werden veel korter. Maar op dat moment kwamen er Europese regels die de ondergrens voor zuurstofverzadiging, die tot dan toe 85 procent was geweest, verhoogden om de kans op een te lage verzadiging verder te verkleinen. Van Zanten: "Het bleek heel moeilijk om binnen de smaller geworden grenzen te blijven, zeker voor een verpleegkundige die meer dan één kind te verzorgen heeft." In 2015 kwam de oplossing: de afdeling stapte over op automatische zuurstofdosering, waar inmiddels kastjes voor op de markt waren. Van Zanten, die vóór en tijdens haar promotieonderzoek als IC-verpleegkundige op Neonatologie werkte, zegt: "We blijven nu goed binnen de grenzen. Dankzij deze kastjes zijn periodes met te hoge zuurstofverzadiging kort. Op een te lage verzadiging reageren ze nog niet zo snel, maar daar zijn de verpleegkundigen juist zeer alert op. Zo is de zorg voor deze kinderen verbeterd." Henriëtte van Zanten promoveerde 15 maart bij prof. dr. F.J. Walther en dr. A.B. te Pas (Neonatologie) op het proefschrift 'Oxygen titration and compliance with targeting oxygen saturation in preterm infants'.
Bron: LUMC
Dagelijks kort de zon in gaan remt de groei van darmtumoren. Dat ontdekten onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) door muizen aan uv-straling bloot te stellen. Dat de sterfte aan darmkanker lager is in landen met veel zonuren was al bekend, maar dat de blootstelling aan zonlicht darmtumoren zou kunnen remmen, was nog niet bewezen. De aanmaak van vitamine D onder invloed van zonlicht blijkt verantwoordelijk voor het beschermende effect. Ook als muizen vitamine D kregen toegediend via hun voeding bleken ze minder kans te lopen op darmkanker. Maar waarschijnlijk komen onder invloed van zonlicht ook ontstekingsremmende signaalstoffen vrij. Met een kwartier zomerzon per dag bouw je al voldoende vitamine D op.
Uit grootschalig internationaal genetisch onderzoek vanuit de afdeling oogheelkunde, hematologie en medische genetica van het UMC Utrecht blijkt dat er een nieuw gen is ontdekt dat van belang is voor het ontstaan van de oogaandoening, birdshot chorioretinopathy (BSCR). De resultaten zijn deze week beschreven in Human Molecular Genetics. “Voor het eerst in dertig jaar is er nieuw inzicht in het ontstaan van deze oogaandoening en zien we vergelijkingen met aandoeningen zoals reuma en psoriasis, waar recent ook genetische interacties tussen HLA en ERAP zijn gevonden." vertelt onderzoeker Jonas Kuiper. Dit wijst er op dat de oogziekte BSCR ook geen infectie is, maar een chronische auto-immuunziekte, net als eerder genoemde aandoeningen reuma en psoriasis. "De resultaten van dit onderzoek zijn belangrijk voor het begrijpen van deze, en gerelateerde aandoeningen en bieden een belangrijk nieuwe aangrijpingspunt voor het ontwikkelen van nieuwe behandelingen." Bijna alle patiënten met BSCR zijn positief voor het HLA-A29 molecuul dat normaal het immuunsysteem stuurt door het presenteren van stukjes eiwit aan T-cellen. Echter, de rol van HLA-A29 in het ontstaan van de ziekte was tot nu toe onbekend. De onderzoekers vergeleken het genoom van BSCR-patiënten met controles in Nederland, Engeland en Spanje en vonden in aanvulling op HLA-A29 keer op keer dezelfde sterke associatie met het ERAP2 gen. ERAP2 maakt de stukjes eiwit die op HLA moleculen zitten (bijvoorbeeld op HLA-A29). Uit het onderzoek is gebleken dat patiënten verhoogde expressie van ERAP2 hebben. Birdshot chorioretinopathie De oogziekte Birdshot chorioretinopathie (BSCR) is een chronische oogontsteking die voorkomt bij ongeveer 200 patiënten in Nederland. De ziekte openbaart zich meestal na het 50ste levensjaar. De oorzaak hiervan is nog onbekend. De behandeling van BSCR is moeilijk, waardoor patiënten langzaam blind worden. “Met de nieuwe inzichten uit het onderzoek van de afdeling Oogheelkunde begrijpen we de aandoening veel beter en kunnen we beginnen met behandelingen die passen bij het ziektebeeld.” Het onderzoek is in samenwerking met het Oogziekenhuis Rotterdam, Radboud UMC Nijmegen, Moorfields Hospital London en Hospital Universitario de León gedaan.
Nabestaanden van mensen die op een gewelddadige of ongebruikelijke manier om het leven zijn gekomen, en die daardoor vastlopen in hun eigen leven, zijn heel goed te helpen. Ze moeten alleen wel de weg vinden naar de psycholoog. Dat gebeurt nu veel te weinig. Dat zegt klinisch psycholoog en psychotherapeut Jos de Keijser dinsdag 13 mei in zijn oratie die hij uitspreekt als bijzonder hoogleraar ‘Behandeling complexe rouw’ aan de Rijksuniversiteit Groningen. De Keijser doet al twintig jaar onderzoek naar deze complexe rouw en heeft inmiddels behandelmethoden onderzocht die effectief blijken te zijn. Nabestaanden van mensen die zijn overleden kunnen normaal gesproken prima met hun rouwgevoelens overweg. Rouw is een natuurlijk proces waar geen psychologen of andere hulpverleners aan te pas hoeven komen. Anders wordt het wanneer het gaat om bijvoorbeeld moord, een dramatisch ongeluk of suïcide, zegt De Keijser: “Dan krijgt het brein meer te verwerken dan het aan kan. Er komen wraak- of schuldgevoelens bij kijken, er ontstaan trauma’s, en soms kan een nabestaande daardoor vastlopen in zijn eigen leven. Daarbij spelen ook persoonlijke factoren een rol. Zo zijn mensen die zijn opgegroeid met een goede hechting met hun omgeving er minder vatbaar voor.” De therapie die De Keijser de afgelopen twintig jaar heeft onderzocht is gebaseerd op de cognitieve therapie. Per soort verlies vindt een specialistische behandeling plaats; na bijvoorbeeld moord ligt het accent op de behandeling van het trauma met behulp van EMDR. Na suïcide ligt het accent op het behandelen van de schuldgevoelens en zelfverwijten. De tragiek is dat een groot deel van de nabestaanden niet met zijn klachten naar de psycholoog gaat. De Keijser: “Dat komt enerzijds omdat sommigen geloven dat het een lot is waar ze in moeten berusten, dat het nou eenmaal bij het leven hoort. Anderen vinden dat psychologische hulp zoeken inhoudt dat ze gek zijn.” Terwijl bij de meeste ziektes hooguit 10% niet bij de dokter terecht komt, ligt dat bij mensen die lijden onder complexe rouw op 67%. De Keijser: “Het is daarom van het grootste belang dat organisaties als Slachtofferhulp, die tegenwoordig steeds vaker worden ingeschakeld, in die gevallen doorverwijzen naar de klinisch psycholoog. Dat gebeurt gelukkig ook steeds vaker.” Strikt genomen is haast daarbij niet geboden, want de therapie die De Keijser en zijn collega’s aanbieden is ook effectief voor nabestaanden die al heel lang worstelen met complexe rouwgevoelens, blijkt uit zijn onderzoek. De Keijser richt zich nu op een andere vorm van complexe rouw, namelijk die van de achterblijvers bij een vermissing. “Dat zijn mensen die vaak jaren vruchteloos piekeren en wier brein van alles verzint om iets aan de situatie te veranderen. Maar ook voor hen is een gerichte behandeling mogelijk effectief, dat zijn we momenteel aan het onderzoeken.” Dat kunnen oefeningen zijn om destructieve denkpatronen te doorbreken, maar ook rituelen die opluchting brengen. De Keijser: “Ik heb bijvoorbeeld begrepen dat de ouders van die twee meisjes die in Panama vermist zijn voor hen een soort herdenkingsdienst hebben georganiseerd. Dat zijn hele vruchtbare gebeurtenissen om je geliefden los te laten, ook als je niet weet dat ze dood zijn.” Klinisch psycholoog en psychotherapeut Jos de Keijser (1958) is bijzonder hoogleraar bij de Faculteit Gedrags- en Maatschappijwetenschappen. De bijzondere leerstoel Praktijkbeoefening van de klinische psychologie en psychotherapie bij complexe rouw, is ingesteld door de Stichting Stimuleringsfonds Rouw. Binnen het postacademisch opleidingsinstituut PPO is hij directeur Opleidingen van de postmasteropleidingen tot psychotherapeut en klinisch psycholoog.
Leo Boneschansker ontwikkelde samen met zijn collega’s de eerste microfluïdische chip die het mogelijk maakt om migratie van witte bloedcellen in nagebootste organen op celniveau te onderzoeken. Zulke chips kunnen helpen om de verschillende migratiepatronen beter te begrijpen en om nieuwe ontstekingsremmers te onderzoeken. Boneschansker verwacht dat microfluïdische chips in de toekomst een centrale rol zullen krijgen bij het ontwikkelen van nieuwe therapieën. Wanneer er ergens in het lichaam een bacteriële infectie optreedt, reageren witte bloedcellen daarop door zich van de bloedbaan te verplaatsen naar de aangedane weefsels waar ze een ontstekingsreactie veroorzaken. Meestal lost het lichaam een ontsteking vanzelf weer op, andere keren gaat er wat mis en ontstaat er een chronische ontsteking. Om dit complexe proces beter te kunnen begrijpen, ontwikkelden Boneschansker en zijn collega’s met behulp van microfluïdische chiptechnologie een nieuwe chip die hen in staat stelde om migratiegedrag zeer nauwkeurig te bestuderen, zoals de migratiesnelheid van de witte bloedcellen, het percentage migrerende cellen, de migratierichting en de vastberadenheid van cellen om een bepaalde richting te verkennen. De promovendus concludeert op basis van onderzoek in nagebootste transplantaatweefsels op microniveau dat de witte bloedcellen twee basale bewegingspatronen kennen, een verkenningspatroon en een recht-op-doel-af-migratiepatroon. De patronen zijn verrassend genoeg veel complexer dan tot nu toe werd aangenomen. Tegelijk laat het werk zien dat microfluïdische chiptechnologie een veelbelovende techniek is om weefsels levensecht na te bootsen en een beter begrip te krijgen van wat er in het lichaam gebeurt bij een ontstekingsreactie. Leo Boneschansker (1986) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichte zijn promotieonderzoek binnen het Boston Children’s Hospital and Massachusetts General Hospital, Harvard Medical School. Het onderzoek werd gefinancierd door de National Institutes of Health (Verenigde Staten). Boneschansker is nu ‘resident internal medicine’ bij het Massaschusetts General Hospital (Verenigde Staten). De titel van zijn proefschrift is: “Microfluidics to define leukocyte migration patterns”.
Bron: RUG
Via het vrijwilligersnetwerk ‘Allergieradar.nl’ is het heel goed mogelijk om betrouwbare informatie te krijgen over het optreden van hooikoortsklachten. Dat schrijven onderzoeker dr. Letty de Weger van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en collega’s deze maand in het tijdschrift Allergy. Pollen“De meldingen van allergische klachten die mensen via hun computer of mobiele telefoon doorgeven lopen netjes samen met het verschijnen van de verschillende pollen in de lucht. Dat betekent dat we hiermee een eenvoudige, laagdrempelige manier hebben om het optreden van allergische klachten te volgen”, aldus De Weger. De website Allergieradar.nl werd in 2009 gelanceerd. Tot 2012 hadden 2023 deelnemers tussen 7 en 84 jaar oud in totaal ruim 27.000 meldingen van hooikoortsklachten ingevoerd. Voor hun onderzoek hebben De Weger en collega’s deze meldingen vergeleken met metingen van een ‘pollenvanger’ op het dak van het LUMC. Daarnaast zijn de meldingen vergeleken met de verkoopcijfers van hooikoortsmedicatie die op voorschrift van de huisarts werden verstrekt. Het volledige bericht leest u op www.natuurbericht.nl.
Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) schorst per 1 juni 2017 de handelsvergunningen van de generieke medicijnen Tadalafil Aurobindo en Amlodipine/Valsartan Aurobindo. Deze medicijnen hebben in Nederland een handelsvergunning, maar zijn niet in de handel. Daardoor zijn er voor Nederlandse patiënten geen gevolgen van dit besluit. De medicijnen worden geschorst omdat de onderzoeken met proefpersonen die de basis vormen voor toelating van deze medicijnen niet goed zijn uitgevoerd door het bedrijf Micro Therapeutic Research (MTR). De handelsvergunninghouder heeft in de nationale bezwaarprocedure onvoldoende bewijs aangeleverd om alsnog gelijkwaardigheid (bio-equivalentie) van deze generieke medicijnen met de merkmedicijnen aan te tonen. De voorgenomen schorsing van de handelsvergunningen van de generieke medicijnen Naproxen Aurobindo en Voriconazol Aurobindo wordt door het CBG ingetrokken. Van deze medicijnen is alleen het antischimmelmedicijn Voriconazol Aurobindo in twee verschillende sterktes in de handel. Dit houdt in dat dit medicijn voor patiënten beschikbaar blijft. De handelsvergunninghouder heeft inmiddels voldoende aanvullend bewijs geleverd voor bio-equivalentie van deze medicijnen.
Bron: CBG
Achtergrondrapport bij ‘Wat ligt er op ons bord? Veilig, gezond en duurzaam eten in Nederland.’ De productie en consumptie van voedsel legt een grote druk op het milieu. Dit komt onder andere door intensief gebruik van landbouwgrond en door de uitstoot van broeikasgassen bij de productie van voedsel. Ons dagelijks eten heeft dus grote invloed op het milieu. Wereldwijd is de voedselproductie en -consumptie verantwoordelijk voor ongeveer 25 procent van de totale uitstoot van broeikasgassen. Daarnaast is deze voor 60 procent verantwoordelijk voor het verlies aan de variatie van gewassen en dieren (biodiversiteit). Het RIVM heeft in dat verband beschreven hoe en in welke mate de productie voor de huidige Nederlandse voedselconsumptie een belasting voor het milieu vormt. Daaruit blijkt dat vlees, zuivel (inclusief kaas) en dranken het meest belastend zijn. Voor de meeste voedingsmiddelen zit dat vooral in de productiefase. Zo is veel land en water nodig om vleesen zuivel te produceren. Ook zorgen deze producten voor de meeste verzuring/vermesting van de bodem en het oppervlaktewater. Voor de productie van fruit is relatief veel water nodig. Hoewel het primaire productieproces van de meeste voedingsmiddelen de grootste milieudruk veroorzaakt, is ook het gebruik van fossiele energie en grondstoffen voor het verpakken, transporteren, bewaren en bereiden van producten relevant; in welke mate verschilt per product. In dit rapport wordt de milieubelasting van ons voedingspatroon meer in detail beschreven. De milieubelasting kan worden verminderd door (technologische) innovaties die per voedingsmiddel de uitstoot van ongewenste emissies verlagen en/of overmatig gebruik van natuurlijke hulpbronnen verkleinen. Minder voedsel verspillen en niet teveel eten en drinken zorgen ook voor minder milieubelasting. De consument kan daarnaast een bijdrage leveren met zijn keuze voor bepaalde voedingsmiddelen, zoals minder vaak vlees en vaker kraanwater in plaats van frisdrank en alcohol. Dit rapport is een achtergrondstudie voor de rapportage 'Wat ligt er op ons bord? Gezond, veilig en duurzaam eten in Nederland’ van het RIVM die op 24 januari 2017 is verschenen. Hierin worden de aspecten van gezond, veilig en ecologisch duurzaam voedsel geïntegreerd weergegeven.
Bron : RIVM
Nieuw universitair centrum biedt zorg voor het hele gezin. Op 20 mei heeft het Erasmus MC het Centrum Zwangerschapspsychiatrie officieel geopend met een symposium. In het centrum werken diverse specialisten samen om zwangere en pas bevallen vrouwen met een psychiatrische aandoening de beste zorg te geven die er is. Het kind en de partner krijgen hierbij speciale aandacht. Psychiatrische aandoeningen, zoals angst, depressie en psychose, tijdens en na de zwangerschap worden nog onvoldoende opgespoord en behandeld, terwijl de gevolgen ernstig kunnen zijn. Deze aandoeningen geven een verhoogde kans op complicaties, bijvoorbeeld vroeggeboorte en kunnen zorgen voor een hyperreactief stress systeem bij het kind. Daarnaast kan een bevalling een reeds bestaande psychiatrische aandoening verergeren. Aandoeningen van de moeder of de vader kunnen ook zorgen voor een verstoorde ouder-kind relatie, waarbij het kind problemen kan krijgen met leren, gedrag en emoties. Zwangerschapspsychiatrie is al decennia lang een belangrijk speerpunt van de afdeling Psychiatrie in het Erasmus MC. Zo bestaat er al een tijdlang poliklinische zorg, dagbehandeling voor zwangere vrouwen, een moeder baby unit en diverse ouder-kind therapieën waaronder een moeder-baby dagbehandeling en een ouder-kind groepspsychotherapie. Daarnaast wordt in het centrum internationaal toonaangevend onderzoek verricht. Al deze activiteiten zijn nu gebundeld in het centrum, dat een samenwerking is van de afdelingen Psychiatrie, Verloskunde, Neonatologie, Kinder- en Jeugdpsychiatrie/Psychologie en Apotheek.
Vanaf 22 november 2017 gelden voor zowel handelsvergunninghouders als registratieautoriteiten nieuwe verplichtingen op het gebied van signaalmanagement en met betrekking tot het melden van vermoedelijke bijwerkingen (ADRs: Adverse Drug Reactions). Nu het nieuwe EudraVigilance systeem voldoet aan de functionele eisen loopt de wettelijke overgangsperiode in november ten einde. Dit beleid heeft betrekking op geneesmiddelen voor menselijk gebruik. Hoewel de farmacovigilantiewetgeving al in juli 2012 in werking is getreden, geldt er voor een aantal verplichtingen rond EudraVigilance nog steeds een overgangsperiode. Bepaalde wetsartikelen kunnen pas in werking treden na aanpassing van het EudraVigilance systeem. Op basis van een onafhankelijke audit hebben de Pharmacovigilance Risk Assessment Committee (PRAC) en de EMA Management Board bevestigd dat het nieuwe EudraVigilance systeem nu voldoet aan de functionele eisen die hiervoor waren vastgesteld. Voor zover zij toegang hebben tot de databank, monitoren handelsvergunninghouders de data in EudraVigilance op nieuwe of gewijzigde risico’s voor geneesmiddelen en stoffen waarvoor zij een handelsvergunning hebben. Bij een gevalideerd signaal moeten de registratieautoriteiten worden geïnformeerd. Gedetailleerde instructies voor de te volgen stappen in dit signaalmanagementproces worden toegelicht in de herziene versie van de Guideline on good pharmacovigilance practices (GVP) Module IX – Signal Management die later dit jaar door de EMA wordt gepubliceerd. Voor handelsvergunninghouders wijzigt met betrekking tot ADR-meldingen onder meer het volgende: Alle meldingen van vermoedelijke bijwerkingen die gerapporteerd moeten worden overeenkomstig Verordening (EG) Nr. 726/2004 en Richtlijn 2001/83/EG moeten direct naar de EudraVigilance databank worden gestuurd. Deze regel was in Nederland al geïmplementeerd, maar gaat nu gelden in alle EU-landen. De meldingen van handelsvergunninghouders worden voortaan automatisch doorgestuurd naar de betreffende nationale registratieautoriteiten. De Nederlandse meldingen worden doorgeleid naar Lareb. Handelsvergunninghouders ontvangen ADR-meldingen niet langer rechtstreeks van Europese registratieautoriteiten, maar krijgen via EudraVigilance toegang tot deze meldingen. Het Nederlandse spontane meldingssysteem wordt beheerd door Lareb. Handelsvergunninghouders ontvangen dus geen meldingen meer rechtstreeks van Lareb, maar moeten Lareb meldingen downloaden uit EudraVigilance. Niet-ernstige meldingen afkomstig uit de Europese Economische Ruimte moeten binnen 90 dagen worden ingediend bij EudraVigilance. Handelsvergunninghouders hebben via EudraVigilance standaard toegang tot zowel ernstige als niet-ernstige meldingen, inclusief Lareb meldingen. Vanaf 22 november 2017 dient de herziene Guideline on good pharmacovigilance practices Module VI - Management and reporting of adverse reactions to medicinal products te worden gevolgd. Deze wordt naar verwachting deze zomer op de EMA-website gepubliceerd. Vanaf 22 november 2017 kan het nieuwe ICH E2B(R3) formaat worden gebruikt voor het uitwisselen van meldingen. Dit formaat verbetert de kwaliteit van de meldingen en zal op termijn het huidige ICH E2B(R2) formaat vervangen. Downloads van meldingen uit de EudraVigilance databank volgen het nieuwe formaat en ook de Lareb databank wordt aangepast conform ICH E2B(R3). Dit heeft aanzienlijke consequenties voor de inhoud van de meldingen. Zo wordt bijvoorbeeld de ‘seriousness’ voortaan voor iedere vermoedelijke bijwerking apart aangegeven. Om te kunnen voldoen aan hun farmacovigilantie verplichtingen is het van belang dat handelsvergunninghouders de juiste toegang tot EudraVigilance hebben. Deze toegang wordt verleend op basis van de productgegevens die handelsvergunninghouders bij de EMA aanleveren overeenkomstig Artikel 57(2) van Verordening (EG) Nr. 726/2004. Het is dus essentieel dat handelsvergunninghouders er voor zorgdragen dat gegevens in de Art 57 databank altijd compleet en actueel zijn. Met het einde van de wettelijke overgangsperiode voor EudraVigilance in zicht moeten alle belanghebbenden (handelsvergunninghouders, EMA, nationale registratieautoriteiten en farmacovigilantie centra) zich gaan voorbereiden op hun nieuwe verplichtingen. De veranderingen vragen niet alleen aanpassingen van IT-systemen, maar ook van processen. Om hierbij te helpen biedt de EMA website veel nuttige informatie en trainingsmogelijkheden. De website wordt regelmatig geactualiseerd, bijvoorbeeld als nieuwe richtlijnen of trainingsmogelijkheden beschikbaar komen.
Bron: CBG
Ter gelegenheid van haar benoeming tot hoogleraar Translationele Gastroenterologie houdt Sheila Krishnadath haar oratie getiteld: Een uitzondering op de regel. Ze stelt hierin dat er een speciale rol is weggelegd voor de ‘supervrouw’ binnen het translationele slokdarmkankeronderzoek. Krishnadath gaat eerst in op de ontwikkeling van de translationele geneeskunde. Enkele decennia geleden heeft deze combinatie van onderzoek en geneeskunde haar intrede gedaan en ervoor gezorgd dat artsen veel meer ziekten begrijpen. De hoogleraar pleit voor meer ruimte voor deze vorm van geneeskunde. Zij combineert die invalshoek met haar visie op de benarde positie van de vrouw in de wetenschap, met name in top- en leiderschapsposities. De Nederlandse vrouw neemt op dit gebied de 4 na laatste plaats in Europa in. Verschillende factoren zoals gezinsplanning, culturele aspecten en de overheid spelen hierbij een rol. Volgens Krishnadath is er echter ruimte voor de supervrouw: een vrouw met zowel een topcarrière als een gezin. Het nastreven van diversiteit in het wetenschappelijke topsegment is noodzakelijk om in de toekomst internationaal in de top te kunnen concurreren. De supervrouw kan ook een rol spelen in de research naar slokdarmkanker, het onderzoeksgebied binnen de gastroenterologie waarin Krishnadath zich gespecialiseerd heeft. Eerder onderzoek laat zien hoe moleculaire processen een rol spelen bij het ontstaan van deze aandoening en het voorkómen ervan in de toekomst. Een tweede aspect binnen dit onderzoek is het onderzoek naar genetische biomarkers. Men is inmiddels in staat patiënten met slokdarmkanker te classificeren in hoogrisico- en laagrisicopatiënten. Hoogrisicopatiënten kunnen met genetische biomarkers beter geselecteerd en genezen worden, dit met behulp van minimaal invasieve endoscopische therapie. Patiënten zonder risico of met een laag risico zullen juist minder vaak controles nodig hebben, wat leidt tot een verbetering van de levenskwaliteit.
Jonge patiënten met obesitas en ernstige nierziekte hebben een verhoogd risico op vroegtijdig overlijden, vergeleken met nierpatiënten zonder overgewicht. Tevens moeten zwaarlijvige patiënten eerder overstappen op dialyse. Dat schrijven onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en het Jeroen Bosch Ziekenhuis in het wetenschappelijke tijdschrift PLOS ONE. Ellen HoogeveenNefroloog-epidemioloog Ellen Hoogeveen en epidemioloog Friedo Dekker bestudeerden in hun onderzoek de zogeheten obesitas-paradox. In tegenstelling tot wat je zou verwachten overlijden zwaarlijvige patiënten met een chronische ziekte minder snel dan patiënten met een gezond gewicht. “Dit fenomeen blijkt echter niet te gelden voor jonge nierpatiënten met obesitas. We vonden dat zwaarlijvige patiënten onder de 65 jaar met een nierfunctie van minder dan 30 procent een verhoogd risico hebben op overlijden of dialyse”, aldus Hoogeveen. De belangrijkste oorzaken van een slechte nierfunctie zijn aderverkalking, hoge bloeddruk en diabetes. Zodra de nierfunctie een kritiek punt bereikt, zijn patiënten aangewezen op nierdialyse. “Als we dialysebehandeling kunnen uitstellen door het aanpakken van obesitas, is dit voordelig voor de patiënt. Nierdialyse is een levensreddende, maar zeer intensieve behandeling. Verder onderzoek zal moeten uitwijzen of de behandeling van obesitas de prognose van jonge nierpatiënten kan verbeteren”, aldus de onderzoekers. Voor het onderzoek werden 492 nierpatiënten gevolgd die nog niet aan nierdialyse toe waren. Van deze groep waren 212 patiënten jonger dan 65 jaar en 280 patiënten ouder dan 65 jaar. Van de jongere patiënten had 28 procent obesitas en van de groep boven 65 jaar was dit 19 procent. De patiënten werden gevolgd voor maximaal 10 jaar. Al deze patiënten hadden een nierfunctie van minder dan 30 procent en werden met medicijnen behandeld door hun eigen nefroloog.
Bron: LUMC
Dr. Saskia Lesnik Oberstein en dr. Marieke Wermer van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) hebben beiden een Vidi-beurs gekregen. Deze prestigieuze subsidies - van maximaal 800.000 euro - worden jaarlijks uitgereikt door wetenschapsfinancier NWO. De LUMC-onderzoekers zetten hun beurzen in voor onderzoek naar CADASIL en herseninfarcten. Dr. Lesnik Oberstein van de afdeling Klinische Genetica gaat verder onderzoek doen naar CADASIL. Dit is een erfelijke ziekte van de bloedvaten in de hersenen, die kan leiden tot beroertes op relatief jonge leeftijd. Patiënten met deze aandoening kampen ook vaak met een afnemend denkvermogen vanaf middelbare leeftijd. In de loop der jaren leidt dit tot vaak tot dementie. Onlangs ontdekte de onderzoeksgroep van Lesnik Oberstein dat het stuk DNA dat deze erfelijke vorm van dementie veroorzaakt, onverwacht vaak voorkomt in de samenleving. Nu willen zij onderzoeken of deze genafwijking ook de oorzaak is van geheugenproblemen bij mensen die normaal gesproken nooit de diagnose CADASIL krijgen. Dr. Wermer van de afdeling Neurologie zet haar subsidie in om de relatie tussen migraine en herseninfarcten nader te onderzoeken. Vrouwen krijgen vaker een herseninfarct dan mannen en herstellen vervolgens slechter. Migraine verhoogt het risico op een herseninfarct bij vrouwen. Dat risico wordt nog hoger door andere oorzaken, zoals zwangerschapsvergiftiging en stollingsstoornissen. Wermer gaat grote groepen vrouwen met migraine en andere risicofactoren onderzoeken. Ook is zij van plan om bloedvatmodellen te bestuderen. Het uiteindelijke doel is om vrouwen op te sporen die een hoog risico op een herseninfarct lopen en om nieuwe therapieën te ontwikkelen. Aandoeningen als CADASIL zijn complex en komen weinig voor. Het LUMC biedt voor een groot aantal van dit soort zeldzame aandoeningen gespecialiseerde zorg. Topreferente zorg noemen we dat, en patiënten uit heel Nederland komen hiervoor naar Leiden. Maar ook vaker voorkomende aandoeningen zoals een herseninfarct, migraine of blaaskanker vragen vaak om een specialistische aanpak en vallen daarom onder onze topreferente zorg.
Bron: LUMC
Donderdag 30 maart is in het LUMC het startschot gegeven voor RegMed XB, een nieuw samenwerkingsverband voor regeneratieve geneeskunde. RegMed XB heeft grote ambities: genezing in plaats van symptoombestrijding voor patiënten met chronische ziekten. Met een startbudget van 25 miljoen euro, en het voornemen dat de komende 10 jaar uit te breiden tot 250 miljoen, trekken universiteiten, gezondheidsfondsen, bedrijven en overheid samen op. In Nederland lijden miljoenen mensen aan een chronische ziekte zoals diabetes, nierziekten of de reumatische aandoening artrose. Onderzoek naar deze ziekten richt zich vaak op het bestrijden of behandelen van symptomen. De partners binnen RegMed XB willen meer dan dat. Met regeneratieve geneeskunde werken ze aan het genezen van patiënten door het herstellen van weefsels en organen. Het betekent dat zieke weefsels en organen hersteld kunnen worden, zodat er geen transplantatie meer nodig is. De eerste fase van RegMed XB loopt sinds januari 2017. Het onderzoek richt zich op nieuwe behandelingen voor patiënten met osteoartritis (artrose), diabetes en nierziekten. Twee van deze onderzoekslijnen worden geleid door het LUMC. Internist-endocrinoloog Eelco de Koning werkt aan een therapie waarbij nieuwe, lichaamseigen cellen die insuline produceren in het lichaam worden gebracht. Nefroloog Ton Rabelink doet onderzoek naar het herstel van nierweefsel met lichaamseigen cellen en het kweken van een nier op maat.
Bron: LUMC
Melanoom, de kwaadaardigste variant van huidkanker, is de snelst stijgende vorm van kanker in de leeftijdsgroep van 30 tot 60 jaar. Dat blijkt uit cijfers van het Integraal Kankercentrum Nederland (IKNL). Het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) is het landelijk expertisecentrum voor melanoom en ziet jaarlijks patiënten uit heel Nederland met deze vorm van huidkanker. De oorzaak van melanoom en andere varianten van huidkanker ligt meestal in een te grote blootstelling aan uv-straling. Tijdens de Huidkankerdag op 20 mei werd daarom uitgebreid stilgestaan bij de gevaren van teveel zonlicht en het belang van preventie en regelmatige controle van de huid. DermatoscopieElk jaar zien dermatologen een stijgende trend in het aantal melanomen, van 5887 in 2015 naar 6787 in 2016. In de afgelopen twintig jaar is in de leeftijdsgroep van 30 tot 60 jaar het aantal mensen met een melanoom meer dan verdubbeld. Uit de gegevens van het IKNL blijkt bovendien dat iedere vorm van huidkanker stijgt in de leeftijdsgroep vanaf 30 jaar. Ondanks dat er campagnes zijn voor veilig zonnen en steeds meer mensen weten dat ze zich goed moeten beschermen, wordt dit nog steeds niet goed uitgevoerd. Jaarlijks komen er ongeveer 55.000 nieuwe gevallen van huidkanker bij. Dit betekent dat ongeveer 1 op de 5 Nederlanders in zijn of haar leven een vorm van huidkanker krijgt. Het overgrote deel van de huidkankers wordt veroorzaakt door overmatige blootstelling aan UV-straling (zon én zonnebank). Om de zorgwekkende stijgende trend van huidkanker te doorbreken blijven dermatologen zich dan ook samen met hun partners inzetten voor een vergroting van bewustzijn voor de gevaren van overmatige UV-straling.Tijdens Huidkankerdag konden mensen in het LUMC hun huid laten checken door een van onze dermatologen. Naast een huidcheck gaven de dermatologen ook uitleg over zelfcontrole van de huid en bescherming tegen UV-straling.
Bron: LUMC
Sommige ouderen met kanker kun je beter anders behandelen dan jongere patiënten. “Dat klinkt heel vanzelfsprekend, maar dat is het in de praktijk nog niet”, zegt prof. Johanneke Portielje van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Zij is per 1 april benoemd tot hoogleraar Geriatrische oncologie bij het LUMC. “Artsen leerden vaak weinig over de afwegingen die nodig zijn voor een optimaal behandelplan en zijn niet gewend om met een andere blik naar ouderen te kijken”, vervolgt Portielje. “Daarnaast ontbreekt er veel wetenschappelijke kennis over de beste behandeling voor ouderen.” De behandelrichtlijnen voor kanker zijn meestal gebaseerd op wat het beste is voor jongere patiënten. “Terwijl inmiddels meer dan de helft van de patiënten ouder dan 70 jaar is. Behandelingen tegen kanker zijn vaak erg belastend, zeker voor mensen met andere gezondheidsproblemen. Die kunnen een veel betere uitkomst krijgen met een minder zware behandeling of met een intensievere begeleiding.” Portielje wil de zorg voor oudere patiënten met kanker verbeteren met behulp van ‘geriatrische profilering’: het in kaart brengen van de individuele kenmerken van ouderen. Het gaat dan onder meer om gezondheidsproblemen, zelfstandigheid, vitaliteit, emotionele en geestelijke draagkracht. De afdeling Ouderengeneeskunde werkt hier hard aan mee. “We willen individuele geriatrische kenmerken van de patiënt laten meewegen in de behandelkeuze, net zoals we dat doen met de moleculaire kenmerken van de tumor.” In het HagaZiekenhuis zette Portielje een gespecialiseerde polikliniek op voor oudere patiënten met kanker en andere gezondheidsproblemen. “Dat wil ik ook in het LUMC gaan doen, samen met de afdeling Ouderengeneeskunde”, vertelt ze. “Op die poli zullen we patiënten oncologisch én geriatrisch in kaart brengen. We zullen uitvoerig met hen bespreken welke behandelvoorkeuren zij zelf hebben. Uiteindelijk komen we dan gezamenlijk tot een individueel behandelplan.” Uit gegevens van de Nederlandse Kankerregistratie blijkt dat ouderen met kanker maar zeer beperkt profiteerden van de vooruitgang in de medische wetenschap. “Het LUMC doet inmiddels al veel onderzoek naar kanker bij ouderen, onder meer binnen een regionaal onderzoeksnetwerk waartoe ook het HagaZiekenhuis behoort. Zelf werk ik daar nog één dag per week.” Tot slot zet Portielje zich ook in voor meer kennis onder jonge dokters. “Ik word opleider voor medische oncologen, wat een enorme kans is om dit onderwerp onder de aandacht te brengen. Verder zal ik deel uitmaken van het opleidingsteam van internisten en colleges geven aan studenten Geneeskunde.”
Bron: LUMC
De medische beroepsgroep moet veel actiever aan de slag met gezondheid, preventie en leefstijladvisering. Daarvoor pleit Willem van Mechelen bij zijn afscheid als onderzoeksdirecteur bij VUmc. “We kunnen eindeloos praten, onderling en tegen patiënten, over de noodzaak van preventie maar dat zet geen zoden aan de dijk. We moeten direct aan de slag met het centraal stellen van preventie in de medische basis- en vervolgopleidingen. Voorkomen is altijd beter dan genezen en veel goedkoper.” Van Mechelen pleit voor het starten van leefstijlpoli’s ter ondersteuning van de huidige zorgverlening. “Ik ga mij de komende jaren inzetten voor de praktische ontwikkeling van Exercise is Medicine. Het is inmiddels bekend dat een dagelijkse portie lichaamsbeweging bij een aantal aandoeningen ten minste even effectief is als behandeling met medicijnen.” Hij pleit ook voor flankerende overheidsbemoeienis bij het bevorderen van een gezonde leefstijl, bijvoorbeeld door regelgeving bij de inrichting van openbare ruimte en door belastingmaatregelen gericht op het stimuleren van gezond gedrag en het ontmoedigen van ongezond gedrag. Willem van Mechelen neemt op 8 september afscheid als onderzoeksdirecteur met een symposium met veel internationale gasten die expert zijn op dit terrein. De wetenschappelijke carrière van Willem van Mechelen laat een niet aflatende aandacht zien voor arbeid , gezondheid, sport en bewegen. Hij was bijvoorbeeld betrokken bij het Amsterdams Groei- en GezondheidsOnderzoek. Voor dit onderzoek, gestart in 1975, werden leerlingen een groot aantal Amsterdamse brugklassen jaren gevolgd. Het leverde een schat aan gegevens op over jongeren. Van Mechelen was ook voortrekker van het sportblessure-preventieonderzoek dat forse externe financiële steun kreeg van o.a. het Ministerie van VWS. En hij was actief op het thema Arbeid en Gezondheid. Hier gaat het o.a. om onderzoek naar de effectiviteit van terugkeer-naar-werk-programma’s en ook om de effectiviteit van leefstijlprogramma’s op de werkplek. Van Mechelen is een groot voorstander van academische werkplaatsen die belangrijk zijn voor de verbinding tussen een universitair medisch centrum (UMC) en de praktijk van alle dag. ‘Zijn’ afdeling heeft tegenwoordig academische werkplaatsen op velerlei terreinen, waaronder de bedrijfs- en verzekeringsgeneeskunde, de jeugdgezondheidszorg, de patiëntveiligheid en de palliatieve zorg. Van Mechelen: ”Naar mijn mening zijn academische werkplaatsen voor de UMC’s minstens even belangrijk als het leveren van topklinische en topreferente zorg. Bovendien zijn zij bij VUmc wetenschappelijk zeer succesvol gebleken. Daar heb je geen ziekenhuisbedden voor nodig.” Recente cijfers geven aan dat er naar schatting ca. 1,1 miljoen Nederlanders met ouderdomsdiabetes zijn en dat in 2030 dit aantal met 30% zal zijn toegenomen. De kosten voor de medische behandeling hiervan worden geschat op meer dan 1,7 miljard euro per jaar. Van Mechelen: ”Ouderdomsdiabetes is zeker beïnvloedbaar door een gezonde leefstijl. Ook hier geldt als therapie ‘Exercise is Medicine’. Van Mechelen blijft na zijn afscheid actief als onderzoeker op deze onderwerpen.
Bron: VUmc
Vier bestaande medicijnen zijn in staat om het MERS-coronavirus in celkweken te remmen. Dat publiceren onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), het Rega Instituut van de KU Leuven en het Erasmus MC te Rotterdam vandaag in Antimicrobial Agents and Chemotherapy. Voor het MERS-coronavirus, dat ernstige en vaak dodelijke luchtweginfecties veroorzaakt, zijn tot op heden geen medicijnen of vaccins beschikbaar. De onderzoekers testten 348 medicijnen die al op de markt zijn voor andere aandoeningen. Ze keken naar de werkzaamheid van die medicijnen in cellen die geïnfecteerd zijn met het MERS-coronavirus. Bij welke dosis remden ze het virus, hoe sterk was dat remmende effect en hoe toxisch is het medicijn, oftewel hoeveel schade bracht het toe aan de cellen zelf? De vier stoffen met de meeste potentie waren het malariamedicijn Chloroquine, het antipsychoticum Chlorpromazine, het anti-diarreemiddel Loperamide en de hiv-remmer Lopinavir. Deze vier medicijnen bleken het best in staat om bij relatief lage concentraties het MERS-coronavirus te remmen, terwijl zij de cellen zelf geen of relatief weinig schade toebrachten. De vier medicijnen bleken ook werkzaam tegen het aan het MERS-coronavirus verwante SARS-coronavirus en het humane coronavirus 229E. Hoe de medicijnen in staat zijn om het MERS-coronavirus in celkweken te remmen, is nog niet helemaal duidelijk. Ook is nog niet getest of de medicijnen in dieren of mensen hetzelfde virusremmende effect hebben en hoe hoog de dosis dan moet zijn om zo’n effect te bereiken. De onderzoekers gaan hier nu verder onderzoek naar verrichten, onder andere met een diermodel voor MERS dat recent ontwikkeld is in het Erasmus MC. De meeste aandacht zal daarbij uitgaan naar Chloroquine en Chlorpromazine, omdat een Amerikaanse studie - die vandaag in hetzelfde tijdschrift verschijnt - deze twee medicijnen eveneens identificeerde als remmers van het MERS-coronavirus. Dat de onderzochte medicijnen al langer op de markt zijn, kan leiden tot een aanzienlijk snellere toepassing bij MERS-patiënten. “Het voortraject wordt een stuk korter als je al weet hoe een medicijn zich gedraagt, wat de bijwerkingen zijn en welke dosering je kunt gebruiken”, licht prof. Eric Snijder (LUMC) toe. De hoogleraar hoopt dat een combinatie van de verschillende medicijnen de remmende werking kan versterken. “Hoewel het mogelijk niet per se nodig is om het virus voor 100 % te remmen”, voegt hij daaraan toe. “Een beperkte remming kan het afweersysteem van de patiënt wellicht al genoeg ruimte bieden om het virus zelf op te ruimen. Ook de kans op verdere verspreiding wordt dan al lager.” Het ‘Middle East Respiratory Syndrome-coronavirus’ (MERS-CoV) werd in 2012 voor het eerst ontdekt. In de twee jaar daarna werden ongeveer 200 nieuwe gevallen geregistreerd, maar in de afgelopen twee maanden nam dat aantal, om nog niet opgehelderde redenen, snel toe tot meer dan 600. De meeste MERS-besmettingen vinden plaats in het Midden-Oosten, waaraan het virus zijn naam ook dankt. Twee Nederlanders liepen het virus onlangs op tijdens een reis naar Saoedi-Arabië. Zij worden streng geïsoleerd verpleegd. Het MERS-coronavirus kan ernstige ziekteverschijnselen veroorzaken, vooral bij mensen met andere gezondheidsproblemen. Deze patiënten krijgen last van koorts, hoesten, kortademigheid en ademhalingsproblemen. Ongeveer 30% van de geregistreerde MERS-patiënten komt te overlijden. Vanuit welke bron(nen) het virus precies op de mens wordt overgedragen, is nog niet geheel duidelijk. Mensen lijken besmet te worden door dromedarissen die geïnfecteerd zijn met het MERS-coronavirus, maar de betrokkenheid van andere dierlijke bronnen is niet uit te sluiten. Besmetting van mens op mens is ook mogelijk gebleken, maar alleen bij intensief contact. De onderzoekers uit Leiden, Leuven en Rotterdam participeren in het Europese consortium SILVER dat zich richt op het vinden van antivirale geneesmiddelen. SILVER wordt gefinancierd vanuit het zevende kaderprogramma van de Europese Unie (FP7) en richt zich op opkomende virussen en virussen waarnaar vanuit de farmaceutische industrie weinig onderzoek verricht wordt. Voor onderzoek aan veel van deze virussen, zoals het MERS-coronavirus, chikungunya-virus en ebola-virus, zijn speciale streng beveiligde laboratoria noodzakelijk. Noot voor de redactie, niet voor pub
Bij het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) komen regelgeving en wetenschappelijke vernieuwing samen. Een punt waarop gemakkelijk dilemma's ontstaan en waar het lastig is om keuzes te maken. ‘Dilemma's’ is het thema van de CBG Collegedag 2017, die gehouden wordt op 7 juni in de Jaarbeurs in Utrecht. ’s Morgens spreekt Damiaan Denys, psychiater en hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam. Ook Yvonne van Rooy, voorzitter van de Nederlandse Vereniging van Ziekenhuizen, en directeur Mirjam Mol van het Pivotpark komen aan het woord. Collegevoorzitter Bert Leufkens sluit het ochtendprogramma af, met zijn visie op reguleren. Voor het middagprogramma kunt u kiezen uit twee uitdagende lezingen die worden afgesloten met een discussie. Gezondheidswetenschapper Desirée Hairwassers spreekt over de patiënt als partner en Peter Borriello, van het Veterinary Medicines Directorate in London, besteedt aandacht aan antimicrobiële resistentie. Verder kunt u workshops volgen over ethiek en off-labelgebruik en presenteren collegeleden Karel Rosmalen en Anton Franken dilemma’s uit de spreekkamer. De workshop van Heske ten Cate en Stan van Belkum is één van de plaatsen waar u de grenzen kunt overschrijden tussen wetenschap, geneesmiddel en kunst. Na de film ‘De stemmen van Vincent’ neemt filmmaker Maarten Kal deel aan de discussie. Deze Collegedag staat in het teken van het afscheid van Bert Leufkens als voorzitter van het College. In het laatste deel van het programma komen op een receptie de verschillende passies van Bert samen, op een manier die zelfs Bert zal verrassen. Schrijf u nu in voor de CBG Collegedag op woensdag 7 juni in de Jaarbeurs in Utrecht. Op de website van de CBG Collegedag 2017 staat het volledige programma: http://www.cbgcollegedag.nl/ Hier kunt u zich aanmelden voor de Collegedag en/of de afscheidsreceptie van Bert Leufkens en alvast een keuze maken voor het middagprogramma.
bron: CBG
Prof. kol. Eric Vermetten is bijzonder hoogleraar Medisch biologische en psychiatrische aspecten van psychotrauma. Eind mei hield hij zijn oratie ‘Strijd van binnen’. Eric VermettenEric Vermetten doet onderzoek naar psychotrauma, met name bij geüniformeerde beroepsgroepen, zoals militairen en politieagenten. Tot zijn belangrijkste taken rekent hij het verbinden van de vele initiatieven die er binnen zijn vakgebied zijn. “Er is veel expertise op het gebied van psychotrauma binnen Nederland en die wordt nog veel krachtiger als je die bundelt. Dan zijn er doorbraken te verwachten”, aldus Vermetten. Het onderzoek richt zich vooral op posttraumatische stressstoornis (PTSS), een aandoening die pas in 1980 werd opgenomen in de DSM, het handboek van psychiaters. Symptomen als herbeleving, prikkelbaarheid en verslaving na een traumatische beleving kregen voor die tijd steeds andere benamingen, bijvoorbeeld Shellshock, concentratiekamp- en post-Vietnamsyndroom. “Sinds PTSS in de DSM staat, heeft het onderzoek ernaar een hoge vlucht genomen”, aldus Vermetten. Er is inmiddels een goede, evidence-based behandeling met traumagerelateerde cognitieve gedragstherapie, EMDR (Eye Movement Desensitization and Reprocessing) en medicatie. Het huidige onderzoek richt zich vooral op de vraag waarom de ene persoon wel PTSS krijgt en de andere niet na eenzelfde ingrijpende gebeurtenis. “Genetische factoren spelen een rol, maar ook ervaringen uit het verleden kunnen de kans op PTSS verhogen.” Voorlichting goed “De voorlichting aan de huidige generatie professionele militairen is goed. In het verleden, zoals in een voorlichtingsfilm voor militairen die naar Libanon gingen, werd alleen gesproken over het goede weer en de stranden”, aldus Vermetten. Hij noemt de nazorg ook behoorlijk goed, en onderworpen aan continue verbetering. “De media geven soms misschien een ander beeld door casussen breed uit te meten, maar er is bij Defensie veel aandacht voor het herkennen en behandelen van psychotrauma-klachten.” De behandeling van PTSS kan wel nog verder toegesneden worden op de cultuur en de persoon, denkt Vermetten. “Een deel van de militairen vindt de therapie ‘niet leuk’ en stopt ermee. We zouden de inzet van de patiënt ook kunnen vergroten door therapie interactiever te maken en bijvoorbeeld ook thuis aan te bieden.” Vermetten verwacht veel van nieuwe technologie die onder meer ontwikkeld wordt aan technische universiteiten. “Je kunt denken aan het gebruik maken van elementen uit computerspellen, zoals spelregels en beloning. Dan krijg je een soort computerspel, met de therapeut als coach.” Bij de behandeling van PTSS mag ook meer rekening worden gehouden met subtypen van PTSS. “Ongeveer 30 procent wordt gekenmerkt door gevoelens van fragmentatie, veranderde lichaamsbeleving, pijn en onvermogen om situaties cognitief de baas te worden. Dat zien we vaker in relatie tot vroegkinderlijk trauma. Om pijn niet te hoeven voelen, projecteer je je buiten jezelf. Dat is op dat moment wel beschermend, maar kan in het latere leven nadelig werken." Dit type PTSS vereist een andere behandeling dan de gebruikelijke cognitieve gedragstherapie. “In de nieuwe DSM 5 worden de twee soorten PTSS wel onderscheiden, maar dit moet nog verder worden doorgevoerd in vragenlijsten en protocollen”, aldus de nieuwe hoogleraar. Eric Vermetten (1961) studeerde geneeskunde in Maastricht en specialiseerde zich tot psychiater. Hij werd in 2001 burgerpsychiater bij Defensie en promoveerde in 2003 op onderzoek naar PTSS. In 2007 is hij na een militaire opleiding bevorderd tot kolonel. De leerstoel Medisch biologische en psychiatrische aspecten van psychotrauma is ingesteld door het Ministerie van Defensie en Stichting Arq Psychotrauma Onderzoek. Leiden heeft een lange traditie in het onderzoek naar stress en de impact daarvan op het leven van mensen. De oratie 'Strijd van binnen' is te lezen op de website van het LUMC.
Biomedisch ingenieur Gerwin Engels onderzocht hoe hij longschade na een operatie kan opsporen en voorkomen. Hiervoor ontwikkelde hij een set specifieke ‘biomarkers’, lichaamseigen stoffen waarvan de concentratie verandert bij longschade. Hiermee onderzocht hij hoe de longschade na een openhart operatie is te verminderen. Patiënten blijken na een openhartoperatie vaak enige schade aan hun longen te hebben, vermoedelijk door het gebruik van een hart-longmachine. Tot nu toe was er geen gerichte manier om longschade te meten, artsen keken vooral naar fysiologische parameters of biomarkers die wijzen op een vorm van ontsteking in het lichaam. Engels onderzocht of biomarkers voor longschade bruikbaar zijn voor het identificeren en kwantificeren van longschade na openhartoperaties. Hij testte het effect van verschillende maatregelen om postoperatieve longschade te verminderen, wat vervolgens meetbaar zou moeten zijn door een verlaging van biomarkers voor longschade in het bloed. Hij vond inderdaad dat een operatie zonder het gebruik van een hart-longmachine (off-pump methode) zorgde voor minder longschade, wat ook was te zien in een lagere plasmaconcentratie van biomarkers voor longschade. Dit gold ook voor een studie waarbij intraoperatieve cell salvage (het teruggeven van bloed dat de patiënt tijdens de operatie verloor) werd toegepast tijdens openhartchirurgie. Engels concludeert dat biomarkers voor longschade zijn te gebruiken om het effect op longschade te meten bij nieuwe chirurgische ingrepen en/of medische apparatuur. Voor dit doeleinde is een panel van alveolaire type I en II biomarkers samen met fysiologische parameters het meest informatief. Gerwin Engels studeerde biomedische technologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zijn promotieonderzoek vond plaats op de afdelingen Biomedical Engineering en Cardiothoracale chirurgie van het Kolff Instituut. De titel van zijn proefschrift is ‘Biomarkers of lung injury in cardiothoracic surgery’. Hij werkt inmiddels als onderzoeker bij HaemoScan bv.
Bron: RUG
Er is twijfel over de betrouwbaarheid van studies die Micro Therapeutic Research heeft gedaan en die de basis vormen van een groot aantal in Europa toegelaten generieke medicijnen. In Nederland gaat het om 12 vergunningen. Slechts één medicijn daarvan is op de Nederlandse markt. Er zijn geen aanwijzingen dat er met de werkzaamheid en veiligheid van de medicijnen zelf iets mis is. Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) onderzoeken of er negatieve gevolgen zijn als dit medicijn niet meer beschikbaar is in Nederland, bijvoorbeeld in geval van schorsing van de handelsvergunning of een terugroepactie. Op basis van dit onderzoek en na verloop van de Europese bezwaarperiode neemt het CBG op 18 april 2017 een besluit. De lijst van medicijnen waar het in Nederland om gaat staat op de website van het CBG. Van deze medicijnen is alleen het antischimmelmedicijn Voriconazol Aurobindo in twee verschillende sterktes op de markt. De Nederlandse en Oostenrijkse inspectieautoriteiten hebben een inspectie uitgevoerd bij het Indiase bedrijf Micro Therapeutic Research. Dit bedrijf doet onderzoek voor farmaceutische bedrijven om de gelijkwaardigheid (bio-equivalentie) tussen merkgeneesmiddelen (innovator) en generieke geneesmiddelen vast te stellen. De resultaten van dit onderzoek vormen de basis voor het toelaten van generieke geneesmiddelen tot de markt. Tijdens de inspectie is naar voren gekomen dat er bij bepaalde onderdelen van het onderzoek niet volgens de richtlijnen (zogenaamde Good Clinical Practices) is gewerkt. In Europees verband is beoordeeld welke consequenties er zijn voor geneesmiddelen die zijn geregistreerd op basis van het door Micro Therapeutic Research uitgevoerde onderzoek. In maart 2017 is door het Europees geneesmiddelenagentschap EMA geadviseerd om de handelsvergunning van deze geneesmiddelen te schorsen. Het CBG is namens Nederland intensief betrokken geweest bij het opstellen van dit advies. Het CBG werkt in deze zaak nauw samen met de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ).
Bron: CBG
Internationale medische studentenvereniging organiseert voor de 14e keer berenziekenhuis Beren met buikpijn, konijnen met kapotte knieën, apen met een gebroken arm, olifantjes met een loopneus. Bijna vijfhonderd kleuters uit Nijmegen en omgeving brengen hun gewonde of zieke knuffelbeer op maandag 6 en dinsdag 7 maart naar het beregezellige Teddy Bear Hospital in het Radboudumc Amalia kinderziekenhuis. Daar zorgen speciale knuffelbeerdokters er samen met de kleuters voor dat alle knuffels weer gezond het ziekenhuis verlaten. In het Teddy Bear Hospital worden de kinderen en hun ‘zieke’ knuffelberen ontvangen door 140 (para)medische studenten, die de rol van berendokter op zich zullen nemen. Zij achterhalen in een vraaggesprek eerst wat er aan de hand is met de knuffel en gaan vervolgens met kleuter en knuffel naar verschillende afdelingen in het Teddy Bear Hospital. Er zijn onder meer een knuffelOK, gipskamer, röntgenafdeling, verbandkamer en knuffelapotheek. De kleuters ervaren zo stap voor stap wat de dokters kunnen doen om hun zieke knuffel beter te maken. Initiatief studenten Biomedische wetenschappen en Geneeskunde Het ziekenhuis is voor veel kinderen een angstige en vaak onbekende plek. Kinderen voelen zich vaak niet op hun gemak en weten niet wat hen te wachten staat. Eén van de doelstellingen van het Teddy Bear Hospital is om kleuters kennis te laten maken met de gezondheidszorg en zo hun angst voor het ziekenhuis en ziek zijn weg te nemen of te verminderen. Voordat de kleuters het Teddy Bear Hospital bezoeken krijgen ze op school een korte introductie over het ziekenhuis, dankzij een ‘dokter in de klas’ bezoek. De kleuters bedenken zelf waarvoor hun knuffelbeest behandeld moet worden.Het Teddy Bear Hospital is een initiatief van de International Federation of Medical Students’ Associations (IFMSA) en vindt jaarlijks in meerdere universitair medisch centra in Nederland plaats.
Bron: Radboudumc
Zowel volwassenen als kinderen met een dwangstoornis hebben afwijkingen in een deel van de hersenen, de pariëtale hersenschors (zie afbeelding). Dat concluderen neurowetenschappers in een wereldwijde studie, waarin zij ruim 1.900 hersenscans van kinderen en volwassenen met een dwangstoornis vergeleken met die van een vergelijkbaar grote groep gezonde proefpersonen. De afwijkingen hebben mogelijk te maken met het herhalende karakter van dwanghandelingen, denken Premika Boedhoe (promovendus) en prof.dr. Odile van den Heuvel (psychiater en consortiumleider) van VUmc. Obsessieve-compulsieve stoornis (OCD), ook wel dwangstoornis genoemd, is een psychiatrische ziekte die zich uit in terugkerende gedachten (obsessies) en herhaalde rituelen (compulsies). Het is bekend dat deze patiënten afwijkingen hebben in de hersendelen die betrokken zijn bij denkfuncties (aandacht, geheugen, denken) en emotionele processen. Een grote beperking van hersenscanonderzoek is echter de beperkte repliceerbaarheid van onderzoeksresultaten ten gevolge van de vaak kleine groepen die worden onderzocht (mede door de hoge kosten van MRI-onderzoek) en de verschillen in gebruikte analysetechnieken. Een elegante manier om tot betrouwbaardere resultaten te komen is het samenvoegen van zoveel mogelijk hersenscans en deze allemaal op dezelfde manier te analyseren. Dat is dan ook precies wat de onderzoekers Boedhoe, Van den Heuvel, Dan Stein (Universiteit van Kaapstad) en 69 onderzoekers van 27 verschillende onderzoeksinstituten wereldwijd hebben gedaan. Zij hebben de grootste studie tot dusver uitgevoerd in OCD, met hersenscans van 1.905 mensen met OCD en 1.760 controle proefpersonen. De onderzoeksresultaten suggereren dat een afwijking in de hersenontwikkeling in de pariëtale hersenschors van patiënten met een dwangstoornis op kinderleeftijd begint en aanhoudt op volwassen leeftijd. Om de resultaten te bevestigen zijn er meer studies nodig die patiënten over de verschillende fasen van de levensloop volgen. Een andere opmerkelijke uitkomst was dat op de hersenscans van volwassenen met OCD die medicatie gebruiken afwijkingen te zien waren, verspreid over het hele brein. Bij kinderen met OCD die medicijnen nemen waren er vooral in de voorste delen van het brein afwijkingen te onderscheiden. Patiënten die geen medicatie gebruiken hadden vergelijkbare hersenscans als de gezonde controlegroep. ‘Omdat er niet genoeg informatie was over duur, dosis en geschiedenis van medicijngebruik kun je nu nog geen definitieve conclusies trekken over het effect van de antidepressiva en antipsychotica. Daarvoor zou je vervolgonderzoek moeten doen met vergelijkingen voor en na medicatiegebruik’, aldus Van den Heuvel en Boedhoe.
Bron: VUmc
Homoseksuele mannen in België hebben een gevarieerd seksleven, maar veilig vrijen is er niet altijd bij. Dat melden onderzoekers van de Vrije Universiteit Brussel naar aanleiding van een onderzoek onder 4000 homoseksuele Belgische mannen. 65 procent heeft meer dan 50 sekspartners gehad en een kwart meer dan honderd. Hoewel homoseksuele mannen over veel seksuele technieken beschikken, neemt het aantal mannen dat anale seks heeft zonder condoom toe. Oorzaak is dat er een soort ‘condoommoeheid’ optreedt en ook in pornofilms zonder condoom wordt gevreeën. De onderzoekers zijn daar bezorgd over, want de kans op hiv, aids en andere seksueel overdraagbare aandoeningen is groot. Verder rapporteren veel homomannen seksuele klachten, zoals erectiestoornissen.
Dagelijks kort de zon in gaan remt de groei van darmtumoren. Dat ontdekten onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) door muizen aan UV-straling bloot te stellen. Zonlicht vermindert de kans op darmkankerDat de sterfte aan darmkanker lager is in landen met veel zonuren was al bekend, maar dat de blootstelling aan zonlicht darmtumoren zou kunnen remmen, was nog niet bewezen. Een onderzoeksgroep onder leiding van dr. Frank de Gruijl (Dermatologie) en dr. Els Robanus (Humane Genetica) bewees dat nu wel door onderzoek te doen naar muizen die dankzij een mutatie in het APC-gen ‘spontaan’ darmkanker ontwikkelden. Een deel van de muizen werd geschoren en zes weken na de geboorte dagelijks aan een matige dosering UV-straling blootgesteld, waarbij hun vitamine D-niveau sterk steeg zonder dat ze verbrandden. Een ander deel kreeg tijdens dezelfde periode vitamine D toegediend via het dieet. Een controlegroep kreeg geen vitamine D en geen hoogtezon. Zowel bij de muizen die vitamine D binnenkregen via het dieet als bij de muizen die onder de hoogtezon gingen, werd de groei van de darmtumoren geremd. “Daarmee hebben we aangetoond dat er zeer waarschijnlijk een oorzakelijk verband bestaat tussen de blootstelling aan UV-straling en een verlaagd risico op darmkanker”, aldus De Gruijl. De hoogtezon had echter meer effect dan de vitamine D, ontdekten de onderzoekers. “Behalve dat de tumoren van muizen die met UV werden bestraald niet zo hard groeiden, werden ze veel minder vaak kwaadaardig”, vertelt De Gruijl. Het beschermende effect van zonlicht is blijkbaar niet alleen aan vitamine D toe te schrijven. De Gruijl: “Het is bekend dat er onder invloed van UV in zonlicht ook ontstekingsremmende signaalstoffen vrijkomen. Maar we moeten aanvullend onderzoek doen om erachter te komen of zonlicht andere stoffen doet vrijkomen die met de ontwikkeling van darmkanker te maken hebben.” Voor mensen betekent dit dat we onze kansen op darmkanker kleiner kunnen maken door ‘s winters onder de hoogtezon te gaan, denkt De Gruijl. “Je hebt maar een kwartiertje zomerzon per dag nodig voor een goed vitamine D-niveau en waarschijnlijk ook om de gunstige effecten op de ontwikkeling van darmkanker te ondervinden. In de zomer komen we daar gemakkelijk aan, de tekorten ontstaan ‘s winters.” De Gruijl bestudeerde vooral het verband tussen UV-straling en het ontstaan van huidkanker. “Als tegenwicht wilde ik ook onderzoeken hoe reëel de gunstige effecten van UV-straling zijn.” En wegen de positieve effecten van blootstelling aan de hoogtezon op tegen het risico op huidkanker? “Het lijkt inderdaad of het om tegenstrijdige problemen gaat”, stelt De Gruijl. Maar omdat je maar zo weinig zonlicht nodig hebt om de kans op darmkanker te verkleinen, valt dat waarschijnlijk mee. Het is niet nodig om uren in de zon te gaan zitten bakken.”
Vandaag is in het LUMC het startschot gegeven voor een nieuw samenwerkingsverband voor regeneratieve geneeskunde: REGMED XB. Het UMC Utrecht maakt onderdeel uit van dit samenwerkingsverband. Er zijn grote ambities, genezing in plaats van symptoombestrijding voor patiënten met chronische ziekten. Met een startbudget van 25 miljoen en het voornemen om dat in de komende 10 jaar uit te breiden tot 250 miljoen werken universiteiten, gezondheidsfondsen, bedrijven en overheid nauw samen. Vanuit het UMC Utrecht zijn prof. dr. Marianne Verhaar en dr. Jos Malda nauw betrokken bij het project. Marianne Verhaar is hoogleraar experimentele Nefrologie en sinds 2015 voorzitter van het speerpunt regeneratieve geneeskunde en stamcelonderzoek. In Nederland lijden miljoenen mensen aan een chronische aandoening zoals artrose, nierziekten of diabetes. Vaak richt de behandeling zich op de bestrijding van de symptomen. De partners binnen RegMed XB werken aan de genezing van deze patiënten. Regeneratieve geneeskunde is erop gericht om nieuwe behandelingen te ontwikkelen die gebruik maken van het zelfherstellend vermogen van ons lichaam. Samenwerking tussen de verschillende partners binnen RegMedXB zal het onderzoek op het gebied van regeneratieve geneeskunde een enorme boost geven en nieuwe oplossingen voor patiënten met chronische ziekten dichterbij brengen.
Bron: UMC Utrecht
Per 1 april kan iedere zwangere vrouw die dat wenst gebruik maken van de niet invasieve prenatale test (NIPT). De NIPT is beter in het uitsluiten of het ongeboren kind het down-, edwards- of patausyndroom heeft, dan de huidige combinatietest. Een ander voordeel van de NIPT is dat er geen risico's zijn voor het ongeboren kind zoals bij invasieve testen. 17-012 NIPTDe start van de NIPT als eerste screeningstest is in de afgelopen maanden intensief voorbereid door de acht universitair medische centra, de betrokken beroepsgroepen, de NIPT-laboratoria (VUmc, ErasmusMC, Maastricht UMC+), de regionale centra voor prenatale screening en het RIVM Centrum voor Bevolkingsonderzoek. De UMC's gaan deze nieuwe test de komende drie jaar aanbieden in het kader van de TRIDENT-2 studie. Het RIVM heeft nieuw voorlichtingsmateriaal voor zwangere vrouwen en hun partner ontwikkeld waarin staat uitgelegd welke keuzes ze hebben ten aanzien van deze screening. Een goede counseling van zwangeren staat bij het aanbieden van prenatale screening voorop. Zwangeren moeten een goed geïnformeerde keuze kunnen maken tussen wel of niet deelnemen aan de screening. Als zwangeren willen deelnemen aan de screening kunnen zij per 1 april kiezen voor de combinatietest of de NIPT. Zwangeren betalen 175 euro voor de NIPT, vergelijkbaar met de kosten van de combinatietest. Geschoolde counselors, veelal de eigen verloskundige of gynaecoloog, begeleiden de vrouwen bij het maken van hun keuzes. Het RIVM heeft samen met de regionale centra voor prenatale screening en andere experts materialen ontwikkeld voor de counselors, om hen goed te informeren over de aankomende verandering. Daarnaast zijn alle counselors, voorafgaand aan de invoering van de NIPT, verplicht bijgeschoold. Vanzelfsprekend hebben alle zwangeren en hun partner de keuze of ze wel of geen test willen, en worden ze goed over de mogelijke keuzes geïnformeerd. Voor de meeste zwangeren betekent de keuze voor NIPT dat ze nog maar één test nodig hebben om een betrouwbare uitslag te krijgen. Wanneer de NIPT geen aanwijzing geeft voor down-, edwards- of patausyndroom, is geen vervolgonderzoek nodig. Bij een afwijkende NIPT uitslag is nog wel een invasieve test (vruchtwaterpunctie of vlokkentest) nodig om zekerheid te krijgen. Het NIPT Consortium, waarin de acht Nederlandse UMC's o.a. samenwerken met de beroepsorganisaties NVOG, KNOV, VKGN en VKGL, gaat de TRIDENT-2 studie de komende drie jaar uitvoeren. Doel is om tot een zo goed mogelijke inrichting van het aanbod van NIPT te komen, en tot de uitvoering ervan in de dagelijkse praktijk. Daarbij wordt ook onderzocht welke keuzes zwangeren maken en wat hun ervaringen met de NIPT zijn. Meer informatie over de TRIDENT studies is te vinden op www.meeroverNIPT.nl. Op de website www.onderzoekvanmijnongeborenkind.nl kunnen zwangeren en hun partner meer lezen over de screening op down-, edwards- en patausyndroom en de verschillende testen. De website bevat ook de keuzehulp 'Bewust kiezen'. Deze kan helpen om gedachten over de screening op een rij te zetten.
Bron: VUmc
Nieuwe genen gevonden voor menselijke haarvorm. Onderzoekers van onder andere Erasmus MC hebben genen gevonden die haarvorm beïnvloeden. Dat is belangrijk om op basis van DNA-onderzoek een schatting te kunnen maken van de haarvorm van een onbekende dader. De onderzoekers publiceerden hun bevindingen recent in het wetenschappelijke tijdschrift Human Molecular Genetics. De genetica van haarvorm begrijpen is van fundamenteel wetenschappelijk belang en het voorspellen van haarvorm uit DNA is relevant voor forensische opsporing. Onderzoekers onder leiding van prof.dr. Manfred Kayser van de afdeling Genetische Identificatie van het Erasmus MC hebben 12 genen gevonden die haarvorm beïnvloeden, van welke van 8 nog onbekend was dat ze het haar beïnvloeden. Kayser: “Onze vindingen zijn een belangrijke stap om de genetica van menselijke haarvorm te begrijpen. Haarkleur en oogkleur kunnen we inmiddels met grote nauwkeurigheid voorspellen aan de hand van DNA monsters. Ook huidskleur is tegenwoordig te voorspellen uit DNA dankzij ons eerdere onderzoek. Ik verwacht dat we in de nabije toekomst daar haarvorm aan toe kunnen voegen. In forensisch onderzoek, waar DNA bijvoorbeeld op een plaats delict wordt gevonden, kan het voorspellen van uiterlijke kenmerken uit DNA nuttig zijn om onbekende daders, die niet kunnen worden geïdentificeerd met standaard DNA profilering, beter op te sporen.” Het artikel in Human Molecular Genetics van Oxford University Press is hier te vinden. Sinds Mei 2017 coördineert Kayser het Europese Horizon2020 VISAGE project, met als doel het beter kunnen voorspellen van uiterlijke kenmerken van personen die DNA hebben achtergelaten op een plaats delict. Zie eerdere berichtgeving daarover.
Bron: EUR
Een malariavaccin met genetisch verzwakte parasieten veroorzaakt geen malaria in gezonde proefpersonen. Het vaccin kon veilig aan 19 proefpersonen worden gegeven. Met dat goede nieuws is de eerste fase van het onderzoek naar dit vaccin door het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en het Radboudumc afgerond. De volgende vraag is nu: hoe goed beschermt het vaccin tegen malaria? De onderzoekers uit Nijmegen en Leiden werken al jaren aan het malariavaccin waarbij de malariaparasiet in verzwakte vorm wordt toegediend. “Door het verwijderen van twee genen kunnen de verzwakte parasieten geen ziekte meer veroorzaken, maar in principe wel een beschermde immuunreactie oproepen”, zegt hoogleraar Robert Sauerwein van de afdeling Medische Microbiologie van het Radboudumc. De Leidse en Nijmeegse wetenschappers zijn verheugd dat hun onderzoek nu een belangrijke volgende stap kan maken. Tijdens de onderzoeksfase die nu is afgerond, testten de onderzoekers het vaccin op 19 gezonde vrijwilligers, waarbij nauwkeurig werd gelet op de veiligheid en bijwerkingen van het vaccin. Het Leidse en Nijmeegse vaccin is geproduceerd door het Amerikaanse biotechnologiebedrijf Sanaria. “We zijn begonnen met een lage dosis en toen er geen problemen waren, hebben we langzaam de dosis verhoogd. Ook bij de hoogste dosis waren er geen bijwerkingen,” aldus dr. Meta Roestenberg van de afdeling Parasitologie en Infectieziekten van het LUMC. Nu dit bekend is, gaat het onderzoek een nieuwe fase in. De gevaccineerde proefpersonen zullen worden blootgesteld aan geïnfecteerde malariamuggen. Dit is een eerste, grote stap voorwaarts in de ontwikkeling van een malariavaccin dat effectieve bescherming moet geven. De ontwikkeling van een nieuw vaccin is belangrijk want het huidige beschikbare malariavaccin geeft slechts beperkte en tijdelijke bescherming. Een vaccin dat volledige bescherming biedt, kan jaarlijks een half miljoen doden voorkomen. Hebt u interesse om mee te doen aan het vervolgonderzoek? Neem voor meer informatie contact op met: vaccinonderzoek@lumc.nl / 06-20942061.
Bron: LUMC
Vanaf 22 november 2017 gelden voor zowel handelsvergunninghouders als registratieautoriteiten nieuwe verplichtingen op het gebied van signaalmanagement en met betrekking tot het melden van vermoedelijke bijwerkingen (ADRs: Adverse Drug Reactions). Nu het nieuwe EudraVigilance systeem voldoet aan de functionele eisen loopt de wettelijke overgangsperiode in november ten einde.
Hoewel de farmacovigilantiewetgeving al in juli 2012 in werking is getreden, geldt er voor een aantal verplichtingen rond EudraVigilance nog steeds een overgangsperiode. Bepaalde wetsartikelen kunnen pas in werking treden na aanpassing van het EudraVigilance systeem. Op basis van een onafhankelijke audit hebben de Pharmacovigilance Risk Assessment Committee (PRAC) en de EMA Management Board bevestigd dat het nieuwe EudraVigilance systeem nu voldoet aan de functionele eisen die hiervoor waren vastgesteld.
Signaalmanagement
Voor zover zij toegang hebben tot de databank , monitoren handelsvergunninghouders de data in EudraVigilance op nieuwe of gewijzigde risico’s voor geneesmiddelen en stoffen waarvoor zij een handelsvergunning hebben. Bij een gevalideerd signaal moeten de registratieautoriteiten worden geïnformeerd. Gedetailleerde instructies voor de te volgen stappen in dit signaalmanagementproces worden toegelicht in de herziene versie van de Guideline on good pharmacovigilance practices (GVP) Module IX – Signal Management die later dit jaar door de EMA wordt gepubliceerd.
ADR-meldingen
Voor handelsvergunninghouders wijzigt met betrekking tot ADR-meldingen onder meer het volgende:
- Alle meldingen van vermoedelijke bijwerkingen die gerapporteerd moeten worden overeenkomstig Verordening (EG) Nr. 726/2004 en Richtlijn 2001/83/EG moeten direct naar de EudraVigilance databank worden gestuurd. Deze regel was in Nederland al geïmplementeerd, maar gaat nu gelden in alle EU-landen. De meldingen van handelsvergunninghouders worden voortaan automatisch doorgestuurd naar de betreffende nationale registratieautoriteiten. De Nederlandse meldingen worden doorgeleid naar Lareb.
- Handelsvergunninghouders ontvangen ADR-meldingen niet langer rechtstreeks van Europese registratieautoriteiten, maar krijgen via EudraVigilance toegang tot deze meldingen. Het Nederlandse spontane meldingssysteem wordt beheerd door Lareb. Handelsvergunninghouders ontvangen dus geen meldingen meer rechtstreeks van Lareb, maar moeten Lareb meldingen downloaden uit EudraVigilance.
- Niet-ernstige meldingen afkomstig uit de Europese Economische Ruimte moeten binnen 90 dagen worden ingediend bij EudraVigilance. Handelsvergunninghouders hebben via EudraVigilance standaard toegang tot zowel ernstige als niet-ernstige meldingen, inclusief Lareb meldingen.
- Vanaf 22 november 2017 dient de herziene Guideline on good pharmacovigilance practices Module VI - Management and reporting of adverse reactions to medicinal products te worden gevolgd. Deze wordt naar verwachting deze zomer op de EMA-website gepubliceerd.
ICH E2B(R3) formaat
Vanaf 22 november 2017 kan het nieuwe bICH E2B(R3) formaatbworden gebruikt voor het uitwisselen van meldingen. Dit formaat verbetert de kwaliteit van de meldingen en zal op termijn het huidige ICH E2B(R2) formaat vervangen. Downloads van meldingen uit de EudraVigilance databank volgen het nieuwe formaat en ook de Lareb databank wordt aangepast conform ICH E2B(R3). Dit heeft aanzienlijke consequenties voor de inhoud van de meldingen. Zo wordt bijvoorbeeld de ‘seriousness’ voortaan voor iedere vermoedelijke bijwerking apart aangegeven. Artikel 57 databank
Om te kunnen voldoen aan hun farmacovigilantie verplichtingen is het van belang dat handelsvergunninghouders de juiste toegang tot EudraVigilance hebben. Deze toegang wordt verleend op basis van de productgegevens die handelsvergunninghouders bij de EMA aanleveren overeenkomstig Artikel 57(2) van Verordening (EG) Nr. 726/2004. Het is dus essentieel dat handelsvergunninghouders er voor zorgdragen dat gegevens in de Art 57 databank altijd compleet en actueel zijn.
Meer informatie en training
Met het einde van de wettelijke overgangsperiode voor EudraVigilance in zicht moeten alle belanghebbenden (handelsvergunninghouders, EMA, nationale registratieautoriteiten en farmacovigi
Bron: CBG
Een nieuw soort behandeling van kanker zit in de lift: immuuntherapie. Daarbij wordt het eigen afweersysteem van de patiënt ingezet om de tumor onschadelijk te maken. “Er komen steeds meer immuuntherapieën die de komende jaren nog doelgerichter zullen worden”, voorspelt Sander Kelderman. Hij promoveerde op 30 november aan het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Van nature valt ons afweersysteem kankercellen aan, omdat ze afwijken van gezonde cellen. Kankercellen verzinnen soms trucjes om de afweer te omzeilen, waardoor een tumor kan groeien. Het idee achter immuuntherapie is de afweer een handje te helpen bij het bestrijden van kankercellen. Er zijn verschillende vormen van immuuntherapie, vertelt Sander Kelderman. “Je kunt afweercellen uit het lichaam halen en in het lab vermenigvuldigen. Vervolgens geef je dan veel meer afweercellen terug aan de patiënt. Dat noemen we ook wel celtherapie.” Bij een andere vorm van immuuntherapie krijgt de patiënt medicijnen die de rem van het afweersysteem afhalen. “Van nature stoppen afweerreacties snel om te voorkomen dat ze uit de hand lopen. Tumorcellen maken hier soms misbruik van door de rem in te schakelen. Er zijn medicijnen ontwikkeld die de rem er af kunnen halen, zodat afweercellen de tumorcellen weer aanvallen.” Immuuntherapie heeft de laatste jaren een enorme vlucht genomen, maar de aanloop is lang geweest. Kelderman: “In de jaren vijftig dachten immunologen al na over mogelijkheden om het eigen immuunsysteem in te zetten tegen kanker. Pas in 2010 kwam de eerste immuuntherapie op de markt: ipilimumab tegen uitgezaaide melanomen, een ernstige vorm van huidkanker. Daarna is het snel gegaan. Nu buitelen de nieuwe behandelingen over elkaar heen.” Immuuntherapie wordt nu vooral ingezet tegen melanoom, longkanker en blaas- en nierkanker, maar er loopt veel onderzoek naar andere vormen van kanker en patiënten kunnen soms meedoen aan onderzoek met een nieuw, experimenteel middel. Hoewel sommige patiënten spectaculair opknappen door immuuntherapie, reageert de meerderheid er niet op. Kelderman: “Onderzoek richt zich nu veel op de vraag waarom het bij de ene patiënt wel heel goed werkt en bij de andere helemaal niet, of maar tijdelijk. Ik verwacht dat we daar de komende vijf tot tien jaar veel over zullen leren. Dan kunnen de behandelingen ook steeds doelgerichter worden en op de individuele patiënt toegesneden. Dat zal waarschijnlijk vaak een gecombineerde behandeling zijn van twee soorten immuuntherapie bijvoorbeeld, of immuuntherapie met chemotherapie of bestraling. Uiteindelijk willen we vooraf kunnen bepalen voor welke patiënt welke aanpak het beste is.” Onderzoekers speuren daarom naar zogenoemde biomarkers: stoffen in het bloed die al in een vroeg stadium voorspellen of een patiënt baat bij de immuuntherapie heeft of niet. Kelderman houdt zich daar nu even niet mee bezig. “Vanaf januari ga ik in opleiding tot gynaecoloog, maar mijn werk als arts wil ik graag combineren met onderzoek naar immuuntherapie voor gynaecologische kankers. We denken dat immuuntherapie een belangrijke rol kan spelen in de toekomstige behandeling van eierstokkanker. Daar zou ik graag onderzoek naar doen.”
Bron: LUMC
Palliatieve zorg voor kinderen naar hoger plan door samenwerking. “Sterven doe je niet alleen. Kinderpalliatieve zorg in de keten” is de titel van symposium in Leiden op 27 januari 2017. De Kinder Comfort Teams van Erasmus MC-Sophia en het Willem Alexander (LUMC) organiseren het symposium in samenwerking met het Netwerk Palliatieve Thuiszorg Rotterdam & omstreken. Kinderpalliatieve zorg is gericht is op optimaliseren van de kwaliteit van leven van ernstig zieke kinderen. Door in een vroeg stadium in gesprek te gaan met ouders en kind over een beperkte levensverwachting, kan beter rekening gehouden worden met de individuele wensen en verwachtingen. Deze benadering wordt Advance Care Planning genoemd en wordt positief ervaren door ouders en kinderen: “Het gesprek was best moeilijk, want het gaat over een onderwerp waar je eigenlijk helemaal niet over wil spreken, maar we zijn heel blij dat we het gehouden hebben, want het geeft ons ook heel veel rust”, aldus een ouder. Het bespreekbaar maken van wat voor ouders en kind belangrijk is in het ziekteproces biedt opluchting en perspectief, in tegenstelling tot het verzwijgen. Kinderpalliatieve zorg beperkt zich dus niet tot terminale of einde-van-leven zorg. Kinderpalliatieve zorg en curatieve zorg moeten gelijktijdig worden gegeven. Het zogenaamde Kinder Comfort Team kan deze zorg initiëren en ondersteunen. Een Kinder Comfort Team biedt multidisciplinair optimale palliatieve zorg voor alle kinderen met een levensbedreigende of levensduur beperkende aandoening en hun gezin. In het team werken gespecialiseerde kinderartsen, verpleegkundigen en het psychosociaal zorgteam samen. Een Kinder Comfort Team neemt in principe de behandeling niet over, maar adviseert of ondersteunt de zorgverleners en signaleert hoe ouders en kind optimaal ondersteund kunnen worden. Het team draagt bij aan bijvoorbeeld het opstellen van een individueel zorgplan, het ondersteunen bij gesprekken met ouders en adviseert bij de organisatie van complexe thuiszorg en bestrijding of verminderen van symptomen in de laatste levensfase. Daarnaast is het geven van continuïteit van zorg in de terminale fase van ziekenhuis naar huis een belangrijk speerpunt. Een Kinder Comfort Team is laagdrempelig bereikbaar, organiseert Multi Disciplinair Overleg (MDO) waar patiënten besproken kunnen worden, al dan niet in aanwezigheid van de ouders van de patiënt, huisarts en specialistische thuiszorgverpleegkundigen. Met een door Stichting PAL ondersteund project is het mogelijk geworden om de Kinder Comfort Teams Sophia en Willem Alexander de afgelopen twee jaar te ontwikkelen. De werkwijze slaat aan: ook in andere universitaire kinderziekenhuizen wordt gewerkt aan de ontwikkeling van Kinder Comfort Teams. Om de teams in Leiden en Rotterdam in stand te houden en verder te ontwikkelen (o.a. informatiemateriaal voor ouders en gesprekstraining op het gebied van Advance Care Planning, verpleegkundige en medische inzet) is geld nodig. Voor kinderpalliatieve zorg, die zoveel kan bijdragen aan kwaliteit van leven en sterven zijn (nog) geen reguliere financiële middelen beschikbaar. Met het symposium ‘Sterven doe je niet alleen. Kinderpalliatieve zorg in de keten’, willen de Kinder Comfort Teams niet alleen hun kennis en ervaring delen met zorgprofessionals uit heel Nederland, maar ook aandacht vragen voor het belang van (na) zorg op maat en goede regelgeving en financiering voor palliatieve zorg voor kinderen en hun ouders, broertjes en zusjes. Tijdens het symposium zal het eerste exemplaar van het door de Kinder Comfort Teams ontwikkelde boekje ‘Psychosociale aandachtspunten binnen de kinderpalliatieve zorg. Tips bij het ontwikkelen van een Kinder Comfort Team’ worden uitgereikt.
Bron: Erasmus MC
Promotie Mw. Alexandra König, MSc (Maastricht University). Het doel van dit proefschrift is te onderzoeken of ICT kan bijdragen aan de klinische vaststelling van cognitieve, gedragsmatige en functionele veranderingen bij patiënten met Alzheimer en gerelateerde stoornissen, en dan vooral in een vroeg stadium. Hiervoor werd het gebruik van ICT voor assessments in de klinische praktijk bekeken, met name in geval van apathie, en werden fundamentele aanbevelingen gedaan met betrekking tot de ontwikkeling en het gebruik van ICT voor Alzheimer en gerelateerde stoornissen. Daarnaast werden verschillende sensor-gebaseerde assesmentmethoden onderzocht. Ten slotte werd het gebruik van ICT binnen klinische proeven voor ‘endpoint measures’ en follow-up bekeken. Aanbevelingen werden voorgesteld en gepresenteerd voor het gebruik van ICT-gebaseerde Serious Games als een potentieel vroege interventietool voor patiënten.
Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) schorst per 2 april 2015 de handelsvergunningen van de generieke geneesmiddelen Irbesartan Torrent en Irbesartan Hydrochloorthiazide Torrent. Deze geneesmiddelen hebben in Nederland een handelsvergunning, maar zijn niet in de handel. Daardoor zijn er voor Nederlandse patiënten geen gevolgen voor dit besluit. De geneesmiddelen worden geschorst omdat de onderzoeken met proefpersonen die de basis vormen voor toelating van deze geneesmiddelen niet goed zijn uitgevoerd door het bedrijf GVK Biosciences. De handelsvergunninghouder heeft in de nationale bezwaarprocedure onvoldoende bewijs aangeleverd om alsnog gelijkwaardigheid (bio-equivalentie) van deze generieke geneesmiddelen met de merkgeneesmiddelen aan te tonen. De voorgenomen schorsing van twee generieke geneesmiddelen met het werkzame bestanddeel venlafaxine (Venlafaxine Alembic en Venlafaxine Fair-Med) wordt door het CBG ingetrokken. Dit houdt in dat deze geneesmiddelen voor patiënten beschikbaar blijven. De handelsvergunninghouders hebben inmiddels voldoende aanvullend bewijs geleverd voor de gelijkwaardigheid (bio-equivalentie) van deze generieke geneesmiddelen met de merkgeneesmiddelen. Eerder werd al een aantal andere geneesmiddelen geschorst waarvoor geen aanvullend bewijs is aangeleverd door de handelsvergunninghouders. Op de website van het CBG is een actueel overzicht te vinden van alle geneesmiddelen die betrokken zijn bij de zaak GVK Biosciences. Dit overzicht kan wijzigen, bijvoorbeeld als een farmaceutisch bedrijf alsnog aanvullend bewijs aanlevert voor de gelijkwaardigheid (bio-equivalentie) met het merkgeneesmiddel.
De masteropleiding Biomedical Sciences van het LUMC is in de Keuzegids Masters 2015 beoordeeld als beste masteropleiding Biomedische Wetenschappen in Nederland. Het is het derde jaar op rij dat Biomedical Sciences bovenaan is geëindigd. Studenten vinden het niveau van de lesstof bovengemiddeld en de docenten "de besten in hun soort". De master Biomedical Sciences in Leiden scoort met name goed op wetenschappelijke vorming. Behalve over de uitgebreide lesstof en de professionele docenten zijn de studenten erg tevreden over de uitdagende werkvormen. In de opleiding verdiepen studenten zich in alle aspecten van gezondheid en ziekte. Veel ziektes worden veroorzaakt door verstoorde moleculaire en cellulaire processen. De bachelor Biomedische Wetenschappen en de master Biomedical Sciences draaien om onderzoek hiernaar. De masteropleiding duurt twee jaar en biedt naast een algemeen deel de keuze uit de specialisaties research, educatie, communicatie en management. De Keuzegids Masters verschijnt één keer per jaar en wordt samengesteld door het Centrum Hoger Onderwijs Informatie. Dit gebeurt op basis van onder meer gegevens uit de Nationale Studentenenquête (NSE 2012) en statistieken van de Nederlandse Vereniging van Universiteiten (VSNU). De gids informeert bachelorstudenten die een masteropleiding zoeken en geeft een onafhankelijk oordeel over de kwaliteit van alle masteropleidingen in Nederland.
In dit proefschrift worden de resultaten gepresenteerd van een aantal studies uitgevoerd om de effectiviteit van de 20-weken echo te onderzoeken met betrekking tot het opsporen van een aantal ernstige congenitale afwijkingen. Voor dit onderzoek werd gebruik gemaakt van data van twee van de acht regionale centra voor prenatale screening, in de regio van het Academisch Medisch Centrum in Amsterdam en het Universitair Medisch Centrum in Groningen, Nederland. De gemiddelde deelname aan de 20-weken echo was 93%. Meer dan 60% van de geselecteerde ernstige aangeboren afwijkingen werd ten tijde van de 20-weken echo gezien. Wanneer alleen die casussen worden meegenomen die nog niet tijdens het eerste trimester werden gediagnosticeerd, stijgt dit percentage zelfs naar 80%. Aangeboren hartafwijkingen en een schisis worden het vaakst gemist tijdens de 20-weken echo. Wanneer echoscopisten die dateringsecho’s uitvoeren worden getraind in het beoordelen van de gehele foetale anatomie, kan de meerderheid van ernstige aangeboren afwijkingen al voorafgaande aan de 20-weken echo worden gediagnosticeerd (uitgezonderd die afwijkingen zich later in de zwangerschap ontwikkelen).
Bron: RUG
Promotie Mw.drs. Yvonne P.J. Bosch (Maastricht University). Tijdens hartchirurgie waarbij gebruik wordt gemaakt van de hartlongmachine, worden hoge doseringen heparine toegediend, een medicijn dat stollen van het bloed tegengaat. Het risico van dit medicijn is de kans op bloedingen. Daarom moet het effect van dit medicijn goed bewaakt worden. De methoden die hier nu routinematig voor worden ingezet, zijn echter niet toereikend om de stollingscapaciteit van de individuele patiënt te weerspiegelen. De nieuwe methoden, calibrated automated thrombography (CAT) en rotational thromboelastometry (ROTEM) zijn beter in staat om het stollingsbeeld voor, tijdens en na hartoperaties in kaart te brengen. Tevens kunnen zij het bloedverlies na de operatie beter voorspellen. Met name CAT lijkt zeer veelbelovend en kan in de toekomst ingezet worden als standaard screeningstest.
Lidewine Daniels ‘Treatment, follow-up and microbiota in acute diverticulitis’ Het geven van antibiotica is overbodig bij een ongecompliceerde diverticulitis, een ontsteking aan divertikels (uitstulpingen) van de dikke darm. Bovendien is het niet nodig om deze patiënten routinematig te controleren met een colonscopie als uit een CT-scan blijkt dat het om een ongecompliceerde episode gaat. Dit concludeert Daniels in haar proefschrift over de controverses in de behandeling en follow-up van diverticulitis. Haar onderzoek geeft nieuwe inzichten in de beloop van deze ziekte, in het bijzonder over de rol van microbiota, micro-organismen in de darmen. Aan de basis van het proefschrift staat de DIABOLO-trial, een landelijke studie naar het effect van antibiotica op het ziektebeloop bij patiënten met acute ongecompliceerde diverticulitis. De uitkomsten van de DIABOLOtrial bevestigen de resultaten van een vergelijkbare Scandinavische onderzoek uit 2012. Daarmee is er voldoende bewijs voor de invoering van een observationele behandelstrategie. Hetzelfde geldt voor het achterwege laten van routine follow-up colonoscopie bij een ongecompliceerde episode. Daniels vond weinig bewijs voor medische therapieën ter preventie van terugkerende diverticulitis. Verder bleek uit haar onderzoek dat diverticulitis patiënten een hogere diversiteit van fecale microbiota hebben dan een controlegroep. En dat met een analyse van deze micro-organismen de diagnose diverticulitis met relatief goede accuratesse gesteld kan worden.
Promotie Dhr. Michel J.L. Walthouwer, MSc (Maastricht University). Uit dit promotieonderzoek blijkt dat een gewichtsmanagement eHealth programma effectief is in het verminderen van de BMI en energie-inname van Nederlandse volwassenen. Het eHealth programma waarin informatie werd gegeven aan de hand van videoboodschappen had het meeste effect: dit programma was effectiever en werd beter geëvalueerd. Daarnaast is het opvallend dat uit het promotieonderzoek blijkt dat het eHealth programma voor mensen met een laag en hoog opleidingsniveau even effectief is. Implementatie van het gewichtsmanagement eHealth programma kan bijdragen aan een kostenefficiënte preventie van obesitas.
Endeldarmkanker weghalen middels een kijkoperatie is net zo veilig en effectief als open opereren. De overleving en het aantal lokale kanker-recidieven (terugkeer ziekte) liggen gelijk bij beide behandelingen. Bovendien heeft de patiënt na een kijkoperatie minder pijn, een sneller herstel van de darmfunctie en een korter verblijf in het ziekenhuis. Dat volgt uit de grootschalige COLOR II-studie in dertig ziekenhuizen in acht landen, onder leiding van chirurg Jaap Bonjer (VUmc). De onderzoekers melden hun bevindingen donderdag 2 april in de New England Journal of Medicine. Jaarlijks krijgen zo’n 4.000 Nederlanders de diagnose endeldarmkanker te horen. Daarmee is het in westerse landen de derde meest voorkomende soort kanker onder mannen en vrouwen. De behandeling bestaat uit het operatief verwijderen van de tumor, soms voorafgegaan door bestraling of chemotherapie. Dit gebeurt traditioneel met een open operatie, waarbij de chirurg de buikholte openmaakt en de tumor wegsnijdt. Sinds begin jaren negentig is de optie in Nederland beschikbaar van de kijkoperatie (in medische termen: laparoscopisch of endoscopisch opereren). Daarbij maakt de chirurg enkele kleine sneden in de buikholte, waarlangs een camera en instrumenten voor het opereren naar binnen gaan. Deze techniek is minder ingrijpend voor de patiënt, vanwege minder schade en nauwelijks bloedverlies. De patiënt herstelt sneller en wordt gemiddeld eerder ontslagen uit het ziekenhuis. Ook is de kans op verklevingen en littekenbreuken kleiner bij de kijkoperatie. Steeds meer ingrepen worden met behulp van een kijkoperatie uitgevoerd. In de COLOR II-studie werden 1.044 patiënten geïncludeerd, waarvan 699 in de laparoscopie-groep en 345 in de open-operatie-groep. Het project, een samenwerking van dertig ziekenhuizen in acht landen, werd geleid door chirurg Jaap Bonjer van VUmc, één van de pioniers in Nederland op het gebied van de kijkoperatie. “Nu blijkt voor het eerst dat de kijkoperatie bij endeldarmkanker net zo effectief is als de open operatie: de terugkeer van de ziekte is gelijk, evenals de overleving. En dat mét minder pijn en een sneller herstel.” Voor tumoren met uitzaaiingen in de lymfklieren lijkt het er zelfs op dat door de kijkoperatie de tumor beter weggehaald wordt. Bonjer: “Maar omdat statistisch voldoende onderbouwd te kunnen zeggen, is meer en langer onderzoek nodig. Daar zijn we nu mee bezig.” Het onderzoek wijst dus uit dat de kijkoperatie — indien beschikbaar — aan te bevelen is boven de open operatie. De kosten van de laparoscopische operatie zijn wat hoger, vanwege duurdere apparatuur en instrumenten, maar daar staan lagere kosten tegenover doordat patiënten na een kijkoperatie weer sneller normale activiteiten kunnen oppakken. De schatting is dat onder de streep de kosten voor de behandeling ongeveer gelijk zijn. “A Randomized Trial of Laparoscopic versus Open Surgery for Rectal Cancer” verschijnt 2 april in de New England Journal of Medicine (DOI: 10.1056/NEJMoa1414882). De auteurs zijn werkzaam bij VUmc; AMC; Hospital Clinic Provincial de Barcelona; Sahlgrenska University Hospital/ÖstraGothenburg; Herlev Hospital, Copenhagen en Caritas-Krankenhaus St. Josef, Regensburg. Een complete lijst van COLOR II-leden is te vinden bij het artikel.
De behandeling van hoofd-halskanker door middel van radiotherapie kan leiden tot verschillende klachten, waaronder slikproblemen. UMCG-onderzoeker Miranda Christianen ontwikkelde een methode om de bestralingsbehandeling te optimaliseren, die ook met protonentherapie toegepast kan worden. Slikproblemen kunnen daarmee worden verminderd of voorkomen. Bij hoofd-halskanker is het te behandelen gebied groot en complex van vorm. Bovendien wordt het omringd door vitale structuren en organen, zoals ruggenmerg, stembanden, speekselklieren en structuren betrokken bij het slikken. Bestraling in dit gebied levert daarom een groot risico van bijwerkingen op. De radiotherapietechnieken zijn de afgelopen jaren sterk verbeterd, waardoor bijvoorbeeld de speekselklieren ontzien kunnen worden. Minder patiënten krijgen hierdoor te maken met een droge mond. Welke organen er betrokken zijn bij het slikken, was echter nog grotendeels onbekend. In een stapsgewijze aanpak ontwikkelde Christianen een nieuwe bestralingstechniek. Ten eerste bracht zij de risico-organen voor slikproblemen in kaart. Vervolgens werd een nieuwe, sliksparende radiotherapie ontwikkeld en daarna toegepast bij een groep hoofd-halskankerpatiënten. Hierbij werd de dosis op de risico-organen verlaagd. Na zes maanden bleken slikproblemen bij deze groep patiënten minder voor te komen dan bij de bestaande behandelingsmethoden. Met de huidige bestralingstechniek met fotonen kon slechts bij de helft van de patiënten de dosis op de risico-organen worden verlaagd zonder de dosis op de tumor te verlagen of de dosis op andere omliggende structuren te verhogen. Christianen verwacht dat het aantal patiënten dat baat heeft bij de nieuwe behandelmethode kan worden vergroot wanneer er gebruik wordt gemaakt van protonenbestraling. Miranda Christianen (1980) studeerde Geneeskunde aan de Universiteit Maastricht. Haar promotieonderzoek vond plaats bij de afdeling Radiotherapie van het UMCG en werd gedeeltelijk gefinancierd door KWF Kankerbestrijding. Christianen is radiotherapeut in opleiding bij Maastro Clinic te Maastricht.
De ontwikkeling van een driedimensionaal computermodel moet de orthopedisch chirurg helpen om complexe knieoperaties, zoals een reconstructie van de voorste kruisband (VKB), beter af te stemmen op de individuele patiënt. Hendi Rachmat onderzocht wat er komt kijken bij het ontwikkelen van zo’n computermodel, van het bouwen van de modellen tot hun mogelijke rol in de praktijk. Rachmat keek daarvoor eerst naar de ontwikkeling van een geschikt 3D-kniemodel op basis van CT- en MRI-data. Hij bestudeerde hiervoor het proces van modellen bouwen, waarin het de grootste uitdaging is om een goede balans te vinden tussen tijdsinvestering en geometrische representatie. Vervolgens onderzocht Rachmat de nauwkeurigheid waarmee computermodellen kunnen laten zien op welke plek de verschillende ligamenten (banden van bindweefsel rondom het kniegewricht) aangehecht moeten worden. Hij ging tot slot na hoe dergelijke kniemodellen functioneren in experimentele testen. De promovendus concludeert dat MRI en CT-beelden betrouwbare gegevens leveren om geometrische modellen te maken – de verschillen tussen deze modellen en de menselijke knie waarop ze gebaseerd zijn, blijken verwaarloosbaar. Hij ontdekte ook dat de aanhechtingsplekken van de knieligamenten over het algemeen vrij nauwkeurig kunnen worden vastgesteld met MRI. Deze resultaten kunnen de kniechirurg in de toekomst helpen bij een zo goed mogelijke chirurgische reconstructie van de voorste kruisband. Hendi Rachmat (1977) studeerde Biomedical Engineering aan de National Institute of Technology in Bandung, Indonesië. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek binnen het W.J. Kolff onderzoeksinstituut van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door the Directorate General of Higher Education Indonesia. Rachmat werkt als docent aan de Institut Teknologi Nasional, Bandung (Indonesië).
Promotie Mw. Yara Pujol-Lopez, MSc (University Maastricht). Aangezien de ontwikkeling van effectievere behandelingsmogelijkheden voor depressie essentieel is, onderzochten we het verband tussen infectie/ontsteking en depressie. Daarvoor deden we studies op basis van dierlijke modellen voor depressie en van depressieve patiënten. We vonden dat infecties bij muizen hersenveranderingen veroorzaakten in eiwitten die de genexpressie reguleren. De moleculen die verantwoordelijk zijn voor deze veranderingen kunnen worden gebruikt als nieuwe doelen voor de behandeling van depressie. Daarnaast vonden we veranderingen in de niveaus van verscheidene genen en eiwitten in het bloed van patiënten met depressieve symptomen, wat kan worden gebruikt voor een betere diagnose van depressie.
Vetzuren zijn de standaard bouwstenen van elk levend organisme. De celmembraan bestaat voor een groot deel uit vetzuren. In de natuur bestaan talloze verschillende vetzuren, elk met unieke eigenschappen, die organismen helpen om onder allerlei omstandigheden te overleven. De eigenschappen van vetzuren zijn belang voor bijvoorbeeld het bestrijden van schadelijke micro-organismen, of het maken van kunstmatige blaasjes om medicijnen af te leveren. De synthese van zowel natuurlijke als nieuwe, niet in de natuur voorkomende vetzuren is essentieel voor het onderzoek naar deze moleculen. In haar proefschrift beschrijft Maria Bastian synthetische routes om natuurlijke en nieuwe vetzuren te maken. Het eerste gedeelte van dit proefschrift bevat verschillende synthese-strategieën om onnatuurlijke en natuurlijke vetzuren te verkrijgen die cycloalkaan-groepen bevatten, zoals ladderaan-eenheden of een trans-cyclopropaan ring. De ladderaan eenheden helpen bacteriën te overleven bij hoge temperatuur en wisselende zuurgraad. Het vetzuur majusculoic acid (met een trans-cyclopropaan ring) is afkomstig van cyanobacteriën, en is in staat bepaalde schadelijke micro-organismen (zoals de schimmel Candida) te doden. Maar deze verbinding is nu in zeer beperkte mate beschikbaar. Bastian ontwikkelde een methode om dit vetzuur in grotere hoeveelheden te produceren, wat verder onderzoek mogelijk maakt. In het tweede gedeelte van dit proefschrift wordt de synthese van een nieuwe klasse van vetzuren, de N-fosfo aminozuren, beschreven. Deze vetzuren zijn te gebruiken om kunstmatige membranen te maken die mogelijk bruikbaar zijn voor gerichte aflevering van geneesmiddelen. Het werk van Bastian laat zien dat deze vetzuren niet giftig zijn en dat blaasjes van dit type vetzuur onder zure omstandigheden hun inhoud vrij geven. Maria Bastian verrichtte haar onderzoek binnen de afdeling Synthetische Organische Chemie van het Stratingh Institute. Haar onderzoek is gefinancierd door NWO. Bastian werkt inmiddels als postdoc onderzoeker aan de University of Notre Dame (VS).
Promotie Dhr. Roger A.J. Habets, MSc (Maastricht University). In deze thesis is onderzoek gedaan naar de basale mechanismen onderliggend aan Notch signalering, met het idee om deze bevindingen te vertalen naar nieuwe therapeutische mogelijkheden. Notch signalering speelt een belangrijke rol tijdens de ontwikkeling van het embryo, maar ook tijdens de instandhouding van verschillende weefsels daarna. Zoogdieren hebben vier verschillende Notch receptoren (Notch 1 – 4) en signalering wordt geactiveerd doordat Notch receptoren in de celwand een interactie aangaan met liganden op ernaast gelegen cellen. Bij kanker komt vaak verhoogde Notch signalering voor, o.a. als gevolg van mutaties. Dit leidt tot ligand-onafhankelijke Notch signalering en voor Notch1 komt dit bijvoorbeeld veel voor bij acute lymfatische leukemie. Wij hebben een nieuwe manier gevonden om de groei van deze leukemische kankercellen en daardoor ook tumoren bij muizen te remmen, door gebruik te maken van een veilig geneesmiddel dat al gebruikt wordt voor andere toepassingen. In tegenstelling tot wat wij aanvankelijk dachten blijken deze effecten niet afhankelijk te zijn van Notch signalering.
Promotie Mw. Marie J.M. Miglianico, MSc (Maastricht University). Diabetes type 2 is de vorm van diabetes die in verband wordt gebracht met leeftijd en/of ongezonde levensstijl. Op cellulair en lichamelijk niveau is de balans tussen energie-inname (voedsel) en verbruik (fysieke activiteit) van fundamenteel belang om gezond te blijven. Een van de grootste cellulaire actoren die deze balans beheersen is AMPK, het eiwit dat in dit proefschrift werd onderzocht. In dit werk werd vooral de inter-regulering onderzocht tussen AMPK en de cellulaire opslag van glucose, genaamd glycogeen. Van belang is dat er nieuwe kleine moleculen die gericht zijn op AMPK werden geïdentificeerd; deze moleculen kunnen in de toekomst worden ontwikkeld tot een nieuw medicijn tegen diabetes.
Mw. drs. Susan M. Wearne, “Is it remotely possible ?; remote supervision of general practice registrars”. Huisartsen in opleiding worden gewoonlijk gesuperviseerd door ervaren huisartsen die zich op dezelfde locatie bevinden. Er is behoefte aan een alternatief voor huisartsen in opleiding die alleen in het binnenland van Australië en Noord-Canada werken. Supervisors gebruiken informatie- en communicatietechnologie om op afstand toezicht te houden. Uit deze studie bleek dat de landelijke examenresultaten bij supervisie op afstand vergelijkbaar waren met de resultaten bij supervisie op locatie. Er werd nagegaan waarom en voor wie supervisie op afstand van nut kan zijn. Bij een aantal huisartsen in opleiding verliep het leerproces tot onze verbazing sneller door supervisie op afstand. Dit kwam omdat ze klinische verantwoordelijkheid droegen, konden kiezen wanneer en via welke middelen ze leerden, en zagen welke invloed hun werk had door de continuïteit van zorg aan patiënten en gemeenschappen. Continuïteit van supervisie op afstand betekende dat zij op doeltreffende wijze leerden van eerdere ervaringen en bij het leerproces persoonlijke uitdagingen en kenmerken centraal stonden om effectieve zorg te kunnen bieden. Verantwoordelijkheid, continuïteit van zorg en continuïteit van supervisie zijn essentiële factoren voor effectief en doelmatig postuniversitair onderwijs.
Promotie Mw. Ilse G.M. Slot, MSc (Maastricht University) Veel mensen die lijden aan de longziekte COPD hebben naast zuurstoftekort ook een verminderde spierfunctie, wat hen beperkt in hun dagelijkse activiteiten. Bekend is dat de energiehuishouding van de spieren is verstoord in patiënten met vergevorderde COPD. In dit promotieonderzoek is onderzocht of het zuurstoftekort (hypoxie) een mogelijke oorzaak is van deze verstoring. Als eerste werd aangetoond dat de spierstofwisseling al in patiënten met mild-matige COPD en matig zuurstoftekort verstoord is, doch minder uitgesproken. In experimentele modellen is vervolgens aangetoond dat hypoxie inderdaad tot deze metabole verstoring kan leiden en via welke moleculaire mechanismen dit plaatsvindt. Deze promotie maakt deel uit van een project dat wordt gefinancierd door het Astmafonds.
De premotorische cortex is een deel van de hersenen, dat betrokken is bij de voorbereiding van bewegingen. Taak-gerelateerde informatie wordt door de premotorische cortex doorgegeven aan de primaire motorische cortex, die zorgt voor de uitvoering van de beweging. UMCG-onderzoeker Arnoud Potgieser legde de functie van de premotorische cortex onder de loep. De werking van de premotorische cortex kan verstoord raken door een lokale afwijking, zoals een tumor, of door een afwijking in de omliggende hersengebieden. Ook een probleem met de overdracht van informatie vanuit dieper gelegen hersenstructuren, zoals bij de ziekte van Parkinson, kan leiden tot verstoring van de functie van de premotorische cortex. Potgieser onderzocht verschillende aspecten van de functie van de premotorische cortex, namelijk bij schrijven en het inschatten van grootte. Met behulp van MRI-onderzoek bij gezonde proefpersonen stelde hij vast dat specifieke premotorische gebieden gespecialiseerd zijn in verschillende aspecten van schrijven. Ook toetste Potgieser bij patiënten met de ziekte van Parkinson de hypothese dat patiënten groter schrijven als zij geen visuele feedback krijgen. Dit bleek inderdaad het geval, maar ook de gezonde controlegroep schreef groter zonder visuele feedback. In het laatste deel van zijn proefschrift bespreekt Potgieser Diffusion Tensor Imaging (DTI), een bepaalde vorm van MRI waarmee verbindingen tussen hersengebieden driedimensionaal in beeld kunnen worden gebracht. Hij zet de voor- en nadelen tegen elkaar af en beschrijft een studie met DTI bij patiënten met tumoren in de linker hersenhelft. Potgieser concludeert dat DTI mogelijk van waarde kan zijn bij het vaststellen van de optimale chirurgische benadering van een tumor. Arnoud Potgieser (1988) studeerde Farmacie en Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zijn promotieonderzoek voerde hij uit op de afdelingen Neurologie en Ueurochirurgie in het UMCG, in het kader van onderzoeksinstituut BCN-Brain met financiering van de Junior Scientific Masterclass. Potgieser vervolgt zijn loopbaan als arts bij de afdeling Neurochirurgie in het UMCG.
Vrouwen dragen tijdens hun zwangerschap meer cellen van hun ongeboren kind mee in hun lichaam dan erna. Dat blijkt uit onderzoek van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). De cellen van het kind werden het vaakst aangetroffen in de longen van de moeder, gevolgd door milt, lever, nier, brein en hart. Dat tijdens de zwangerschap kleine aantallen cellen van de foetus in het lichaam terechtkomen, was al langer bekend. Dit ‘microchimerisme’ blijft levenslang bestaan en wordt wetenschappelijk onderzocht in verband met o.a. autoimmuunziekten van de moeder, wondgenezing, zwangerschapscomplicaties en de resultaten bij transplantatie. Emilie Rijnink, dr. Ingeborg Bajema en prof. Jan Anthonie Bruijn van het LUMC bepaalden samen met collega’s hoeveel cellen van de foetus er voorkomen in zwangere vrouwen, en in welke organen. Daartoe onderzochten ze verschillende organen van 26 vrouwen die waren overleden tijdens de zwangerschap of binnen een maand na de bevalling. Het ging om vrouwen die zwanger waren van een zoon: de aanwezigheid van een Y-chromosoom maakt het namelijk eenvoudiger om cellen van het kind op te sporen. Opgeruimd door afweersysteem De cellen bleken het meest voor te komen in de longen, gevolgd door de milt, lever, nier, het brein en het hart. Bij vergelijking van de resultaten met die van niet-zwangere vrouwen die ook een zoon hadden, bleken de zwangere vrouwen gemiddeld 67% meer chimere cellen bij zich te dragen. Blijkbaar verdwijnt een deel van de cellen na verloop van tijd weer uit het lichaam. Vermoed wordt dat de vrouw na de bevalling een tijdelijk actiever afweersysteem heeft om de foetale cellen op te ruimen. Dat actieve afweersysteem kan ook verklaren waarom vrouwen met een autoimmuunziekte zoals reuma na de bevalling tijdelijk meer last hebben van hun ziekte. Onderzoekers uit Arizona speculeerden onlangs over de mogelijkheid dat de foetus gebruik maakt van microchimerisme om voor zichzelf een betere leefomgeving te creëren. Zo zouden foetale cellen in de borsten de melkproductie kunnen opvoeren en cellen in de hersenen het gedrag van de moeder kunnen beïnvloeden. Naar aanleiding van de recente publicatie van de LUMC’ers wijdde de New York Times een uitgebreid artikel aan microchimerisme.
Twee derde van de ouderen krijgt last van nierveroudering waardoor ze kwetsbaarder worden voor allerlei ouderdomsziekten, en een derde heeft geen last van deze functionele achteruitgang van de nieren. UMCG-onderzoeker Gerda Noordmans bestudeerde tijdens haar promotieonderzoek in muizen een aantal genen dat betrokken is bij deze nierveroudering. Beter begrip van die genen kan leiden tot betere behandelingen voor nierveroudering, en daarmee bijdragen aan gezond ouder worden. Veroudering van de nier kenmerkt zich door veranderingen in de bouw en functie van de nier. Daardoor worden ouderen gevoeliger voor stressfactoren en krijgen ze eerder last van een hoge bloeddruk, hart- en vaatziekten en chronische nierziekten. Het is belangrijk dat de oorzaak van deze veranderingen zoveel mogelijk te begrijpen, zodat de onderliggende mechanismen duidelijker worden en nieuwe behandelingen dergelijke ouderdomsproblemen kunnen voorkomen. Noordmans onderzocht oudere muizen van verschillende muizenfamilies. Muizen zijn heel geschikt voor dit onderzoek, omdat ze voor 99% dezelfde genen als mensen hebben. Bij muizen is het gemakkelijker om de bouw van de nieren goed te bestuderen. Met name twee genen bleken een belangrijke rol te spelen bij nierveroudering: Far2 en Esrrg. Far2 is betrokken bij veranderingen in de bouw van de nier, waardoor die minder goed werkt. Esrrg speelt een rol in de regulatie van renine, belangrijk voor het reguleren van de bloeddruk. Het onderzoek van Noordmans is de aanzet tot verder onderzoek naar deze en andere genen die betrokken zijn bij nierveroudering, zodat het precieze mechanisme daarvan duidelijk wordt. Op basis daarvan kunnen behandelmethoden ontwikkeld worden, om nierveroudering en daarmee gepaard gaande ouderdomsziekten te voorkomen en te behandelen. Gerda Noordmans (1987) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij voerde haar onderzoek uit bij onderzoeksinstituut GUIDE binnen het onderzoeksprogramma Groningen Kidney Center. Het onderzoek is gefinancierd door het UMCG en GUIDE, de Jan Kornelis de Cock foundation, Jan Dekker en Ludgardina Bouwman stichting. Zij is inmiddels werkzaam als ANIOS interne geneeskunde in het Diakonessenhuis te Utrecht.
Promotie Mw. Basema Afram, MSc: 'From home towards the nursing home in dementia; informal caregivers’ perspectives on why admission happens and what they need’. In dit proefschrift zijn redenen voor opname in een verpleeghuis van mensen met dementie bestudeerd vanuit het perspectief van de mantelzorger. Daarnaast zijn de behoeften die mantelzorgers ervaren gedurende dit proces in kaart gebracht. Mantelzorgers benoemen vooral redenen gerelateerd aan de persoon met dementie als reden voor opname, zoals agressie, dwaalgedrag, toenemende hulpbehoeften en cognitieve achteruitgang. Redenen gerelateerd aan de mantelzorgers zelf worden wel gerapporteerd, maar in veel mindere mate. Op basis van de resultaten wordt aanbevolen dat mantelzorgers goed begeleid worden door professionele zorgverleners gedurende het transitie proces van hun naaste. Dit houdt in dat mantelzorgers ook na opname in aanmerking dienen te komen voor zorg of begeleiding. Ook wordt gepleit dat zorgverleners minder snel behoeften van mantelzorgers “invullen” en beter luisteren naar de mening van mantelzorgers.
De afdeling Immunohematologie en Bloedtransfusie (IHB) van het LUMC ontving deze maand samen met partners een subsidie van bijna zeven miljoen euro voor het SCIDNET-programma. De betrokken onderzoekers verwachten dankzij de subsidie een innovatieve stamceltherapie te ontwikkelen voor kinderen met ernstige infecties door afweerstoornissen. Prof. Frank Staal (LUMC)Het doel van SCIDNET is om ernstige gecombineerde afweerstoornissen (severe combined immunodeficiency, oftewel SCID) bij zeer jonge kinderen te genezen. De afwezigheid van T-cellen leidt bij hen tot ernstige, levensbedreigende infecties. Zonder behandeling overlijden de meesten binnen enkele maanden. Er is een groot aantal gendefecten verantwoordelijk voor deze aandoening; maar liefst vijf ervan worden in het nieuwe programma aangepakt. Kinderen met SCID ondergaan momenteel meestal beenmergtransplantatie, maar het is vaak moeilijk om geschikte donoren te vinden. Europese onderzoekers ontwikkelden de afgelopen jaren een behandeling door middel van gentherapie die de stamcellen van de patiënt zelf repareert. Een onschadelijk gemaakt, ‘kreupel’ virus transporteert een niet-defecte vorm van het aangedane gen naar de stamcellen van de patiënt. Hieruit ontwikkelen vervolgens weer goed functionerende afweercellen. De bloed- en afweersystemen worden gezond en kunnen virussen en bacteriën daarna een leven lang de baas. Frank Staal, hoogleraar Moleculaire Stamcelbiologie (LUMC), loopt voorop bij dit type onderzoek in Nederland. Hij zegt dat de ontwikkeling van de gentherapie de nodige uitdagingen kende, maar dat de nieuwe aanpak al bij een aantal gendefecten blijkt te werken. "Bij het LUMC nemen we nu het voortouw in de aanpak van enkele andere defecten. Na jaren van afwezigheid staan we met SCIDNET weer in de frontlinie van stamcelgebaseerde gentherapie.” Hij voegt toe dat het een veelbelovende techniek is die in de nabije toekomst grote sprongen voorwaarts zal maken. Het SCIDNET-onderzoek past volgens Staal in de traditie van de gerenommeerde LUMC-hoogleraren Van Rood, Van Bekkum, Vossen, Van der Eb en Valerio. De prominenten zetten zich sinds eind jaren zestig al in om SCID met stamcel- en/of gentherapie te genezen. “Het LUMC heeft de ambitie om uiterlijk in 2017 een klinische studie te starten voor kinderen met SCID. Op termijn willen we het Nederlandse centrum voor stamcelgebaseerde gentherapie worden en nauw samenwerken met andere Europese centra. De Horizon 2020-subsidie is een goede stap in die richting”, aldus Staal. De subsidie werd verstrekt in het kader van het onderzoeks- en innovatieprogramma Horizon 2020 van de Europese Commissie. De referenten beoordeelden het SCIDNET-project met een score van 15 uit 15, waarmee het als hoogste eindigde van alle ruim vierhonderd ingediende aanvragen. Het SCIDNET-consortium bestaat uit twaalf partners en wordt geleid door University College Londen, met het LUMC als belangrijke tweede partner.
LUMC-onderzoekers dr. Erik Giltay en Anke Schat hebben de tijdgeest mee. Vermindering van geweldsincidenten bij overheid en zorginstellingen staat volop in de belangstelling, net als de heilzame effecten van gezonde voeding. Vorig jaar ontvingen ze een subsidie van ZonMw om te onderzoeken of voedingssupplementen zorgen voor een afname van agressie bij langdurig opgenomen psychiatrische patiënten. VoedingssupplementenTwee eerdere studies van Britse en Nederlandse onderzoekers lijken aan te tonen dat er een verband bestaat tussen voeding en gedrag bij mensen die langdurig verblijven in psychiatrische instellingen. Daarom voeren psychiater en epidemioloog Erik Giltay en neuropsycholoog Anke Schat een dubbelblind onderzoek uit onder tweehonderd patiënten in ons land. De ene helft krijgt zes maanden lang dagelijks een voedingssupplement met vitamines, mineralen en visvetzuren, de andere helft een placebo. De instellingen en de verpleegkundigen die er werken reageren enthousiast op de studie; aanmeldingen komen gestaag binnen. Giltay is al langer geïnteresseerd in voeding en werkte bij de afdeling Humane Voeding van Wageningen UR. Anke Schat is neuropsycholoog. Ze volgde bij het LUMC een cursus onderzoeksvoorstellen schrijven voor financieringsorganisatie ZonMw, van opdrachtgevers NWO en het ministerie van VWS. De cursisten werkten met eigen vraagstellingen. Schat wilde graag een ‘zinnige’ en zocht naar bestaande ideeën voor onderzoeksvoorstellen. Ze kwam uit bij Erik Giltay, die nog geen kans had gezien om zijn idee uit te werken. Dat deed hij vervolgens samen met Schat. “ZonMw vond het direct een belangrijk en doelmatig onderwerp,” zegt Giltay, “want mogelijk leidt een kleine investering tot geweldsreductie, zodat er veel geld bespaard kan worden.” Schat vult aan: “Een belangrijke insteek van ZonMw is dat zorg efficiënter en doelmatiger moet.” Momenteel worden de placebo’s gemaakt, in januari gaat het onderzoek echt van start. Middels pilotstudies onderzochten Giltay en Schat eerst of chronisch psychiatrische patiënten daadwerkelijk gemiddeld ongezonder eten. Dat bleek het geval; hun voeding kende allerlei tekorten. Giltay: “Ook keken we hoeveel agressie er eigenlijk is in instellingen. Sommige incidenten worden niet gemeten, omdat verpleegkundigen gewend zijn dat er gescholden, tegen een stoel geschopt of met de deur geslagen wordt. Het valt ze niet meer zo op.” Schat: “Er is al een registratieplicht, maar die is minder accuraat dan ons onderzoek vereist. We zetten daarom trainingen op voor de verpleegkundigen die alles zullen meten met een vragenlijst en bloedafname.” Schat zegt dat er weinig geld wordt geïnvesteerd in onderzoek bij en met deze groep patiënten. Daar brengt ze graag verandering in. “Wij betrekken de patiënten zoveel mogelijk bij onze studie. We overleggen met hen, hun familie en de verpleging. We opereren als wetenschapper niet in ons eentje, maar willen dicht bij de praktijk staan.” Giltay en Schat verwachten na afloop van hun vierjarige onderzoek een goede uitspraak te kunnen doen over de vraag of voeding gedrag beïnvloedt. “Het kan alle kanten op”, zegt Giltay. “Hoewel ons onderzoek alleen van toepassing is op een specifieke groep, zou een bevestiging een forse impact hebben. Wereldwijd is er erg veel belangstelling voor dit onderwerp.”
Radioloog en software-ontwikkelaar Wouter Veldhuis van het UMC Utrecht heeft de app myBody myData ontwikkeld waarmee patiënten eenvoudig, volledig en gratis toegang hebben tot hun eigen medische beelddata. Zij hebben ook de mogelijkheid deze in eigen regie, voor een second opinion of verdere behandeling, te delen. Het UMC Utrecht is het eerste ziekenhuis dat deze mogelijkheid biedt. De vraag van patiënten om toegang te krijgen tot hun eigen beelden was de belangrijkste motivatie voor Veldhuis om de app te ontwikkelen. Zij zeiden hem ‘ik wil graag aan mijn man laten zien waarom ik zoveel pijn had’, ‘om daar thuis op de bank nog eens naar te kijken’ of ‘om er dingen over op te zoeken’. Met een uitgebreid patiëntfocusonderzoek zijn de speciï¬eke wensen van patiënten in kaart gebracht. Vervolgens hebben meer dan 1000 patiënten met een iPhone of iPad de app gebruikt en zo bijgedragen aan de ontwikkeling van de app. Dit leidde tot verscheidene aanpassingen in het design en de functionaliteit van de app. De pilotfase is voorbij en Veldhuis is nu bezig met een androidversie zodat de app door iedereen gebruikt kan worden. Daarna kan de uitrol naar alle andere ziekenhuizen plaatsvinden. De app is eenvoudig te gebruiken, heeft een interactief formaat en is alleen in een beveiligde omgeving beschikbaar. Patiënten kunnen de beelddata met één druk op de knop delen met een andere arts van hun keuze, direct vanuit de app. Bijvoorbeeld voor een second opinion of aanvullende behandeling; dat gebeurt ruim 10.000 keer per jaar. Die arts krijgt de beelddata rechtstreeks uit het UMC Utrecht, in volledige medische kwaliteit, meteen geschikt voor opname en analyse via het beeldsysteem van zijn of haar eigen ziekenhuis. De patiënt krijgt een melding wanneer de arts zijn gegevens downloadt en ook wanneer hij dat vergeet. Daarnaast biedt de app handige opties om het gesprek tussen de patiënt en arts te faciliteren. Patiënten kunnen in de app aantekeningen maken in notitie-vorm of rechtstreeks op de beelden tekenen, bijvoorbeeld om delen aan te geven waar ze vragen over hebben. Andersom kan ook de arts tijdens een consult vrij op de beelden tekenen om het gesprek te verduidelijken. Nu gebeurt dat vaak op het beeldscherm van de arts en gaat de uitleg verloren wanneer de patiënt de kamer verlaat. In de myBody myData app worden de beelden met notities of annotaties bewaard en daarbij automatisch gebookmarkt, zodat ze bij een volgende afspraak snel en eenvoudig opgezocht kunnen worden. Ook geeft de app suggesties en tips voor het zoeken op internet. Veel patiënten ‘googelen’ hun klachten of aandoening. Góéd zoeken is echter niet eenvoudig. De app geeft daarom links naar sites met betrouwbare medische informatie en geeft interactieve voorbeelden van zoekopdrachten. Veldhuis heeft bij de ontwikkeling van zijn app aandacht geschonken aan details die voor patiënten belangrijk kunnen zijn. De achtergrondafbeelding is neutraal of een mannelijke of vrouwelijke torso. De afbeelding is te wijzigen, simpelweg als genderkeuze, of bijvoorbeeld als een vrouw een borstamputatie heeft ondergaan en het aanzien van een vrouwelijke torso te confronterend is. Er ligt inmiddels een goedgekeurd onderzoeksvoorstel gereed om te evalueren wat het gebruik van de app met mensen en hun psyche doet.
Bron: UMC
Bedrijven kunnen tegelijkertijd het welzijn van hun klanten helpen verbeteren en toch meer winst maken. Dat betoogt hoogleraar Marketing en consumentenwelzijn Koert van Ittersum tijdens zijn oratie op 12 mei aan de Rijksuniversiteit Groningen. ‘Marketing heeft geen geweldig imago, omdat het beeld bestaat dat marketeers slechts uit zijn op een zo hoog mogelijke omzet. Mijn stelling is dat marketeers zich ondanks dat negatieve imago in een unieke positie bevinden om op een winstgevende manier het welzijn van hun klanten te helpen verbeteren.’ Van Ittersum: ‘Mijn rede is een oproep aan de beroepsgroep: denk na over hoe je op een lonende manier het verschil kunt maken voor de consument. We moeten af van de aanname dat elke verbetering voor de consument per definitie resulteert in een verlies voor de ondernemer.’ Van Ittersum haalt in zijn rede onder meer het voorbeeld van de obesitasepidemie aan. ‘Dat probleem wordt voor een belangrijk deel veroorzaakt door de overconsumptie van ongezonde voeding. Je kunt er echter niet zomaar vanuit gaan dat klanten automatisch de voor hen beste beslissing nemen. Er ligt een taak voor bedrijven om consumenten in staat te stellen gezondere keuzes te maken. Fabrikanten en detailhandelaren kunnen bijvoorbeeld de toegankelijkheid tot gezonde voedingsmiddelen vergroten door nieuwe gezonde producten te introduceren of het prijsverschil tussen gezonde en ongezonde producten te verkleinen. Door op die manier meer en nieuwe consumenten te binden wordt tegelijkertijd de winstgevendheid van het bedrijf verbeterd.’ Van Ittersum toonde eerder aan dat consumenten die in een buffetrestaurant een groter bord ontvingen, maar liefst veertig procent meer eten opschepten dan klanten die een kleiner bord kregen. ‘Een eigenaar van een buffetrestaurant zou consumenten dus kunnen helpen door alleen kleinere borden aan te bieden’, stelt Van Ittersum. ‘Zijn klanten zijn dan nog steeds in staat zoveel te eten als ze willen, maar de totale hoeveelheid eten die wordt geserveerd, geconsumeerd en verspild, zal afnemen. Een win-winsituatie voor ondernemer én klant.’ Om bedrijven zover te krijgen hun marketing te veranderen is het van cruciaal belang om te begrijpen hoe consumenten zullen reageren op potentiële win-winstrategieën en wat daarvan de financiële consequenties zullen zijn. ‘Zonder goed onderzoek zullen veel bedrijven hun onderbuikgevoel blijven volgen uit angst voor omzet- of winstdaling’, aldus Van Ittersum. ‘De vraag of en hoe consumenten reageren op potentiële win-winstrategieën zal in toenemende mate belangrijk worden voor marketeers. Dat type onderzoek zal de komende jaren centraal staan binnen mijn leerstoel.’
Hoe is het mogelijk dat mensen in een omgeving met veel achtergrondgeluid toch kunnen verstaan wat hun gesprekspartner zegt? En kunnen slechthorenden deze vaardigheid trainen? UMCG-promovendus Ruben Benard onderzocht de achterliggende cognitieve en auditieve mechanismen. Bij het verstaan van spraak waarbij bepaalde stukken wegvallen door achtergrondgeluid, spelen zowel cognitieve als auditieve processen een rol. De hersenen zijn in staat de onverstaanbare stukken te reconstrueren. Dit hersteleffect werkt beter wanneer de onhoorbare stukken spraak vervangen zijn door ruis dan wanneer er stiltes vallen tussen de verstaanbare gedeelten. Slechthorenden hebben in het dagelijks leven echter weinig voordeel van het herstelmechanisme, omdat het te verwerken auditieve signaal voor hen al van te lage kwaliteit is om het te kunnen compenseren. Dit geldt ook voor mensen met een cochleair implantaat, een hulpmiddel voor ernstig slechthorenden. Benard onderzocht of het verstaan van onderbroken spraak kan worden getraind. Hij stelde vast dat het voordeel van “opvulruis” ten opzichte van stiltes in de spraak onder alle omstandigheden blijft bestaan. Daarnaast bleek uit zijn onderzoek dat woordenschat en verbaal begrip van de proefpersonen van groot belang waren voor succesvol herstel van onderbroken spraak. Om het herstelmechanisme voor onderbroken spraak bij mensen met een cochleair implantaat te verbeteren, is het zinvol deze linguïstische vaardigheden te trainen, bijvoorbeeld door het lezen van boeken of het oplossen van kruiswoordpuzzels. Ook blijkt liplezen volgens Benard voor deze groep wel degelijk te helpen bij het verstaan van onderbroken spraak. Ruben Benard (1982) studeerde Technische Natuurkunde aan de Rijksuniversiteit Groningen om vervolgens een post-doctorale specialisatie als klinisch fysicus – audioloog af te ronden. Zijn onderzoek maakt deel uit van onderzoeksprogramma Perceptual and Cognitive Neuroscience van BCN-BRAIN en werd gefinancierd door Pento, ZonMw, de Heinsius Houbolt Foundation en een Rosalind Franklin Fellowship van het UMCG en een NWO VIDI-beurs van prof. dr. D. BaÈ™kent. Benard is werkzaam als klinisch fysicus - audioloog bij Pento Audiologisch Centrum Zwolle.
Hidradenitis suppurativa (HS) is een chronische huidaandoening die ontstaat door ontstekingen van de haarzakjes. Patiënten kunnen in hun dagelijks leven ernstig worden gehinderd door de aandoening. Promovenda Janine Dickinson-Blok onderzocht hoe HS zich ontwikkelt en bestudeerde zowel bestaande als nieuwe behandelingen. Bij HS raken de haarzakjes verstopt, waardoor ze zich geleidelijk vullen met talg en pus. Wanneer de haarzakjes barsten, verspreidt de inhoud zich naar het huidoppervlak en naar het omliggende onderhuidse weefsel. Dit leidt tot activering van het immuunsysteem en verdere aantasting van de huid. De primaire oorzaak van HS is nog niet bekend. Dickinson-Blok toonde op microscopisch niveau aan dat de haarzakjes van patiënten met HS niet fragieler zijn dan die van gezonde mensen. Wel bleek een bepaald eiwit verhoogd aanwezig te zijn in de talgklieren van HS-patiënten. Dit eiwit zou een rol kunnen spelen bij verdere activatie van het immuunsysteem. In het tweede deel van haar proefschrift richt Dickinson-Blok zich op de behandeling van HS. Zij bestudeerde alle onderzoeken die reeds verricht zijn naar ontstekingsremmende medicijnen, waarbij een bepaalde groep remmers van het immuunsysteem het meest effectief bleek te zijn. Zij voerde ook een onderzoek uit waarbij ze HS-patiënten met het nieuwe middel ustekinumab behandelde. Bij het merendeel van de patiënten verbeterde de ziekte met deze remmers van het immuunsysteem. Tot slot beschrijft zij een nieuwe chirurgische techniek, waarbij de aangedane huid gerichter wordt verwijderd dan bij tot nu toe gebruikte methoden. Hierdoor blijft relatief meer gezonde huid gespaard. Janine Dickinson-Blok (1984) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Haar promotieonderzoek vond plaats bij de afdeling Dermatologie van het UMCG in de onderzoekslijn acneïforme dermatosen en werd gefinancierd met behulp van een AGIKO-beurs. Dickinson-Blok zet haar loopbaan voort als AIOS Dermatologie in het UMCG.
Borst vooruit: boek door en voor vrouwen met borstkanker Een op de acht vrouwen krijgt borstkanker. Van het een op het andere moment verandert hun leven in een wereld van verdriet, onzekerheid, angst en boosheid. ‘In het Academisch Borstkankercentrum Erasmus MC-Havenziekenhuis kregen we regelmatig vragen die verder reikten dan vragen over de ziekte. Door onze jarenlange ervaring konden we op veel vragen een antwoord geven, maar soms ook niet. We beseften dat alleen de échte ervaringsdeskundigen, die misschien wel op dat moment in dezelfde ruimte in een behandelstoel zaten, daar wél iets over konden zeggen’, zegt internist-oncoloog Agnes Jager. Vierenzestig vrouwen met borstkanker vertellen hun verhaal over hun angst, onzekerheden, keuzes, kinderen, afscheid nemen, werk, seksualiteit. Allemaal individuen die van elkaar verschillen in achtergrond, leeftijd en in hoe ze hun leven vormgeven, maar verbonden door die ene gemeenschappelijke overeenkomst; borstkanker. Zij hopen met hun verhalen en adviezen andere vrouwen tot steun te kunnen zijn. Indringende zwart-wit portretten illustreren hun ervaringen. Paola Veenstra, senior-oncologieverpleegkundige, en dr. Agnes Jager, internist-oncoloog, beide werkzaam in het Erasmus MC Kanker Instituut en drs. Marijk Huysman, sociologe en universitair docent, die in april 2012 gediagnosticeerd werd met borstkanker, voerden de eerste gesprekken met patiënten en voerden de regie over het boek. Dankzij de bijzondere gesprekken die wetenschapsjournalist dr. Gert Jan van den Bemd voerde en de prachtige portretten die fotografe drs. Mirjam Letsch maakte, komen de vrouwen die aan dit project meewerkten, figuurlijk en letterlijk heel dichtbij. De presentatie is op vrijdag 2 oktober vanaf 16 uur. Locatie: Erasmus Paviljoen op Campus Woudenstein. ‘Borst Vooruit’ is vanaf die dag ook te koop op www.borstvooruit.nl, www.bol.com én in verschillende boekhandels verspreid over Nederland. Verkoopprijs: € 14,95. ISBN: 978-90-819629-4-0
In het menselijk lichaam worden dagelijks een biljoen bloedcellen gevormd uit stamcellen in het beenmerg. Wanneer dit proces verstoord raakt door wijzigingen in het DNA, kunnen stamcellen transformeren tot leukemische stamcellen. UMCG-onderzoeker Matthieu Bosman onderzocht welke veranderingen in de cellen plaatsvinden en hoe deze kunnen worden aangepakt. Acute myeloïde leukemie (AML) is een type leukemie waarbij bepaalde witte bloedcellen niet meer kunnen uitrijpen. Bij deze ziekte zijn ook processen als het delen en het sterven van cellen verstoord. Alle cellen beschikken over een arsenaal aan eiwitten, die samen zogeheten signaalroutes vormen om de cellen hun verschillende taken te laten uitvoeren. Bosman onderzocht in het kader van zijn promotieonderzoek enkele van deze signaalroutes en stelde vast dat AML-cellen een specifieke route nodig hebben om te kunnen overleven. Deze route kan op verschillende manieren worden onderdrukt. Bosman bekeek van diverse medicijnen en combinaties van medicijnen hoe gezonde cellen, AML-stamcellen en uitgerijpte AML-cellen erop reageren. Nadere bestudering van de signaalroute kan volgens Bosman leiden tot een beter inzicht in hoe de verschillende medicijnen deze route aanpakken. Hierdoor kan de klinische toepassing van deze medicijnen bij AML-patiënten worden verbeterd. Matthieu Bosman (1985) studeerde Farmaceutische Wetenschappen aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn onderzoek in het kader van het onderzoeksprogramma Stem cells, Aging, Leukemia and Lymphoma van onderzoekinstituut CRCG. Het werd gefinancierd door het Ubbo Emmius Fonds, de Jan Kornelis de Cock Stichting en het Tekke Huizinga Fonds. Bosman vervolgt zijn loopbaan als klinisch chemicus in opleiding bij het Maxima Medisch Centrum in Veldhoven.
In tegenstelling tot wat eerder vermoed werd, blijkt een hoge cholesterolspiegel ook voor hoogbejaarden ongunstig. Dat ontdekten onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en het Erasmus MC. Eerder leek een láge cholesterolspiegel bij deze groep juist ongunstig. Die eerdere bevindingen zijn waarschijnlijk te verklaren doordat lage cholesterolspiegels vaker voorkomen bij mensen die ziek zijn en daardoor weinig eten. Erfelijke varianten die samenhangen met een verhoogde cholesterolspiegel blijken nu ook bij hoogbejaarden de kans op overlijden te vergroten. Cholesterol is een onmisbare bouwstof voor het lichaam, maar kan ook een schadelijk effect hebben op de bloedvaten. Het gaat dan om de minuscule bolletjes die het cholesterol door de bloedvaten vervoeren. Als deze bolletjes een relatief lage dichtheid aan lipoproteïnen hebben, kan dat leiden tot een gevaarlijke klontering van cholesterol aan de vaatwanden. Dit LDL-cholesterol wordt dan ook het ‘slechte cholesterol’ genoemd. Hoeveel schadelijk LDL-cholesterol iemand heeft, wordt onder andere bepaald door zijn genetische code. Meerdere veelvoorkomende varianten in het DNA, zogeheten single nucleotide polymorphisms oftewel SNPs, blijken hieraan bij te dragen. Onderzoekers van het LUMC ontwikkelden samen met Rotterdamse epidemiologen een genetische risicoscore (GRS) op basis van 51 van zulke SNPs. Vervolgens berekenden ze deze risicoscore voor deelnemers aan de Leiden 85+ Studie, geleid door dr. Ton de Craen (Ouderengeneeskunde), en deelnemers aan de Leiden Lang Leven Studie, een onderzoek onder 420 langlevende Nederlandse families geleid door prof. Eline Slagboom (Moleculaire Epidemiologie). Ook bij deze hoogbejaarden bleek genetische aanleg voor een hoog LDL-cholesterol de kans op overlijden te vergroten. “Bij de Leiden 85+ Studie zagen we eerder juist een omgekeerd verband tussen LDL-cholesterol en ziekte-gerelateerd overlijden”, vertelt eerste auteur dr. Iris Postmus (LUMC). “Daar leek een laag LDL-cholesterol juist ongunstig. Achteraf bezien komt dat waarschijnlijk doordat ouderen die ziek zijn minder eetlust hebben, waardoor ze minder cholesterol binnenkrijgen”, legt Postmus uit, die in januari promoveerde bij prof. Wouter Jukema (Hartziekten) en prof. Rudi Westendorp (Ouderengeneeskunde). “Maar we hebben nu ontdekt dat hoogbejaarden met een erfelijke aanleg voor hoog cholesterol juist een grotere kans hebben om te overlijden. Dat toont aan dat het niet het hoge cholesterol zelf kan zijn dat beschermt tegen overlijden.” In eerder onderzoek van het LUMC werd aangetoond dat cholesterolverlagende statines ook bij ouderen effectief zijn. “Het verdient mijns inziens dus wel degelijk overweging om statines voor te schrijven bij een gezonde oudere van 85 met een hoog LDL-cholesterol”, besluit Postmus.
Bij sporten waarbij veel wordt gesprongen, zoals volleybal en basketbal, ligt de zogeheten springersknie op de loer. Deze overbelastingsblessure van de kniepees kan maanden of zelfs jarenlang aanhouden en grote effecten hebben op het dagelijks leven van de geblesseerde. UMCG-onderzoeker Mathijs van Ark deed onderzoek naar het ontstaan van de blessure en de beste behandelingen. Van Ark onderzocht de structuur van de kniepees van gezonde volwassen sporters met een nieuwe beeldvormende techniek voor pezen. Hij stelde vast dat de structuur niet verandert door belasting. Als de pees voorafgaand aan de belasting echter al afwijkingen vertoonde, werd de structuur wel verstoord. Twee verschillende oefenprogramma’s blijken de pijn van sporters te kunnen verlichten zonder dat zij hun sportbelasting hoeven aan te passen. Opmerkelijk genoeg was de structuur van de pees na de oefenprogramma’s niet verbeterd, terwijl de klachten wel verminderd waren. Springersknieën worden regelmatig behandeld met injecties die worden gecombineerd met fysiotherapeutische oefenprogramma’s. Bestudering van de literatuur over injectiebehandelingen leerde Van Ark dat injecties met corticosteroïden geen verbetering opleveren, terwijl alle andere typen injecties wel tot een positief resultaat leiden. De vraag is of dit uitsluitend aan de injecties moet worden toegeschreven of ook aan de eraan gekoppelde, meestal slechts summier beschreven oefenprogramma’s. Om dit nader te onderzoeken, voerde Van Ark bij een klein aantal patiënten een test uit waarin een injectie werd gecombineerd met een fysiotherapeutisch programma dat specifiek is ontwikkeld voor na een injectiebehandeling van de kniepees. De resultaten van deze test waren voornamelijk positief. Mathijs van Ark (1985) studeerde Bewegingswetenschappen en Fysiotherapie in Groningen. Hij voerde zijn promotieonderzoek uit in het kader van het onderzoekprogramma Public Health Research van SHARE, bij het Sportmedisch Centrum van het UMCG en de afdeling Physiotherapy van de Monash University in Melbourne, Australië. Het werd gefinancierd door het UMCG, Stichting De Drie Lichten, WCF (KNGF), Biomet en het Annafonds.
Theoretisch natuurkundigen van de RUG hebben, met steun van Stichting FOM, ontdekt dat in zogeheten gefrustreerde magneten skyrmionen kunnen ontstaan. Dit zijn kleine magnetische wervelingen die te gebruiken zijn voor de opslag van gegevens. Hiermee is voor het eerst een nieuwe klasse materialen beschreven die bruikbaar is in ‘skyrmionica’, een onderzoeksveld dat geheugen en logische circuits wil maken met behulp van skyrmionen. De resultaten zijn vandaag gepubliceerd in het tijdschrift Nature Communications. De skyrmionica heeft zich de laatste paar jaren sterk ontwikkeld. De zeer kleine (minder dan 10 nanometer) magnetische wervelingen beloven een nieuwe manier om geheugen en logische circuits te maken die compact en energiezuinig zijn. ‘Overigens is er al in 1967 door het Amerikaanse Bell Labs een geheugensysteem voor computers uitgevonden dat werkt met magnetische belletjes, wat feitelijk grote skyrmionen zijn’, vertelt Maxim Mostovoy, RUG-hoogleraar theoretische natuurkunde. Dit belletjesgeheugen werd in de jaren 1980 snel verdrongen door op silicium gebaseerd geheugen dat veel compacter is. Het wordt nu alleen nog voor speciale toepassingen gebruikt, omdat het zeer robuust is, geen bewegende onderdelen heeft en dus onder moeilijke condities goed blijft werken. Skyrmionen zijn tot nu toe alleen te maken in een speciaal type materiaal, de zogeheten chirale magneten. De kristalstructuur van dit materiaal is bijzonder: wanneer je die structuur spiegelt, heeft deze niet dezelfde eigenschappen. ‘Maar om de skyrmionica verder te helpen hebben we meer typen materiaal nodig waarin skyrmionen voorkomen’, zegt Mostovoy. Samen met zijn postdoc Andrey Leonard (die nu werkt aan de Technische Universität Dresden) ontdekte hij zo’n nieuw type materiaal: gefrustreerde magneten. Kristal van skyrmionen In een gewone magneet vertoont het magnetische moment een parallel of antiparallel patroon. In een gefrustreerde magneet is er een wisselwerking tussen parallelle en antiparallelle domeinen. Mostovoy: ‘Daardoor raakt het magnetische moment in de kristallen verward – het wordt door tegengestelde krachten in een spiraalstructuur gedwongen.’ Mostovoy heeft nu laten zien dat die structuur door het aanbrengen van een magnetisch veld een kristal oplevert van skyrmionen. ‘Bovendien vonden wij dat de skyrmionen in gefrustreerde magneten veel interessantere eigenschappen hebben dan in chirale magneten’, vertelt Mostovoy. ‘Het magnetisch moment kan in de ‘gefrustreerde’ skyrmionen bijvoorbeeld draaien, wat in chirale magneten niet kan.’ De rotatie is gekoppeld aan het elektrisch dipoolmoment van het skyrmion, en dat is te gebruiken om extra informatie op te slaan. In chirale magneten is de informatie gecodeerd door de positie van het skyrmion: 1 als er een skyrmion aanwezig is, 0 als het afwezig is. In gefrustreerde magneten kan 1/0 worden gecodeerd door de opwaartse of neerwaartse stand van het elektrisch dipoolmoment. Dat laatste kost minder energie dan het eerste. Verder moeten skyrmionen in chirale magneten worden verplaatst met behulp van een elektrische stroom. Maar in gefrustreerde magneten kan dat met een elektrisch veld. ‘Hiervoor is geen stroom nodig, zodat het minder energie kost en minder warmte produceert in eventuele toepassingen.’ De ontdekking van skyrmionen in gefrustreerde magneten is alleen nog gebaseerd op theorie. Het bestaan van de nieuwe skyrmionen en hun eigenschappen is door Leonard en Mostovoy beschreven aan de hand van theoretische modellen. ‘We hopen dat experimenteel natuurkundigen onze resultaten snel bevestigen.’ De uitdaging is dan vooral om voorbeelden te vinden van het nieuwe materiaal waarin bij kamertemperatuur skyrmionen aanwezig zijn, een voorwaarde voor praktische toepassingen. Die barrière is al genomen voor chirale magneten en Mostovoy hoopt dat dit ook snel zal gelden voor gefrustreerde magneten. ‘Het is een zeer interessant type materiaal, ons artikel voorspelt ook andere interessante topologische verschijnselen in gefrustreerde magneten.’
De overleving van kinderen met Acute Lymfatische Leukemie is de afgelopen jaren sterk verbeterd. Toch blijft terugkerende Acute Lymfatische Leukemie een belangrijke kankergerelateerde doodsoorzaak en een verbeterde overleving op basis van de huidige chemotherapieën is niet waarschijnlijk. In haar proefschrift onderzoekt Naomi van der Sligte nieuwe behandelingsopties. Binnen een cel zijn verschillende eiwitten aaneengeschakeld tot zogeheten signaaltransductieroutes. Deze routes reguleren vrijwel alle essentiële eigenschappen van de cel. Bij de activering van een signaaltransductieroute vervult een bepaald soort eiwitten, kinasen genoemd, een sleutelrol. Er wordt gedacht dat veranderingen in signaaltransductieroutes en actieve kinasen een belangrijke rol spelen bij het ontstaan van kankercellen. De afgelopen jaren zijn er diverse medicijnen ontwikkeld die de activiteit van kinasen afremmen. Deze medicijnen hebben de overleving van patiënten met een specifiek soort leukemie significant verbeterd. Mede vanwege de medisch-ethische beperkingen van het testen van nieuwe medicatie op kinderen en de complexiteit van kanker worden remmers van kinasen nog niet op grote schaal toegepast bij de behandeling van kinderen met Acute Lymfatische Leukemie. Van der Sligte onderzocht actieve signaaltransductieroutes in de leukemiecellen van deze kinderen om nieuwe aanknopingspunten te vinden voor de behandeling. Dit resulteerde in de identificatie van twee eiwitten waarbij afremming leidde tot verminderde groei en overleving van de leukemische cellen. Op basis van haar promotieonderzoek concludeert van der Sligte dat het onderzoeken van actieve signaaltransductieroutes kan helpen bij het gebruik van kinaseremmers voor de behandeling van kinderen met kanker. Naomi van der Sligte (1987) studeert Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek in het kader van een MD/PhD-traject bij de afdeling Kinderoncologie/Hematologie van het Beatrix Kinderziekenhuis van het UMCG. Het onderzoek werd mede gefinancierd door de Junior Scientific Masterclass en de Van der Meer-Boerema Stichting. Na haar promotie zal Van der Sligte haar studie vervolgen in het Erasmus MC te Rotterdam.
Het Leids Universitair Medisch Centrum is voor de derde keer verkozen tot meest aantrekkelijke werkgever non-profit. Dat blijkt uit het jaarlijkse onderzoek van uitzendbureau Randstad. In de categorie profit scoorde Philips het best. De respondenten vinden een aangename werksfeer het belangrijkste aspect van een werkgever. Uitzendbureau Randstad houdt jaarlijks een onderzoek onder ruim 16.500 werkenden en niet-werkenden tussen de 18 en 65 jaar. Zij geven aan welke van de ruim 350 grootste organisaties in Nederland zij kennen (maar ze werken er niet) en beantwoorden vragen over hoe zij die organisatie als werkgever zien. Het LUMC (non-profit) en Philips (profit) kwamen hierin als meest aantrekkelijke werkgevers naar voren. Het LUMC won de Randstad Award al twee keer eerder, in 2011 en 2012. De respondenten noemen een aangename werksfeer als het belangrijkste aspect van een werkgever. Daarna komen salaris / arbeidsvoorwaarden en baanzekerheid. De grootste stijger in het onderzoek is de balans werk-privé, die nu op plaats vier staat. De Randstad Awards voor meest aantrekkelijke werkgever zijn op 21 april in Ziggodome te Amsterdam uitgereikt.
Promotie Mw.drs. Elisabeth G. Klompenhouwer (University Maastricht). Borstkanker is de meest voorkomende kanker bij vrouwen. Hoewel borstkanker nu vaak wordt geconstateerd tijdens de screening, worden helaas ook regelmatig vrouwen onterecht doorverwezen. Dit laatste levert bij vrouwen de nodige onrust. In mijn proefschrift worden nieuwe methodes beschreven om borstkankerscreening nauwkeuriger te maken: meer terechte en minder onterechte doorverwijzingen. De belangrijkste bevinding is de ontwikkeling van een nieuwe foto beoordelingsmethode. Deze nieuwe methode zou jaarlijks in Nederland kunnen leiden tot ongeveer 700 meer terechte verwijzingen en 868 minder onterechte verwijzingen. Verder zouden er ongeveer 400 kankers minder buiten de screening om worden ontdekt, dit is belangrijke omdat deze kankers een slechtere prognose hebben.
Promotie Mw.drs. Gabriëlla Pons van Dijk (University Maastricht). Gedurende een jaar hebben gezonde 40-plussers Taekwondo training gekregen. Voor en na dit jaar zijn meerdere tests afgenomen. Hieruit blijkt dat het evenwicht in meerdere opzichten verbetert en dat er evenwichtscorrecties plaatsvinden zoals bij jonge mensen. Opvallend was ook dat de bewegingscoördinatie verbeterde. Deze verbeteringen konden niet worden toegeschreven aan een toename van lenigheid of spierkracht, zodat de conclusie is dat de veranderingen hadden plaatsgevonden op het niveau van het centrale zenuwstelsel. Ook was er een verbetering van meerdere cognitieve functies waardoor multitasking gemakkelijker wordt. Dit gecombineerd met het feit dat de proefpersonen de trainingen leuk vonden en het veilig is, maakt dat Taekwondo kan worden aanbevolen bij mensen ouder dan 40 ter verbetering en onderhoud van de mentale en fysieke conditie.
De samenstelling van de vloeistof waarin embryo’s bij een IVF-behandeling worden gekweekt, is van invloed op het geboortegewicht van baby’s. Het proefschrift van Ewka Nelissen, in opleiding tot gynaecoloog in Maastricht en Sittard, toont voor het eerst aan (bij de mens) dat de samenstelling van het kweekmedium significante verschillen bewerkstelligt. Uit andere niet IVF-gerelateerde studies blijkt dat mensen met een lager geboortegewicht meer kans hebben op het krijgen van ziektes op latere leeftijd. Of dit ook voor IVF-kinderen geldt is nog onbekend, aangezien de oudste IVF-kinderen nog geen veertig jaar zijn, maar het roept wel zorgen op. Ze dringt dan ook aan op meer onderzoek, en meer openheid door fabrikanten over de samenstelling van de media. In 2012 kwam in Nederland één op de 37 geboren baby’s ter wereld via IVF-techniek (bron: Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie). Kunstmatige voortplantingstechnieken steunen op kweekmedia die door commerciële fabrikanten worden geproduceerd. Wereldwijd zijn er ruim twintig verschillende kweekmedia te verkrijgen, waarvan niet altijd de samenstelling bekend is. “Fabrikanten beroepen zich op hun octrooirecht”, zegt promovenda Ewka Nelissen, “wat het moeilijk maakt voor artsen en klinisch embryologen om te vergelijken. Ook veranderen fabrikanten de samenstelling van hun media regelmatig wat gedegen onderzoek naar de kwaliteit van kweekmedia bemoeilijkt.” In de vier jaar dat ze werkte bij de IVF-kliniek in Maastricht (2006-2010) bleek wel uit de praktijk dat baby’s afkomstig uit een van de media die gebruikt werden gemiddeld 112 gram lichter waren dan die uit een ander medium. “Wat dat precies op latere leeftijd betekent voor deze kinderen is nog onbekend, omdat de oudste IVF-kinderen immers nog geen veertig zijn. Wel weten we inmiddels door vervolgonderzoek van deze kinderen, dat het verschil in gewicht is blijven bestaan, in ieder geval tot en met het tweede levensjaar.” Ook vindt er op dit moment in het MUMC+ een onderzoek plaats naar de gezondheid van deze kinderen op 9-jarige leeftijd (MEDIUM KIDS studie). Hierbij wordt wederom gekeken naar de groei, maar ook naar diverse aspecten van het metabool syndroom, zoals bloeddruk en vaatfunctie. Normaliter verblijft een embryo twee à drie dagen in een kweekmedium voordat het wordt teruggeplaatst in de baarmoeder. “Die korte tijd blijkt dus al van invloed op de verdere zwangerschap”, aldus Nelissen. Uit vele studies is wel bekend dat de kans op chronische ziekten op latere leeftijd (hart- en vaatziekten, suikerziekte, beroerte) is gerelateerd aan een slechtere groei in de baarmoeder en een laag geboortegewicht. “Daaruit rijst het vermoeden dat ook IVF-kinderen met een minder gunstige start van de zwangerschap, in een minder gunstig kweekmedium, dergelijke gezondheidsrisico’s lopen.” Ze pleit dan ook met name voor meer onderzoek naar het effect van kweekmedium op de slechtere uitkomsten na IVF en een beter toezicht op de klinische veiligheid ervan. “Wettelijk zijn fabrikanten verplicht een preklinische studie te doen, veelal op proefdieren, maar daarna ook de resultaten in de kliniek te monitoren. Dat laatste gebeurt niet of te weinig.” Ewka Nelissen verdedigt haar proefschrift ‘In vitro culture of human embryos; Effects on fetal development and the role of the placenta’, op donderdag 26 februari om 16.00 uur aan de Universiteit Maastricht.
Het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en het Nederlandse orgaan-op-chip-consortium hDMT zijn de trekkers van een EU-project dat een Europese infrastructuur op gaat zetten voor het gezamenlijk ontwikkelen, produceren en implementeren van organen-op-chips door wetenschap en bedrijfsleven. Aan het project doen in totaal zes toonaangevende Europese onderzoeksinstellingen mee. Het doel is om gezamenlijk deze technologie zo snel mogelijk een zo groot mogelijke maatschappelijke en economische impact te geven. Organen-op-chips zijn combinaties van menselijke mini-orgaantjes met onder andere microelektronica, microfluidica en nanosensors. Ze zijn belangrijk voor het ontwikkelen van veilige nieuwe medicijnen, het toepassen van personalized medicine en het verminderen van proefdiergebruik. De EU investeert de komende twee jaar een half miljoen Euro in het ORgan-on-CHip In Development (ORCHID) project. ORCHID faciliteert dialoog en documentatie en versnelt daarmee het ontwikkelen van prototypes van organen-op-chips, gevalideerde celsystemen die ziek of gezond menselijk weefsel nabootsen, alsook hun implementatie en beschikbaarheid voor een brede groep potentiële gebruikers in de wetenschap, de gezondheidszorg en de industrie. ORCHID bouwt een infrastructuur waarin wetenschappers, beleidsmakers, financiers en eindgebruikers kunnen meedenken en meedoen bij het bepalen van de koers van de toekomstige Europese ontwikkelingen op het gebied van organen-op-chips. Een essentieel onderdeel van het project is een digitaal platform voor kennisuitwisseling en samenwerking tussen onderzoekers, bedrijfsleven en maatschappelijke organisaties, zoals verzekeraars, farmaceutische en biotechnologische bedrijven, voedingsindustrie, gezondheidsfondsen en patiëntenverenigingen. Het ORCHID-platform zal de stand van zaken met betrekking tot nieuwe en bestaande organen-op-chips-initiatieven publiceren, zodat gebruikers de vooruitgang makkelijk kunnen bijhouden, direct contact op kunnen nemen met ontwikkelaars en de hiaten in de huidige kennis kunnen identificeren die implementatie nog in de weg staan. Daarnaast zal ORCHID de ethische en regulatoire aspecten van deze nieuwe technologie adresseren, met name wat betreft persoonlijke informatie, de economische en maatschappelijke impact, de training van onderzoekers en het opzetten van een stappenplan ('roadmap') voor de R&D van de toekomst.
Bron: LUMC
De micro-omgeving van kankercellen is van invloed op tumorgroei en het ontstaan van uitzaaiingen. Volgens UMCG-onderzoeker Filippo Galli biedt de interactie tussen kankercellen en hun omgeving aanknopingspunten voor nieuwe mogelijkheden voor behandeling en diagnostiek. Veel behandelmethoden tegen kanker werken niet goed vanwege grote verschillen in markers binnen en tussen tumoren. Nieuw inzicht in de micro-omgeving van kankercellen kan leiden tot nieuwe markers voor alternatieve behandelmethoden. Om te bepalen of een nieuwe methode effectief is, is er behoefte aan een niet-invasieve techniek. Het doel is te voorkomen dat een patiënt wordt behandeld met medicijnen die onvoldoende werken en gezocht kan worden naar de juiste behandeling. Galli bestudeerde verschillende markers in de omgeving van tumoren voor nieuwe strategieën om tumoren af te beelden. Hij stelt vier nieuwe radiofarmaca voor die aangrijpen op specifieke doelen op kankercellen en hun directe omgeving. Vervolgonderzoek kan leiden tot nieuwe methoden voor bijvoorbeeld het vaststellen van het stadium van de ziekte en de werkzaamheid van behandeling. Filippo Galli (1985) studeerde aan de Sapienza University in Rome. Hij voerde zijn onderzoek uit bij het Center for Medical Imaging dat onderdeel is van het Onderzoeksinstituut BCN-BRAIN van het UMCG. Het onderzoek werd gefinancierd door het UMCG, AIRC (Italian Association for Cancer Research), Nu.Me.D. en Trophogen Inc.
Of iemand extravert, consciëntieus, perfectionistisch, aardig, enz. is hangt af van de situatie en de doelen die diegene op dat moment belangrijk vindt. Onze persoonlijkheid heeft de neiging om als een kameleon de kleur van de omgeving aan te nemen. Iedereen is soms perfectionistisch en consciëntieus of extravert en aardig. Dit concludeert Kira McCabe in haar promotieonderzoek. McCabe bestudeerde de vraag of onze persoonlijkheid wel een vastliggend gegeven is dat ergens in onszelf verborgen ligt. Als dat zo is dan kan men inderdaad zoals wordt aangenomen ‘op zoek gaan naar zichzelf’. Zo simpel is het echter niet. McCabe concludeert dat onze persoonlijkheid mede wordt bepaald door de context, en met name door de doelen die een persoon nastreeft in een bepaalde situatie. Zo zullen personen met doelen als ‘het centrum van de aandacht worden’, ‘erbij horen’, en ‘plezier hebben’, extravert gedrag gaan vertonen. En zij die doelen nastreven als ‘energie richten op prioriteiten’, ‘effectief omgaan met tijd’ en ‘dingen gedaan krijgen’ zullen zich meer consciëntieus gaan gedragen. In andere situaties, waarin andere doelen centraal staan, zullen diezelfde mensen zich minder, of helemaal niet, extravert of consciëntieus gedragen. Kira McCabe deed haar promotieonderzoek als research fellow van het Kurt Lewin Institute bij het Heymans Instituut voor Psychologie van de RUG. Inmiddels is zij postdoc-onderzoeker aan de Griffith University - Gold Coast campus, VS.
Met de toenemende toepassing van tandheelkundige implantaten neemt ook het risico op daaruit voortvloeiende infecties toe. UMCG-onderzoeker Yvonne de Waal bestudeerde de epidemiologische en microbiologische aspecten van deze zogeheten peri-implantaire infecties en de meest effectieve behandelprotocollen. Bij infecties die samenhangen met tandheelkundige implantaten is er sprake van ontsteking van het slijmvlies rond het implantaat en in ernstiger gevallen ook van aantasting van het omliggende, ondersteunende bot. Deze laatste aandoening, peri-implantitis genoemd, is lastig te behandelen. Daarom zijn preventieve maatregelen noodzakelijk. Patiënten die roken of last hebben van tandvleesontsteking, hebben de meeste kans op het ontwikkelen van peri-implantitis. De Waal pleit voor een checklist met risicofactoren die voorafgaand aan het implanteren wordt nagelopen. De Waal legde tevens de chirurgische behandeling van peri-implantitis onder de loep. Daarbij stelde zij vast dat ontsmetting van het implantaatoppervlak met chloorhexidine na mechanische reiniging niet leidt tot een betere uitkomst van de behandeling. Daarnaast bleek de ervaring die het chirurgisch team heeft met de behandelprocedure een belangrijke factor voor het wel of niet slagen van de ingreep. Een vroegtijdige diagnose en bijstellen van het gedrag van patiënten zijn eveneens cruciaal voor een succesvolle behandeling. Yvonne de Waal (1982) studeerde Tandheelkunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Haar promotieonderzoek maakt deel uit van het onderzoeksprogramma Maintaining Oral Health and Oral Function van het Kolff Institute. Het werd gefinancierd door het Centrum voor Tandheelkunde en Mondzorgkunde (CTM) van het UMCG. De Waal is tandarts-onderzoeker bij het CTM en heeft een eigen praktijk in Winschoten.
Loes Kistemaker laat voor het eerst zien dat acetylcholine selectief via M3-receptoren bijdraagt aan ontsteking en structurele veranderingen in de luchtwegen bij astma en chronisch obstructief longlijden (COPD). Tevens vond zij de eerste aanwijzing dat ontsteking bij COPD wordt bevorderd door acetylcholine-afgifte uit zenuwen. Dit suggereert dat patiënten met astma of COPD meer baat zouden kunnen hebben bij M3-selectieve blokkers dan aanvankelijk gedacht. Het doel van het promotieonderzoek van Kistemaker was de rol te onderzoeken die acetylcholine speelt bij de chronische ontsteking die kenmerkend is voor astma en COPD. Ook wilde zij achterhalen via welke subtypen muscarine-receptoren dit precies werkt. Dit, om specifiekere behandeling van astma en COPD mogelijk te maken. Astma en COPD zijn veel voorkomende chronische longziekten, die gekenmerkt worden door toegenomen luchtwegvernauwing, wat leidt tot ademhalingsproblemen. De signaalstof acetylcholine, die onder andere wordt vrijgemaakt bij stimulatie van zenuwen in de luchtwegen, draagt in belangrijke mate bij aan deze luchtwegvernauwing door contractie van spieren rond de luchtwegen en slijmproductie. Om deze reden worden patiënten met obstructieve longziekten vaak behandeld met muscarine-receptorblokkers, om de effecten van acetylcholine op deze muscarine-receptoren tegen te gaan. Daarnaast zijn er aanwijzingen dat acetylcholine tevens bij zou kunnen dragen aan de chronische ontsteking en structurele veranderingen in de luchtwegen die kenmerkend zijn voor astma en COPD. De resultaten van Kistemakers onderzoek laten zien dat de zogenaamde muscarine-M3-receptoren hierin een belangrijke rol spelen. Zowel ontsteking na blootstelling aan sigarettenrook als structurele veranderingen in de luchtwegen na blootstelling aan allergeen zijn verminderd bij muizen die geen M3-receptor bezitten, terwijl dit niet geldt als ze geen M1- of M2-receptor bezitten. Door op een slimme manier gebruik te maken van muizen die de muscarine-M3-receptor alleen missen in structurele cellen dan wel in ontstekingscellen, laten we zien dat dit bij sigarettenrook voornamelijk gemedieerd wordt door M3-receptoren op structurele cellen van de longen, en niet door M3-receptoren op ontstekingscellen. Acetylcholine wordt niet alleen afgegeven door zenuwcellen, maar kan ook geproduceerd worden door andere cellen. Kistemaker toont aan dat dit zogenaamde non-neuronaal acetylcholine betrokken is bij de toename in slijmbekercellen in het epitheel en dus een rol speelt bij overmatige slijmproductie. Bij patiënten met COPD lijkt acetylcholine ook een ontstekingsbevorderende rol te spelen, want blokkade van acetylcholine-afgifte door verbreking van de zenuwbaan in de luchtwegen zorgt voor een afname in luchtwegontsteking. Loes Kistemaker deed haar promotieonderzoek aan de Rijksuniversiteit Groningen, bij de afdeling Moleculaire Farmacologie van het Groningen Institute of Pharmacy. Het werd gefinancierd door het Longfonds. Het onderzoek valt binnen het langlopende onderzoeksproject van Reinoud Gosens en Herman Meurs naar de rol van muscarine-receptoren in luchtwegziekten.
Boezemfibrilleren is een hardnekkige, progressieve hartritmestoornis die gepaard gaat met een verhoogde kans op het ontwikkelen van andere (hart-)ziekten. Promovenda Deli Zhang zocht naar aanknopingspunten voor nieuwe geneesmiddeltherapieën. Patiënten die aanvankelijk af en toe periodes van boezemfibrilleren hebben, krijgen later te maken met continu boezemfibrilleren. Wanneer dit stadium is aangebroken, kan het hart minder goed worden ‘gereset’ door middel van zogeheten cardioversie. Dit komt doordat continu boezemfibrilleren gepaard gaat met veranderingen in de elektrische en structurele opbouw van de hartspiercellen, waardoor de functie van de spiercellen in de boezem zich in deze toestand slechts langzaam of helemaal niet herstelt. Bij boezemfibrilleren trillen de spiercellen in de hartboezem in een hoger ritme dan normaal. Hierdoor ontsporen eiwitprocessen in de cellen. Deze eiwitprocessen zijn essentieel voor een goed functioneren van cellen, en daarmee van organen, in dit geval het hart. Om deze eiwitprocessen te kunnen bestuderen, ontwikkelde Zhang een fruitvliegmodel. Dit model bleek zeer geschikt voor onderzoek naar celveranderingen bij boezemfibrilleren. Zhang toonde met het model aan dat verschillende moleculaire processen die een sleutelrol spelen in het functioneren van eiwitten, tijdens boezemfibrilleren veranderd zijn. Ze brengen blijvende veranderingen aan in de spiercellen van de boezem, waardoor deze hun werk niet meer correct kunnen uitvoeren. Geneesmiddelen die erop gericht zijn deze sleutelprocessen te neutraliseren, bleken in experimentele modelsystemen in staat de schade aan hartcellen tegen te gaan en boezemfibrilleren te voorkomen. De volgende stap is het testen van deze medicijnen bij mensen. Deli Zhang (1981) studeerde Moleculaire genetica in Guangzhou, China. Haar onderzoek vond plaats bij de afdeling Klinische Farmacie en Farmacology binnen het Cardiovascular Centre van onderzoeksinstituut GUIDE, met financiële ondersteuning van de Nederlandse Hartstichting. Zhang gaat na haar promotie verder als postdoctoraal onderzoeker bij de afdeling Fysiologie van het VUmc in Amsterdam.
Het proefschrift van Jeanette Velásquez Guzmán richt zich op het beantwoorden van de vraag: hoe ontwaken bacteriesporen? Haar resultaten leveren voor de eerste keer een duidelijk biofysisch en biochemisch bewijs voor een kanaalfunctie van een van de SpoVA-eiwitten. Zepostulert dat tijdens de ontkieming SpoVAC het vrijkomen faciliteert van Ca-DPA en andere laagmoleculaire verbindingen. Kiemreceptoren zijn betrokken bij de opname van voedingsstoffen in de eerste stadia van de ontkieming. Velásquez heeft biochemische benaderingen gevolgd voor het aantonen van de functie van kiemreceptoreiwitten van Bacillus subtilis. De stabiliteit en de vouwing van het GerAC eiwit werd door haar getest met behulp van microcalorimetrie en spectroscopische methoden. Door middel van in silico modellering werd de structuur van GerAC vergeleken met dat van een eiwit met een bekende kristalstructuur. Modelleringsstudies bieden een verklaring voor de relatieve instabiliteit van het eiwit, maar hebben niet kunnen bijdragen aan het duiden van de functie van GerAC. Een belangrijke stap bij het ontkiemen van sporen is het vrijkomen van de Ca-DPA. Er waren aanwijzingen dat SpoVA-eiwitten betrokken zouden zijn bij de afgifte van Ca-DPA. Velásquez heeft de genen van verschillende SpoVA-membraaneiwitten gekloneerd en tot expressie gebracht en zo microgrammen eiwit verkregen voor biochemische analyse. Ze laat zien dat SpoVAC kanaalactiviteit heeft en dat het Ca-DPA zou kunnen afgeven tijdens ontkieming van de spore. Velásquez toont tevens aan dat SpoVAC beschermt tegen hypo-osmotische stress en blijkt te functioneren als een mechanogevoelig kanaaleiwit. Ze laat ook zien dat SpoVAC reageert op de asymmetrische inbedding in het membraan van de amfifiele stoffen als lysoPC en dodecylamine. Jeanette Velásquez Guzmán deed haar promotieonderzoek aan de Rijksuniversiteit Groningen bij de afdeling Enzymologie van het Groningen Biomolecular Sciences and Biotechnology Institute (GBB), dat samen met TI Food & Nutrition haar onderzoek financierde. Inmiddels werkt zij in de VS bij de onderzoeksgroep van dr. Dick Sayre in het New Mexico Consortium Biolab.
De Europese Unie stelt 6,6 miljoen euro beschikbaar voor onderzoek naar het behandelen van osteogenesis imperfecta vóór de geboorte. De behandeling wordt de komende jaren getest bij 20 kinderen met de meest ernstige vorm van deze ‘brozebottenziekte’. Kinderen met osteogenesis imperfecta groeien slecht en hunbotten breken makkelijk, soms al in de baarmoeder. “Er is nugeen goede behandeling voor, vertelt prof. Dick Oepkes, hoogleraar foetale therapie in het LUMC. “Soms worden stamcellen na de geboorte gegeven, maar de kans op afstoting is dan groot.” Osteogenesis imperfecta komt voor bij 1 op de 10.000 tot 20.000 pasgeborenen. Oepkes wil osteogenesis imperfecta (OI) al in de baarmoeder gaan behandelen met mesenchymale stamcellen. “Voor de geboorte is het afweersysteem nog niet rijp en daardoor zullen de stamcellen niet worden afgestoten”, aldus Oepkes. Als de behandeling aanslaat kan deze na de geboorte worden voortgezet met dezelfde stamcellen. Dat is waarschijnlijk nodig omdat één behandeling onvoldoende is. In dit onderzoek wordt de behandeling getest bij kinderen met de meest ernstige vormen van de aandoening (type 3 en 4). Nu overlijden zij soms al in de baarmoeder. De stamcellen worden in de navelstreng ingespoten en zijn afkomstig van foetale levers die overblijven na abortus in Zweden. Het onderzoek heeft een subsidie van 6,6 miljoen euro toegekend gekregen via het Horizon 2020 programma. In de studie wordt samenwerkt met onder andere de afdeling immunohematologie LUMC (prof. Wim Fibbe en prof. Jaap Jan Zwaginga), het kinderorthopediecentrum van het UMC Utrecht, University College London en het Karolinska Institute in Zweden, dat de studie coördineert. “We willen de komende drie jaar twintig foetussen met OI behandelen en hen na de geboorte twee jaar volgen. Daarbij vergelijken we hun ontwikkeling met die van kinderen die niet al in de baarmoeder zijn behandeld, bijvoorbeeld omdat de ziekte te laat ontdekt is. We verwachten niet dat de kinderen helemaal genezen, maar wel dat ze aanzienlijk minder botbreuken hebben, beter groeien en minder pijn hebben”, aldus Oepkes, projectleider van het Nederlandse deel van de studie. “Als het principe van foetale stamceltherapie werkt, kunnen we dat ook voor andere ziektes gebruiken. Ons doel is om veel aangeboren ziektes al in de baarmoeder met stamcellen te behandelen, zoals taaislijmziekte, bloedziektes als thalassemie en sikkelcelanemie en immunologische stoornissen”, aldus Oepkes. Wat hierbij helpt is dat steeds meer ziektes vroeg kunnen worden opgespoord met echografisch onderzoek en genetische testen. Het LUMC is het landelijk centrum voor foetale therapie in Nederland. Het LUMC behandelt onder meer foetussen met hartritmestoornissen, tweelingen met het tweelingtransfusiesyndroom en foetussen met ernstige bloedarmoede.
Onderzoekers van het Cancer Center Amsterdam (CCA) van VUmc hebben een grensverleggende techniek ontwikkeld die kanker in een vroeg stadium kan opsporen in een druppel bloed. Onderzoeker prof. dr. Tom Würdinger van het CCA: ”Het is belangrijk om kanker zo vroeg mogelijk vast te stellen en te behandelen. De nieuwe techniek waarmee we kanker uit het bloed ‘lezen’ kan daar een grote rol bij spelen en kan hopelijk levens redden.” Het is nu nog in een experimentele fase. Würdinger verwacht binnen vijf jaar de test beschikbaar te hebben voor de eerste patiënten. De ontdekking is vandaag door de onderzoekers gepubliceerd in het prestigieuze wetenschappelijke tijdschrift Cancer Cell. Bloedplaatjes De onderzoeksgroep van Tom Würdinger ontdekte dat bloedplaatjes van kankerpatiënten RNA (kopieën van delen van het DNA) van de tumor bevatten. Bloedplaatjes zorgen normaliter voor de stolling van het bloed, maar recent onderzoek laat zien dat bloedplaatjes ook een belangrijke rol vervullen in tumorgroei en uitzaaiing van kanker. De bloedplaatjes van patiënten met kanker bevatten unieke RNA-patronen die het mogelijk maken om gezonde individuen te onderscheiden van kankerpatiënten met een zekerheid van 96%. Huidige opsporingmethoden voor kanker, zoals scans en klassieke weefselbiopten, kosten veel tijd, zijn moeilijk uit te voeren en duur. Daarnaast is het afnemen van weefsel bij patiënten belastend, terwijl met CT-scans alleen vrij grote tumoren op te sporen zijn. De mogelijkheid om via het bloed tumoren te detecteren, genaamd ‘liquid biopsies’, is een enorme vooruitgang voor de (vroeg)diagnostiek van kanker. Het bleek mogelijk het RNA-profiel in bloedplaatjes van kankerpatiënten te koppelen aan het orgaan waar de tumor is ontstaan: in het orgaan waarin het ontdekt is, of dat het een uitzaaiing is. De bloedplaatjesprofielen kunnen ook helpen te bepalen welk type therapie het beste is. Dit is namelijk afhankelijk van de mutaties in het DNA van de tumor. Het is bovendien mogelijk tijdens de behandeling van kanker op verschillende momenten door metingen in het bloed te zien of de behandeling effectief is. Würdinger: ”We werken momenteel aan een snel toepasbare bloedtest. Deze is naar verwachting in 2020 beschikbaar. De nieuw ontwikkelde techniek is getest op de meest voorkomende tumortypes en is daarmee breed toepasbaar. Daarnaast vormt de techniek een innovatieve combinatie van krachtige computeralgoritmes met de diagnostiek van kanker via het bloed.” In Amsterdam wordt momenteel het CCA Liquid Biopsy Center ingericht. Het centrum gaat bloed van duizenden patiënten met kanker verzamelen voor verdere testontwikkeling en de grootschalige validatie van bevindingen. Dit gebeurt samen met verschillende partners. Zo is er een krachtige samenwerking met de VS: met Massachusetts General Hospital en met de Harvard Medical School, en binnen Europa bijvoorbeeld met de Umea University in Zweden. Vanuit VUmc is het bedrijf thromboDx BV opgezet dat de exclusieve rechten op de ontwikkeling van deze bloedtesten heeft verworven. Ook is een App ontwikkeld die in de toekomst via een wifi verbinding diagnoses kan stellen op basis van de genetische profielen van bloedplaatjes van patiënten. Zo kunnen ziekenhuizen over de hele wereld meewerken aan het diagnosticeren en monitoren van kanker.
Op 4 februari 2015 – Wereld Kanker Dag – starten de Vrije Universiteit Amsterdam (VU) en het VUmc Cancer Center Amsterdam met het Oncokompas2.0, in samenwerking met het Integraal Kankercentrum Nederland (IKNL) en de patiëntenbeweging Levenmetkanker. Oncokompas2.0 is een online zelfmanagementtool waarmee een patiënt met kanker de meest relevante informatie en begeleidende zorg kan vinden op het gebied van kwaliteit van leven, afgestemd op de persoonlijke gezondheidssituatie en voorkeuren. KWF / Alpe d’HuZes, Zilveren Kruis Achmea, Stichting Pink Ribbon en Nutricia financieren de invoering van en wetenschappelijk onderzoek naar Oncokompas2.0. Jaarlijks krijgen in Nederland ruim 100.000 mensen de diagnose kanker. Ook leven er ruim 600.000 mensen met de ziekte. Er is overtuigend wetenschappelijk bewijs dat fysieke klachten (vermoeidheid, pijn), psychische klachten (angst voor terugkeer van de ziekte, somberheid) en sociale klachten (eenzaamheid, werkhervatting) veelvuldig voorkomen tijdens en na de behandeling van kanker. Deze klachten kunnen een negatieve invloed hebben op de kwaliteit van leven. Levensvragen en leefstijl Daarnaast roept kanker bij veel patiënten levensvragen op (over zingeving of verlies van gezondheid). Het stellen van levensvragen tijdens en na de behandeling van kanker is heel normaal, maar voor sommige mensen kunnen deze levensvragen leiden tot fysieke, psychische en sociale klachten als ze geen hulp krijgen. Ook hebben veel patiënten met kanker behoefte aan informatie over een gezonde leefstijl. Hoe kun je zo gezond mogelijk leven tijdens en na de behandeling voor kanker? Als mensen met kanker behoefte hebben aan (zelf)hulp, is het belangrijk goede informatie te geven over de mogelijke gevolgen van kanker en de behandeling op de kwaliteit van leven, zodat zij weten waar ze aan toe zijn. Helaas hebben zowel patiënten als zorgverleners vaak onvoldoende zicht op de mogelijkheden die voorhanden zijn. In de praktijk zijn er veel verschillende hulpmiddelen beschikbaar, zowel zelfhulp als professionele zorg, maar weten mensen niet waar ze terecht kunnen. Daarnaast gaan de ontwikkelingen (vooral online) razendsnel en is het voor patiënten moeilijk het juiste spoor te kiezen. Zelfs voor zorgverleners is het moeilijk om up-to-date te blijven. Daarom is het Oncokompas2.0 ontwikkeld, onder leiding van Irma Verdonck-de Leeuw (hoogleraar psychosociale oncologie aan de VU en VUmc). Het Oncokompas2.0 is een online zelfmanagementhulpmiddel dat de patiënt met kanker tot steun is en praktische informatie en advies geeft voor meer grip op het leven met de ziekte. Het Oncokompas2.0 is tot stand gekomen dankzij subsidie van KWF / Alpe d'HuZes, Stichting Pink Ribbon, Zilveren Kruis Achmea en Nutricia. In samenwerking met het Integraal Kankercentrum Nederland (IKNL) en de patiëntenbeweging Levenmetkanker, wordt het Oncokompas2.0 dit jaar gefaseerd ingevoerd in een groot aantal ziekenhuizen in Nederland. Patiënten waarbij de diagnose kanker wordt geconstateerd in één van deze ziekenhuizen, krijgen via hun zorgverlener toegang tot het Oncokompas2.0. "Omdat dit een nieuw zelfmanagementinstrument is in de zorg, is het van groot belang om de implementatie zorgvuldig uit te voeren en te evalueren", aldus hoogleraar Verdonck-de Leeuw. 2015 is dan ook een pilotjaar. Op Wereld Kanker Dag (4 februari) start de eerste gefaseerde invoering in VUmc. Daarna volgen andere ziekenhuizen. De resultaten van het pilotjaar zijn belangrijk voor verdere doorontwikkeling en onderzoek. KWF / Alpe d'HuZes heeft onlangs het projectvoorstel ICT4CANCER toegekend. Dit project gaat over de verdere doorontwikkeling en het wetenschappelijk onderzoek rondom het Oncokompas2.0. Doel is om na een succesvol verloop van de implementatiefase de kosten van deze zorginnovatie structureel onderdeel te laten zijn van de verzekerde zorg.
Lichamelijke ziekte en depressie gaan vaak samen. Patiënten met een depressie ervaren niet alleen een verminderde kwaliteit van leven, de lichamelijke ziekte verloopt ook ernstiger dan bij patiënten zonder depressie. Dat een depressie in combinatie met lichamelijke ziekte geen gevolg van die ziekte hoeft te zijn, toont UMCG-onderzoeker Maaike Meurs in haar proefschrift aan. Meurs stelt vast dat depressie niet slechts een psychologische consequentie of weergave van een ingrijpende ziekte is, maar dat biologische en gedragsmatige factoren ook een rol lijken te spelen in de relatie tussen lichamelijke ziekten en depressie. Zo blijkt dat mensen die diabetes hebben zonder dat zij hiervan op de hoogte zijn, even vaak aan een depressie lijden als mensen bij wie de ziekte al wel was vastgesteld. Ook werden in MRI-studies structurele veranderingen waargenomen in hersengebieden die in verband staan met depressies bij patiënten met een hoge bloeddruk of nierziekten. Meurs suggereert dat een biologische kwetsbaarheid in de hersenen zou kunnen leiden tot het ontwikkelen van zowel depressies als lichamelijke aandoeningen. Mensen met een depressie houden er vaak een ongezonde leefstijl op na: ze roken vaker, zijn minder fysiek actief en eten ongezonder dan mensen zonder depressie. Ook ondergaan ze minder vaak medische procedures en zijn ze minder therapietrouw. Dit gedrag verhoogt het risico van lichamelijke ziekten. Uit onderzoek van Meurs blijkt dat hartinfarctpatiënten met depressieve klachten significant meer baat hebben bij hartrevalidatie dan patiënten zonder depressie. Volgens Meurs is een mogelijke verklaring dat er voor de patiënten met depressieve klachten vanwege hun slechtere leefstijl en lichamelijke gezondheid meer winst te behalen valt. Maaike Meurs (1985) studeerde Life Sciences & Technology en Psychologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij voerde haar promotieonderzoek uit bij de afdeling Interdisciplinary Center Psychopathology and Emotion Regulation (ICPE) van het UMCG. Het werd gefinancierd door onderzoeksinstituut BCN-BRAIN.
De relatie tussen mondgezondheid en algemene gezondheid staat volop in de belangstelling. Zo zou tandvleesontsteking een rol kunnen spelen bij ontstaan en verloop van chronische auto-immuunziekten. UMCG-onderzoeker Menke de Smit bestudeerde het verband tussen parodontitis en reumatoïde artritis. Parodontitis is een chronische ontstekingsziekte die leidt tot beschadiging van het steunweefsel van tanden en kiezen. Parodontitis is relatief eenvoudig te behandelen. Ook reumatoïde artritis is een chronische ontstekingsziekte die wordt gekenmerkt door een verstoorde immuunrespons, maar in dit geval vindt beschadiging plaats in de gewrichten. In het afgelopen decennium is de interesse voor de relatie tussen parodontitis en reumatoïde artritis gegroeid. Het vermoeden bestaat dat infectie en bepaalde micro-organismen een rol spelen bij de productie van autoantistoffen die kenmerkend zijn voor reumatoïde artritis. De Smit onderzocht of een specifieke bacterie die betrokken is bij parodontitis, Porphyromonas gingivalis, de productie van deze auto-antistoffen stimuleert. Uit het onderzoek van De Smit bleek dat de aanwezigheid van deze autoantistoffen bij mensen zonder reumatoïde artritis samenhing met de aanwezigheid van ontsteking van het long- of mondslijmvlies. Daarnaast stelde zij vast dat parodontitis vaker dan gemiddeld voorkomt bij patiënten met reumatoïde artritis en dat de ernst van parodontitis gerelateerd is aan de ziekteactiviteit van reumatoïde artritis. Antistoffen tegen Porphyromonas gingivalis bleken niet voorspellend voor het ontwikkelen van reumatoïde artritis. Toch sluit De Smit een oorzakelijk verband niet uit, omdat studies met experimentele diermodellen de theorie ondersteunen dat de bacterie een rol speelt bij de ontwikkeling van reumatoïde artritis. Menke de Smit (1976) studeerde Tandheelkunde aan de Rijksuniversiteit Groningen en specialiseerde zich tot parodontoloog in Leuven (België). Haar promotieonderzoek voerde zij uit in het kader van onderzoeksprogramma Translational Immunology Groningen van onderzoeksinstituut GUIDE. Het werd gefinancierd door het UMCG.
De ontdekking van de röntgenstraling in 1895 werd, anders dan vaak gedacht, niet direct omarmd door Nederlandse artsen. Het zou tot 1910 duren voordat er een kentering plaatsvond en voordat de elektromagnetische straling algemene toepassing zou vinden in Nederlandse ziekenhuizen – zij het vooral om diagnoses te stellen. De pioniersjaren voor de Nederlandse radiotherapie moesten toen nog beginnen. Dat concludeert Kees Simon, oud-radioloog, op basis van historisch onderzoek in onder andere de archieven van de ‘Nederlandse Vereniging voor Elektrotherapie en Radiologie’, de NVvER. Zijn onderzoek laat zien hoe niet alleen wetenschappelijke ontdekkingen, maar ook persoonlijke belangen en verhoudingen een beslissende rol spelen in wetenschappelijke revoluties. Afbeeldings- en bestralingstechnieken zijn inmiddels een vanzelfsprekend en belangrijk deel van de medische praktijk. Ze stellen behandelaars in staat om, zonder te snijden, een beeld te krijgen van de binnenkant van ons lichaam en om tumoren gericht te bestrijden. Simon, zelf jarenlang werkzaam als radioloog, was benieuwd hoe het allemaal begon. Hij ging daarvoor te rade bij het archief van de NVvER en bij correspondenties tussen Nederlandse pioniers op het gebied van de radiodiagnostiek, zoals de gedegen, maar ‘brave’ Wertheim Salomonson, de erudiete Groninger Wenckebach en de flamboyante Eijkman. In die zoektocht kwam Simon verrassend veel rellen en relletjes op het spoor. Anders dan vandaag de dag was academisch onderzoek nog gescheiden van de klinische praktijk, waardoor het langer kon duren voordat nieuwe wetenschappelijke inzichten in ziekenhuizen werden geaccepteerd. Zo begonnen academische onderzoekers rond 1899 belangstelling te tonen voor mogelijke toepassingen van röntgenstraling, maar zagen artsen het nut ervan eerst niet in. Toevalligheden in het leven van de onderzoekers, zoals vroegtijdig overlijden of benoemingen als hoogleraar elders, zorgden ervoor dat veelbelovende ontwikkelingen stagneerden. Zo vertrok Wenckebach van Groningen naar Straatsburg, nadat hij een Leidse longarts niet had kunnen overtuigen van het nut van röntgendiagnostiek voor het vaststellen van longtuberculose. Op vergelijkbare wijze, zo ontdekte Simon, bleef de radiotherapeut in Nederland lange tijd ondergeschikt aan de chirurg. Alleen als die een klus te gecompliceerd vond, mocht de radioloog proberen radiotherapie toe te passen. Dit was in Duitsland andersom, daar gebruikten gynaecologen liever röntgenstraling om bijvoorbeeld vleesbomen in de baarmoeder te behandelen dan een chirurgisch mes. Pas toen Nederlandse patiënten naar Duitsland vertrokken, werd deze paradigmawisseling ‘vom Stahl zum Strahl’, met in het kielzog het ontstaan van speciale bestralingsinstituten, in Nederland nagevolgd. Dat leidde onder andere tot de oprichting – in 1913 – van het ‘Antoni van Leeuwenhoekhuis’, inmiddels uitgegroeid tot een internationaal toonaangevend ziekenhuis voor de diagnose en behandeling van kanker. Kees Simon (1943) studeerde geneeskunde in Utrecht en Rotterdam en werd tot radioloog opgeleid in Tilburg. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek binnen de afdeling Medische Geschiedenis van de capaciteitsgroep Gezondheidswetenschappen van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Simon werkte tot zijn pensioen als radioloog in het Jeroen Bosch Ziekenhuis (Den Bosch).
Het beenspiervermogen van ouderen is een goede graadmeter voor hun functionaliteit in het dagelijks leven: het speelt een belangrijke rol bij zaken als wandelen, opstaan uit een stoel en traplopen. UMCG-onderzoeker Ruben Regterschot ontwikkelde een nieuwe methode om het vermogen van de beenspieren te meten. Aan de huidige testen voor het meten van beenspierkracht en beenspiervermogen kleven verschillende nadelen, bijvoorbeeld op het gebied van de praktische uitvoerbaarheid. Daarom zijn er nieuwe testen in ontwikkeling. Mobiele sensorsystemen zijn daarbij veelbelovend, maar de effectiviteit ervan is nog niet vastgesteld. Regterschot ontwikkelde een op bewegingssensoren gebaseerde methode om het verticale vermogen van het lichaamszwaartepunt bij ouderen te meten tijdens het opstaan uit een stoel. Vervolgens evalueerde hij de toepasbaarheid van de methode en vergeleek de relevantie ervan met die van bestaande testen. De innovatieve methode van Regterschot is gebaseerd op kleine bewegingssensoren die op het lichaam gedragen worden. Deze sensoren lijken het meest effectief wanneer ze op de borst worden geplaatst. Volgens Regterschot is de sensormethode betrouwbaar en indicatief voor verschillende aspecten van het lichamelijk functioneren. Ook kan er een onderscheid mee worden gemaakt tussen beter en slechter functionerende ouderen en kunnen trainingseffecten ermee geëvalueerd worden. De nieuwe procedure kan zowel voor klinische als wetenschappelijke doeleinden worden toegepast. Ruben Regterschot (1986) studeerde Bewegingswetenschappen aan de Rijksuniversiteit Groningen. Het onderzoek voor zijn proefschrift voerde hij uit bij het Centrum voor Bewegingswetenschappen van het UMCG. Het maakt deel uit van het project ‘The Mobility Monitor: supporting safe mobility in the home environment’ dat is gefinancierd door ZonMw.
Als gevolg van de wereldwijde toename van overgewicht komen ook hart- en vaatziekten steeds vaker voor. Galzouten en cholesterol zijn belangrijke factoren bij deze aandoeningen. UMCG-onderzoeker Marije Boesjes onderzocht een eiwit dat de stofwisseling van galzouten en cholesterol reguleert. Ziekelijk overgewicht leidt tot het metabool syndroom, een stofwisselingsziekte die wordt gekenmerkt door verminderde gevoeligheid voor insuline, een hoge bloeddruk en een verstoord vetgehalte in het bloed. Deze symptomen verhogen het risico op de ontwikkeling van diabetes type 2 en hart- en vaatziekten sterk. Voor een effectieve preventie en behandeling van het metabool syndroom is volledige kennis van alle onderliggende factoren essentieel. Boesjes beschrijft in haar proefschrift een van die factoren, de zogeheten nucleaire receptor FXR. Nucleaire receptoren zijn belangrijke genen die andere genen ‘aan’ of ‘uit’ kunnen zetten. De nucleaire receptor FXR is een belangrijke regulator van de stofwisseling van suikers, vetten en galzouten. Deze laatste zorgen voor effectieve opname van voedingsstoffen in de darm en voor uitscheiding van onder andere cholesterol via de gal. Daarnaast kan cholesterol ook direct vanuit het bloed via de darm worden uitgescheiden. Voor de behandeling van verhoogde cholesterolconcentraties in het bloed kan het gunstig zijn deze specifieke route voor cholesteroluitscheiding ‘aan’ te zetten. Boesjes stelde in experimenten met muizen vast dat FXR essentieel is voor de stimulatie van de uitscheiding van cholesterol via de darm. Zij concludeert dat het van groot belang is de weefselspecifieke functies van FXR te ontrafelen, om nieuwe medicatiedoelen te ontdekken. Dit zal volgens Boesjes uiteindelijk kunnen leiden tot betere behandeling en preventie van hart- en vaatziekten. Marije Boesjes (1983) studeerde Moleculaire biologie en Biotechnologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Haar promotieonderzoek voerde zij uit bij het Center for Liver, Digestive and Metabolic Diseases van onderzoeksinstituut GUIDE. Het werd gefinancierd door Top Institute Pharma. Boesjes is als docent werkzaam aan de Hanzehogeschool Groningen.
Een van de meest voorkomende klachten van patiënten met multiple sclerose (MS) is vermoeidheid: 70 tot 90% van de patiënten heeft hier last van. Ria Wolkorte onderzoekt in haar proefschrift waar dit verhoogde gevoel van vermoeidheid vandaan komt. Vermoeidheid is een van de eerste klachten die zich bij de ziekte voordoet. Het komt voor tijdens alle fasen van de ziekte en heeft een grote invloed op het dagelijks leven van MS-patiënten. Het is echter nog grotendeels onduidelijk waar dit verhoogde gevoel van vermoeidheid vandaan komt. Ook behandelmogelijkheden zijn er weinig. Voor het ontwikkelen van nieuwe behandelingen is een beter begrip van de oorzaken van de vermoeidheid noodzakelijk. Waarschijnlijk hebben verschillende factoren hierin een aandeel. Wolkorte richt zich in haar proefschrift met name op de vermoeibaarheid van spieren, oftewel op de afname van spierprestatie tijdens het uitvoeren van een taak. Zij voerde hiertoe verschillende tests uit, waarbij proefpersonen met en zonder MS een motorische taak moesten uitvoeren, al dan niet in combinatie met een cognitieve taak. Spieren raken vermoeid door mechanismen in de spier zelf. Daarnaast spelen ook mechanismen in het centrale zenuwstelsel een rol. Uit de proeven van Wolkorte blijkt dat deze centrale mechanismen bij MS-patiënten een grotere invloed hebben dan bij gezonde personen. Dit effect lijkt sterker te zijn bij patiënten in een latere fase van de ziekte. Bij tests waarin een fysieke taak werd gecombineerd met een cognitieve, bleek de mate van vermoeidheid van de spier samen te hangen met de cognitieve prestatie. Ook bij taken die met twee handen moesten worden uitgevoerd, had een complexere taak meer effect op de prestaties van de groep MS-patiënten dan op de controlegroep. Ria Wolkorte (1985) studeerde Bewegingswetenschappen aan de Radboud Universiteit in Nijmegen. Zij voerde haar promotieonderzoek uit bij onderzoeksinstituut BCN-BRAIN van het UMCG, met financiering via het UMCG.
De vakgroep Psychofarmacologie van de Universiteit Maastricht heeft wederom een grote opdracht gekregen van een geneesmiddelenfabrikant (Eisai uit Japan) om een slaapmiddel te testen op de invloed op rijvaardigheid. De ‘clinical trial’ is een vereiste van de Amerikaanse Food and Drug Administration (FDA) om het middel op de markt te mogen brengen. Dankzij de 28 jaar ervaring met dit soort onderzoek in Maastricht, met proefpersonen die onder begeleiding aan het verkeer deelnemen, voldoet de groep aan de hoge eisen van de FDA. De helft van de proefpersonen voor deze nieuwe studie moet 65 jaar of ouder zijn, omdat zij de grootste doelgroep van het slaapmiddel vertegenwoordigen. Traditionele slaapmiddelen vallen onder de ‘benzodiazepines’, die eenvoudig gezegd de neurotransmitter in de hersenen stimuleren die betrokken is bij bijvoorbeeld spierontspanning en slaperigheid. Dit nieuwe middel heeft een heel ander werkingsmechanisme: het remt de neurotransmitter die verantwoordelijk is voor onder meer opwinding en wakker blijven. Deze ‘orexine antagonist’ zou veel minder restwerking moeten hebben de ochtend na inname. De onderzoeksvraag is dan ook of het middel, dat ’s avonds voor het slapen ingenomen wordt, de volgende ochtend voldoende is uitgewerkt zodat de gebruiker veilig kan autorijden. Hiervoor krijgen 48 vrijwilligers zeven avonden achter elkaar voor het slapengaan een slaappil: ofwel het nieuwe slaapmiddel in twee verschillende doseringen, ofwel een placebo, ofwel een al bekend slaapmiddel. Na de eerste nacht en na de zevende (die ze in een hotel in Maastricht doorbrengen, waar ook een arts aanwezig is) gaan ze met een speciale testauto en onder begeleiding van een rij-instructeur, een uur op de snelweg rijden. De rijvaardigheid wordt gemeten, waarbij met name de mate van ‘slingeren’ op de weg een wetenschappelijk bewezen indicatie is van slaperigheid. Aan de kwaliteit van dergelijke ‘clinical trials’ worden zeer hoge eisen gesteld, tot in het kleinste detail. Onderzoeksleider Eric Vuurman: “Onze groep heeft hiermee in ruim 28 jaar een enorme ervaring opgebouwd en we zijn natuurlijk supertrots dat wij aan de strenge eisen van de FDA kunnen voldoen.” Uiteindelijk zal het middel waarschijnlijk voornamelijk door ouderen gebruikt worden en deze groep wordt daarom ook uitdrukkelijk betrokken bij dit onderzoek. De helft van de vrijwilligers zal tussen de 21 en 64 jaar zijn en de andere helft 65 jaar en ouder. De hele studie zal naar verwachting in totaal ongeveer achttien maanden duren.
Behandelingen tegen kanker worden steeds doelgerichter, maar werken vaak alleen maar voor een subgroep van patiënten. Lang niet altijd zijn goede methoden beschikbaar om vast te stellen welke patiënten zullen reageren op een behandeling. UMCG-onderzoeker Martine den Hollander probeerde met verschillende methoden patiënten te selecteren voor bepaalde behandelingen. Het doel hiervan is om in beeld brengen voor welke subgroepen behandelingen effectief zijn en daarmee onnodige behandelingen met ernstige bijwerkingen te voorkomen. Allereerst onderzocht Den Hollander de effectiviteit van nieuwe middelen die tumorcellen aanzetten tot ‘zelfdoding’ (apoptose). Zij vergeleek verschillende studies die met deze middelen zijn uitgevoerd, en concludeert dat de effectiviteit ervan nog tegenvalt. Van een ander middel, imatinib, onderzocht Den Hollander bij patiënten met een GIST tumor of het mogelijk is om met behulp van FDG-PET scans te voorspellen bij welke patiënten het middel niet zal werken. De FDG-PET scan die vroeg na start van imatinib werd gemaakt, bleek hier niet geschikt voor te zijn. Voor het maken van onderscheid tussen progressie en pseudoprogressie na behandeling met chemoradiotherapie bij glioblastomen bleek een FLT-PET-scan op dit moment nog niet goed bruikbaar. Ook onderzocht Den Hollander of het middel fresolimumab gebruikt kan worden om een hersentumor te bestrijden. Met behulp van het middel met radioactief label kon zij aantonen dat fresolimumab hersentumoren inderdaad kan bereiken. Helaas bleken de patiënten in deze studie geen baat te hebben bij behandeling met fresolimumab. Martine den Hollander (1985) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichte haar onderzoek bij de afdeling Medische Oncologie van het UMCG. Het onderzoek valt binnen het onderzoeksprogramma Guided Treatment in Optimal Selected Cancer Patients dat onderdeel is van Onderzoeksinstituut CRCG. Het beschreven onderzoek in het proefschrift werd mogelijk gemaakt door derde geldstroom financiering, industrie financiering van vroeg klinische studies en EU-subsidies. Inmiddels is De Hollander als AIOS geriatrie werkzaam in het Rijnstate Ziekenhuis in Arnhem.
Dagelijkse inname van voldoende voedingsvezels kan bescherming bieden tegen het ontwikkelen van verschillende ziekten die samenhangen met de Westerse leefstijl. Hierbij lijken effecten op het immuunsysteem een rol te spelen. In haar proefschrift bestudeert Leonie Vogt de invloed van verschillende typen voedingsvezels uit cichoreiwortel op het immuunsysteem. Van alle immuuncellen in het lichaam bevindt circa 70% zich in de darmen. De darmen beschikken over een sterke, ononderbroken laag van cellen die voorkomt dat darminhoud naar het omliggende weefsel kan lekken. Wanneer deze darmbarrière doorbroken wordt, kan dit leiden tot diverse ziekten. Vogt onderzocht het effect van verschillende cichoreivezels op het immuunsysteem en de darmbarrière. Met behulp van door haar ontwikkelde labtechnieken stelde zij vast dat extra inname van inuline-vezels met korte ketens leidde tot afremming van de gewenste immuunreactie op een hepatitis B-vaccinatie, terwijl extra inname van vezels met lange ketens juist leidde tot stimulering van deze reactie. Voor de stimulering van het afweersysteem met de lange inuline-ketens is inmiddels een patent aangevraagd. De vezels worden door de immuuncellen herkend met receptoren. Deze receptoren komen ook voor op de darmwand, waar zij de darmbarrière reguleren. Stimulering van de receptoren met inuline-vezels met korte ketens bleek de barrièrefunctie van darmwandcellen te beschermen tegen een schadelijke chemische stof. Bij vezels met lange ketens was dit effect afwezig. Vogt bestudeerde tot slot cellulose en pectine uit het restproduct cichoreiwortelpulp en stelde vast dat ook deze vezels veelbelovende ingrediënten zijn voor gebruik in gezondheidsbevorderende voedingsproducten. Leonie Vogt (1983) studeerde Biomedische Wetenschappen aan de Rijksuniversiteit Groningen met een sterke focus op immunologie. Haar promotieonderzoek voerde zij uit in het kader van het Groningen Institute for Gastro Intestinal Genetics and Immunology van onderzoeksinstituut GUIDE. Financiering kwam onder andere van het Carbohydrate Competence Center (CCC).
Zorgprofessionals moeten er voor waken dat mantelzorgers van naasten met dementie niet overbelast raken. Door tijdige ondersteuning te bieden kunnen mantelzorgers hun taak beter en langer volhouden en kunnen crisisopnames in verpleeghuizen worden voorkomen. Deze conclusies trekt Henk Kraijo in zijn proefschrift waarop hij 13 maart promoveert aan het UMC Utrecht. Door de toenemende vergrijzing groeit ook het aantal mensen met dementie en bij ongewijzigd beleid worden mantelzorgers daardoor steeds zwaarder belast. Het ontwikkelen van een instrument voor het voorspellen van zorgmogelijkheden van mantelzorgers zou overbelasting en het aantal crisisopnames kunnen verminderen. In het onderzoek van Kraijo werden 223 mantelzorgers uit de Gooi- en Vechtstreek gevraagd hoe lang zij de zorg voor hun naaste denken te kunnen volhouden. Zij bleken goed in staat die vraag te beantwoorden en ongeveer 60 procent van de mantelzorgers gaf daadwerkelijk een tijdsgrens aan. Crisisopnames kwamen vooral voor bij mantelzorgers die zelf dachten dat ze de zorg minder dan 6 maanden zouden kunnen volhouden. Verder gaven mantelzorgers aan dat - na de opname in het verpleeghuis van hun naaste met dementie - zij de zorg voor hun naaste langer hadden kunnen volhouden als er eerder met hen was overlegd. Zij voelden zich veelal onder druk gezet om snel een vrijgekomen plek in het verpleeghuis op te vullen. Onderzoeker Henk Kraijo hierover: “Door tijdige ondersteuning van mantelzorgers zouden veel verpleegdagen in verpleeghuizen kunnen worden voorkomen met als gevolg een grote kostenbesparing in de langdurige zorg.” Om beter met deze mantelzorgsituaties om te kunnen gaan introduceerde Kraijo het concept ‘volhoudtijd’, gedefinieerd als de periode dat mantelzorgers verwachten dat zij de zorgtaken voor hun naaste met dementie kunnen continueren. De lengte ervan wordt beïnvloed door factoren zoals gezondheid van mantelzorger en patiënt, zorgzwaarte en zorgsetting (zoals het elders wonen van de mantelzorger). De focus op volhoudtijd door zorgprofessionals bevordert de tijdige en toekomstgerichte ondersteuning van mantelzorgers ter voorkoming van overbelasting en crisisopnames in verpleeghuizen. Tijdens zogenaamde ‘keukentafelgesprekken’ met mantelzorgers zouden deze signalen serieus moeten worden opgepakt door zorgprofessionals. Door ondersteuning op maat te bieden kunnen mantelzorgers veelal langer doorgaan. Dat is ook wat zij en hun naaste met dementie graag willen. Toepassen van volhoudtijd biedt daarom perspectief op een hogere kwaliteit van leven voor mantelzorgers en voor hun naaste met dementie tegen lagere kosten. Om die reden heeft zorgverzekeraar Achmea het concept volhoudtijd al opgenomen in haar dementiebeleid. Henk Kraijo (1947) promoveert op 13 maart 2015 aan het UMC Utrecht (promotoren: prof. dr. Guus Schrijvers (UMC Utrecht) en prof. dr. Werner Brouwer (Erasmus Universiteit Rotterdam) op het proefschrift “Perseverance time of informal carers: A new concept in dementia care”. Hij is onafhankelijk voorzitter van de Wmo adviesraad van Deventer en betrokken bij drie decentralisaties in het sociale domein (AWBZ, Wet op de Jeugdzorg, Participatiewet).
Twee keer per week rolstoelrijden met een lage trainingsintensiteit blijkt weinig tot geen effect te hebben op fitheid en activiteit bij mensen die al lang een dwarslaesie hebben. Dat ontdekte Jan van der Scheer in zijn promotieonderzoek. Zijn onderzoek laat zien hoe lastig het is om een effectieve en praktisch uitvoerbare training te vinden voor fysiek inactieve mensen die al lang een dwarslaesie hebben. Door verlamming en een rolstoelgebonden leven is het moeilijk voor mensen met een dwarslaesie om fysiek actief en fit te blijven. Door te trainen met een hoge inspanningsintensiteit kan de fitheid van fysiek inactieve mensen die al lang een dwarslaesie hebben verbeteren, maar dat is misschien ook te belastend voor deze groep. Van der Scheer was daarom benieuwd of trainen met een lage inspanningsintensiteit ook positieve effecten heeft. Om dit te onderzoeken, deelde hij 29 deelnemers door loting in twee groepen in: een trainingsgroep of een niet-trainende controlegroep. De eerste groep ging gedurende 16 weken twee keer per week rolstoelrijden op een lopende band met een inspanningsintensiteit van 30 tot 40% van de maximale capaciteit. Opvallend genoeg zorgde het trainen voor weinig tot geen verschillen in fitheid, rolstoelvaardigheden, fysieke activiteit en techniek van het rolstoelrijden. Van der Scheer concludeert dat er voor grote effecten misschien vaker getraind moet worden, of dat er andere trainingsvormen nodig zijn. Juist omdat het vinden van een goede training zo lastig is, zouden behandelaars volgens hem er extra aandacht voor moeten hebben dat mensen met een dwarslaesie fysiek actief blijven. Jan van der Scheer (1986) studeerde Bewegingswetenschappen aan de Vrije Universiteit van Amsterdam. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek binnen het Centrum voor Bewegingswetenschappen in Groningen en in de revalidatiecentra Heliomare en UMCG locatie Beatrixoord. Het onderzoek werd gefinancierd door Fonds NutsOhra.
De ‘nietjes’ die chromosomen na het kopiëren van het DNA bij elkaar moeten houden, bieden onverwacht nieuwe kansen voor gerichte kankertherapie. Dit blijkt uit onderzoek van Job de Lange, Rob Wolthuis, en andere onderzoekers van het VUmc Cancer Center Amsterdam (CCA). De resultaten van het onderzoek worden vandaag gepubliceerd in het toonaangevende wetenschappelijke tijdschrift Nature Communications. Enkele uren voordat cellen delen, maken ze van elk chromosoom eerst een exacte kopie. Deze kopieën moeten stevig aan elkaar verbonden blijven, met een soort nietjes van eiwit. Pas op het moment dat de celdeling begint, laten de nietjes los en beweegt elk chromosoom naar een van de twee nieuwe cellen. De nietjes voorkomen dus dat de chromosomen door elkaar worden gehusseld. Recent is gebleken dat chromosoom-nietjes vaak zwak zijn in kankercellen. "We hebben nu ontdekt dat zwakke nietjes de kankercellen afhankelijk maken van een snel delingsproces. De kankercellen zijn te bestrijden door de deling op een specifiek punt af te remmen. Het mooie is dat gezonde cellen prima bestand zijn tegen zo'n vertraagde deling. Op deze manier kunnen kankercellen gericht worden aangepakt", menen De Lange en Wolthuis. De originele en gekopieerde chromosomen worden over twee nieuwe cellen verdeeld doordat er van twee kanten tegelijkertijd aan de chromosomen wordt getrokken. De nietjes tussen de chromosomen moeten de trekkracht eerst weerstaan gedurende de tijd dat deze kracht zich opbouwt. De nietjes in de kankercellen bieden echter maar weinig weerstand. Zodra de trekkracht wat langer aanhoudt dan normaal, bijvoorbeeld wanneer door de onderzoekers de aanloop naar het delingsproces een beetje wordt vertraagd, raken de chromosomen in de kankercellen elkaar kwijt. Hierdoor loopt het delingsproces definitief vast en sterft de kankercel. Gezonde cellen met normale nietjes kunnen langdurige trekkracht gewoon doorstaan, en groeien na een opgelegde vertraging zonder fouten verder. De bevindingen van De Lange en Wolthuis werden bevestigd met een nieuw soort celdelingsvertragende stof die op Harvard University is ontwikkeld. Deze is nu nog alleen geschikt voor laboratoriumproeven. Varianten van deze celdelingsremmer zijn echter volop in ontwikkeling en kunnen in de toekomst worden getest als kankermedicijn. Het is nog onduidelijk waarom kankercellen vaak verzwakte nietjes hebben. Een belangrijke uitdaging is om vooraf te herkennen of een tumor zwakke nietjes heeft. De Lange en Wolthuis hopen dat door hun ontdekking het kankeronderzoek naar 'cohesieringen', zoals de nietjes worden genoemd, in een stroomversnelling komt en deze vragen snel beantwoord worden. Het onderzoek van De Lange en Wolthuis is gefinancierd door het CCA, KWF en NWO. bron: Persbericht
Floor van Rosse: ‘Ethnic inequalities in patient safety in Dutch hospital care’. Er is geen verschil in patiëntveiligheid in de Nederlandse ziekenhuiszorg tussen patiënten van Nederlandse en niet-Nederlandse herkomst. Van Rosse vond wel hogere patiëntveiligheidsrisico’s voor patiënten van niet-Nederlandse herkomst. De resultaten suggereren dat de uitkomsten gelijk zijn omdat zorgverleners er alles aan hebben gedaan deze verhoogde risico’s niet te laten resulteren in onbedoelde schade. Echter, dit gebeurt vaak op een niet-systematische en vaak niet-professionele manier. Voor de praktijk heeft Van Rosse enige aanbevelingen. Zo moet de beheersing van de Nederlandse taal routinematig worden geregistreerd. De voorkeurstaal van iedere patiënt moet een vaste plek in het dossier krijgen. Ook moeten (toekomstige) artsen worden geschoold in het effectief overbruggen van een taalbarrière, onder andere door het gebruik van een professionele tolk. Het ziekenhuis moet een tolk inschakelen als dat technisch en logistiek mogelijk is. Tenslotte is het advies te streven naar een inzet van familieleden als de familie erg betrokken is bij de ziekenhuiszorg. Duidelijke afspraken tussen zorgverleners en familie, vastgelegd in het dossier, kunnen de patiëntveiligheid bevorderen.
Promotie drs. Bart A.E. Maesen (University Maastricht). In dit proefschrift is in een geitenmodel aangetoond dat het gedrag van boezemfibrilleren in sterke mate bepaald wordt door onderliggende spiervezels. Daarnaast blijkt dat aanvalsgewijs boezemfibrilleren bij mensen veel minder complex is dan lang bestaand boezemfibrilleren, maar dat er wel veel variatie zit in de complexiteit van aanvalsgewijs boezemfibrilleren. Ook is bewezen dat enkel een bepaalde vorm van verbindweefseling belangrijk is voor het gedrag van boezemfibrilleren en niet alle verbindweefseling zoals eerst aangenomen werd. Daarnaast is gedemonstreerd waarom een bepaalde vorm van ablatiebehandeling van boezemfibrilleren minder goed werkt. Tenslotte is hier een nieuwe software ontwikkeld die boezemfibrilleren heel snel kan ontleden.
AMC en partners ontwikkelen online cursus Ebola: essentiële kennis voor gezondheidsprofessionals Op 30 maart lanceren het Academisch Medisch Centrum (AMC), het Universitair Medisch Centrum Utrecht (Julius Centrum/Julius Global Health) en Elevate Health de gratis online cursus “Ebola: essentiële kennis voor gezondheidsprofessionals” via het online onderwijs platform Coursera. Momenteel wordt West-Afrika geconfronteerd met de grootste uitbraak van Ebola in de geschiedenis. Hoewel de ziekte over de piek heen lijkt te zijn, is het gevaar nog niet geweken en zijn er nieuwe uitbraken te verwachten. In deze drieweekse cursus zal de gezondheidsprofessional die geïnteresseerd is in ebola, zorg verleent, of gaat verlenen aan (verdachte) ebola patiënten, essentiële kennis opdoen over de ziekte. De epidemiologie, pathofysiologie, verspreiding, het klinisch beeld en beloop van de ziekte worden behandeld. Daarnaast besteedt de cursus aandacht aan de behandeling, nieuwe vaccines en therapieën die in ontwikkeling zijn. Op basis van de ervaringen van Artsen zonder Grenzen en de Lion Heart Foundation in West-Afrika wordt de deelnemer een blik op de klinische werkelijkheid geboden. De interactieve cursus is ontwikkeld onder leiding van prof. dr. Martin Grobusch, professor Tropische Geneeskunde en Reizigersgeneeskunde in het AMC, in samenwerking met eerdergenoemde partners. Het AMC heeft een breed portfolio op het gebied van Virale Hemorrhagische Koorts (VHF), waar ebola onderdeel van uitmaakt. De voorzitter van het Centrum voor Tropische Geneeskunde en Reizigersgeneeskunde (‘Het Tropencentrum’), prof. dr. Martin Grobusch, was betrokken bij het identificeren en behandelen van patiënten met VHF in Europa en Afrika. Het Tropencentrum draagt bij aan het opzetten en onderhouden van voorzorgsmaatregelen voor mogelijke ebola patiënten in het AMC, regioziekenhuizen en bij ambulance diensten. Ook adviseert het Tropencentrum verschillende ziekenhuizen en instituten over de dreiging van ebola in Afrikaanse landen, waaronder Mali en Congo-Brazzaville. Momenteel is de onderzoeksgroep betrokken bij een fase I klinische studie naar een ebola vaccine en werkt zij nauw samen met het Lion Heart Medical Centre in Yele, Sierra Leone. AMC Voorlichting (020) 5662421 is buiten kantooruren en in het weekend per sematoon oproepbaar via de telefooncentrale (020) 5669111
Anna Salvati, assistant professor bij de onderzoeksgroep Farmacokinetiek, Toxicologie en Targeting (Groningen Research Institute of Pharmacy) heeft een ERC Starting Grant van 1,5 miljoen euro ontvangen. Zij gaat uitzoeken hoe nanodeeltjes, die geneesmiddelen kunnen transporteren, door cellen worden opgenomen en verwerkt. Wanneer een geneesmiddel via de mond of via een infuus wordt toegediend, komt het in het hele lichaam terecht. Dit is een van de redenen waarom zoveel geneesmiddelen bijwerkingen hebben. Het zou een hele verbetering zijn wanneer het mogelijk was een geneesmiddel alleen in die cellen te krijgen waar het geneesmiddel nodig is. Het is mogelijk om nanodeeltjes, zoals klein vetbolletjes of structuren van polymeren, zo te ontwerpen dat ze geneesmiddelen naar specifieke plekken in het lichaam transporteren. Er is echter weinig bekend over de manier waarop cellen vervolgens omgaan met de aangeleverde nanodeeltjes. ‘Daarom is het toepassen van nanogeneesmiddelen bij patiënten zo lastig’, vertelt Salvati. Zij wil daarom de interactie tussen nanodeeltjes en cellen bestuderen en uitzoeken hoe nanodeeltjes door cellen worden opgenomen en binnen de cel worden verwerkt. ‘Want het is erg lastig om goede transportdeeltjes te ontwerpen wanneer we niet eens weten hoe een nanodeeltje een cel binnenkomt.’ Op dit moment verloopt het ontwerp doorgaans met vallen en opstaan door de deeltjes met de meest efficiënte transportwerking uit te zoeken en die weer te verbeteren, maar die aanpak levert vaak geen succes op. Salvati gaat daarom bestuderen hoe cellen precies de kunstmatige nanodeeltjes opnemen en waarom cellen de nanodeeltjes vervolgens doorsturen naar bepaalde delen binnen de cel. ‘Wanneer nanodeeltjes bijvoorbeeld direct worden doorgesluisd naar een lysosoom, de afvalverwerker van de cel, zal het geneesmiddel in de nanodeeltjes dat niet overleven.’ Een beter begrip van hoe cellen omgaan met nanodeeltjes zal het mogelijk maken om effectieve transportdeeltjes te maken die het geneesmiddel precies daar brengen waar het nodig is. Het ERC-project, met de naam NanoPaths, zal vijf jaar duren. Anna Salvati is een jaar geleden aan de Rijksuniversiteit Groningen aangesteld als Rosalind Franklin Fellow.
De hersenstructuur van mensen met ernstig overgewicht wijkt af van die van mensen die niet te zwaar zijn. Onderzoekers van het UMC Utrecht en de Universiteit van Barcelona hebben met hersenscans aangetoond dat het beloningssysteem in het brein bij mensen met obesitas een anatomische afwijking vertoont. Hun bevindingen publiceerden zij onlangs in het vakblad NeuroImage. De onderzoekers maakten MRI-beelden van de hersenen van 31 proefpersonen tussen de 12 en 39 jaar met obesitas (ernstig overgewicht). De deelnemers hadden een body mass index (BMI) van boven de 30, maar waren verder gezond. Die beelden vergeleken de onderzoekers met de scans van 32 vrijwilligers met een gezond gewicht (met een BMI lager dan 25). Zij troffen verschillen aan in hersengebieden die betrokken zijn bij het beloningsysteem, een deel van onze hersenen dat zorgt dat we ons goed en beloond voelen na een prikkel. Ontregelingen in dit systeem spelen een rol bij verschillende soorten verslaving, zoals die aan verdovende middelen en gokverslavingen. Dat te dik worden niet alleen een kwestie is van te veel eten en te weinig bewegen wordt steeds duidelijker. Sommige mensen zijn namelijk gevoeliger voor prikkels om te gaan eten dan anderen, zeker wanneer voedsel overvloedig aanwezig is. De regulatie van dit gedrag vindt plaats in de hersenen. In de wetenschap is obesitas als hersenziekte inmiddels een veel bestudeerd onderwerp. “Ons onderzoek laat zien dat de anatomie van de hersenen afwijkt bij mensen met ernstig overgewicht, en dat obesitas dus mogelijk ook een neurobiologische conditie is,” zegt hersenonderzoeker en coördinator van de studie Martijn van den Heuvel van het UMC Utrecht Hersencentrum. “Veel mensen denken nog altijd dat iemand die te dik is gewoon wat minder moet eten. Maar als deze mensen inderdaad voedselprikkels anders verwerken, is het misschien beter om een deel van de behandeling ook daar op te richten. Dat is belangrijk, want obesitas dreigt wereldwijd een steeds groter maatschappelijk probleem te worden, met grote gevolgen voor de volksgezondheidszorg.” Volgens de WHO heeft bijna 40 procent van de volwassen wereldbevolking overgewicht (BMI tussen de 25 en 30); terwijl 13 procent lijdt aan obesitas (BMI groter dan 30). In dertig jaar tijd betekent dat een verdubbeling van het aantal mensen met obesitas. Voor het onderzoek maakte de onderzoekers gebruik van een speciale MRI-techniek die de verbindingen tussen hersengebieden af kan beelden. Deze ‘diffusion weighted imaging’ maakt de microstructuur van de witte stof van de hersenen zichtbaar. In dit onderzoek vonden de wetenschappers verschillen in de verbindingen tussen de cortex, het voorste deel van de hersenen dat van belang is voor het plannen, en dieper gelegen delen als de nucleus accumbens, betrokken bij de regulatie van emoties. De verschillen tussen proefpersonen met obesitas en proefpersonen zonder overgewicht lijken zich al op vrij jonge leeftijd voor te doen. Dit wijst er op dat veranderde bedrading mogelijk ten grondslag ligt aan obesitas en geen gevolg er van is.
Tumoren – zowel kwaadaardig als niet-kwaadaardig- in de slokdarm, maag, lever, galwegen en alvleesklier komen relatief weinig voor. Om ervoor te zorgen dat specialisten zich meer specialiseren in de behandeling hiervan en dus voor betere uitkomsten voor patiënten zorgen, is recent het Regionaal Academisch Kankercentrum Utrecht (RAKU) opgezet. Binnen het RAKU werken drie ziekenhuizen samen om patiënten de beste en snelste zorg voor deze zeldzame tumoren te bieden volgens de nieuwste behandelmethoden. Het RAKU is een samenwerking van het St. Antonius Ziekenhuis Utrecht/Nieuwgein, Meander Medisch Centrum Amersfoort en het Universitair Medisch Centrum (UMC) Utrecht. Deze samenwerking heeft als doel: ‘zorg dichtbij huis als het kan, verder weg als het moet’. Tot nu toe werden de behandelingen voor deze aandoeningen in alle drie de ziekenhuizen apart uitgevoerd. Met de nieuwe samenwerking zijn regionale teams gevormd van specialisten uit de drie ziekenhuizen die gezamenlijk zorgen voor alle patiënten met een bepaalde tumorsoort. De operaties per tumorsoort worden door regionale operatieteams in één van de ziekenhuizen uitgevoerd. “De regionale teamvorming is echt uniek. Hiermee zorgen we ervoor dat een vast team van specialisten alle patiënten met een bepaalde tumorsoort behandelen, wat onherroepelijk tot betere uitkomsten voor de patiënt zal leiden”, aldus chirurg Quintus Molenaar. Nadat bij een patiënt een diagnose is gesteld, wordt hij of zij besproken in het multidisciplinaire overleg en uitgenodigd op de aansluitende RAKU poli in het UMC Utrecht. Hierbij zijn alle zorgverleners (bv. chirurgen, maag-darm-leverartsen, oncologen, verpleegkundig specialisten) uit de drie samenwerkende ziekenhuizen aanwezig. De zorgverleners en patiënt bespreken samen wat het best passende behandelplan is. Veel voorkomende leveroperaties worden in alle drie de ziekenhuizen verricht. Uitgebreide lever- en galwegoperaties en operaties voor maag-, slokdarm- en neuro-endocriene alvleeskliertumoren vinden in het UMC Utrecht plaats. De alvleesklieroperaties zijn gecentreerd in het St. Antonius Ziekenhuis. Als patiënten andere behandelingen nodig hebben dan een operatie, zoals chemotherapie, dan krijgen ze die gewoon in het dichtstbijzijnde ziekenhuis. Het kan dus voorkomen dat een patiënt in meerdere ziekenhuizen terecht komt voor zijn behandeling. Meneer Groenestein is een van de eerste patiënten die is behandeld in het RAKU-verband: “Ik vond het reizen geen probleem. Je wil gewoon de beste behandeling, waar dat dan ook is.” Chirurg Hjalmar van Santvoort vult aan: “We bundelen de kennis en expertise van drie ziekenhuizen, waardoor we echt kunnen werken aan betere overlevingskansen voor patiënten. Daarnaast worden patiënten sneller geholpen, doordat we efficiënt gebruik maken van de faciliteiten op de drie locaties.” De patiënt hoeft niet op iedere locatie weer opnieuw onderzoeken te ondergaan. De zorgverleners alle drie de ziekenhuizen beschikken over dezelfde gegevens van de patiënt. Door de samenwerking is het RAKU één van de centra geworden die de meeste patiënten met deze zeldzame tumoren in Nederland behandelt. Hierdoor komen ook meer gegevens beschikbaar voor wetenschappelijk onderzoek en kunnen binnen het RAKU voor alle tumorsoorten de nieuwste technieken worden aangeboden zoals robotchirurgie en nieuwe behandelingen in het kader van wetenschappelijke studies. Ook hiermee zullen de overlevingskansen in de toekomst hopelijk stijgen.
In Nederland heeft bijna een derde van de bevolking een grote overbeet. Om een overbeet te verhelpen, worden vaak kiezen uit de bovenkaak of uit allebei de kaken verwijderd, waarna met behulp van orthodontie de tanden en kiezen opnieuw gepositioneerd worden. Promovendus Christos Livas vergeleek de effecten op de lange termijn van het een- of tweezijdig trekken van de eerste bovenste kiezen. Mensen met een ernstige overbeet kunnen daar lichamelijke, psychologische en sociale klachten van ondervinden. Juiste behandeling ervan is daarom van groot belang. Aangezien de behandeling vaak plaatsvindt terwijl de patiënt nog in de groei is, moet rekening worden gehouden met verdere groei van de tanden en kiezen. Meestal wordt ervoor gekozen twee of vier van de voorste kiezen, de zogeheten premolaren, te trekken. De langetermijneffecten van het trekken van kiezen daarachter, bijvoorbeeld de eerste molaren van de bovenkaak, zijn niet bekend. Livas bestudeerde deze effecten aan de hand van gegevens van patiënten die werden behandeld door een ervaren orthodontist. Livas bekeek onder meer of het behandelresultaat blijvend was en of de positie van de verstandskiezen in de bovenkaak verbetert. Hij komt tot de conclusie dat trekken van een eerste molaar uit de bovenkaak, gevolgd door orthodontie, tot gunstige en stabiele resultaten leidt met betrekking tot esthetiek en sluiten van het gebit. Bij patiënten bij wie een of twee eerste bovenste molaren werden getrokken, verbeterde de positie van de verstandskiezen 3 tot 4 keer meer dan bij controlegroepen. Indien correct uitgevoerd, verdient deze procedure volgens Livas bij een bepaalde groep patiënten de voorkeur boven het trekken van premolaren. Christos Livas (1974) studeerde Tandheelkunde in Thessaloniki en volgde de specialisatie tot orthodontist in Nijmegen. In 2012 promoveerde Livas aan de Universiteit Bern. Zijn promotieonderzoek vond plaats in het kader van het onderzoeksprogramma Maintaining Oral Health and Oral Function van het Kolff Institute en werd gefinancierd door de afdeling Orthodontie van het UMCG, waar Livas als staflid en orthodontist werkzaam is.
Donornieren zijn schaars en veel getransplanteerde nieren verliezen langzaam aan nierfunctie. Om nieren na transplantatie zo lang en goed mogelijk te laten functioneren wordt onderzoek gedaan naar mechanismen waardoor de nierfunctie van getransplanteerde nieren achteruitgaat. UMCG-onderzoeker Saritha Adepu bestudeerde de rol van een specifiek eiwit, syndecan-1, hierbij. Voor patiënten met nierfalen is niertransplantatie een levensreddende ingreep. Het aantal patiënten met nierfalen in het eindstadium neemt toe, onder andere door vergrijzing, diabetes en obesitas. Ook de vraag naar donornieren stijgt daardoor. Vaak staan patiënten jaren op de wachtlijst voor een nieuwe nier. Het is daarom van groot belang dat een eenmaal getransplanteerde nier geaccepteerd wordt en langdurig blijft functioneren. Hierin is de laatste jaren veel vooruitgang geboekt: acute afstotingsreacties en vroegtijdig falen van het transplantaat komen steeds minder voor. Het risico van transplantaatverlies op de langere termijn is echter nog nauwelijks teruggedrongen. Onderzoek naar de mechanismen achter dergelijk chronisch transplantaatfalen (CTD) is daarom cruciaal. Uit eerdere onderzoeken is bekend dat gebrekkig weefselherstel en verbindweefseling van het nierweefsel bijdragen aan CTD. Bij herstel van weefsel spelen specifieke eiwitten, zogeheten proteoglycanen, een belangrijke rol. Adepu onderzocht of syndecan-1, een bepaald soort proteoglycaan, verminderd actief is bij CTD en deed twee belangrijke bevindingen. Ten eerste blijkt syndecan-1 bij te dragen aan regeneratie en herstel van beschadigd weefsel in de nierbuiswand. Ten tweede verstoort een verslechterde nierfunctie de functie van syndecan-1 in de lever, waardoor de vetstofwisseling van patiënten ontregelt. De inzichten van Adepu kunnen worden toegepast bij het ontwikkelen van nieuwe behandelstrategieën voor schade aan de nierbuis en verstoorde vetstofwisseling bij nierpatiënten. Saritha Adepu (1984) studeerde in Hyderabad in India. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij het Groningen Kidney Center van onderzoeksinstituut GUIDE. Adepu is momenteel postdoctoraal onderzoeker aan de universiteit van Singapore.
Dat jonge sporters zelden volledig herstellen na het scheuren van de voorste kruisband, komt niet omdat het maken van normale kniebewegingen na een hersteloperatie onmogelijk is geworden, maar omdat mensen mogelijk extra alert zijn om het kniegewricht tijdens lopen en springen te ontzien Dat concludeert Alli Gokeler. Hij pleit voor een herziening van het revalidatietraject, waarbij de aandacht van de patiënt wordt afgeleid van de bewuste controle over de knie, bijvoorbeeld met behulp van virtual reality. Bijna elke week verschijnt er wel een bericht in de krant dat een bekende sporter de voorste kruisband van de knie heeft gescheurd (VKB-ruptuur). Dit is een ernstige sportblessure waarvan velen niet volledig herstellen, ook niet na een operatie waarin de voorste kruisband wordt gereconstrueerd. Jaren na de ingreep kunnen mensen er nog hinder van ondervinden. Gokeler onderzocht hoe mensen de knie bewegen na de operatie. Ook zocht hij voor een verklaring voor de veranderde manier van beweging. De promovendus concludeert dat het ontzien van het kniegewricht een verhoogd risico oplevert om de voorste kruisband opnieuw te scheuren of de andere knie te beschadigen. Omdat hij vermoedde dat deze verhoogde aandacht het herwinnen van een normale kniebeweging verhindert, zette hij een studie op waarin hij 40 mensen met een VKB-ruptuur in een door een computer gesimuleerde virtuele omgeving afleidde. Het gevolg was dat de kniebewegingspatronen ‘normaler’ werden en veel meer leken op die van gezonde proefpersonen. Hieruit concludeert Gokeler dat het kan lonen om nieuwe revalidatieoefeningen te ontwikkelen. Zo’n nieuwe benadering van het revalidatieproces kan mogelijk helpen om het risico op nieuwe blessures te verlagen. Alli Gokeler (1967) verrichtte zijn promotieonderzoek binnen het Centrum voor Revalidatie en onderzoeksinstituut BCN-BRAIN van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door het UMCG, waar Gokeler nu als onderzoeker werkt in het Centrum voor Bewegingswetenschappen.
Meten of chemische stoffen een allergie op de huid kunnen veroorzaken (contactallergie) kan in de nabije toekomst zonder proefdieren te gebruiken. Dat blijkt uit promotieonderzoek van Jochem van der Veen, uitgevoerd bij het RIVM en de Universiteit Maastricht als onderdeel van het Netherlands Toxicogenomics Centre project. Door verschillende testmethoden te combineren in een test strategie, ontstaat een betere voorspelling dan het gebruik van proefdieren of enkelvoudige tests. De nieuwe strategie is veelbelovend, maar kan op dit moment dierproeven nog niet geheel vervangen. Sommige chemische stoffen, die bijvoorbeeld worden gebruikt in cosmetica, sieraden en productieprocessen, kunnen contactallergie veroorzaken. Deze stoffen worden huid ‘sensitizers’ genoemd. Om ervoor te zorgen dat zo min mogelijk mensen allergische reacties krijgen van deze stoffen, is toxicologisch onderzoek voor nieuwe stoffen verplicht. Hiervoor worden momenteel muizen en cavia's als proefdieren gebruikt. Er wordt gezocht naar alternatieven voor dierproeven, onder andere om huidsensitizers te herkennen. Dit is niet alleen van belang om het aantal proefdieren te verminderen, maar ook om de veiligheid van cosmetica ingrediënten te kunnen vaststellen, omdat hiervoor geen dierproeven mogen worden uitgevoerd. Er is een proefdiervrije methode die gebruik maakt van in een laboratorium gekweekte menselijke huidcellen. Via verschillende tests zijn tien genen geïdentificeerd die met hoge zekerheid kunnen aangeven of een stof allergische reacties zou kunnen opwekken. Er kan echter nog niet mee gemeten worden welke hoeveelheid van de stof kan leiden tot die allergische reacties. Naast deze in vitro test op menselijke huidcellen, zijn er andere tests ontwikkeld die aanwijzingen geven of een stof tot contactallergie kan leiden. Door informatie van verschillende testen te combineren, worden meerdere biologische processen die van belang zijn in het ontstaan ervan gemeten. Uit dit promotieonderzoek is gebleken dat hierdoor op een nauwkeurigere manier wordt voorspeld of een stof een sensitizer is of niet. In de afgelopen jaren is veel vooruitgang geboekt in de ontwikkeling van meerdere nieuwe methoden voor het herkennen van huidsensitizers. Ondanks dat de huidige proefdiervrije strategie waardevolle informatie oplevert is het geheel vervangen van dierproeven nog niet mogelijk. Een nieuwe methode moet eerst gevalideerd worden, waarbij de voorspelbaarheid en de reproduceerbaarheid verder moet worden getest. Maar de verwachting is dat het niet heel lang meer zal duren voordat een proefdiervrije test strategie voor het herkennen van huidsensitizers volledig gebruikt kan worden.
Voldoende lichaamsbeweging geeft geen garantie dat jongeren geen depressie ontwikkelen. Wel kan aan een depressieve periode een periode van minder lichamelijke activiteit voorafgaan en worden jongeren met depressieve symptomen gemiddeld lichamelijk minder actief. Tot slot blijkt niet iedereen een betere stemming te krijgen van voldoende lichaamsbeweging – ongeacht of men depressieve symptomen vertoont of niet. Nikolaos Stavrakakis vond deze opmerkelijke resultaten in zijn promotieonderzoek. Wetenschappers gaan er vanuit dat lichamelijke activiteit kan helpen om depressieve symptomen te verminderen. Daarom wordt het ook voorgesteld als alternatieve behandeling voor depressie. Maar er is nog geen hard wetenschappelijk bewijs dat iedereen baat heeft bij lichaamsbeweging. Stavrakakis onderzocht daarom de relatie tussen lichamelijke activiteit en depressieve symptomen in jongeren en volwassenen. Hij maakte daarvoor gebruik van onderzoeksgegevens uit twee studies: de grote cohortstudie TRAILS (Tracking Adolescents’ Individual Life Survey) en de kleinere dagboekstudie MOOVD (Mood and Movement in Daily Life). Stavrakakis vindt dat er in eerder onderzoek te veel is gekeken naar het effect van lichamelijke activiteit op depressie en te weinig naar de andere kant van het verhaal; naar de invloed die depressie uitoefent op lichamelijke activiteit. Hij concludeert na het bestuderen van deze wederkerige relatie dat jongeren die veel bewegen niet per se gevrijwaard blijven van depressieve symptomen. De promovendus ontdekte ook dat niet alle volwassenen die meer gaan bewegen hiervan een significant positief effect ervaren. Samenvattend concludeert hij dat voor het ontwikkelen van effectieve, gepersonaliseerde bewegingsinterventies eerst duidelijker moet zijn welke depressieve mensen baat kunnen hebben bij een meer actieve levensstijl. Nikolaos Stavrakakis (1981) verrichtte zijn promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut BCN-BRAIN van het Universitair Medisch Centrum Groningen, dat het onderzoek ook bekostigde.
Sterren zijn er in allerlei soorten en maten. Door de verschillende soorten en hun ontwikkeling te bestuderen, kunnen sterrenkundigen meer leren over de vorming en evolutie van sterren. Hiervoor gebruiken zij modellen. De gegevens van de sterren die bestudeerd worden via deze modellen komen uit grote databases met waarnemingen. In dit proefschrift beschrijft Anais Gonneau hoe zij de X-shooter Spectral Library (XSL) en de hiervoor benodigde ondersteunende software heeft ontwikkeld. Deze database bevat sterren die met de X-shooter spectrograaf, gekoppeld aan de VLT telescoop, zijn waargenomen. Gonneau ontwikkelde methoden om de bijna 10.000 bestanden met meetgegevens over 700 sterren toegankelijk te maken. Vervolgens richtte zij zich op de analyse van één bepaald type met een specifiek spectrum: koolstofsterren. Door het beperkte aantal koolstofsterren dat tot dusver was opgenomen in stellaire bibliotheken was het niet mogelijk om hun grote verscheidenheid te modelleren in sterpopulatie-modellen. XSL brengt het onderzoek een stap verder: deze verzameling van koolstofsterren breidt niet alleen de voorgaande uit, maar toont zelfs de diversiteit van deze objecten. Als eerste stap zijn de observaties vergeleken met hydrostatische modellen. In een volgende stap zal een overstap moeten worden gemaakt naar dynamische modellen die de eigenschappen van de pulsaties van deze sterren meenemen in hun berekening. Voorlopig adviseert Gonneau gebruikers om de spectra van de koolstofsterren te middelen voor het gebruik in sterpopulatie-modellen en geen individuele spectra te gebruiken. De X-shooter bibliotheek staat vol met sterren van verschillende spectrale types. Meer studies zoals gedaan in dit proefschrift zijn nodig om ons begrip van sterrenstelsels verder te vergroten. Anais Gonneau verichtte haar promotieonderzoek aan het Kapteyn Instituut voor sterrenkunde. Zij werkt momenteel aan het Instituto de Astrofísica de Canarias (Tenerife, Spanje).
Kirsten Jalvingh onderzocht - door middel van experimentele selectie - een snelle evolutionaire reactie in de resistentie van Drosophila fruitvliegen tegen parasitaire sluipwespen. Hoewel we evolutie vaak zien als een proces dat plaats vindt over hele grote tijdschalen, kan natuurlijke selectie toch snelle veranderingen in de eigenschappen van populaties veroorzaken, soms al in enkele generaties. Dit is goed zichtbaar in het immuunsysteem, waarop een constante selectiedruk wordt veroorzaakt door parasieten en pathogenen. Door het selectieproces naar het laboratorium te verplaatsen onderzocht Jalvingh de werking van selectie in een gecontroleerd omgeving en slaagde zij erin het selectieproces te repliceren in verschillende populaties met dezelfde genetische achtergrond. Door alleen díe individuen te laten voortplanten die in staat zijn zich succesvol te verweren tegen infectie door een sluipwesp, wist Jalvingh populaties te creëren die beter aangepast zijn aan parasitatie door sluipwespen. Als eerste analyseerden zij de veranderingen in de immuunreactie zelf: de geëvolueerde lijnen hadden een hogere afweer dan controlelijnen en een groter aantal bloedcellen (hemocyten), vooral van bepaalde types bloedcellen. Dit effect was echter alleen zichtbaar in ongeparasiteerde larven. Wanneer een immuunreactie werd geïnduceerd door parasitatie door een sluipwesp, bezaten de controle- en selectielijnen vergelijkbare hoeveelheden bloedcellen. Ten tweede analyseerde Jalvingh de veranderingen in het genoom die veroorzaakt werden door selectie. Zij vond duidelijke effecten van selectie die lokaal zichtbaar waren, in kleine delen van het genoom, waarschijnlijk veroorzaakt door haar grote en genetisch variable basis-populatie. Jalvingh gebruikte deze genoomregio’s, die beïnvloed zijn door selectie, om kandidaatgenen te karakteriseren die mogelijk de resistentie tegen parasitoiden kunnen verhogen. Kirsten Jalvingh voerde haar onderzoek uit bij de vakgroep Evolutionaire Genetica van het Centre for Ecological en Evolutionary Studies (CEES). Het werd gefinancierd door het Ubbo Emmius Fonds van de RUG. Na haar promotie gaat zij verder als postdoc aan de universiteit van Lausanne.
Transplantatie van eilandjes van Langerhans in het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) blijkt een goede behandeloptie voor patiënten met type 1 diabetes. Dat publiceren LUMC’ers in het American Journal of Transplantation. Na de behandeling zijn hun bloedsuikers veel makkelijker te reguleren. De therapie is nu nog alleen bedoeld voor patiënten met ernstige complicaties en patiënten bij wie het niet lukt om de bloedsuikers goed in te stellen. In de toekomst komen wellicht meer patiënten in aanmerking. Eilandje van LangerhansIn 2007 voerde het LUMC de allereerste eilandjestransplantatie in Nederland uit. LUMC-onderzoekers brachten in kaart hoe het deze en volgende patiënten verging. Eén jaar na transplantatie bleek 62% van de 13 patiënten geen insuline meer te hoeven spuiten. Na twee jaar gold dit nog voor 42%. De bloedsuikerregulatie bleek gemiddeld sterk verbeterd, en perioden met een gevaarlijk laag bloedsuikerniveau (‘hypo’s’) kwamen nauwelijks meer voor. “De resultaten die we in Leiden behalen, zijn vergelijkbaar met die in andere landen”, zegt prof. Eelco de Koning (LUMC). “De productie van insuline door de getransplanteerde eilandjes neemt in de loop van de tijd af. Maar belangrijker is dat de bloedsuikers veel stabieler zijn en er vaak geen ernstige hypo-problemen meer optreden.” De eilandjes van Langerhans, gelegen in de alvleesklier, produceren insuline. Dit hormoon is onmisbaar voor het reguleren van de hoeveelheid suiker in het bloed. Bij patiënten met type 1 diabetes valt het eigen afweersysteem de eilandjes aan, waardoor zij geen of nauwelijks insuline aanmaken. Patiënten spuiten daarom op gezette tijden insuline. Bij een deel van de patiënten blijkt het erg lastig om op deze manier de bloedsuikers te reguleren. Zij kampen regelmatig met hypo’s en met complicaties van de ziekte, zoals vaat-, oog- en nierziekten. Een relatief nieuwe behandeloptie is eilandjestransplantatie. Patiënten krijgen eilandjes van een overleden donor ingebracht, waarna ze weer insuline kunnen aanmaken. Deze patiënten slikken levenslang afweeronderdrukkers om afstoting van de eilandjes te voorkomen. In Nederland voert alleen het LUMC transplantaties van de eilandjes van Langerhans uit. Deze behandeling vereist veel expertise en een goede samenwerking tussen een groot aantal verschillende afdelingen. Er is wel een flinke wachttijd, vanwege de beperkte beschikbaarheid van donoren. “Het is helaas niet mogelijk om de eilandjes in het lab te vermeerderen”, verklaart De Koning. “Daarom kun je met één donor maximaal één patiënt helpen.” Vanwege de beperkte beschikbaarheid en de noodzaak om levenslang afweeronderdrukkers te slikken, zijn de eisen erg streng. Alleen patiënten met complicaties bij wie het echt niet lukt om de ziekte onder controle te houden, komen in aanmerking. Wereldwijd en ook in het LUMC zijn onderzoekers bezig om eilandjestransplantatie beter en makkelijker toepasbaar te maken. “We werken bijvoorbeeld aan methoden om de getransplanteerde eilandjes zo te verpakken dat het afweersysteem ze niet aanvalt, waardoor de patiënt geen afweeronderdrukkers hoeft te slikken”, aldus De Koning. “Het zou ook heel mooi zijn als we eilandjes konden maken uit stamcellen. Hier werken we heel hard aan. Dan zouden we niet meer van orgaandonoren afhankelijk zijn en ongelimiteerd eilandjes voor transplantatie tot onze beschikking hebben.”
Wat zie je op een röntgenfoto van een pols of op een hersenscan? De website www.startpuntradiologie.nl legt op een begrijpelijke manier aan coassistenten uit hoe ze foto's en scans kunnen beoordelen. Annelies van der Plas, radioloog in opleiding, nam het initiatief voor deze site. De site biedt coassistenten eenvoudige en praktische radiologische informatie. Per coschap en lichaamsdeel neemt de site de coassistent aan de hand om alles stap voor stap uit te leggen. De site wil zo een bijdrage leveren aan het radiologische kennisniveau bij coassistenten. “Alle teksten en afbeeldingen op de site komen van mijn hand. Een hele klus naast een fulltime opleiding, ik ben er dan ook een groot deel van mijn vrije tijd mee bezig”, vertelt Annelies van der Plas. De site is nu ongeveer anderhalf jaar online en de bezoekersaantallen groeien nog elke dag. Het blijkt dat niet alleen studenten, maar ook artsen dankbaar gebruik maken van startpuntradiologie.nl om hun radiologische kennis op te frissen of uit te breiden. "Door de site bij te houden leer ik zelf ook veel", vertelt Van der Plas. “De basics in heldere taal uitleggen is soms lastiger dan je denkt. Ik ben erachter gekomen dat ik kennis overdragen erg prettig vind, en weet nu dat ik daar naast mijn werk als arts altijd mee bezig wil blijven." Samenwerking met LUMC Het onderwijsplatform krijgt steeds meer vorm. Zo heeft Van der Plas een stichting (Stichting StartpuntRadiologie) opgericht en is zij deze zomer een samenwerkingsverband aangegaan met het LUMC. Op 14 juli was het officiële tekenmoment en is er geproost op de toekomstige samenwerking. ‘’De site is met open armen ontvangen door het LUMC en ik kijk erg uit naar een prettige en intensieve samenwerking’’, vertelt Van der Plas. "Naast het uitwerken van het huidige concept zijn we op dit moment ook samen aan het kijken naar extra uitbreidingsmogelijkheden, waaronder een Engelse versie en verdiepingsmodules."
De chirurgische technieken om een heup te vervangen met een implantaat worden steeds beter, maar welke techniek leidt nu uiteindelijk tot de beste biomechanische resultaten? Patiënten uitrusten met een krachtsensor is vanuit ethisch oogpunt vaak niet mogelijk. Een spierskeletmodel, een computermodel waarin data van echte patiënten kunnen worden ingevoerd, biedt volgens Tim Weber uitkomst. Weber onderzocht twee operatietechnieken om een heup te vervangen door een implantaat, de conventionele en een minimaal invasieve chirurgie (MIS), waarbij plaatsing van het implantaat door een computersysteem wordt ondersteund (CAS). De eerste operatie duurt korter. Voor de tweede zijn bovendien dure CAS-systemen nodig. Daarom is het wel belangrijk dat die tweede techniek betere resultaten geeft. Weber bestudeerde een speciale CAS-techniek (CAS-FF), waarbij de steel van het heupimplantaat eerst wordt geïmplanteerd en daarna de cup. Deze techniek zou nog beter rekening houden met de heuprotatiebeweging van de patiënt. Weber concludeert in de eerste plaats dat het spierskeletmodel helpt om beter rekening te houden met biomechanische verschillen tussen patiënten die een nieuwe heup krijgen. Zulke verschillen komen doordat iedereen anders gebouwd is, en een andere manier van voortbewegen heeft. De promovendus ontdekte ook dat CAS-FF betere biomechanische resultaten geeft dan ‘gewone’ chirurgie. Patiënten blijken na de operatie een betere heupbelasting te hebben. Ook hebben ze een beter looppatroon – al was dit laatste gegeven statistisch gezien te klein om als wetenschappelijk bewijs te dienen. Tim Weber (1985) studeerde Mechanical Engineering aan de Ostbayerischen Technischen Hochschule Regensburg (Duitsland). Hij verrichtte zijn promotieonderzoek binnen de afdeling Orthopedie en onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen, in samenwerking met de OTH Regensburg, waar Weber nu werkt als onderzoeker. Het onderzoek werd bekostigd door DePuy Leeds, International en ‘Technologie und Wissenstransfer Ostbayern (TWO)’.
Patiënten met multipel myeloom, de belangrijkste vorm van beenmergkanker, hebben mogelijk baat bij behandeling met het nieuwe geneesmiddel daratumumab. De kankercellen in het beenmerg verdwijnen grotendeels bij 40 procent van de patiënten die dit middel kregen. Het effect op deze ongeneeslijke ziekte houdt langere tijd aan. De resultaten van dit onderzoek, uitgevoerd door het UMC Utrecht in samenwerking met de Amerikaanse universiteit Harvard en verschillende Deense en Zweedse academische ziekenhuizen, staan vandaag in het New England Journal of Medicine. Het middel werd in deze gecombineerde fase I/II-studie voor het eerst bij patiënten getest. Het gaat hierbij om patiënten met multipel myeloom die al meerdere behandelingen achter de rug hebben. “Deze patiënten moeten we steeds agressiever behandelen, waarbij we steeds meer middelen met elkaar combineren”, vertelt hematoloog Monique Minnema. “Ondanks deze intensieve behandeling keert de kanker bij alle patiënten na een tijdje weer terug”. De onderzoekers gaven het experimentele geneesmiddel daratumumab in verschillende doses aan 50 uitbehandelde patiënten. Bij 8 van de 20 patiënten die de hoogste dosis kregen, namelijk 16 mg per kg lichaamsgewicht, nam het aantal tumorcellen in het beenmerg af of verdwenen ze zelfs helemaal. De patiënten hadden geen of nauwelijks last van bijwerkingen. Het effect hield enkele maanden tot wel een jaar aan. Minnema: “Dat we dit effect kunnen bereiken met één middel is absoluut een verbetering voor de patiëntenzorg. Zeker omdat daratumumab zo weinig bijwerkingen heeft.” Behandelaars hopen dat daratumumab snel in Nederland op de markt komt voor deze groep uitbehandelde patiënten. Minnema: “Daarnaast is de verwachting dat het ook beschikbaar komt voor patiënten direct na diagnose of bij het eerste of tweede recidief van hun ziekte, en niet pas nadat allerlei andere middelen geprobeerd zijn.” Vandaar dat inmiddels diverse andere onderzoeken zijn opgestart, zoals een directe vergelijking tussen daratumumab combinaties en de nu gebruikelijke behandelingen zoals bortezomib en lenalidomide. Multipel myeloom, ook bekend als de ziekte van Kahler, is een ongeneeslijke ziekte, die jaarlijks ongeveer 900 Nederlanders treft. De ziekte ontstaat meestal als iemand rond de 60 jaar oud is. Patiënten leven daarna gemiddeld nog 6 jaar. Door woekering van plasmacellen in het beenmerg hebben patiënten last van bloedarmoede, zijn ze gevoelig voor infecties, en krijgen ze botklachten. Daratumumab is een monoklonale antistof: een afweerstof die heel specifiek bindt aan een eiwitonderdeel op een kankercel, het CD38. Het medicijn werd ontwikkeld door Genmab, een bedrijf dat zijn oorsprong in het UMC Utrecht heeft en onlangs aankondigde een nieuwe onderzoeksfaciliteit op het Utrecht Science Park te vestigen. Referentie: Lokhorst HM, Plesner T, Laubach JP, Nahi H, Gimsing P, Hansson, Minnema MMC et al. Targeting CD38 With Daratumumab Monotherapy in Multiple Myeloma. N Engl J Med, 27 aug 2015
Gasvormige boodschappermoleculen die het lichaam zelf maakt, zijn betrokken bij veel processen. UMCG-onderzoeker Anne-Roos Frenay bestudeerde de rol van de moleculen stikstofmonoxide (NO), waterstofsulfide (H2S) en koolstofmonoxide (CO) bij patiënten met een niertransplantatie. Zij concludeert dat deze stoffen mogelijk therapeutische waarde kunnen hebben. Met de wereldwijde toename van overgewicht, hoge bloeddruk en diabetes, komen ook chronische nierziektes steeds meer voor. Ondanks behandeling leiden deze nierziektes vaak tot nierfalen, waardoor patiënten aangewezen zijn op nierdialyse of een niertransplantatie. Ook na een niertransplantatie blijft de kans op ziekte groot en is het sterftecijfer hoog. Om het aantal patiënten van nierziektes terug te dringen, is het van belang dat er onderzoek wordt gedaan naar manieren om nierschade en verlies van nierfunctie te voorkomen en af te remmen. Frenay onderzocht de rol die bepaalde gasvormige moleculen kunnen spelen bij de functie van getransplanteerde nieren en bij de overleving van patiënten met een niertransplantaat. Van deze zogeheten gasotransmitters (NO, H2S en CO) is bekend dat zij betrokken zijn bij verschillende processen in het lichaam, zoals het reguleren van de bloeddruk en het beïnvloeden van ontstekingen. Frenay concludeert dat de gasotransmitters vanwege deze eigenschap wellicht ook kunnen worden ingezet bij het bestrijden van nierziektes ten gevolge van hoge bloeddruk en ter verbetering van de resultaten van niertransplantaties. Anne-Roos Frenay (1988) studeerde Geneeskunde. Zij verrichtte haar promotieonderzoek in het kader van een MD/PhD-traject, waarbij co-schappen gecombineerd worden met wetenschappelijk onderzoek, bij het Groningen University Institute for Drug Exploration (GUIDE). Het onderzoek werd gefinancierd door GUIDE, de Jan Kornelis de Cock-stichting en de Dutch Kidney Foundation. Momenteel is Frenay werkzaam als ANIOS Gynaecologie in het Flevoziekenhuis in Almere.
Het tijdelijk stoppen met bloeddrukverlagende medicijnen bij 75-plussers met milde cognitieve problemen heeft geen positief effect op cognitief, psychologisch of algemeen dagelijks functioneren. Dat schrijven onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) in JAMA Internal Medicine. De resultaten zijn verrassend, omdat eerder onderzoek erop leek te wijzen dat een hogere bloeddruk op latere leeftijd juist gunstig is. Bloeddrukmeting bij oudereDe 385 deelnemers aan de studie, allen 75-plus, kampten met milde cognitieve achteruitgang maar leden niet aan ernstige hart- en vaatziekten. De helft van de groep stopte gedurende 16 weken met medicatie tegen hoge bloeddruk, terwijl de controlegroep de pillen bleef gebruiken. Vervolgens werden de ouderen getest op cognitieve functies, symptomen van depressie en apathie, functioneren in het dagelijks leven en kwaliteit van leven. Op geen van deze punten vonden de onderzoekers een verbetering. Terwijl bij jongere mensen hoge bloeddruk een risicofactor is voor een verminderde breinfunctie, is dat verband bij ouderen minder eenduidig. Eerdere studies lieten zien dat bij ouderen juist een láge bloeddruk vaker gepaard gaat met cognitieve en psychologische achteruitgang. Dit werd verklaard met de theorie dat een hogere bloeddruk voor een betere doorbloeding van het brein zou zorgen, wat juist van belang zou zijn bij stijve bloedvaten zoals ouderen die vaak hebben. Het huidige onderzoek bevestigt deze aanname niet. De LUMC’ers sluiten niet uit dat de selectie van de deelnemers verklaart waarom ze geen positief effect van stoppen met medicijnen konden aantonen. “Misschien komt dat doordat we om veiligheidsredenen geen ouderen met ernstige hart- en vaatziekten hebben laten deelnemen”, zegt eerste auteur Justine Moonen. “Wellicht is juist bij hen de doorbloeding van de hersenen slechter, waardoor zij wél baat zouden kunnen hebben bij een hogere bloeddruk.” Gedeeld eerste auteur Jessica Foster-Dingley vult aan: “Daarnaast hebben we mogelijk geen effect kunnen aantonen, omdat de ouderen die mee wilden en konden doen aan onze studie zowel cognitief als in het dagelijks leven vrij goed functioneerden.” Ook is het denkbaar dat het verschil in bloeddruk tussen de twee groepen te klein was om een effect op het functioneren aan te tonen. Moonen: “Maar het kan natuurlijk ook zo zijn dat er geen causale relatie bestaat tussen lagere bloeddruk en slechter functioneren bij ouderen. In dat geval ligt er wellicht een gemeenschappelijke oorzaak aan ten grondslag – zoals beschadigingen in de delen van het brein die de bloeddruk regelen, of een slechte hartfunctie.” De onderzoekers pleiten voor een herhaling van het onderzoek, maar dan bij ouderen bij wie de regulering van de hersendoorbloeding aantoonbaar is aangetast en met een langere follow-up-tijd.
GenomeScan, een publiek-private samenwerking tussen het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en Service XS, heeft een genmutatie ontdekt die leidt tot een zeldzame groeistoornis. Samen met Duitse onderzoekers publiceerden zij hun bevindingen op 9 juli in The New England Journal of Medicine. Dit is de eerste succesvolle wetenschappelijke output van het samenwerkingsverband. Aanleiding voor het onderzoek was een groeistoornis bij twee Duitse nevendie deed denken aan het Silver-Russell-syndroom. GenomeScan scande het genetische materiaal van de twee neven met behulp van de Next Generation Sequencing-techniek. Dr. Gijs Santen (LUMC, afdeling Klinische Genetica) analyseerde en interpreteerde de data. “De groeiachterstand bleek te ontstaan doordat de neven de groeifactor IGF2 niet aanmaken”, vertelt hij. “Bijzonder is dat deze mutatie alleen tot klachten leidt als iemand hem van zijn of haar vader erft.” Dit effect, ‘paternal imprinting’ genaamd, was al bekend van andere aandoeningen, maar is erg zeldzaam. De ontdekking biedt ook nieuwe gezichtspunten in de regulatie van groei. “Het was al bekend dat mutaties in IGF1 en de IGF1-receptor tot groeistoornissen konden leiden, en nu is duidelijk dat ook IGF2 een belangrijke rol bij de groei speelt, niet alleen vóór, maar ook na de geboorte. Enorme impuls Prof. Christi van Asperen (Klinische Genetica, LUMC) is verheugd over de ontdekking. “Dit laat goed zien waartoe de samenwerking met GenomeScan kan leiden”, zegt ze. “Het geeft een enorme impuls aan het wetenschappelijk onderzoek.”
Met moleculaire technieken kunnen meer darmpoliepen opgespoord worden dan met een gewone coloscopie. Dat schrijven onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) vandaag in Nature Medicine. Prof. James HardwickOm darmkanker te voorkomen gebruiken artsen een coloscopie: een inwendig onderzoek van de darm met behulp van wit licht. Daarmee sporen ze poliepen op, die meteen verwijderd worden. Daarmee voorkomt de arts dat de poliep uitgroeit tot een darmtumor. Met coloscopieën worden kleine en platte poliepen echter vaak gemist. De onderzoekers ontwikkelden daarom een meer gevoelige techniek, gebruikmakend van een fluorescente stof die zich specifiek hecht aan poliepen. Prof. James Hardwick (Maag-, darm- en leverziekten): “De stof, GE-137 genaamd, bestaat uit twee gekoppelde moleculen. Het ene molecuul fluoresceert en het andere hecht zich aan een groeifactorreceptor die in veel hogere mate voorkomt op poliepen, c-Met genaamd. De patiënt krijgt GE-137 toegediend via het bloed, waarna de stof zich specifiek ophoopt in de poliepen. Tijdens de coloscopie is daarom fluorescentie zichtbaar op de plaatsen waar zich darmpoliepen bevinden - óók als het om kleine, platte poliepen gaat.” De Leidse studie, waaraan onder meer ook prof. Koos Burggraaf van het CHDR meewerkte, paste de nieuwe techniek voor het eerst toe bij mensen. 15 patiënten met een verhoogd risico op darmkanker kregen GE-137 toegediend en ondergingen daarna een gewone en een fluorescentie-coloscopie. De nieuwe techniek identificeerde alle 38 poliepen in een voorstadium van kanker die ook met de standaard-coloscopie gevonden werden, plus nog 9 poliepen die met de standaardmethode onopgemerkt bleven. Hardwick: “Deze studie laat zien dat deze techniek uitvoerbaar en veilig is, en veelbelovend als het gaat om het beter detecteren van poliepen in de dikke darm.” De onderzoekers ontwikkelen de techniek nu verder via fluorescentie-coloscopen met een betere resolutie. “De volgende stap is het opzetten van een veel grotere studie, zowel in Nederland als in Engeland, bij patiënten die zijn opgespoord met het bevolkingsonderzoek naar darmkanker. We gaan kijken of onze techniek bij die groep patiënten ook toegevoegde waarde kan hebben.”
Ik ga op vakantie en ik neem mee... Of ik ging op vakantie…. Ook goed. Weet u het nog, hoe u uw koffer inpakte? Welke schoenen? Is alles gewassen? Heb ik nog plastic zakjes voor de toiletspullen? Wordt de koffer niet te zwaar? Hoe zijn de weersvooruitzichten? Wel of geen jas mee? Even denken, vergeet ik niks…? En ga zo maar door. Een koffer inpakken, eten koken, een boodschappenlijstje maken, … het lijken gewone dagelijkse bezigheden, maar in ons brein is het op zulke momenten een drukte van belang. Neurowetenschappers, mensen die het functioneren van de hersenen onderzoeken, noemen deze activiteiten executieve functies. Ze beschouwen ze als hogere denkfuncties, omdat ze beroep doen op verschillende delen van de hersenen tegelijk, waardoor er een heel ingewikkeld patroon van interacties ontstaat. 'Begrijpen hoe dat werkt, is belangrijk', vertelt VUmc neurowetenschapper dr. Linda Douw, 'want dan kunnen mensen met bijvoorbeeld hersenletsel of een hersentumor beter worden behandeld.' Linda Douw is werkzaam bij het VUmc Hersentumorcentrum Amsterdam en onderzoekt de werking van de hersenfuncties op een bijzondere manier. Ze gebruikt wiskundige modellen die zijn gebaseerd op Twitter-netwerken. 'Als een Twitterbericht viraal gaat', legt Linda Douw ( @LindaDouw ) uit, 'kunnen computerwetenschappers precies zien via welke gebruikers, gebruikersgroepen en volgers het wordt verspreid. Voor wiskundigen is dit een spectaculaire ontwikkeling. Ze hebben daardoor heel verfijnde modellen van die netwerken kunnen maken. Voor ons is dat interessant want de Twitterroutes zijn goed te vergelijken met hoe individuele en clusters van hersencellen met elkaar communiceren.' Weliswaar is de communicatie in onze hersenen nog veel complexer dan de interactie binnen een wereldwijd Twitternetwerk, zegt Linda, maar toch helpen die wiskundige modellen om patronen te ontdekken in de manier waarop onze hersenen functioneren bij het uitvoeren van die executieve functies. Aan het onderzoek van Linda Douw werken patiënten mee met een hersentumor. Linda kijkt op drie manieren naar hun hersenen: 1. Ze kijkt hoe ze een cognitieve taak uitvoeren: de patiënten moeten bijvoorbeeld een boodschappenlijstje opstellen, 2. Ze bestudeert het weefsel van de verwijderde tumor onder de microscoop: is er iets bijzonders te zien aan de hersencellen, 3. Ze onderzoekt de interactie tussen de hersencellen in een magneetencephalograaf (MEG), een vernuftig apparaat – de VU is een van de twee Nederlandse universiteiten dat dit heeft - waarmee hersenactiviteit zichtbaar kan worden gemaakt. Uit die drie informatiebronnen probeert Linda Douw - met behulp van de wiskundige, aan Twitter ontleende rekenmodellen - af te leiden wat voor specifiek soort tumorcellen er is verwijderd en waardoor het komt dat een patiënt niet in staat is om dat boodschappenlijstje op te stellen. 'Zo vergaren we kennis waarmee we een veel completer en beter beeld kunnen krijgen van de hersentumor en de problemen die de patient daarvan ondervindt in het dagelijks functioneren. Die kennis geeft ons hopelijk aanknopingspunten om die problemen beter te behandelen, bijvoorbeeld met revalidatie.'
De bacterie Streptococcus pneumoniae kan bij de mens infecties als longontsteking, meningitis, middenoorontsteking en sepsis (bloedvergiftiging) veroorzaken en veroorzaakt elk jaar miljoenen sterfgevallen, vooral van kinderen en ouderen. Het gedrag van S. pneumoniae kan snel veranderen met het wisselende aanbod van nutriënten in het menselijk lichaam. Daarom is het belangrijk de moleculaire mechanismen van het verbruik en transport van koolhydraten door deze bacterie beter te begrijpen. Het proefschrift van Muhammad Afzal draait om de verschillende regulatoire responsen van S. pneumoniae op een veranderend aanbod van koolhydraten, representatief voor de veranderende condities tijdens het infectieproces in verschillende menselijke holtes. Dat deed hij door de bacterie onder verschillende omstandigheden te laten groeien en vervolgens te analyseren welke genen er actief zijn (het transcriptoom). Afzal karakteriseerde zo verschillende transcriptionele regulatoren, die reageren op verschillende koolstofbronnen (zoals lactose, galactose, ascorbinezuur, siaalzuur en maltose), en bestudeerde in detail welke genen precies door deze regulatoren worden aangestuurd. De resultaten die worden beschreven in dit proefschrift helpen de moleculaire biologie en virulentie van S. pneumoniae beter te begrijpen, doordat ze nieuw inzicht verschaffen in de reactie van deze bacterie op veranderende omstandigheden. Het promotieonderzoek van Muhammad Afzal vond plaats bij de afdeling Moleculaire Genetica van het Groningen Biomolecular Sciences and Biotechnology Institute (GBB). Hij werkt inmiddels als lecturer aan de Government College University Faisalabad (Pakistan).
Onderzoekers en artsen van onder meer het UMC Utrecht hebben in een wereldwijd, omvangrijk onderzoek 65 nieuwe genetische factoren ontdekt die wijzen op een verhoogd risico op borstkanker. Het onderzoek is uitgevoerd door 550 onderzoekers op zes verschillende continenten. Er is het DNA van 275 duizend vrouwen, van wie er 146 duizend borstkanker hebben, onderzocht. Door het onderzoek denken de onderzoekers in de toekomst beter het persoonlijk risico op borstkanker in te kunnen schatten. De resultaten van het onderzoek worden gepubliceerd in het wetenschappelijk tijdschrift Nature. Rob van der Luijt, klinisch moleculair geneticus en als één van de onderzoekers verbonden aan het UMC Utrecht, hoopt dat dit onderzoek bijdraagt aan het beter voorspellen van het risico op borstkanker. “Sommige deelstudies uit het onderzoek zijn al in 1996 gestart en laten zien wat wetenschappers al langer vermoeden. Namelijk dat de combinatie van veranderingen in genen het risico op borstkanker kan verhogen. Met de bevindingen uit deze studie hopen we in de toekomst borstkanker nog beter te kunnen behandelen of daar preventief tegen op te treden.” De onderzoekers, verbonden aan 300 instituten wereldwijd, hopen dat de nieuwe kennis over deze genen kan bijdragen aan bijvoorbeeld nog betere medicijnen tegen borstkanker. Dat erfelijkheid een grote rol speelt bij het ontstaan van borstkanker is al geruime tijd bekend. Maar ook als de erfelijke aanleg zeer duidelijk is, bijvoorbeeld als borstkanker veelvuldig voorkomt in een familie, dan wordt er slechts bij 10 procent van de patiënten een afwijking aangetoond in de reeds bekende ‘borstkankergenen’, zoals BRCA1 en BRCA2. Mutaties in deze genen kunnen het risico op borstkanker sterk verhogen. In Nederland krijgt 1 op de 7 vrouwen borstkanker. Draagsters van een mutatie in BRCA1 of BRCA2 hebben een sterk verhoogd risico op borstkanker van zestig tot tachtig procent. “Hoewel er op dit moment nog geen DNA-test beschikbaar is op basis van de nieuw ontdekte 'borstkankergenen', is hiermee een belangrijke stap gezet in het ontrafelen van de genetische oorzaken van borstkanker", aldus Van der Luijt. Het onderzoek is gecoördineerd door de Universiteit van Cambridge, onder leiding van prof. dr. Douglas Easton.
Bron: UMC
Voor het bepalen van de juiste behandeling van ziekten is het van groot belang dat deze goed kunnen worden gekarakteriseerd. De activiteit van bepaalde enzymen kan daar een steentje aan bijdragen. Onderzoeker Nathalie Matusiak ontwikkelde nieuwe speurstoffen voor de enzymen en testte de bruikbaarheid ervan voor PET-scans. Bij veel aandoeningen, zoals ontstekingen en kanker, wordt de activiteit van bepaalde enzymen in het lichaam ontregeld. Deze enzymen behoren tot de groep van zogeheten metalloproteasen. Voor het in kaart brengen van de ziekten zou het nuttig zijn als de ontregelde enzymactiviteit zonder operatie in beeld kon worden gebracht. Dit zou bijvoorbeeld kunnen door bij PET-scans radioactief gemerkte synthetische stoffen toe te passen als tracers, oftewel speurstoffen. Matusiak ontwierp, ontwikkelde en evalueerde vier nieuwe speurstoffen, die ze zowel in het laboratorium testte als op kleine proefdieren met tumoren of een chronische longaandoening. Alle vier de nieuwe stoffen deden het in de laboratoriumtests uitstekend. Helaas waren de resultaten bij de proefdieren teleurstellend. Zo werd een van de stoffen weliswaar goed opgenomen, maar bleek de concentratie te laag om deze op PET-scans te kunnen detecteren. Matusiak concludeert dat de stoffen niet geschikt zijn om de activiteit van de metalloproteasen door middel van PET in beeld te brengen. Wel kunnen de door haar ontwikkelde structuren worden gebruikt bij de verdere zoektocht naar geschikte tracers voor de enzymen. Nathalie Matusiak (1984) behaalde haar masterdiploma in Chemical Engineering aan de European Engineering School for Chemistry, Polymers and Materials Sciences van de Universiteit van Straatsburg, Frankrijk. Haar promotieonderzoek maakt deel uit van het programma Northern Netherlands Oncology Centre, een onderdeel van onderzoeksinstituut GUIDE. Het werd gefinancierd door STW. Matusiak werkt momenteel als R&D PET-radiochemicus bij Imanova Limited.
Het aantal bekende genen dat het aangeboren syndroom ICF kan veroorzaken is verdubbeld: van twee naar vier. ICF-patiënten hebben afwijkende versies van een van deze genen. Hoe een verandering in vier verschillende genen tot hetzelfde syndroom met afweerstoornissen, aangezichtsafwijkingen en chromosoominstabiliteit kan leiden is nog niet bekend. Het onderzoek is gepubliceerd in Nature Communications. Patiënten met het ICF-syndroom hebben een slechte afweer omdat hun afweercellen (B-cellen) geen of weinig antilichamen tegen ziekteverwekkers aanmaken. Vrijwel altijd heeft een ICF-patiënt daarnaast typische gezichtskenmerken, zoals laagstaande oren, een brede neusbrug of ogen die ver uit elkaar staan. Het DNA van deze patiënten vertoont ook specifieke afwijkingen. Normaal zitten tijdens de celdeling de twee kopieën van een chromosoom in het midden (centromeer) aan elkaar vast, maar bij ICF-patiënten is de structuur van de centromeren van de chromosomen 1, 9 en 16 verstoord. Daardoor kunnen deze chromosomen tijdens het delingsproces uit elkaar vallen. ICF staat dan ook voor Immunodeficiency, Centromeric instability and Facial anomalies. De onderzoeksgroep van prof. Silvère van der Maarel (LUMC) onderzoekt hoe deze aandoening ontstaat. “Het bijzondere aan dit syndroom is dat het een monogenetische ziekte is – dat wil zeggen dat een afwijking in één gen voldoende is om het te krijgen – maar dat bij verschillende patiënten de afwijking in een heel ander gen kan zitten”, vertelt Peter Thijssen. Hij is onderzoeker op de afdeling Humane Genetica van het LUMC en eerste auteur van het artikel in Nature Communications. Afwijkende genen De laatste twee decennia werden er twee genen ontdekt die de ziekte kunnen veroorzaken: DNMT3B en ZBTB24, waarvan de laatste ook in het LUMC is ontdekt. Zo’n 20 procent van de patiënten heeft echter geen afwijking in deze twee genen. Er moesten dus nog meer genen zijn. Om deze te vinden werkte het LUMC werkte samen met onderzoeksgroepen in Japan en Frankrijk. De groepen zochten eerst afzonderlijk van elkaar in verschillende patiënten naar afwijkende genen. Door deze informatie met elkaar te delen ontdekten ze twee nieuwe genen, die samen een groot deel van de onbegrepen ICF-gevallen verklaren. De gevonden genen zijn CDCA7 en HELLS. Over de functie van CDCA7 is nog niet veel bekend. Dat geldt ook voor het eerder geïdentificeerde ZBTB24. Van HELLS is bekend dat het een rol speelt bij de methylatie van DNA, net als het eerder gevonden DNMT3B. Methylatie houdt in dat er kleine chemische groepen op het DNA geplaatst worden. Dit heeft invloed op hoe het DNA verpakt zit, en daarmee op het tot uiting komen van genetische factoren. Van de twee ICF-eiwitten ZBTB24 en CDCA7 is bekend dat ze zogenoemde zinkvingers bevatten, domeinen waarmee ze mogelijk aan DNA kunnen binden. Thijssen: “Eiwitten met zinkvingers zijn vaak transcriptiefactoren die de expressie van andere genen beïnvloeden. Maar we kennen de plekken waar ze aan het DNA binden nog niet en weten niet hoe afwijkingen aan deze genen leiden tot de verschijnselen van het ICF-syndroom. Ergens moeten deze vier genen op dezelfde processen aangrijpen. We zijn dit nu verder aan het onderzoeken en een van de overeenkomsten die we nu al zien is dat alle genen aangrijpen op regulering van DNA-methylatie. In gekweekte cellen waarin we afzonderlijk een van de vier genen uitzetten, zien we dezelfde veranderingen in methylatie als in ICF-patiënten.” Wereldwijd zijn er maar ongeveer 70 à 80 patiënten bekend met het ICF-syndroom. Door met andere onderzoeksgroepen samen te werken kon er bij meer patiënten gezocht worden naar afwijkende genen. Enkele beschreven ICF-patiënten hebben geen afwijking in een van deze genen, dus mogelijk is er nog een vijfde gen dat het syndroom kan veroorzaken. Door de identificatie van de twee nieuwe genen kan het achterhalen van het ziektemechanisme van ICF in een versnelling raken. Thijssen: “Op basis van het klinisch beeld is niet te voorspellen welk van de vier genen defect is in ICF-patiënten. Dat betekent dat vergelijkbare cellulaire processen verstoord moeten zijn in alle patiënten. Deze genen moeten dus een raakvlak hebben. Dat zoeken we nu verder uit.”
De groei van tumoren in de dikke darm kan soms geremd worden met antilichamen. Of een tumor hierop wel of niet reageert, hangt af van de mutaties die in de kankercellen voorkomen. Promovendus Lisanne Krens onderzocht of tumorcellen met behulp van statines gevoelig kunnen worden gemaakt voor EGFR-remmers. Elk jaar krijgen ongeveer 10.900 Nederlanders te horen dat zij dikkedarmkanker hebben. Zij ondergaan een operatie, bestraling, chemotherapie of een behandeling met antilichamen. "Antilichamen worden vaak gegeven als de tumor niet meer op een andere manier te bestrijden is", vertelt Lisanne Krens. Zij deed onderzoek naar de behandeling met EGFR-antilichamen (EGFR-remmers). Deze moleculen blokkeren de werking van de groeifactorreceptor en remmen daarmee de groei van kankercellen bij een deel van de darmkankerpatiënten. "Bij ongeveer 60 procent van de darmkankerpatiënten kunnen EGFR-remmers als cetuximab en panitumumab het leven met gemiddeld drie maanden verlengen", aldus Krens. Patiënten bij wie deze antilichamen niet werken, hebben een mutatie in het zogenoemde KRAS-gen. Bij hen is het KRAS-eiwit continu actief, waardoor de celdeling permanent 'aan' staat. Vermoed werd dat deze patiënten met behulp van statines ook gevoelig zouden kunnen worden gemaakt voor EGFR-remmers. Krens: "Statines grijpen aan op een enzym dat in interactie staat met het KRAS-eiwit. We dachten dat statines ervoor zouden kunnen zorgen dat de tumorcellen meer gingen lijken op tumorencellen zonder KRAS-mutatie, en dan ook gevoelig zouden zijn voor EGFR-antilichamen. De resultaten met tumorcellen in het lab waren succesvol, maar helaas bleek in mijn onderzoek dat het niet werkte bij mensen. Statinegebruik leidde er niet toe dat de patiënten langer leefden. Dat kan bijvoorbeeld komen doordat er niet genoeg statines bij de tumorcellen kwamen. Een mens is natuurlijk veel complexer dan een paar cellen in het laboratorium." Krens toonde ook aan dat de EGFR-antilichamen veilig zijn voor mensen met nier- of leverfunctiestoornissen. "Sommige mensen lopen door chemotherapie nierschade op. Zij kunnen de EGFR-antilichamen echter niet minder goed verwerken. Aanpassing van de dosis lijkt dan ook niet nodig, hoewel dat nog door grotere studies bevestigd moeten worden." Lisanne Krens promoveerde op 2 juli bij het LUMC op haar proefschrift Refining EGFR-monoclonal antibody treatment in colorectal cancer. Krens studeerde farmacie aan de Universiteit Utrecht en specialiseerde zich tot ziekenhuisapotheker in Leiden. Sinds januari 2015 werkt ze als ziekenhuisapotheker in het Twentse ziekenhuis ZGT.
Dankzij een unieke samenwerking tussen chirurgen en het nieuwe UM imaging instituut M4I wordt in Maastricht gewerkt aan de ‘oncologische operatiezaal van de toekomst’. Nieuwe beeldvormingstechnieken, die inzicht geven in de metabole karakteristieken van tumoren, maken het mogelijk om al tijdens de operatie, ín de OK, te bepalen of de chirurg in tumorvrij gebied opereert. Een van de drijvende krachten achter deze samenwerking, chirurg Steven Olde Damink, spreekt op 4 september zijn inaugurele rede uit, getiteld ‘Dissecting boundaries’. De samenwerking brengt klinische en basaalwetenschappelijke onderzoekers bij elkaar in een geïntegreerd onderzoekslaboratorium, dat voorafgaand aan de oratie van Olde Damink wordt geopend. In dit lab wordt o.a de iKnife verder ontwikkeld, samen met het Imperial College in London en de Britse firma Waters. De iKnife maakt gebruik van de aerosolen die vrijkomen als de chirurg het weefsel doorsnijdt. Massaspectrometrie maakt zeer snelle analyse van de stofwisselingsproducten (metabolieten) in deze aerosolen mogelijk, waardoor snel vastgesteld kan worden of er nog tumorweefsel aanwezig is. Daarnaast wordt gewerkt aan de CUSA (cavitron ultrasonic surgical aspirator) technologie om direct in de operatiezaal het snijoppervlak te scannen. Moderne beeldvormende massaspectroscopie is in staat om zo’n analyse, waar de patholoog nu nog enkele dagen voor nodig heeft, binnen 10 minuten uit te voeren. Olde Damink, chirurg in het Maastricht UMC+, werd op 1 juli 2015 benoemd tot hoogleraar Translationeel Onderzoek Gastro-Intestinale Chirurgie. Hij speelde een belangrijke rol bij de vestiging van het massaspectrometrie lab van prof. dr. Ron Heeren in Maastricht. Heeren, in september vorig jaar benoemd tot universiteitshoogleraar aan de UM, verhuisde met zijn onderzoeksgroep van AMOLF in Amsterdam naar Maastricht. Hier krijgt hij de kans om 25 jaar fundamentele onderzoekservaring naar de klinische praktijk te brengen. In zijn oratie behandelt Olde Damink nog enkele onderzoekslijnen waar hij samen met M4I aan gaat werken, zoals het ontwikkelen van een 4D beeldvormende techniek om stofwisseling in de loop van de tijd in kaart te brengen. Zo wordt niet alleen een 3D snapshot gemaakt maar wordt ook de aanmaaksnelheid van deze metabolieten in beeld gebracht. Deze nieuwe analysetechniek geeft informatie om ziekteprocessen te doorgronden en de effecten van bepaalde behandelingen en/of preventieve maatregelen beter te begrijpen. Deze onderzoekstechniek kan in de toekomst ook gebruikt worden om het metabolisme, met name de heterogeniteit van tumoren, beter te kunnen visualiseren. Dat kan tijdens de behandeling van de individuele patiënt een hulpmiddel zijn om chemotherapieschema’s aan te passen en behandeling te personaliseren. De leerstoel van Olde Damink richt zich verder nog op een aantal onderzoeksthema’s, zoals de zogenaamde ‘entero-hepatische kringloop’ van galzouten in de lever, galwegen en darm. Verstoring van deze kringloop heeft een negatieve invloed op het functioneren van de darm en de lever. Recent is aangetoond dat de galzoutgevoelige nucleaire receptoren van cruciaal belang zijn voor het herstel van de lever na een operatie. Een ander onderzoeksthema binnen de leerstoel betreft de effecten van chirurgie op oudere patiënten, morbide obesitas en kankergerelateerde cachexie (extreme vermagering en verlies van spiermassa). Ook hier dient verstoring in darm- en leverfunctie als leidraad.
Een ontwikkeling van de laatste decennia is de integratie van de levenswetenschappen en micro- en nanotechnologie. Op die manier kunnen laboratoriumfuncties op microscopische apparaten worden uitgevoerd. Deze microfluïdische systemen, zogenaamde lab-on-chip, zijn in staat een groot aantal chemische en biologische bepalingen uit te voeren tegen veel lagere kosten. Samaneh Mashaghi Tabari presenteert lab-on-chip platforms voor het bestuderen van virale infectie. Zij heeft allereerst een chip ontwikkeld waarmee het mogelijk is de fusie van afzonderlijke virusdeeltjes met de gastheer te bestuderen. Daarnaast ontwikkelde zij een druppel gebaseerd platform met een in twee fasen gesegmenteerde stroom waarmee veel experimenten zijn te bestuderen in korte tijd. Dit druppel gebaseerde platform maakt gebruik van waterige druppels van enkele nanoliters als reactiekamer voor de virale fusie test. De chip is uitgerust met een pH-schakelaar (om virale fusie te initiëren) die werkt op basis van bifasische diffuse uitwisseling van materiaal. Mashaghi Tabari heeft aangetoond dat dit platform bruikbaar is voor kinetische studies van virale fusie. Deze benadering kan in potentie dezelfde kwantitatieve informatie opleveren als standaard virologische technieken maar tegen lagere kosten. De chips die Mashaghi Tabari ontwikkelde zijn te gebruiken als basis voor het screenen op remmers (zoals antistoffen) van influenza fusie. Het promotieonderzoek van Samaneh Mashaghi Tabari vond plaats bij de afdeling Single-molecule biophysics van het Zernike Institute for Advanced Materials en werd gefinancierd door NWO. Zij werkt inmiddels als postdoc aan Harvard University (VS).
Honderdste publicatie over ABCD-studie. Zwangere vrouwen doen er goed aan te letten op hun gewicht en te voorkomen dat ze een tekort aan vitamine D hebben. Dan heeft hun kind op vijfjarige leeftijd minder lichaamsvet en een kleinere kans om suikerziekte-type 2 te ontwikkelen. Dit blijkt uit onderzoek van de afdeling Sociale Geneeskunde van het AMC in de zogenaamde ABCD-studie, een groot onderzoek naar de gezondheid van achtduizend in Amsterdam geboren kinderen. Met de ABCD-studie, waarin wordt samengewerkt met VUmc en GGD Amsterdam, volgt het AMC Amsterdamse kinderen uit de diverse etnische bevolkingsgroepen. Doel is om te kijken waardoor er verschillen in gezondheid ontstaan. Dit deelonderzoek beschrijft de gevolgen van de gezondheidssituatie van de moeder tijdens de zwangerschap voor het kind op vijfjarige leeftijd. De publicatie hierover in PLOS ONE van 5 augustus is de honderdste over de ABCD-studie (http://dx.plos.org/10.1371/journal.pone.0133313). Voor dit onderzoek is gekeken hoe het vitamine-D-gehalte, in samenhang met het gewicht van de zwangere vrouw, de gezondheid van het kind beïnvloedt. Overgewicht en vitamine-D-tekort kunnen beide een rol spelen in de glucosehuishouding. Doordat vitamine D in vet oplosbaar is, hebben vrouwen met overgewicht minder vitamine D beschikbaar voor die glucosehuishouding. De resultaten van dit onderzoek, onder ruim 1800 vrouwen en hun kinderen, laten zien dat de kinderen van moeders met overgewicht en een tekort aan vitamine D tijdens de zwangerschap, een hoger insulinegehalte in het bloed hebben op vijfjarige leeftijd. Circa 40 procent van de zwangere vrouwen in de studie heeft een tekort aan vitamine D. Onderzoeker Jessica Hrudey: ‘Vitamine-D-tekort alleen verhoogt de kans op suikerziekte bij de kinderen op latere leeftijd niet, maar in combinatie met overgewicht van de moeder wel. Dus zwangeren met overgewicht moeten goed op vitamine D letten. Dit kan door in de zon te zitten, want vitamine D wordt aangemaakt door zonlicht dat valt op de onbedekte huid, maar je kunt het ook uit voeding of supplementen halen.’ Er is ook een relatie gevonden tussen een lager vitamine-D-gehalte tijdens de zwangerschap en relatief veel lichaamsvet bij de kinderen op vijfjarige leeftijd. Een mogelijke verklaring is dat vitamine D wordt opgeslagen in het vet van de moeders en daarom minder beschikbaar is voor de ontwikkeling van spieren en botten bij hun kinderen. Ze krijgen dan naar verhouding meer vet. Uit het AMC-onderzoek blijkt verder dat vrouwen met ondergewicht ook vaker een tekort aan vitamine D hebben, mogelijk als gevolg van verkeerde voeding. Het kan zijn dat dit ook leidt tot gezondheidseffecten bij het kind. Er waren echter te weinig zwangere vrouwen met ondergewicht in de ABCD studie om dit goed te onderzoeken. Toekomstige studies moeten uitwijzen wat de beste oplossing is om vitamine-D-tekort te voorkomen bij vrouwen met onder- en overgewicht. Natuurlijk is het belangrijk om op het gewicht te letten, maar ook om zorgverleners advies te vragen over de beste manier om genoeg vitamine D binnen te krijgen.’ Noot voor de redactie (niet voor publicatie) : Voor meer informatie kunt u contact opnemen met de afdeling Interne en Externe Communicatie van het AMC, Marc van den Broek, Edith van Rijs of Loes Magnin, wetenschapsvoorlichters. Telefoon (020) 566 29 29. Voor meer nieuws: www.amc.nl Het AMC maakt onderdeel uit van de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU). In de acht umc’s bieden 4300 academisch medisch specialisten, inclusief hoogleraren en afdelingshoofden, dagelijks diagnostiek en behandeling aan 15.000 patiënten. Een groot deel van hen is voor een complexe aandoening of ziekte aangewezen op de zeer gespecialiseerde – topreferente - zorg die alleen de umc’s bieden. De umc’s zijn verantwoordelijk voor onderwijs aan 16.000 studenten, leiden jaarlijks 2500 medische specialisten op, en tal van verpleegkundigen en paramedici. Het medisch wetenschappelijk onderzoek van de umc’s is internationaal toonaangevend. Dat geldt in het bijzonder voor het translationeel onderzoek: voor research die bevindingen uit het laboratorium direct toepasbaar maakt voor patiënten. Topreferente zorg, toponderwijs en translationeel onderzoek zijn de drie T's die de umc’s bieden.
Vrouwen die bestraald worden voor borstkanker, hebben een iets grotere kans op het krijgen van hart- en vaatziekten later in het leven. Omdat het hart links zit, geldt dit nadeel met name voor vrouwen met linkszijdige borstkanker. Door de stralingsdosis in dat gebied, de zogenoemde hartdosis, zo veel mogelijk te beperken, kan de kans op hart- en vaatziekten verminderd worden. Dat schrijft Mirjam Mast in haar proefschrift waarop zij 23 juni promoveerde aan het Leids Universitair Medisch Centrum. Om de hartdosis te beperken moet de patiënt tijdens de radiotherapie de adem inhouden wanneer er een nieuwe bestralingsfractie wordt gegeven. Hierdoor zetten hun longen telkens uit, waardoor de longen het hart en de belangrijke kransslagaders als het ware wegduwen van het te bestralen gebied. Uit de onderzoeken van Mirjam Mast, onderzoeksmedewerker in MCH-Bronovo, werd duidelijk dat deze zogenoemde ademhalingsgecontroleerde methode, oftewel active breathing control-methode (ABC-methode), de gemiddelde hartdosis met 50 procent verlaagt. De ABC-methode wordt nog niet lang genoeg toegepast om na te kunnen gaan of de patiënten die tijdens de bestraling hun adem inhouden op latere leeftijd inderdaad minder vaak hart- en vaatziekten krijgen. Om dit toch te kunnen onderzoeken, vergeleek Mast de calciumscores van bloedvaten van het hart vóór de bestraling met die van drie jaar na de bestraling. Uit andere onderzoeken blijkt dat de calciumscores in de bloedvaten van het hart een goede voorspeller zijn voor het ontstaan van hart- en vaatziekten. Zij ontdekte dat het gebruik van de ABC-methode leidt tot een minder sterke stijging van de calciumscores. Mast onderzocht daarnaast vier verschillende bestralingstechnieken. Zij stelt dat intensiteitsgemoduleerde radiotherapie, in combinatie met de ABC-methode, de beste behandeling is bij bestraling van linkszijdige borstkanker. Bij intensiteitsgemoduleerde radiotherapie wordt de sterkte van de straling aangepast aan de verschillende weefseltypes, waardoor overal een ongeveer gelijke hoeveelheid straling terechtkomt. Dit leidt volgens haar tot een (nog) kleinere kans op het ontstaan van hart- en vaatziekten veroorzaakt door de bestraling. In MCH-Bronovo en het LUMC worden patiënten met linkszijdige borstkanker nu bestraald volgens deze methode. Bestraling met protonentechniek levert een nog lagere hartdosis op, maar deze techniek is in Nederland nog niet beschikbaar. Samen met de TU Delft en het Erasmus MC werkt het LUMC wel aan een protonenkliniek.
Ouderen liggen of zitten overdag gemiddeld 10,3 uur. Dat is meer dan de gemiddelde persoon in iedere andere leeftijdsgroep. Deze leefstijl - sedentair gedrag - eist zijn tol: de 25% meest sedentaire ouderen hebben 83% meer kans om binnen 4,5 jaar te overlijden vergeleken met ouderen die niet zo vaak zitten of liggen. Ook neemt de mobiliteit van deze sedentaire ouderen sneller af. Dit concludeert Marjolein Visser, hoogleraar Gezond Ouder Worden bij de afdeling Gezondheidswetenschappen van de Vrije Universiteit Amsterdam en VUmc. Zij onderzocht de leefstijl van mensen ouder dan zestig jaar, met name hoeveel tijd men overdag zittend of liggend doorbrengt. Dit onderzoek is uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van VWS. Woon je als oudere in de stad? Dan behoor je vaker tot de 25% meest sedentaire ouderen dan ouderen die 'buiten' wonen. Ook ouderen met een hoger BMI vallen vaker in deze categorie dan lichtere ouderen. Heb je als oudere een partner of ben je nog mobiel, dan ben je beter af. De kans is groot dat je overdag minder sedentair bent dan alleenstaande of minder mobiele ouderen. Volgens de Nederlandse Norm Gezond Bewegen moeten ouderen van 55 jaar minimaal vijf dagen per week, maar liefst dagelijks, een half uur matig intensief bewegen, zoals zwemmen, stevig doorwandelen of fietsen. "Halen ze deze norm niet dan zijn ze lichamelijk inactief, maar dat is niet hetzelfde als sedentair," zegt Visser. "Ze kunnen bijvoorbeeld veel in of rond huis bewegen: in de tuin werken, de hond uitlaten, en huishoudelijke klusjes doen. Activiteiten die weinig energie kosten, en overdag liggend of zittend worden gedaan: die zijn bepalend voor een sedentaire leefstijl. Dus zelfs al haalt een oudere de norm van gezond bewegen, dan kan zo iemand toch een sedentaire leefstijl hebben. Met de risico's die dit met zich meebrengt." Het onderzoek naar sedentair gedrag bij ouderen is een onderdeel van de Longitudal Aging Study Amsterdam (LASA) van de VU en VUmc. Hierbij volgden de wetenschappers 1278 mensen tussen de 60-98 jaar in hun dagelijkse bezigheden. Dertig procent van de sedentaire tijd keken zij TV, maar ook lezen (16%), muziek luisteren (10%), computeren (9%) of een andere zittende hobby (9%) dragen bij aan de zittende leefstijl van ouderen.
Maria J. Keijzers, MSc.: The thymus: when a rudimentary organ becomes active. Maastricht University Medical Center is een gespecialiseerd centrum voor de chirurgische behandeling van thymomen en de behandeling van de spierziekte myasthenia gravis (MG). Op basis van een analyse van alle patiënten die tussen april 2004 en april 2012 een robot thymectomie hebben ondergaan, blijkt dat het verwijderen van een thymoom door middel van robotchirurgie een veilige en betrouwbare behandeling is. Daarnaast is ook de rol van robot thymectomie in de behandeling van MG bij 125 patiënten onderzocht. Deze bleek veilig, zonder mortaliteit en met lage morbiditeit. Ook bleek na een mediane follow-up van 33 maanden dat 77% van de MG patiënten neurologisch verbeterd was. Bijna 33% van de patiënten was in remissie. Daarnaast beschrijven we de ontdekking van het humaan polyomavirus 7 in 39 thymomen.
Hoe kunnen patiënten meer betrokken worden bij de keuze voor een behandeling met chronische medicatie, opdat hun therapietrouw verbetert? Marlies Geurts concludeert in haar proefschrift dat er ruimte is voor verbetering op drie aspecten: 1) een meer precieze selectie van risicopatiënten; 2) medicatieverificatie op kritieke momenten; 3) patiënten meer betrekken bij de farmaceutische patiëntenzorg door het gebruik van een concordantieformulier. Geurts laat het belang zien van de betrokkenheid van de patiënt bij zijn/haar geneesmiddelgebruik. Een manier om dit te bevorderen is het gebruik van het concordantie-formulier bij de eerste en tweede uitgifte van een nieuw geneesmiddel, dat voor langdurig gebruik wordt geadviseerd. Een tweede manier is de uitvoering van een medicatiebeoordeling gevolgd door een farmacotherapeutisch behandelplan dat afgestemd wordt door de diverse zorgverleners met de patiënt. Bij een medicatiebeoordeling wordt de farmacotherapie door apotheker, arts en patiënt beoordeeld op basis van een periodieke, gestructureerde en kritische evaluatie van de medische-, farmaceutische-, en gebruiksinformatie. Om een medicatiebeoordeling op het hoogste niveau uit te voeren is samenwerking tussen zorgverleners en betrokken patiënten noodzakelijk. Geurts heeft haar onderzoek vooral gericht op de samenwerking tussen apothekers en huisartsen. Randvoorwaarden bij het verbeteren van de betrokkenheid van de patiënt zijn een goede samenwerking tussen de verschillende zorgverleners, het beschikbaar zijn van gedeelde, up-to-date patiëntinformatie, bij voorkeur via een lokaal computersysteem, en een passende honorering voor de geleverde diensten. Marlies Geurts promoveert aan de Rijksuniversiteit Groningen op onderzoek dat zij deed bij de afdeling Farmacotherapie en Farmaceutische Patiëntenzorg (programma Methods in Medicines evaluation & Outcomes research) van het Groningen Research Institute for Pharmacology. Het werd gefinancierd door KNMP, PharmaPartners, Stichting MAG. Inmiddels is zij als apotheker werkzaam bij Service Apotheek Asklepios in Barneveld.
Regelmatig worden in het riool drugs en kalmeringsmiddelen aangetroffen. Via deze route kunnen ze ook in het oppervlaktewater terechtkomen. Er is op dit moment geen gefundeerde uitspraak te doen of dit risico's heeft voor het ecosysteem ter plaatse. Dat komt vooral omdat gegevens ontbreken over de mate waarin deze stoffen giftig zijn voor waterorganismen. Daarom is met behulp van rekenmodellen geschat welke concentraties veilig zijn voor het ecosysteem. Deze concentraties worden nergens overschreden, maar de schattingen kennen grote onzekerheden. Dit blijkt uit onderzoek van het RIVM. Eerder onderzoek heeft laten zien dat de drinkwaterkwaliteit niet in gevaar komt. De grootste belemmering voor een onderbouwde uitspraak is dat meestal niet wetenschappelijk is getest of de onderzochte drugs en kalmeringsmiddelen effecten hebben op waterorganismen. Daardoor is onbekend in hoeverre ze giftig zijn. Voor de toegelaten geneesmiddelen zou dit wel inzichtelijk kunnen worden gemaakt als fabrikanten deze gegevens over hun producten openbaar zouden maken. Omdat drugs illegaal zijn, kan de overheid de aanlevering van gegevens niet afdwingen. De overheid is daardoor voor deze informatie afhankelijk van wetenschappelijk onderzoek door bijvoorbeeld universiteiten. Om veilige concentraties voor het ecosysteem te kunnen schatten, zijn nu gegevens gebruikt over aanverwante stoffen die wel zijn getest. Dit brengt echter onzekerheden met zich mee. Een andere onzekerheid in de resultaten betreft het effect dat mogelijk kan optreden als waterorganismen met meerdere stoffen tegelijk in aanraking komen. Een combinatie van verwante stoffen met een vergelijkbare werking zou namelijk het negatieve effect kunnen versterken. Metingen van concentraties in Nederlands oppervlaktewater laten zien dat in kleinere wateren dicht bij rioolwaterzuiveringsinstallaties veel hogere concentraties aanwezig kunnen zijn dan in grotere wateren verderop. De stoffen zijn in de kleinere wateren minder verdund en het kost tijd voordat natuurlijke afbraakprocessen hun effect hebben. Op deze plaatsen kunnen concentraties van ecstasy in de buurt van de geschatte veilige concentratie komen.
Minister Schippers van VWS heeft de eerste groep expertisecentra voor zeldzame aandoeningen in Nederland bekendgemaakt, zo meldt de NFU. Voor VUmc gaat het om 25 centra, die zeldzame ziektes behandelen en daar onderzoek naar doen. In deze eerste ronde zijn de umc’s beoordeeld; hierna volgen de topklinische opleidingsziekenhuizen en categorale instellingen. Het benoemen van expertisecentra moet duidelijker maken aan zowel patiënt als professional waar specifieke expertise te vinden is. Het overzicht van de centra is bovendien een grote stap op weg naar betere, integrale zorg voor patiënten met zeldzame aandoeningen waaraan in totaal 6 tot 8% van de bevolking lijdt, aldus de NFU. Omgerekend betreft het een miljoen Nederlanders en 27 tot 36 miljoen Europeanen. Aan het eind van dit jaar moeten in heel Europa de expertisecentra bekend zijn waar patiënten met zeldzame aandoeningen terecht kunnen voor diagnose, multidisciplinaire zorg, paramedische begeleiding en een eventuele behandeling. In samenwerking met regionale behandelcentra bundelen en ontwikkelen de expertisecentra kennis en deskundigheid op het gebied van zeldzame aandoeningen, ontwikkelen zij protocollen en richtlijnen, coördineren onderzoek en zorgen voor een adequate verwijzing van patiënten binnen en buiten Nederland. De expertisecentra dienen te voldoen aan de normen die de Europese Unie aan dergelijke centra stelt om aan te sluiten bij het Europese netwerk voor zeldzame aandoeningen (European Reference Network). Bij de beoordeling van 288 potentiële expertisecentra is getoetst op 17 in Europees verband vastgestelde criteria rond 7 verschillende thema's. Zo wordt er gekeken naar de aanwezigheid van richtlijnen, zorgpaden, standaarden en indicatoren. Er wordt bovendien nadrukkelijk gekeken naar het wetenschappelijk onderzoek. Ook de continuïteit van zorg is een belangrijk punt. De eerste groep erkende expertisecentra zijn te vinden in de universitair medische centra, aan erkenning van de tweede groep in topklinische opleidingsziekenhuizen en categorale instellingen wordt gewerkt. In deze tranche worden de umc's ook weer meegenomen. Het einddoel is om te komen tot een adequaat overzicht van erkende expertisecentra op het gebied van zeldzame aandoeningen in Nederland. Meer informatie is te lezen op de website van de NFU. Daar staat ook de volledige lijst met erkende expertisecentra zeldzame aandoeningen.
Dr. Joris Rotmans van de afdeling Nierziekten gebruikt zijn onlangs toegekende Vidi-subsidie voor onderzoek naar het kweken van lichaamseigen bloedvaten. Zulke vaten zouden een uitkomst kunnen zijn voor dialysepatiënten bij wie de vaattoegang die nodig is voor dialyse vaak vernauwd raakt. Mogelijk kunnen later ook vaatpatiënten geholpen worden met zelfgekweekte bloedvaten. Dr. Joris Rotmans maakt op een bijzondere manier gebruik van littekenweefsel: hij probeert er bloedvaten mee te kweken. Of, beter gezegd: de patiënt kweekt zijn eigen bloedvat. Door het implanteren van een staafje onder de huid ontstaat er een reactie waarbij het vreemde object wordt ingekapseld. Wanneer je dit staafje vervolgens verwijdert, blijft er een stevige weefselcapsule achter die de basis vormt voor een bloedvat. “We hebben dit principe nu in proefdieren getest, en het werkt”, vertelt internist-nefroloog Rotmans. “Het is wel belangrijk om het staafje op het juiste moment te verwijderen. De reactie van het lichaam op het staafje is erg dynamisch. Het begint met een ontstekingsreactie en eindigt met dood bindweefsel. Ergens daartussen ontstaat weefsel dat sterk genoeg is om als bloedvat te dienen. Bij proefdieren is dat ongeveer vier weken. Bij mensen is de optimale duur mogelijk per persoon verschillend. We gaan kijken of we met beeldvormende technieken bij iedere patiënt het ideale moment van verwijdering van het staafje kunnen bepalen.” Het staafje is gemaakt van een samengesteld polymeer, die ook wordt gebruikt om heupprothesen stevig vast te zetten. “We weten dat het materiaal veilig is. Ook hebben we al ontdekt dat de ruwheid van het oppervlak belangrijk is voor de afweerreactie die ontstaat, en dus voor de samenstelling en sterkte van het weefsel dat gevormd wordt”, aldus Rotmans. De komende 5 jaar gaat hij dit verder onderzoeken met een Vidi-subsidie van 800.000 euro. Bloedvat groeit dicht De methode van Rotmans zou een alternatief kunnen zijn voor kunststof bloedvaten. Deze worden nu gebruikt om de bloedvaten in de arm van dialysepatiënten aan te sluiten op het dialyseapparaat. Op de lange termijn functioneren deze kunststofvaten slecht: 50 procent is na een jaar al dichtgegroeid. Ook moeten de bloedvaten van de arm zich verwijden om de dialyse goed te laten verlopen, maar dat gebeurt bij veel dialysepatiënten niet. Hun vaten zijn vaak niet van heel goede kwaliteit. Er zijn ook al bloedvaten buiten het lichaam gekweekt op een soort mal. “Dat is een succesvol voorbeeld van tissue engineering, maar die methode is duur en kost veel tijd”, aldus Rotmans. Nog een voordeel van de methode van Rotmans is dat de door de patiënt zelf gemaakte bloedvaten meteen de goede lengte hebben en op de juiste plek zitten. Als het bij dialysepatiënten werkt zou het ook voor andere toepassingen getest kunnen worden, bijvoorbeeld bij mensen met vaatproblemen in het been, de zogenoemde etalagebenen. “Ook vaten in het been kun je laten groeien op de plek waar ze nodig zijn. Voor bypassoperaties van dieper liggende vaten moet je ze op een andere plaats laten groeien en daarna transplanteren. Zover is het nog lang niet. Eerst moet de techniek verbeterd worden, en getest bij de eerste patiënten.” Joris Rotmans (1974) studeerde geneeskunde aan de Vrije Universiteit in Amsterdam. In 2004 promoveerde hij aan het AMC op onderzoek naar de vaattoegang voor dialysepatiënten. Na een jaar in Australië als postdoc rondde hij in 2010 zijn opleiding tot internist-nefroloog af in het LUMC. In 2009 ontving hij een Junior Kolff Beurs, in 2010 gevolgd door een BMM-subsidie van 1,3 miljoen euro.
Er is een belangrijke stap gezet naar een werkend vaccin tegen hiv. Onderzoekers zijn erin geslaagd neutraliserende antistoffen op te wekken die besmetting met het aidsvirus kunnen tegenhouden. Hierover publiceren zij in het wetenschappelijke vakblad Science. Hun research brengt ook aan het licht waarom de huidige vaccins die bij mensen worden getest, niet werken. Een van de grote uitdagingen bij het ontwikkelen van een hiv-vaccin is het namaken van het envelopeiwit dat het virus omhult. Daartegen moet een afweerreactie op gang komen zodra hiv het lichaam binnenkomt. Het volstaat niet om het envelopeiwit zelf in een vaccin te stoppen: het is erg instabiel en valt uit elkaar zodra je het injecteert. Daardoor wek je een verkeerde afweerreactie op. Onderzoekers van het AMC en Cornell University (New York) werkten zeventien jaar aan het bouwen van een stabiel eiwit dat qua structuur erg lijkt op het echte envelopeiwit. Dat is vervolgens getest in proefdiermodellen. Het vaccin bleek goede antistoffen op te wekken die het virus kunnen neutraliseren. Dit in tegenstelling tot de vaccins die momenteel bij mensen worden getest; zij bleken in dezelfde proefdiermodellen niet te werken. Nu zij de structuur van het envelopeiwit doorgrond hebben, kunnen de onderzoekers ook verklaren waarom de huidige vaccins niet succesvol zijn. AMCviroloog Rogier Sanders, verbonden aan het laboratorium voor Experimentele Virologie: ‘De eiwitten die daarin zitten, hebben niet dezelfde structuur als die op hiv. Daardoor worden antistoffen opgewekt tegen verkeerde onderdelen van het envelopeiwit.’ De ontdekking is een belangrijke stap op weg naar een goed werkend aidsvaccin. Maar we zijn er nog niet, zegt Sanders. ‘Hiv verandert steeds. De variatie in aidsvirussen is vele malen groter dan bij het griepvirus, waarvoor je ieder jaar een nieuw vaccin moet samenstellen. Daarom willen we breed neutraliserende antistoffen opwekken die álle of in ieder geval de meeste hiv-stammen remmen. Dat is nog niet gelukt.’ Sanders en zijn collega’s kunnen tegen twee stammen van het aidsvirus de gewenste afweerreactie opwekken. Ze zijn nu bezig met de vraag hoe ze antistoffen kunnen opwekken die zo veel mogelijk van de enorme hoeveelheid stammen aanpakken
Een depressie hangt samen met verkleining van een specifiek gebied in de hersenen: de hippocampus. Een grootschalige studie - geleid door onderzoekers van VUmc/GGZ inGeest samen met onderzoekers van University of Southern California (VS) - naar hersenscans van bijna 9.000 deelnemers heeft dat aangetoond. De onderzoeksresultaten zijn op 2 juli gepubliceerd in het tijdschrift Molecular Psychiatry . Wetenschappers van over de hele wereld werkten samen aan dit onderzoek. Ze voegden vijftien onderzoekssamples samen om de structuur van diepe hersenkernen van 1.728 mensen met een depressie te vergelijken met die van 7.199 zonder een depressie. De hippocampus is betrokken bij geheugen en leren en is het meest bekend door zijn betrokkenheid bij ouderdomsziekten als dementie. Deze studie - de grootste tot op heden uitgevoerd - bevestigt dat bij mensen met een depressie de hippocampus in hogere mate verschrompelt vergeleken met mensen zonder een depressie. De meest opvallende bevinding uit de studie is dat deze verschrompeling van de hippocampus vooral aanwezig is bij mensen die meerdere depressieve episodes hebben meegemaakt. Bij mensen die voor het eerst in hun leven een depressie ervaren, is dit niet te zien. Dit resultaat benadrukt de noodzaak voor effectieve en snelle behandeling van depressie, aangezien chronische depressiviteit of terugkerende depressie schadelijk is voor het brein. Langdurige stress kan ertoe leiden dat cellen in de hippocampus beschadigd raken en sneller verouderen. Dit zou kunnen verklaren waarom mensen met een depressie ook sneller ouderdomsziekten krijgen, zoals hart- en vaatziekten en dementie. Een andere opvallende bevinding was dat mensen die op jongere leeftijd (op of voor het 21e levensjaar) voor het eerst depressief worden ook meer kans hebben op verschrompeling van de hippocampus vergeleken met mensen die op latere leeftijd een depressie ontwikkelen. De onderzoekers denken dat dit wellicht een consequentie is van hoge mate van stress in de vroege kinderjaren ('early life stress') of wellicht geassocieerd is met bepaalde genetische profielen, die beide samenhangen met het ontwikkelen van depressie op jongere leeftijd. Het onderzoek wordt vervolgd. De betrokken wetenschappers blijven op grote schaal samenwerken om de precieze rol van de hippocampus in depressie verder uit te lichten. Daarnaast zullen ze ook afwijkingen in andere hersenstructuren, zoals gebieden in de hersenschors, in kaart brengen.
AMC-onderzoekers hebben samen met een Canadese onderzoeksgroep uit Vancouver een gen ontdekt dat een sterke voorspeller blijkt te zijn voor hartschade na chemotherapie bij kinderen. Dit publiceren zij deze week in Nature Genetics. Het onderzoek werd gedaan onder 450 kinderen die werden behandeld met chemotherapie. De ontdekking heeft consequenties voor de behandeling van kinderkanker. Jaarlijks krijgen meer dan 500 kinderen in Nederland kinderkanker. Meer dan de helft van deze patiënten wordt behandeld met anthracyclines, een bepaalde vorm van chemotherapie. Eerdere studies van de EKZ/AMC-onderzoeksgroep hebben aangetoond dat twintig jaar na de start van die behandeling 1 op de 20 jongvolwassenen klinisch hartfalen ontwikkelt. Dat is een hoog percentage omdat het jongvolwassenen rond de 30 jaar betreft bij wie hartfalen zeer zelden voorkomt. In het huidige onderzoek, waarbij het gehele genoom is nagekeken, is een variant (rs2229774) in 1 gen (RARG) ontdekt dat een zeer sterke voorspeller blijkt te zijn voor de hartschade. Verder onderzoek in het laboratorium toonde aan dat dit gen een eiwit reguleert dat belangrijk is bij de ontwikkeling van schade van de hartspier na het gebruik van anthracyclines. Normaal gesproken wordt dit eiwit onderdrukt door het gen, maar bij hartcellen met de specifieke variant is deze onderdrukking verstoord, waardoor de gevoeligheid voor schade door anthracyclines toeneemt. De patiënt heeft dan een grotere kans op hartschade als gevolg van de chemokuur. De vondst van deze genvariant heeft consequenties voor de behandeling van kinderen met kanker met anthracycline en vraagt om vervolgonderzoek. “Het doel van het toekomstig landelijk vervolgonderzoek zal zijn dat we kinderen met kanker screenen op de genetische gevoeligheid voor hartschade ten gevolge van anthracyclines. Bij kinderen met een hoog risico op hartfalen moet dan gezocht worden naar alternatieve behandelingen”, zegt Leontien Kremer, kinderarts in het AMC. Noot voor de redactie (niet voor publicatie): Voor meer informatie kunt u contact opnemen met de afdeling Interne en Externe Communicatie van het AMC, Marc van den Broek, Edith van Rijs of Loes Magnin, wetenschapsvoorlichters. Telefoon (020) 566 29 29. Voor meer nieuws: www.amc.nl Het AMC maakt onderdeel uit van de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU). In de acht umc’s bieden 4300 academisch medisch specialisten, inclusief hoogleraren en afdelingshoofden, dagelijks diagnostiek en behandeling aan 15.000 patiënten. Een groot deel van hen is voor een complexe aandoening of ziekte aangewezen op de zeer gespecialiseerde – topreferente - zorg die alleen de umc’s bieden. De umc’s zijn verantwoordelijk voor onderwijs aan 16.000 studenten, leiden jaarlijks 2500 medische specialisten op, en tal van verpleegkundigen en paramedici. Het medisch wetenschappelijk onderzoek van de umc’s is internationaal toonaangevend. Dat geldt in het bijzonder voor het translationeel onderzoek: voor research die bevindingen uit het laboratorium direct toepasbaar maakt voor patiënten. Topreferente zorg, toponderwijs en translationeel onderzoek zijn de drie T's die de umc’s bieden.
Sinds 2015 is er in Nederland een sterke toename in ziektegevallen door meningokokken groep W (MenW). Er is sinds kort een vaccin beschikbaar dat óók bescherming biedt tegen deze nieuwe variant van het virus. Dit vaccin bevat naast de gangbare variant meningokokken groep C (MenC) óók MenW (en nog twee andere varianten). Kinderen krijgen nu met 14 maanden een vaccin tegen alleen MenC aangeboden, een type meningokok dat tegenwoordig weinig meer voorkomt. Maar om de bescherming tegen MenC ook in de toekomst goed te houden, zou een herhalingsvaccinatie tegen MenC bij tieners nodig zijn. Uit promotieonderzoek van Mariëtte van Ravenhorst blijkt dat de beste leeftijd om te vaccineren tegen MenW en de vaccinatie tegen MenC te herhalen, de leeftijd van 12 jaar is. De meningokokkenbacterie komt vaak voor bij gezonde mensen in de neus en keel zonder dat ze er last van te hebben. Sommige meningokokkentypen hebben echter de neiging om de bloedbaan binnen te dringen en hersenvliesontsteking of bloedvergiftiging te veroorzaken. In Nederland veroorzaakte MenC veel ziektegevallen rond 2000 en sinds 2015 is een ander type, MenW, sterk in opkomst. Vanwege de stijging van het aantal infecties werd in 2002 de vaccinatie tegen MenC ingevoerd voor kinderen van 14 maanden oud. In hetzelfde jaar werd ook een eenmalige vaccinatie aangeboden aan kinderen van 1 tot en met 18 jaar. Dit zorgde voor een forse daling van het aantal ziektegevallen. Momenteel komt MenC-ziekte weinig voor, maar de antistoffen tegen MenC blijken weer laag te zijn tegen de tijd dat kinderen de puberteit bereiken. Een herhalingsvaccinatie is daarom gewenst. Sinds 2015 is er in Nederland een sterke toename van het aantal ziektegevallen door variant MenW, met name bij adolescenten. In haar onderzoek heeft Mariëtte van Ravenhorst uitgezocht op welke leeftijd een gecombineerd vaccin rond de puberteit het meest geschikt is om de beste bescherming te krijgen. Ze zag dat adolescenten tussen 12-15 jaar immunologisch het beste reageerden op een gecombineerd vaccin. Ze adviseert daarom in haar proefschrift dat de leeftijd van 12 jaar het meest geschikt is om het gecombineerde vaccin in te voeren. Naast individuele bescherming kan dit nieuwe vaccin dan op termijn óók groepsbescherming bieden. Op 25 september besloot minister Edith Schippers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport om het Rijksvaccinatieprogramma aan te passen naar aanleiding van een adviesrapport, mede op basis van de resultaten van dit onderzoek. In 2018 zal de vaccinatie tegen alléén MenC op de leeftijd van 14 maanden worden vervangen door een gecombineerd vaccin dat de meningokokken varianten A, C, W en Y bevat. Daarnaast zullen vanaf 2018 alle brugklassers rond de leeftijd van 12 jaar worden opgeroepen om zich ook met dit gecombineerde vaccin te laten inenten. Mariëtte van Ravenhorst promoveert op 12 oktober 2017 aan de Universiteit Utrecht op het proefschrift “Optimizing meningococcal vaccination strategies in adolescents Carriage, timing of vaccination and antibody dynamics”. Zij heeft haar onderzoek uitgevoerd bij het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), het Spaarne Gasthuis en het WKZ.
Bron: UMC
VUmc draait al jaren mee in de top van de nationale en internationale medische wetenschap. En dat blijft zo. Uit de onlangs gepubliceerde analyse van het Centrum voor Wetenschap- en Techniekstudies, CWTS, blijkt dat het onderzoek van VUmc 74% vaker door andere wetenschappers wordt geciteerd dan het wereldgemiddelde. VUmc staat daarmee op de tweede plaats in Nederland, net achter het ErasmusMC. Over de periode vanaf 1998 scoort VUmc zelfs het beste van alle umc’s. Het CWTS analyseert het aantal keer dat specifieke artikelen worden geciteerd in de wetenschappelijke literatuur. Dat wordt uitgedrukt in de MNCS, de Mean Normalised Citation Score,voor een bepaald vakgebied. Dit is een maat voor de impact van de publicaties van wetenschappers. Kom je daarbij precies op 1 uit, dan presteer je volgens het wereldgemiddelde van jouw vakgebied. Gezien over de afgelopen vijf jaren, bezet VUmc de tweede plaats met een MNCS van 1,74. Dat is een stijging van 0,3 ten opzichte van de vorige analyse. Daarbij bevindt twintig procent van alle VUmc-artikelen over deze periode zich bij de tien procent van de meest geciteerde artikelen in het eigen vakgebied. Decaan Johannes Brug is blij met de analyse: "VUmc wil graag dat zijn onderzoek leidt tot verbetering van de volksgezondheid en de gezondheidszorg, binnen VUmc, maar ook daarbuiten. Als andere wetenschappers onze publicaties veel citeren is dat een belangrijke indicatie dat ons onderzoek verschil maakt." De artikelen die onderzoekers van VUmc publiceerden tussen 1998 en 2014, werden tot eind 2014 veel vaker dan gemiddeld geciteerd door anderen. Dat leidt tot een score van 1,66, de hoogste van alle Nederlandse umc's. Vorig jaar was dat 1,65. Brug: "Veel van het onderzoek dat zo vaak wordt geciteerd is het resultaat van multidisciplinaire samenwerking - zowel op de campus met de Vrije Universiteit, als nationaal en internationaal. Die samenwerking is cruciaal om verder te komen in medisch en gezondheidswetenschappelijk onderzoek." Een derde vermeldenswaardige trend is de zogeheten 'brute force', het aantal publicaties vermenigvuldigd met de MNCS. VUmc vertoont een snel stijgende lijn en dat weerspiegelt de snelle toename van de hoeveelheid publicaties, in combinatie met een hoge impact. VUmc publiceert niet alleen meer, maar de impact van die extra publicaties is bovendien hoog.
Lang niet alle reumapatiënten bewaren hun dure medicijnen op de juiste temperatuur. Slechts één op de veertien volgt de richtlijnen voor het koelen exact, blijkt uit onderzoek van het UMC Utrecht en de Sint Maartenskliniek in Nijmegen. De resultaten zijn afgelopen zaterdag in Rome gepresenteerd op het grootste Europese reumacongres, van de European league against rheumatism (EULAR). Voor de productie, de opslag en het vervoer van medicijnen gelden strikte richtlijnen. Maar als de medicijnen de apotheek eenmaal uit zijn, is onbekend hoe patiënten er in de praktijk mee omgaan. De manier waarop zij hun geneesmiddelen bewaren kan van invloed zijn op de werking. Om zicht te krijgen op de bewaarcondities thuis, brachten onderzoekers onder leiding van apothekers Helga Gardarsdottir (UMC Utrecht) en Bart van den Bemt (Sint Maartenskliniek) een chip aan op de doosjes met geneesmiddelen, namelijk TNF-alfa-remmers, van 255 reumapatiënten. Die chip registreerde constant de temperatuur. Slechts 17 patiënten (7 procent) lukte het om de middelen thuis te bewaren volgens het advies van de fabrikant: tussen de 2 en 8 graden Celsius. Ruim een kwart van de verpakkingen had minstens 2 uur achter elkaar een temperatuur onder het vriespunt terwijl de fabrikant duidelijk aangeeft dat TNF-alfa-remmers niet ingevroren mogen worden. Het onderzoek van het UMC Utrecht, de Sint Maartenskliniek en de Universiteit Utrecht past in een grotere studie naar een beter gebruik van geneesmiddelen zoals deze ‘biologicals’. De kosten van dit type reuma-geneesmiddelen zijn namelijk hoog: jaarlijks kosten de TNF-alfa-remmers zo’n 14.000 euro per patiënt. TNF-alfa-remmers zijn eiwitten die de ontsteking afremmen. Ze worden voorgeschreven aan patiënten met ziekten als reumatoïde artritis, de ziekte van Crohn en psoriasis. Bij een te lage temperatuur kan de structuur van de eiwitten veranderen, met mogelijk ook gevolgen voor de werkzaamheid en veiligheid van het middel. Verder onderzoek moet uitwijzen of patiënten die het verkeerd bewaarde product gebruiken ook minder baat hebben bij het middel. De voorbereidingen voor een dergelijk onderzoek zijn in volle gang. “Patiënten vriezen hun medicijnen doorgaans niet met opzet in’, zegt Niels Vlieland, de promovendus die het onderzoek uitvoerde. “Vaak vertoont een koelkast thuis grote temperatuurschommelingen. Of het doosje ligt tegen een bevroren achterwand aan.” Gardarsdottir: “De apotheek geeft patiënten altijd een instructie mee voor het bewaren. Maar omdat de verpakking erg groot is, kan het lastig zijn deze op te bergen.” Samen met de Patiëntenfederatie NPCF en de brancheorganisaties gaan de onderzoekers nu in gesprek hoe de patiënt hierin het beste kan worden begeleid. Gardarsdottir: “Naar aanleiding van onze bevindingen ontraden wij het alvast om het medicijn te bewaren tegen de achterwand, of in de bovenste of onderste lade van de koelkast.”
Patiënten zonder het eiwit dystrofine ontwikkelen de ernstige ziekte Duchenne spierdystrofie. Nu blijkt dat het eiwit ook een belangrijke rol speelt in het brein: het tekort aan dystrofine is mogelijk ook de aanstichter van leer- en gedragsproblemen bij deze patiënten. Dat ontdekten onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), de TU Delft en het centrum voor neurologische leerstoornissen Kempenhaeghe. In de studie waarvan de resultaten staan beschreven in het wetenschappelijke tijdschrift Scientific Reports, bekijken de onderzoekers de activiteit van het eiwit dystrofine in gezonde hersenen. Dystrofine vervult in de spieren een belangrijke rol bij het voorkomen van spierschade. In de hersenen blijken bepaalde vormen van dystrofine actief te zijn tijdens verschillende levensfasen en op verschillende plekken in de hersenen. In de hersenen van een foetus zijn andere vormen actief dan in de hersenen van volwassenen. Ook zien de onderzoekers een overlap in het activiteitpatroon van het dystrofine-gen en dat van genen die betrokken zijn bij bijvoorbeeld autisme en ADHD. Deze aandoeningen komen ook vaker voor bij patiënten met Duchenne spierdystrofie. Volgens onderzoekster Nathalie Doorenweerd wijzen de resultaten van de studie erop dat dystrofine een belangrijke rol speelt bij de hersenontwikkeling en het dus goed kan dat een defect in dit eiwit hersenproblemen veroorzaakt. “Onze bevindingen kunnen helpen bij het begrijpen waarom en hoe deze hersenproblemen ontstaan.” Doorenweerd: “Ouders van kinderen met de ziekte van Duchenne zien vaak dat hun kinderen naast problemen met de spieren ook leer- en gedragsproblemen hebben.” De onderzoekers pleiten daarom voor meer aandacht voor de hersenen bij onderzoek naar de ziekte van Duchenne. “We moeten de hersenen niet over het hoofd zien bij het ontwikkelen en testen van nieuwe medicijnen”, aldus prof. Annemieke Aartsma-Rus, specialist op het gebied van Duchenne spierdystrofie. Ook willen ze graag meer onderzoek doen naar het mechanisme achter het tekort aan dystrofine en de hersenproblemen. Om de rol van het dystrofine-gen bij het ontstaan van hersenproblemen te bepalen, gebruikten de onderzoekers de Allen Brain Atlas: een online atlas van het Allen Institute in Seattle met een schat aan informatie over waar in de hersenen genen actief zijn in diverse levensfasen van gezonde personen. Ahmed Mahfouz van het Computational Biology Center kon de vertaalslag maken tussen de Allen Brain Atlas en het LUMC Duchenne-onderzoek, wat leidde tot deze nieuwe inzichten. Naast reguliere zorg kunt u in het LUMC terecht voor de behandeling van complexe en zeldzame ziektebeelden. Topreferente zorg noemen we dat. Dit is zorg voor patiënten die een zeer specialistische behandeling nodig hebben. Wij bieden ook dergelijke zorg voor patiënten met Duchenne spierdystrofie.
Bron: LUMC
Vaak wordt een uitstulping van de grote lichaamsslagader, een aneurysma, pas ontdekt als het te laat is. Onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), de TU Delft en het Maastricht UMC+ willen daar verandering brengen. Ze kregen van de Hartstichting bijna een miljoen euro subsidie voor een methode om zo’n aneurysma eerder te ontdekken. V.l.n.r. Jos Westenberg, Arthur Scholte en Hildo Lamb.“In veel gevallen wordt een aneurysma pas ontdekt als het uitscheurt en de patiënt overlijdt aan de gevolgen daarvan. En als mensen het ziekenhuis halen, overlijdt circa 40% alsnog op de operatietafel”, legt LUMC-hoogleraar Radiologie Hildo Lamb uit. Samen met MRI-fysicus Jos Westenberg, cardioloog Arthur Scholte en het onderzoeksteam zal een methode worden ontwikkeld om dit onheil voor te zijn. Op basis van computermodellen wordt berekenend hoe groot de kans is op een aorta aneurysma, in combinatie met MRI gemeten driedimensionale bloedstroming en aortavaatwand eigenschappen. Hiervoor gebruiken de onderzoekers informatie die er eigenlijk al is. “In het ziekenhuis maken we ontzettend veel CT- en MRI-scans, maar we gebruiken eigenlijk maar een deel van de informatie hieruit. In de RADAR-studie gaan we oude scans gebruiken en koppelen we de gegevens hieruit aan een nieuwe hightech MRI van deze patiënten.” Op die manier hopen de onderzoekers uit te vinden welke informatie uit een scan voorspellend is voor het ontstaan, de toename in omvang en complicaties van een aorta-aneurysma. Zegt het bijvoorbeeld iets over hoe hard het bloed stroomt of hoe groot de druk op de wand van het bloedvat is? Of hoe de wand van de aorta eruit ziet? Met de uitkomsten hopen de onderzoekers risicogevallen voor een aneurysma er in een vroeg stadium uit te pikken. Diegenen kunnen vervolgens streng worden gevolgd en worden indien nodig eerder behandeld om een uitscheuring van de aorta te voorkomen. In de toekomst gaat het misschien nog wel verder, denkt Lamb. “Ik denk dat scanners steeds slimmer zullen worden. Ik hoop dat we straks automatisch voor iedereen die een scan ondergaat - of het nou wel of niet specifiek voor de aorta is - kunnen bepalen wat het risico is op een levensbedreigend aneurysma. Zo maken we nog veel beter gebruik van alle informatie die een CT- of MRI-scan te bieden heeft.”
Bron: LUMC
Onderzoekster Romana Schirhagl van het Universitair Medisch Centrum Groningen zoekt steun bij het publiek voor een nieuwe vorm van kankeronderzoek. Schirhagl wil minuscuul kleine diamantjes inbrengen in levende kankercellen. Daar moeten de nanodiamanten, als spionnen, de geheimen van de cel achterhalen. Met haar onderzoek combineert Romana op een unieke manier kennis en technieken uit de natuurkunde, de scheikunde en de geneeskunde. Het onderzoek kan de basis vormen voor nieuwe, betere medicijnen tegen kanker. Het onderzoek van Schirhagl en haar onderzoeksgroep van de vakgroep Biomedical Engineering richt zich op het gedrag van vrije radicalen in een cel. Dergelijke radicalen spelen een belangrijke rol in het lichaam. Soms zeer nuttig, zoals in het afweersysteem waar ze helpen bacteriën en virussen te bestrijden, en soms zeer schadelijk, wanneer ze juist gezonde cellen beschadigen en bijvoorbeeld kanker veroorzaken. Omdat de radicalen slechts een fractie van een seconde bestaan, is het moeilijk ze te onderscheiden en te bestuderen. Schirhagl wil een nieuwe techniek toepassen, die nu nog vooral in de fundamentele natuurkunde wordt gebruikt maar ook grote mogelijkheden biedt voor biomedisch onderzoek. De techniek is gebaseerd op zeer kleine diamanten die de aanwezigheid van magnetische velden van de radicalen kunnen ‘voelen’. De nanodiamantjes zijn fluorescerend en reageren op hun omgeving door in helderheid te veranderen. Zo is beter vast te stellen welke radicalen wanneer optreden en hoe ze werken. Met dit inzicht is het mogelijk geneesmiddelen tegen kanker - die zelf soms ook werken op basis van vrije radicalen - te verbeteren of nieuwe middelen te ontwikkelen. Via crowdfunding zoeken Schirhagl en haar team steun voor het onderzoeksproject. De nanodiamantjes zelf zijn erg goedkoop, maar voor de aanschaf van speciale, aangepaste microscopen is het huidige onderzoeksbudget ontoereikend. Haar doel is om hiervoor in eerste instantie € 20.000,= bij elkaar te krijgen. Via de website www.rugsteunt.nl kan iedereen haar daarbij helpen.
Het Academisch Medisch Centrum (AMC) en VU medisch centrum (VUmc) reageren verheugd op het vandaag bekend gemaakte besluit van de ACM dat zij mogen fuseren. Hierdoor wordt het voor beide Amsterdamse universitair medische centra mogelijk samen te werken op het gebied van patiëntenzorg, onderzoek, onderwijs en opleidingen. AMC en VUmc verwachten zo snel als mogelijk in 2018 bestuurlijk te fuseren. De Raden van Toezicht en de Raden van Bestuur van beide centra zullen dan uit dezelfde personen bestaan. VUmc en AMC blijven nog wel juridisch aparte organisaties. Deze fusie stelt de ziekenhuizen in staat om alle mogelijkheden voor onderlinge samenwerking volledig te benutten. Voorafgaand aan de daadwerkelijke fusie moeten nog besluiten worden voorbereid en genomen, in afstemming met de medezeggenschapsorganen. Voor patiënten, studenten en medewerkers blijven beide ziekenhuizen op de bestaande locaties voorlopig als voorheen functioneren. Vanaf de daadwerkelijke fusie zetten AMC en VUmc een langjarig proces in gang van voortgaande integratie. In eerste instantie betreft dit vooral de patiëntenzorg en het wetenschappelijk onderzoek. Het uitvoeren van de eerste plannen begint in de loop van 2018; ook daarbij worden de advies- en medezeggenschapsorganen betrokken. Wouter Bos, voorzitter van de Raad van Bestuur van VUmc: 'Het is belangrijk om dit proces zorgvuldig te doorlopen om onze zorg voor patiënten optimaal te kunnen uitvoeren. We maken plannen voor de eerste jaren. Daarna kijken we verder. We blijven flexibel om in te spelen op wisselende omstandigheden.' Hans Romijn, internist, voorzitter en decaan van de Raad van Bestuur van AMC: 'Met dit vooruitzicht zijn we straks in staat 24 uur per dag en 7 dagen per week nog betere zorg te bieden, vooral door het samenbrengen van onze gespecialiseerde artsen en verpleegkundigen voor (hoog)complexe behandelingen en voor patiënten met zeldzame ziekten.' Wouter Bos en Hans Romijn hebben al eerder aangegeven graag samen leiding te geven aan de alliantie in de komende periode. AMC en VUmc werken inmiddels al samen in acht onderzoeksinstituten. Na een bestuurlijke fusie kunnen ze het wetenschappelijk onderzoek doelmatiger organiseren en worden ze wereldwijd een aantrekkelijkere partner voor grootschalige, internationale en jarenlange studies. Dit is interessant voor studenten en onderzoekers uit binnen- en buitenland.
Bron: VUmc
De eerste niertransplantatie was in 1966 in Leiden. En in 2016 bood het LUMC als eerste medische instelling ter wereld een massive online open course (MOOC) over nier-, pancreas en eilandjestransplantaties. “En de innovaties zijn nog lang niet gestopt”, stelt prof. Marlies Reinders. Zij werd per 1 juli benoemd tot hoogleraar Interne Geneeskunde, in het bijzonder innovatie in het geneeskundeonderwijs. Prof. Marlies Reiders“Als tweedejaars student in Groningen deed ik mee aan een project over nierziekten waarbij theorie en onderzoek werden toegepast in de kliniek”, aldus Reinders. “Vanaf dat moment ben ik heel enthousiast over geïntegreerd onderwijs. En ook over niertransplantaties trouwens, het onderwerp waarop ik later in Leiden promoveerde.” De MOOC die Reinders samen met onder meer het Center for Innovation van de Universiteit Leiden ontwikkelde, is al gevolgd door 9000 mensen in meer dan 90 landen. Ook door (aankomend) artsen die niet in de gelegenheid zijn om congressen te bezoeken. “Zij stellen allerlei vragen, bijvoorbeeld over de beschikbaarheid van alternatieve medicijnen. De medicijnen die wij gebruiken zijn soms te kostbaar voor hen. Dat maakt indruk.” Sinds 2015 komen ieder jaar in de maand juli gedurende 3,5 dag studenten en transplantatiespecialisten bijeen voor de Leiden Oxford Transplantation Summer School (LOTS). “Zij hebben de MOOC gevolgd waardoor zij op een hoger niveau instappen en er sneller diepgaande discussies ontstaan. Dat is ontzettend inspirerend.” Vanzelfsprekend gebruiken Reinders en haar collega’s alles wat ontwikkeld is voor de MOOC en LOTS ook voor het onderwijs van LUMC-studenten. “Dankzij de techniek bepalen studenten in toenemende zelf wanneer en hoe ze studeren. De trend naar minder hoorcolleges is onmiskenbaar.” De behoefte onder studenten is volgens Reinders groot. “Online voeren zij actieve discussies en dat is in de collegezaal lastiger. De komende jaren gaan we de effectiviteit van techniek in het onderwijs samen met onderwijskundigen wetenschappelijk meten. Een positief effect is in ieder geval dat ik meer tijd overhoud voor contact met studenten in de werkgroepen.” Een operatie bijwonen zonder dat je fysiek aanwezig bent. Of alvast ervaren hoe het is om visites te lopen, voordat je daadwerkelijk een patiëntenkamer binnenstapt. “Het bestuderen van situaties door een 3D-film maakt het mogelijk om studenten beter voor te bereiden op wat ze gaan zien”, stelt Reinders. “We hebben recent de eerste stappen in de toepassing hiervan gezet voor de co-assistenten interne geneeskunde en gaan dit verder uitbreiden in de komende jaren. En natuurlijk gaan we het gebruik koppelen aan onderzoek.” “Ik zie zoveel mogelijkheden die ik wil gebruiken. Het mooie is dat dit binnen het LUMC ook allemaal kan én dat we bij de afdeling Nierziekten een superteam hebben met collega’s die elkaar aanvullen.” Wat er verder nodig is om de recente razendsnelle opmars van techniek in het onderwijs bij te houden? “Ik ben, denk ik, tamelijk efficiënt. Als ik ergens enthousiast voor ben, zie ik als het ware voor me hoe ik dit kan regelen. Als de uitvoering dan ook nog lukt, geeft dit veel voldoening.” Marlies Reinders (1973) slaagde in 1999 cum laude voor haar studie medicijnen in Groningen en promoveerde in 2004 in Leiden op een onderzoek over niertransplantaties dat zij had uitgevoerd in Boston aan de Harvard Medical School. Sinds 2009 is zij als internist-nefroloog werkzaam bij het LUMC. Ze is projectleider van de eerste massive online open course (MOOC) over nier- en pancreastransplantaties van de wereld.
Bron: LUMC
Voor studenten Geneeskunde en Biomedische wetenschappen is het een grote uitdaging om al tijdens hun studie veelbelovend wetenschappelijk onderzoek te verrichten. Als zij hier intensief bij betrokken zijn, kunnen zij zich na hun studie beter ontwikkelen tot internationaal erkende wetenschappers. Binnen het huidige systeem van financiering van onderzoek is er vaak geen mogelijkheid om dit te realiseren, terwijl het verrichten van wetenschappelijk onderzoek door studenten voor zowel de studenten als voor het wetenschappelijk onderzoek veel kansen biedt. Juist getalenteerde studenten kunnen hieraan een belangrijke bijdrage leveren. Daarom vragen wij u te doneren om het voor een student mogelijk te maken veelbelovend wetenschappelijk onderzoek naar de ontwikkeling van een nieuw levend geneesmiddel te verrichten. De student krijgt de mogelijkheid om betaald een jaar lang onderzoek te doen binnen de afdeling Hematologie van het Leids Universitair Medisch Centrum. Een belangrijk speerpunt van deze afdeling is het ontwikkelen van levende geneesmiddelen die ingezet kunnen worden in de behandeling van leukemie, lymfeklierkanker en het multipel myeloom. Met een levend geneesmiddel worden geselecteerde of bewerkte afweercellen (T-cellen) van een gezonde donor bedoeld die kunnen worden ingezet voor het bestrijden van de kwaadaardige ziekte van de patiënt. Informatie over het huidige onderzoek is te vinden op onze campagnesite. De ontwikkeling van een nieuw levend geneesmiddel is van grote waarde voor patiënten met kwaadaardige ziekten van bloed of beenmerg. De student zal in het laboratorium afweercellen van een gezonde donor zo bewerken dat deze afweercellen kunnen worden ingezet als effectieve behandeling van de kwaadaardige bloed- of beenmergziekte van de patiënt, zonder schadelijke bijwerkingen te veroorzaken. De student voert dit onderzoek uit in de laatste fase van de studie. Om dit baanbrekend onderzoek mogelijk te maken is geld nodig. Voor de mogelijkheid die de student krijgt om zich te ontwikkelen als onderzoeker op een overzichtelijk project binnen een goed lopend onderzoeksprogramma vragen wij u om uw steun! Voor de behandeling van de bloed- of beenmergziekte van een patiënt is vaak een allogene stamceltransplantatie nodig. Hierbij wordt de zieke bloedvorming van de patiënt vervangen door de gezonde bloedvorming van de stamceldonor. Toch is dit vaak niet voldoende om de ziekte te genezen. Naast het geven van donorstamcellen, is hiervoor het toedienen van afweercellen (T-cellen) van de donor nodig. De werking van deze donor T-cellen is dat deze alles zullen aanvallen wat voor hen lichaamsvreemd is. Omdat ze komen uit een donor en worden toegediend aan een patiënt, kunnen de T-cellen vrijwel alles aanvallen in hun nieuwe omgeving, omdat voor de T-cellen vrijwel alles lichaamsvreemd is. Het gunstige effect van donor T-cellen bestaat uit het aanvallen van resten van de ziekte van de patiënt. Een veelvoorkomende ongunstige bijwerking ontstaat wanneer donor T-cellen ook gezonde weefsels van de patiënt aanvallen. Als na stamceltransplantatie onbewerkte donor T-cellen worden gegeven, kan zowel het gunstige effect als het ongunstige effect optreden. De student gaat een nieuw levend geneesmiddel ontwikkelen dat bestaat uit een selectie van donor T-cellen die zich richten tegen een structuur die zich op de zieke bloedcellen van de patiënt bevindt, maar niet op andere, gezonde organen van de patiënt. Hierdoor kan de ziekte van de patiënt worden onderdrukt zonder daarbij schade aan te richten aan gezonde weefsels. Uit ons onderzoek is al duidelijk geworden welk soort structuren moeten worden aangevallen om ervoor te zorgen dat donor T-cellen zich alleen richten tegen de zieke bloedcellen van de patiënt. De methode om ook daadwerkelijk deze structuren in patiënten aan te vallen, zal verder uitgewerkt worden. De student zal de structuren namaken en donor T-cellen blootstellen aan deze structuren. De donor T-cellen die in staat zijn deze structuren te herkennen, zullen veranderen en bepaalde eiwitten op hun celoppervlak brengen, waardoor juist alleen deze cellen kunnen worden geselecteerd. Dat zal gebeuren met behulp van een magneet en magnetisch geladen antilichamen. De student zal de procedure tot in detail gaan ontwikkelen en testen. Uiteindelijk zal het onderzoek moeten leiden tot de start van een klinische studie waarbij patiënten na een stamceltransplantatie behandeld worden met bewerkte donor T-cellen die alleen de zieke cellen van de patiënt aanvallen en de gezonde weefsels met rust laten.
Bron: LUMC
Nederlands rookbeleid schiet tekort, blijkt uit internationaal onderzoek. Nederlandse rokers maken zich na jaren van tabaksontmoediging nog nauwelijks zorgen over de gevaren van roken en meeroken. Vergeleken met vijftien andere onderzochte landen telt ons land het laagste percentage rokers dat vaak nadenkt over de schade van roken voor henzelf (22%) of voor anderen (9%). Ook beseffen relatief weinig Nederlandse rokers dat hartaandoeningen, beroertes en longkanker veroorzaakt kunnen worden door roken en dat hartaandoeningen bij niet-rokers kunnen worden veroorzaakt door meeroken. Dit blijkt uit een vergelijkend onderzoek dat op zaterdag 12 september in Maastricht wordt gepresenteerd tijdens een internationaal wetenschappelijk congres over tabaksverslaving, SRNT-E 16th Annual Conference. Nederland heeft zich vanaf 2005 verplicht maatregelen te nemen om het roken terug te dringen. In dat jaar tekende Nederland het Kaderverdrag Tabaksontmoediging van de Wereldgezondheidsorganisatie. Maar hoe effectief is het rookbeleid van Nederland nu eigenlijk? In een vergelijkend onderzoek – het International Tobacco Control (ITC) Project – onder rokers in 22 landen worden de resultaten vergeleken. De landenstudie over Nederland wordt dit weekend gepresenteerd in Maastricht. Onderzoekers van universiteiten in Maastricht, Amsterdam (UvA) en Waterloo (Canada) presenteren daarin aanbevelingen naar aanleiding van zeven metingen van 2008 tot 2014 onder tweeduizend Nederlandse rokers. Nederland kan en moet veel meer doen dan de huidige aanpak, zo luidt het oordeel van de onderzoekers. Op sommige onderdelen is sprake van vooruitgang, maar er is nog veel winst te boeken. Zo staan rokende Nederlanders in vergelijking met rokers in andere landen minder afwijzend tegenover roken. Slechts 21% van de rokers denkt er negatief over, het één na laagste score van dertien vergelijkbare landen. Ook de geringe kennis van de gevaren van roken en meeroken noemen de onderzoekers verontrustend. In elk ander onderzocht land was het risicobesef groter. De onderzoekers zien hierin een rechtstreeks gevolg van bezuinigen op voorlichtingscampagnes. Zij roepen de Nederlandse overheid daarom op structureel en stevig te investeren in voorlichting.
Meer zicht op de risico’s die reizigers lopen, betere voorlichting en zorgen dat ook de plaatselijke bevolking profiteert van medische kennis. Dat zijn de doelen die de nieuwe hoogleraar Reizigersgeneeskunde Leo Visser zich stelt. Vrijdag 2 september hield hij zijn inaugurele rede. Prof. Leo VisserReizigersgeneeskunde richt zich op de bescherming van de individuele reiziger tegen gezondheidsproblemen tijdens en na een reis. Visser: “Bij die bescherming denk je als reiziger waarschijnlijk allereerst aan vaccinaties tegen ziektes. Maar er is zoveel meer waar je mee te maken kunt krijgen. Denk aan verkeersongevallen, geweld of beten van dieren.” Wie een verre reis gaat maken, kan op de Vaccinatiepoli van het LUMC de benodigde prikken halen. Maar een goede voorbereiding gaat verder. Het reizigersspreekuur heeft ook een belangrijke adviserende functie. Die adviesgesprekken kunnen effectiever, vindt Visser. “We moeten meer rekening gaan houden met de risicoperceptie en opvattingen van de reiziger zelf. Het beste reisadvies komt tot stand samen met de reiziger.” Het ontbreekt nog aan een goede manier om de precieze risico’s die reizigers lopen in te schatten. Visser: “Dat komt doordat we geen goed zicht hebben op het doen en laten van individuele reizigers. Informatie- en communicatietechnologie kunnen in de toekomst een grote rol spelen om inzicht te krijgen in risicogedrag en het optreden van klachten bij reizigers. Denk aan gps-informatie en apps waarmee reizigers korte vragenlijsten invullen over hun gezondheid. De komende jaren gaan wij onderzoeken wat de mogelijkheden zijn op dat gebied.” Visser en zijn team doen veel onderzoek naar vaccinaties. “Het vaccin tegen gele koorts wordt bij reizen naar veel landen gegeven. Wij onderzoeken hoe dat vaccin werkt bij een groep kwetsbare reizigers: ouderen en mensen met een verzwakt immuunsysteem (bijvoorbeeld na een transplantatie of ziekte). We doen ook onderzoek naar het vaccin tegen hondsdolheid. Deze ziekte komt niet veel voor, maar is wel dodelijk en er bestaat onder reizigers veel angst voor. Het vaccin is erg duur. Wij onderzoeken of het vaccin in een veel lagere dosis ook effectief is. Dan zouden veel meer mensen ingeënt kunnen worden. Oók inwoners van de landen waar de ziekte voorkomt.” Visser ziet dat als een van zijn belangrijkste opdrachten: ervoor zorgen dat de kennis uit de reizigersgeneeskunde ook aan de plaatselijke bevolking ten goede komt. “Dat vraagt om een andere manier van denken: minder vanuit de rijke westerse reiziger en meer vanuit het idee dat we in deze moderne tijd allemaal met elkaar verbonden zijn. Daar wil ik me de komende jaren voor inzetten.” Leo Visser (1960) studeerde geneeskunde in Leuven. Sinds 1990 is hij medisch specialist in het LUMC. Hij promoveerde in 1997 in Leiden op onderzoek naar de darmbacterie Yersinia enterocolitica. Zijn huidige onderzoek richt zich op reizigersvaccinaties bij veranderde afweer, de veiligheid en effectiviteit van de intradermale toedieningsweg van vaccins en het evalueren van malaria vaccins. Sinds 2015 is hij hoofd van de afdeling Infectieziekten.
Behandeling effectiever, maar minder vaak voorgeschreven. Vrouwen die lijden aan hartfalen hebben meer profijt van een pacemaker dan mannen, maar krijgen deze minder vaak voorgeschreven. Het gaat om de cardiale resynchronisatietherapie(CRT)-pacemaker, die de hartkamers weer synchroon laat samentrekken en de pompfunctie van het hart verbetert. Dat blijkt uit onderzoek van Robbert Zusterzeel, waarmee hij op woensdag 20 mei hoopt te promoveren aan de Universiteit Maastricht. Op grond van zijn onderzoek pleit Zusterzeel ervoor dat de klinische richtlijnen voor deze behandeling sekse-specifiek worden gemaakt, zodat vrouwen er vaker voor in aanmerking komen. Tussen 20% en 30% van de Nederlanders krijgt te maken met hartfalen, het merendeel van hen is vrouw. In 2011 kwam dit neer op meer dan 140.000 patiënten, waarvan ruim 80.000 vrouw (57%). In 2012 overleden ruim 4.000 vrouwen en iets meer dan 2.500 mannen aan hartfalen. Zusterzeel: “Er is in Nederland een relatieve onderbehandeling van vrouwen, omdat de huidige klinische richtlijnen voor implantatie van CRT gelden voor mensen ‘in het algemeen’ en naar nu blijkt, ten onrechte niet sekse-specifiek zijn. Vrouwen en mannen krijgen dezelfde behandeling, terwijl de effectiviteit van CRT juist vooral voor vrouwen doeltreffend is.” Hartfalen wordt gekenmerkt door een verminderde pompfunctie en verwijding van de linker hartkamer. Dat wordt onder andere veroorzaakt door abnormale impulsgeleiding van het hart, waardoor de hartkamers niet-gelijktijdig samentrekken. Om dit probleem op te lossen en het hart weer een betere pompfunctie te geven is correctie van de elektrische impulsgeleiding nodig met behulp van CRT-implantatie. Uit het onderzoek blijkt dat zich bij vrouwen onder behandeling van CRT minder klachten en sterftegevallen voordoen dan bij mannen. CRT blijkt vooral een effectieve therapie voor patiënten met een zogenoemde linkerbundeltakblok (LBTB) en dit lijkt vaker voor te komen bij vrouwen. “Vermoedelijk komt dit doordat vrouwen een anatomisch kleiner hart hebben en daardoor vaker een LBTB ondervinden dan mannen”, aldus Zusterzeel. Daarnaast verkleinen de ziekteverschijnselen 'boezemfibrilleren' en een eerder hartinfarct de effectiviteit van CRT juist; beide factoren komen vaker voor bij mannen dan vrouwen. “Bij de beslissing tot het implanteren van een CRT, moet daarom het geslacht van de patiënt in ogenschouw worden genomen.” Hoewel meer vrouwen lijden aan hartfalen en naar nu blijkt meer profijt hebben van CRT, krijgen ze deze dure behandeling minder vaak dan mannen. Op basis van een rapport van het National Cardiovascular Data Registry (NCDR) Nederland, vonden in 2013 ongeveer 5.500 CRT-implantaties plaats. Van álle pacemakerimplantaties, waaronder CRT, werden er 56% bij mannen uitgevoerd. Zusterzeel: “Het probleem is dat in Nederland te weinig wordt gelet op de verschillen tussen het hart van een man en dat van een vrouw en de bijkomende implicaties voor behandeling van hartfalen. Ik hoop dat het proefschrift bijdraagt aan grotere bewustwording bij artsen ten aanzien van de sekseverschillen en uiteindelijk leidt tot afzonderlijke behandelrichtlijnen voor mannen en vrouwen.”
De kans dat iemand diabetes mellitus type 2 ontwikkelt (‘ouderdomssuikerziekte’) is groter wanneer zijn of haar moeder in het eerste trimester van de zwangerschap honger heeft geleden. Bij ernstige honger is de kans 1,3 keer zo groot als normaal, bij extreme honger 1,5 keer. Dat concludeert een internationaal team van onderzoekers uit een grootschalige studie in Oekraïne, waar in 1932-1933 hongersnood heerste. Eerste auteur van hun publicatie in Lancet Diabetes & Endocrinology (3 september online) is dr. L.H. Lumey, verbonden aan de Columbia-Universiteit te New York en aan de afdeling Moleculaire Epidemiologie van het LUMC. De studie, uitgevoerd met medische gegevens uit de periode van 2000 en 2008, omvat een groot aantal Oekraïners die tussen 1930 en 1938 zijn geboren, zo’n anderhalf miljoen mensen. In 1932-1933 leed de bevolking in oostelijke delen van Oekraïne aan een gruwelijke hongersnood; de Holodomor die was veroorzaakt door de landbouwpolitiek van Stalin. Rond de drie miljoen mensen overleden aan de directe gevolgen daarvan. Maar de periode heeft ook sporen nagelaten bij mensen die deze periode in de moederschoot doormaakten, blijkt nu. Naarmate hun moeder een ernstiger tekort aan voedsel had in de eerste maanden van de zwangerschap, hebben zij een grotere kans op diabetes. Die vergrote kans - 1,5 keer zo groot als normaal bij extreme hongersnood, 1,3 bij ernstige hongersnood - is voor mannen en vrouwen gelijk. Het grootste risico zagen de onderzoekers bij mensen die zijn geboren in de eerste zes maanden van 1934, negen maanden nadat de hongersnood het hoogst was en de meeste slachtoffers eiste, namelijk in de maanden mei-juli 1933. Ook eerdere studies hebben een verband laten zien tussen voedselgebrek bij iemands moeder tijdens de zwangerschap en de kans op diabetes later, bijvoorbeeld bij mensen die zijn geboren na de Nederlandse hongerwinter van 1944-1945. In deze nieuwe studie was het mogelijk om het onderzoek specifiek te richten op mogelijke kritische periodes in de zwangerschap. Dit kon omdat belangrijke informatie over de timing van de hongersnood in de Oekraïne beschikbaar was en vanwege de grootte van de studie. Hoe een tekort aan voeding tijdens de ontwikkeling van een embryo en foetus kan resulteren in diabetes later in het leven, is nog grotendeels onbekend. Maar onderzoekers die dat mechanisme willen ontrafelen weten nu dat ze zich op het begin van de zwangerschap moeten richten. Wilt u op de hoogte blijven van de laatst
Bij mensen die aanleg hebben om lang te leven, is de schildklier anders afgesteld dan bij ‘gewone’ mensen. Hun stofwisseling verloopt echter niet langzamer of sneller. Dat ontdekten onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Dr. Diana van HeemstAl langer wordt vermoed dat de schildklier een rol speelt bij hoe snel iemand veroudert. De schildklier scheidt hormonen uit die onder andere invloed hebben op het energieverbruik. Bij een te snel werkende schildklier barsten mensen van de energie en verbranden veel. Bij een trage schildklier voelen mensen zich juist moe en komen ze aan in gewicht. “De gedachte was: als het kacheltje minder hard brandt, dan ga je langer mee”, vat onderzoeker dr. Diana van Heemst (LUMC) de heersende theorie samen. “We verwachtten dus een trager werkende schildklier bij mensen uit langlevende families." Om die gedachte te toetsen, hebben promovendi Steffy Jansen en Abi Akintola in het kader van het EU project Switchbox bij 38 deelnemers (nakomelingen uit langlevende families, met hun partners als controlegroep) gedurende 24 uur elke 10 minuten bloed afgenomen. In dit bloed zijn schildklierhormoon, schildklierstimulerend hormoon en enkele andere hormoonspiegels gemeten. Om te bepalen hoeveel energie de studiedeelnemers verbruikten, slikten ze pillen met een temperatuursensor en werd het zuurstofverbruik gemeten. De hoeveelheid schildklierstimulerend hormoon (TSH) bleek opvallend veel hoger bij de deelnemers uit langlevende families: meer dan anderhalf keer zo hoog. Maar de hoeveelheid schildklierhormonen – die aangeeft hoe snel de schildklier werkt - en het energieverbruik verschilden niet tussen de twee groepen. Ook het dag-nachtritme in de hormoonspiegels bleek gelijk. Een verrassende bevinding, stelt Van Heemst. “Het energiemetabolisme lijkt niet te verschillen tussen de twee groepen. De vraag is nu: hoe draagt meer TSH dán bij aan je kans om heel oud te worden? Betekent dit dat de schildklier bij mensen met aanleg om oud te worden minder sterk reageert op TSH, en zo ja: waarom zou dat gunstig zijn? Zijn er misschien effecten van TSH elders in het lichaam die bijdragen aan langlevendheid?” Vervolgonderzoek moet dit gaan uitwijzen. Genen, leefstijl, omgevingsfactoren en toeval bepalen gezamenlijk hoe lang iemand leeft. De Leiden Lang Leven-studie volgt mensen uit families waarin mensen ouder worden dan gemiddeld. Het gaat om families waarin nog minstens twee langlevende broers en/of zussen in leven zijn (mannen minimaal 89 jaar, vrouwen minimaal 91 jaar). De kinderen van zulke langlevenden worden vergeleken met hun partners, die dienst doen als ‘gewone’ controlegroep.
Help ons onderzoek naar een betere behandeling van chronische darmziektes. In Nederland hebben ongeveer 80.000 mensen een inflammatoire darmziektes, zoals de ziekte van Crohn of colitis ulcerosa. Mensen met deze chronische darmziektes hebben gedurende hun hele leven in meer of mindere mate last van klachten zoals buikpijn, dunne ontlasting en vermoeidheid. Daarnaast kan de darm zo ziek worden dat ze in het ziekenhuis belanden of zelfs geopereerd moeten worden. "Maakt het uit wat ik eet", is de meest gestelde vraag op de polikliniek. Het eerlijke antwoord is dat we dat niet weten of mensen met chronische darmziektes met hun dieet het beloop van de ziekte kunnen beïnvloeden. Echter, circa 60% van de patienten prefereert een dieet boven behandeling van de ziekte met medicijnen. Samen met studenten van de diëtiek-opleiding van de hogeschool in Den Haag en diëtisten uit het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) hebben wij een dieet en bijbehorend kookboek ontwikkeld voor patiënten met deze darmziektes. Het LUMC-dieet heeft veel overeenkomsten met de Mediterrane keuken en ook de specerij Kurkuma neemt een belangrijke plaats in. Wij willen onderzoeken of patiënten met chronische darmziektes baat hebben bij het volgen van ons dieet. Binnen het wetenschappelijk onderzoek zullen 40 patiënten met chronische darmziektes het dieet volgen met behulp van een dietist in het LUMC en het kookboek, terwijl 40 andere patiënten met dezelfde darmziektes hun huidige eetpatroon voortzetten. We bestuderen bij deze twee groepen of de symptomen van de ziekte en de kwaliteit van leven veranderen. Ook willen we kijken of het dieet invloed heeft op de ontstekingscellen en signaalstofjes in het bloed en de ontlasting. Om dit te doen moeten we bloed van patiënten in het laboratorium analyseren. Op deze manier kunnen we kijken of voeding ook echt een rol kan spelen! Help patiënten met een chronische darmziekte en steun ons onderzoek! Namens de patiënten hartelijk dank!
Bron: LUMC
Het LUMC heeft samen met Europese partners 12 miljoen euro subsidie binnengehaald voor oogheelkundig onderzoek. De subsidie komt van Horizon2020, een van de belangrijkste Europese subsidieprogramma’s. Het geld gaat naar twee innovatieve projecten: de behandeling van uitzaaiingen bij oogmelanoompatiënten en de behandeling van patiënten met een beschadigd hoornvlies. Dr. Martine Jager en haar team kunnen de subsidies goed gebruiken, want er is een groot tekort aan geld voor oogheelkundig onderzoek. "En dat terwijl er door de vergrijzing steeds meer mensen zijn met visuele problemen. Blindheid voorkomen, oogkanker te lijf gaan; ons onderzoek is er heel direct op gericht al binnen een paar jaar onze patiënten beter te kunnen helpen." Het project Arrest Blindness is gericht op het ontwikkelen van een kunstmatig hoornvlies als alternatief voor donorweefsel. Een beschadigd hoornvlies kan gehele of gedeeltelijke blindheid tot gevolg hebben. Een transplantatie kan het zicht terugbrengen. Er is echter wereldwijd een groot tekort aan menselijk donorweefsel. Samen met het Leidse bedrijf Aeon Astron werkt het LUMC al een aantal jaren aan de ontwikkeling van een kunstmatig hoornvlies op basis van vissenschubben. Jager: "Om dit onderzoek naar een hoger plan te tillen, zijn we op zoek gegaan naar Europese partners. Nu werken we met belangrijke Europese centra in meer dan vijftien landen samen aan verschillende soorten kunsthoornvliezen. Met deze Horizon2020 subsidie hebben we geld om de ontwikkelingen te versnellen." In het tweede project, UM Cure, staat de zoektocht naar een goede behandeling van oogmelanoomuitzaaiingen centraal. "Het LUMC is gespecialiseerd in de behandeling van oogmelanoom", vertelt Jager. "Het is tegenwoordig heel goed mogelijk om tumoren in het oog te behandelen. Maar er is nog geen efficiënte behandeling voor uitzaaiingen van oogmelanoom." Het LUMC heeft een consortium opgezet met de belangrijkste andere Europese centra, zoals het Instituut Curie, de Universiteit van Liverpool en de Champalimaud Foundation in Lissabon. Ook patiëntenorganisaties zijn betrokken bij de subsidieaanvraag. "Samen gaan we onderzoeken hoe immunotherapie of targeted therapie kan worden ingezet om uitzaaiingen te behandelen", zegt Jager. "Zo zoeken we uit of bestaande middelen ook kunnen worden ingezet om oogmelanoomcellen doelgericht te bestrijden. Het bestuderen van oogmelanoom bij zebravissen moet ons daarnaast meer kennis opleveren over de manier waarop de ziekte zich ontwikkelt." De twee projecten zijn goede voorbeelden van waar het LUMC goed in is, zegt Jager. "Het gaat om translationeel onderzoek, met een intensieve wisselwerking tussen onderzoekers en artsen. Patiënten kunnen hierdoor al heel snel profiteren van het onderzoek." Bovendien zijn beide projecten innovatief en multidisciplinair. Naast oogartsen werken er ook genetici, biologen en klinisch oncologen aan mee. "Bij de aanvraag hadden we vanaf het begin een sterk Leids team, met Aart Jochemsen, Ellen Kapiteijn, Ewa Snaar en Pieter van der Velden", zegt Jager. "Ik ben erg trots op het gehele team van onderzoekers. Samen met de andere topcentra kunnen we het oogheelkundig onderzoek nu een flinke boost geven."
Geneeskundestudenten halen betere resultaten wanneer vakken worden samengevoegd in een onderwijsblok. Ook leren ze meer als ze praktijkvoorbeelden krijgen aangereikt. Dat zegt Paul Steendijk, hoogleraar Cardiovasculaire fysiologie en Onderzoek Medische Educatie van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Op 20 oktober sprak hij zijn oratie uit. Eerstejaars geneeskundestudenten volgden tot kort veel aparte medische vakken. De thema’s ‘hart en bloedsomloop’, ‘ademhaling’ en ‘nieren’ werden bijvoorbeeld gescheiden gedoceerd. Sinds vijf jaar zijn die vakken samengevoegd tot één lang geïntegreerd blok. Eerstejaars studenten leren daardoor de samenhang tussen de orgaansystemen te zien, zoals de nieren, longen, vaten en het hart. Ook krijgen de studenten problemen uit de praktijk aangereikt die ze moeten bestuderen en analyseren. “Een grote vooruitgang in het geneeskundig onderwijs”, aldus Steendijk. “Uit diverse onderzoeken blijkt dat studenten daardoor betere resultaten halen. De klinische praktijkvoorbeelden verhogen de motivatie, het inzicht neemt toe en de stof beklijft beter.” Bij dit onderwijsblok voor 350 eerstejaars studenten zijn maar liefst 60 docenten betrokken. De opzet van dit soort geïntegreerd onderwijs is dus geen geringe opgave. “We proberen nu alle docenten ertoe aan te zetten meer geïntegreerd onderwijs aan geneeskundestudenten te geven. Bovendien zoeken we naar onderwijsvormen die de studenten aanzetten tot actief en onderzoekend leren”, zegt Steendijk. “Dat is best lastig, omdat veel docenten het niet gewend zijn en dit type onderwijs andere vaardigheden en inspanningen vergt.” Meer dan 85 procent van de LUMC-docenten heeft nu een speciale onderwijscursus gevolgd, waarin ook geïntegreerd, activerend onderwijs aan de orde komt. Volgens Steendijk kleeft er ook een risico aan deze onderwijsvorm. “‘We moeten wel goed op de basiswetenschappen letten, die kunnen ondergesneeuwd raken”, zegt de hoogleraar. Hij heeft het dan over de anatomie, fysiologie en biochemie, die minder grondig worden behandeld. “Dat proberen we op te vangen door deze basiswetenschappen in de masterfase van de opleiding meer aandacht te geven en ervoor te zorgen dat er naast herhaling ook sprake is van geleidelijke verdieping en verbreding.” Steendijk ontwikkelt en past niet alleen nieuw (bio)medisch onderwijs toe, maar onderzoekt ook de effecten van deze manier van lesgeven. “We kijken naar de invloed op het leerresultaat en proberen te begrijpen waarom de nieuwe methoden effect hebben.” De volledige oratietekst kunt u teruglezen op de LUMC-website, na het uitspreken ervan op 20 oktober.
Bron: LUMC
Het onderzoek naar de rol van suikerverbindingen bij de werking van cellen en organismen – oftewel glycobiologie - staat allang niet meer in de kinderschoenen. “Zelf heb ik me vooral gericht op de glycobiologie van infecties met parasieten, maar veel meer vakgebieden zouden er gebruik van kunnen maken”, meent prof. Ron Hokke van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). “Bij infectieziekten, ontstekingen, kanker en hart- en vaatziekten speelt glycobiologie een grote rol. Dat biedt mogelijkheden voor nieuwe therapieën.” Op maandag 16 oktober sprak Hokke zijn oratie ‘Verbindende suikerverbindingen’ uit. Prof. Ron Hokke“In Nederland hebben we er weinig last van, maar mondiaal gezien vormen worminfecties een enorm probleem”, vertelt chemicus prof. Ron Hokke. Hij is gefascineerd door de wapenwedloop die parasitaire wormen zoals schistosomen voeren met hun gastheer. Samen met zijn collega’s werkt hij aan de ontwikkeling van een vaccin tegen schistosomen. “We willen zorgen dat het menselijke afweersysteem de karakteristieke suikerverbindingen van de parasiet herkent en hem vervolgens opruimt.” Net als bij vaccins tegen bacteriën zal een kunstmatige variant van de suikerverbindingen geïnjecteerd worden om het afweersysteem te ‘trainen’. “Het probleem bij wormen is echter dat ze over een hele trukendoos beschikken om het afweersysteem om de tuin te leiden”, aldus de hoogleraar. “Daarnaast is een wormpje, hoe klein ook, veel groter dan een bacterie en dus moeilijker uit te schakelen voor het afweersysteem. Daar moeten we iets op vinden.” Ook bij diagnostiek van worminfecties speelt glycobiologie een grote rol. “De parasieten scheiden bepaalde suikerverbindingen uit die ook in de urine terechtkomen”, licht Hokke toe. “Vanuit het LUMC is een test voor schistosomen ontwikkeld die inmiddels in het veld bruikbaar is. Wellicht lukt het om soortgelijke testen voor andere parasitaire wormen ontwikkelen.” Hoe schadelijk worminfecties ook kunnen zijn: het gebrek aan parasieten in onze westerse wereld kan eveneens nare gevolgen hebben. “Parasieten zetten de afweerreacties van hun gastheer naar hun hand, met als bijeffect dat andere ontstekingsreacties worden onderdrukt”, legt hij uit. “Zonder worminfecties ontstaan er daardoor vaker ziekten die te maken hebben met een overactief afweersysteem, zoals allergisch astma.” In het LUMC proberen onderzoekers de suikerverbindingen te identificeren die parasitaire wormen gebruiken om het afweersysteem van hun gastheer bij te sturen. De hoop is dat deze suikerverbindingen kunnen worden ingezet tegen ontstekingsziekten. Voor onderzoek naar suikerverbindingen is veel technologie nodig. “In het LUMC lukt ons dat heel goed door samenwerking met ons Centrum voor Proteomics en Metabolomics. Daardoor, én doordat we nauw samenwerken met andere onderzoeksgroepen die aan infectieziekten werken, zijn wij uitgegroeid tot een expertisecentrum voor de glycobiologie van parasieten en andere ziekteverwekkers.” De hoogleraar wil graag dat meer specialismen zich gaan bezighouden met glycobiologie, want de suikerverbindingen spelen bij veel aandoeningen een rol. Hokke pleit dan ook voor meer onderwijs over glycobiologie. “Studenten weten precies hoe DNA werkt en hoe eiwitten worden opgebouwd, maar de meesten weten nauwelijks iets over suikerverbindingen en wat die allemaal doen. Die lacune moeten we opvullen.”
Bron: LUMC
Trillende handen: vrijwel iedereen heeft er wel eens last van. Soms worden deze trillingen veroorzaakt door bijvoorbeeld zenuwen of te veel koffie, maar andere tremoren hebben een medische oorzaak. Promovenda Madelein van der Stouwe deed onderzoek naar verschillende tremorsoorten. De meeste bekende vorm van tremor is die bij de ziekte van Parkinson. Er zijn echter verschillende andere tremorsoorten, die allemaal een andere prognose hebben en om een andere behandeling vragen. Daarom is het belangrijk de soorten goed te kunnen onderscheiden. Van der Stouwe onderzocht vijf typische kenmerken van bepaalde tremorsoorten, zoals afname van de trilfrequentie als de hand wordt verzwaard, en stelde vast dat de verschillende tremorsoorten met behulp van deze kenmerken vrij goed van elkaar kunnen worden onderscheiden. Daarnaast concludeerde zij dat aanvullend spieronderzoek met bepaalde geavanceerde technieken van toegevoegde waarde kan zijn. In het tweede deel van haar proefschrift beschrijft Van der Stouwe hoe de meest voorkomende tremorsoort, essentiële tremor, in de hersenen ontstaat. Door spieronderzoek te combineren met hersenscans kon verstoorde, verhoogde activiteit worden waargenomen in de kleine hersenen en het netwerk waarin deze zijn opgenomen. Ten slotte stelde Van der Stouwe vast dat patiënten die medicatie voor een tremor gebruiken, het effect van deze medicatie anders beoordelen dan de neuroloog. Dit is relevant in de spreekkamer, maar ook voor onderzoek naar nieuwe medicijnen. Madelein van der Stouwe (1988) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar onderzoek in het kader van een MD/PhD-traject, waarbij studie en promotieonderzoek worden gecombineerd, bij de afdeling Neurologie, onderzoeksgroep Bewegingsstoornissen van het UMCG. Het werd gefinancierd door de Junior Scientific Masterclass Groningen en het Prinses Beatrix Fonds. Zij is ondertussen werkzaam als ANIOS Neurologie bij de Isala Klinieken in Zwolle.
Bio-informatica is een vak in opkomst. Dit interdisciplinaire veld legt zich toe op het ontwikkelen en toepassen van methodes en software die bijdragen aan onze kennis over de levenswetenschappen. UMCG-onderzoeker Ahmad Vaez ontwikkelde een bio-informatisch stappenplan voor bio-informatica waarmee het menselijk genoom in kaart kan worden gebracht. Bij zogeheten “veelvoorkomende complexe aandoeningen en eigenschappen” vindt interactie plaats tussen diverse genetische en omgevingsfactoren. Daarom is het lastig deze aandoeningen te koppelen aan specifieke afwijkingen in het genoom. De analyse van grote hoeveelheden data met behulp van bio-informatica biedt inzicht in de biologische mechanismen die aan deze aandoeningen en eigenschappen ten grondslag liggen. Vaez stelde een volledig stappenplan op waarmee het verband tussen genetische merkers, dat zijn delen van DNA-sequenties, en specifieke aandoeningen in kaart kan worden gebracht. De eerste stap is een standaard erfelijkheidsanalyse. Daarna volgt de analyse van de associatie tussen genetische merkers en aandoeningen. Hiervoor gebruikt Vaez bestaande, maar ook enkele door hemzelf ontwikkelde instrumenten. Tot slot kunnen de bevindingen van deze analyses worden vertaald naar inzicht in de achterliggende biologische mechanismen. Vaez testte zijn stappenplan met succes op een menselijk eiwit. Vaez concludeert dat bio-informatica een grote waarde heeft in de analyse van biologische data. De nieuwe instrumenten die hij voor dit doel ontwikkelde, zijn vrijelijk beschikbaar voor verdere toepassing binnen de wetenschappelijke gemeenschap. Ahmad Vaez (1973) studeerde General Medicine. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdeling Epidemiologie en onderzoeksinstituut GUIDE van het UMCG, met financiële ondersteuning van het ministerie van Gezondheid en Medisch Onderwijs van de Islamitische Republiek Iran. Vaez wordt na zijn promotie Assistant Professor aan de Medische Universiteit van Isfahan.
Sommige mensen hebben een verhoogde kans op reumatoïde artritis, anderen zijn juist beschermd. LUMC-onderzoekers laten zien dat dit kan komen doordat het immuunsysteem zich bij sommigen vergist bij de afweer tegen bacteriën en virussen. De kans op zo’n vergissing blijkt niet bij iedereen even groot te zijn. Zij publiceren dit belangrijke inzicht in het ontstaan van reumatoïde artritis in Nature Communications. Reumatoïde artritis is een chronische ziekte waarbij het immuunsysteem de gewrichtskapsels aanvalt. Al ruim 35 jaar isbekend dat bepaalde varianten van HLA-moleculen een verhoogde kans geven terwijl andere juist beschermen tegen deze ziekte. HLA-moleculen zijn cruciaal voor de afweer omdat ze stukjes eiwit van onder meer ziekteverwekkers op celoppervlak presenteren, waardoor afweercellen hiertegen een immuunreactie kunnen starten . Onbekend was hoe variaties in HLA bijdragen aan meer of minder kans op reumatoïde artritis (RA). Kruisreactie De onderzoeksgroep van prof. René Toes op de afdeling Reumatologie van het LUMC laat nu zien dat het afweersysteem bij het onschadelijk maken van een ziekteverwekker per ongeluk het eigen weefsel kan aanvallen. “In veel virussen en bacteriën, die bijvoorbeeld griep en acné veroorzaken, komt een eiwit voor waarvan een deel sterk lijkt op een stukje van het menselijke eiwit vinculine. Wanneer het immuunsysteem zich richt tegen dit specifieke deel van de ziekteverwekker, kunnen ook eigen weefsels worden aangevallen. Een zogenoemde kruisreactie”, vertel Diahann Jansen, samen met Jurgen van Heemst eerste auteur van het artikel in Nature Communications. Waarom niet iedereen evenveel kans heeft op zo’n ongelukkige kruisreactie, laten de onderzoekers ook zien. Daar komen de HLA-moleculen bij kijken. Jansen: “Mensen die beschermd zijn tegen RA hebben HLA-moleculen die eveneens het bewuste stukje bevatten dat voorkomt in zowel vinculine als eiwitten van ziekteverwekkers. Doordat hun HLA-moleculen wat dit stukje betreft lijken op vinculine en ziekteverwekkers, vormen zij hier geen afweercellen tegen.” Er vindt bij het maken van afweercellen een strenge selectie plaats; cellen die tegen eigen eiwitten reageren worden in principe meteen afgebroken. Al glipt hier soms een afweercel doorheen, zoals blijkt uit het feit dat mensen zonder de beschermende versie van HLA wél afweer tegen hun eigen eiwit vinculine kunnen ontwikkelen. Onbekend is hoe het komt dat de problemen zich alleen in de gewrichten voordoen, want vinculine komt ook op andere plekken in het lichaam voor; het eiwit is onderdeel van het celskelet. Jansen: “Misschien dat cellen in gewrichten eerder stuk gaan door wrijving. Vinculine komt dan massaal vrij en wanneer je dan afweercellen tegen dit eiwit hebt, kunnen je gewrichten worden aangevallen.” Deze interessante hypothese zal in de toekomst verder onderzocht worden. Het wetenschappelijke artikel is verschenen in Nature Communications. Dit onderzoek is financieel gesteund door het Reumafonds en NWO. De afdeling Reumatologie is onderdeel van Immunity, Infection and Tolerance, een van de zeven profileringsgebieden van het LUMC. Reumatoïde artritis wordt ook wel reuma genoemd, maar officieel is reuma een verzamelnaam voor verschillende gewrichtsaandoeningen, waaronder reumatoïde artritis en artrose.
LUMC-kopstuk prof. Christine Mummery en haar collega dr. Robert Passier zijn vanaf 1 september 2015 deels aangesteld bij de Universiteit Twente (UT). Passier is er benoemd tot hoogleraar. De beide onderzoekers blijven ook verbonden aan het LUMC. Prof. Robert Passier en prof. Christine MummeryMummery geldt als een van de meest vooraanstaande wetenschappers op het gebied van stamcelonderzoek. Het gezamenlijke onderzoek met de UT zal zich richten op het driedimensionaal nabootsen van hart- en vaatziekten met behulp van stamcellen uit lichaamscellen van patiënten, en op microfluïdica, oftewel het gedrag van vloeistoffen op zeer kleine schaal. De onderzoekers zullen ook moleculaire markers ontwikkelen om hart- en vaatziekten en de onderliggende mechanismes te kunnen monitoren. Ook gaan ze op zoek naar aangrijpingspunten voor medicijnen. “Het LUMC maakt ideale cellen voor dit soort onderzoek, maar we beschikken niet over de juiste hardware om de orgaan-op-een-chip-technologie verder te ontwikkelen”, zegt Mummery. “Bij de UT bestaat die mogelijkheid wel. Samen staan we sterk genoeg om ons onderzoek internationaal op topniveau te houden.” Prof. Christine Mummery zal één dag per week naar de UT komen. Prof. Robert Passier krijgt in Twente een aanstelling van 0,8 fte.
Vaccinatie tegen mazelen voorkomt naast directe sterfte ook verzwakking afweersysteem. Vaccinatie tegen mazelen heeft een dubbel positief effect. Het voorkomt naast directe sterfte door mazelen ook de verzwakking van het afweersysteem die gedurende lange tijd een verhoogd risico op sterfte aan andere infectieziekten veroorzaakt. Dat mazelen het afweersysteem onderdrukt was al bekend, maar tot nu toe werd aangenomen dat dit enkele weken tot maanden duurt. In een onderzoek dat vandaag wordt gepubliceerd in het wetenschappelijke tijdschrift Science laten onderzoekers van de Universiteit van Princeton en Erasmus MC zien dat kindersterfte aan infectieziekten meer dan twee jaar na het doormaken van mazelen nog aan deze ziekte toegeschreven kan worden. Vaccinatie tegen mazelen leidt overal ter wereld tot vermindering van sterfte onder kinderen. Dit effect kan niet volledig verklaard worden door te kijken naar de aantallen kinderen die voor invoering van vaccinatie dood gingen aan mazelen. Daarom werd vaak gesproken van een ‘niet-specifiek voordelig effect’ van het mazelenvaccin: het vaccin leek het afweersysteem een duw in de goede richting te geven. Uit de nu gepubliceerde studie komt een andere verklaring naar voren. De onderzoekers vergeleken sterfgevallen als gevolg van mazelen en sterfgevallen als gevolg van andere infectieziekten in een periode van tientallen jaren in de Verenigde Staten, Engeland en Denemarken. Onderzoeker Rik de Swart van de afdeling Viroscience van het Erasmus MC: “Wij vonden een directe samenhang tussen deze sterfgevallen, welke het sterkste was als we er van uit gingen dat mazelen gedurende ongeveer 28 maanden het afweersysteem verzwakte. Deze samenhang was in alle drie de landen vergelijkbaar, en werd zowel voor als na invoering van vaccinatie gevonden.” Mazelen is een zeer besmettelijke ziekte, die wordt overgedragen via de lucht. De Swart: “Het mazelenvirus infecteert vooral cellen van het afweersysteem, en heeft daarbij een voorkeur voor geheugencellen. Het afweersysteem reageert door het virus op te ruimen, maar doodt daarbij ook een groot deel van deze geheugencellen.” De onderzoekers concluderen daarom dat mazelen het immunologisch geheugen aantast, waardoor infectieziekten die een kind al eerder heeft doorgemaakt opnieuw ernstige ziekte kunnen veroorzaken.
Astma komt minder voor bij kinderen die opgroeien op de boerderij. Onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) zijn een verklaring op het spoor: stof van boerderijen blijkt veel meer bacteriën, schimmels en gisten te bevatten dan stof uit andere woonomgevingen. Hierdoor kan boerderijstof de beschermlaag van de longen versterken en herstel na schade bevorderen. In Nederland hebben een half miljoen mensen astma, meer danhonderdduizend kinderen hebben astma. Onder kinderenvan de boerderij komt astma minder voor. Wetenschappers zoeken naar een verklaring van dit ‘boerderij-effect’. Er zijn aanwijzingen dat het afweersysteem zich anders ontwikkelt als het regelmatig in contact komt met bacteriën, schimmels en gisten van dieren en in rauwe (onbewerkte) melk. Dr. Luciën van der Vlugt van het LUMC ziet in haar laboratoriumonderzoek met gekweekte longcellen dat stof afkomstig van de boerderij de beschermlaag van de longen sterker maakt. Uit ander onderzoek bekend is dat bij mensen met astma die beschermlaag juist is verzwakt. Astma voorkomen en genezen “Wat we leren van het boerderijstof, kan dus veel betekenen voor behandelingen in de toekomst”, zegt Michael Rutgers, directeur van het Longfonds. “We willen astma voorkomen én genezen.” Van der Vlugt presenteerde haar studie eind april tijdens de Longdagen, het Nederlandse wetenschappelijke congres over longen. De studie was genomineerd voor de Longdagen Publieksprijs, voor veelbelovend onderzoek volgens een breed publiek. In het lab kweekten de onderzoekers cellen op uit de bekleding van de longen van mensen. Deze ‘epitheelcellen’ beschermen tegen ongewenste stoffen – zoals sigarettenrook, bacteriën en stoffen die een allergische reactie kunnen opwekken. Bij allergie en astma kan die beschermlaag gaan ‘lekken’, waarna het afweersysteem in actie komt. De wetenschappers verzamelden en analyseerden stof van de boerderij en stelden de cellen uit de longen daar aan bloot. Het boerderijstof bleek veel meer bacteriën, schimmels en gisten te bevatten dan stof uit andere woonomgevingen. De testen lieten zien dat boerderijstof de beschermlaag van de longen versterkt: er gingen minder ongewenste stoffen doorheen. Bovendien herstelden de cellen zich sneller in de aanwezigheid van boerderijstof.
Bij mensen die aanleg hebben om lang te leven, is de schildklier anders afgesteld dan bij ‘gewone’ mensen. Hun stofwisseling verloopt echter niet langzamer of sneller. Dat ontdekten onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Dr. Diana van HeemstAl langer wordt vermoed dat de schildklier een rol speelt bij hoe snel iemand veroudert. De schildklier scheidt hormonen uit die onder andere invloed hebben op het energieverbruik. Bij een te snel werkende schildklier barsten mensen van de energie en verbranden veel. Bij een trage schildklier voelen mensen zich juist moe en komen ze aan in gewicht. “De gedachte was: als het kacheltje minder hard brandt, dan ga je langer mee”, vat onderzoeker dr. Diana van Heemst (LUMC) de heersende theorie samen. “We verwachtten dus een trager werkende schildklier bij mensen uit langlevende families." Om die gedachte te toetsen, hebben promovendi Steffy Jansen en Abi Akintola in het kader van het EU project Switchbox bij 38 deelnemers (nakomelingen uit langlevende families, met hun partners als controlegroep) gedurende 24 uur elke 10 minuten bloed afgenomen. In dit bloed zijn schildklierhormoon, schildklierstimulerend hormoon en enkele andere hormoonspiegels gemeten. Om te bepalen hoeveel energie de studiedeelnemers verbruikten, slikten ze pillen met een temperatuursensor en werd het zuurstofverbruik gemeten. De hoeveelheid schildklierstimulerend hormoon (TSH) bleek opvallend veel hoger bij de deelnemers uit langlevende families: meer dan anderhalf keer zo hoog. Maar de hoeveelheid schildklierhormonen – die aangeeft hoe snel de schildklier werkt - en het energieverbruik verschilden niet tussen de twee groepen. Ook het dag-nachtritme in de hormoonspiegels bleek gelijk. Een verrassende bevinding, stelt Van Heemst. “Het energiemetabolisme lijkt niet te verschillen tussen de twee groepen. De vraag is nu: hoe draagt meer TSH dán bij aan je kans om heel oud te worden? Betekent dit dat de schildklier bij mensen met aanleg om oud te worden minder sterk reageert op TSH, en zo ja: waarom zou dat gunstig zijn? Zijn er misschien effecten van TSH elders in het lichaam die bijdragen aan langlevendheid?” Vervolgonderzoek moet dit gaan uitwijzen. Genen, leefstijl, omgevingsfactoren en toeval bepalen gezamenlijk hoe lang iemand leeft. De Leiden Lang Leven-studie volgt mensen uit families waarin mensen ouder worden dan gemiddeld. Het gaat om families waarin nog minstens twee langlevende broers en/of zussen in leven zijn (mannen minimaal 89 jaar, vrouwen minimaal 91 jaar). De kinderen van zulke langlevenden worden vergeleken met hun partners, die dienst doen als ‘gewone’ controlegroep.
Bij ouderen hangen een hogere hartslag in rust en een vrij constante hartslag samen met slechter functioneren in het dagelijks leven. Dat publiceren onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) op 31 augustus in het Canadian Medical Association Journal. Hartfrequentie gelinkt aan functioneren ouderenHet werd al langer vermoed dat een hogere hartslag en een vrij constante hartslag niet gunstig zijn. Ouderen met deze kenmerken zouden kwetsbaarder zijn, gevoeliger voor stress en voor aftakeling. “Maar het directe verband was nog niet aangetoond”, vertelt dr. Behnam Sabayan (LUMC). De onderzoekers namen daarom gegevens van 5802 ouderen onder de loep. Deze ouderen, met risicofactoren voor hartziekten, waren tussen de 70 en 82 jaar oud. De onderzoekers keken naar eenvoudige activiteiten zoals persoonlijke verzorging, toiletgewoonten en lopen, maar ook naar meer ingewikkelde activiteiten zoals huishoudelijk werk, boodschappen doen en correct medicijngebruik. De ouderen werden gemiddeld drie jaar gevolgd. In die periode bleken de ouderen met de hoogste rusthartslag een 80% verhoogd risico te hebben om achteruit te gaan in eenvoudige activiteiten. Voor de ingewikkeldere taken was het risico op achteruitgang 35% verhoogd. Ook weinig variatie in hartslag was ongunstig: mensen met de minste variatie hadden 25% meer kans op achteruitgang in zowel eenvoudige als ingewikkeldere bezigheden. Hartslag en hartslagvariatie De onderzoekers, onder wie junior-onderzoekers Giulia Ogliari en Simin Mahinrad, noemen meerdere reden waarom een hogere rusthartslag en minder variatie in hartslag samen zouden kunnen gaan met slechter functioneren. Zo wijzen een hogere hartslag en minder variatie in hartfrequentie op een slechtere balans tussen het parasympathische en het sympathische zenuwstelsel. “Als het sympathische, zogezegd het activerende zenuwstelsel, overactief is, dan vormt dat een belasting voor het lichaam”, legt Sabayan uit. “Bovendien geeft een hogere hartslag meer mechanische stress op de vaten.” Een gebrek aan variatie in het hartritme wijst op een algemeen probleem, waardoor mensen niet goed in staat zijn hun hartslag aan te passen aan de omstandigheden. “Dan kan de doorbloeding van organen in het gedrang komen, en dat heeft weer zijn weerslag op het functioneren.” Achteruitgang in het functioneren ontwikkelt zich geleidelijk. “Het is daarom belangrijk om er goed op te letten en op tijd actie te ondernemen om die achteruitgang te remmen. Bijvoorbeeld door meer lichamelijke activiteit of het voorschrijven van medicijnen. Juist in een vergrijzende samenleving moeten we alert zijn”, besluit Sabayan.
De Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP) en de Coordination Group for Mutual Recognition and Decentralised Procedures – Human (CMDh) hebben in hun maandelijkse vergaderingen de onderstaande adviezen gegeven.
De CHMP is het geneesmiddelenbeoordelingscomité van het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA), waarin het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) is vertegenwoordigd. De CMDh is een Europees besluitvormend orgaan dat verantwoordelijk is voor het goed functioneren van de Wederzijdse erkennings- en Decentrale procedures. Verder worden ook alle nationaal geregistreerde producten besproken die op grond van potentieel ernstig risico voor de volksgezondheid zijn doorverwezen naar het geneesmiddelenbewakingscomité Pharmacovigilance Risk Assessment Committee (PRAC) voor discussie.
Nieuwe geneesmiddelen
De CHMP heeft positieve adviezen uitgebracht voor het verlenen van handelsvergunningen voor de volgende nieuwe geneesmiddelen:
- Repatha (evolocumab) is de eerste van een nieuwe klasse van monoclonale antilichamen gericht tegen het PCSK9-gen bestemd voor patiënten met hypercholesterolemie en mixed hyperlipidemie die onvoldoende reageren op bestaande therapie, in het bijzonder statines, dan wel deze middelen niet verdragen of bij wie deze zijn gecontra-indiceerd.
- Keytruda (pembrolizumab) is een monoclonaal antilichaam dat zich bindt aan de PD-1 receptor bestemd voor de behandeling van progressief (inoperabel of gemetastaseerd) melanoom .
- Nivolumab BMS (nivolumab) is een monoclonaal antilichaam dat zich bindt aan de PD-1 receptor bestemd voor de behandeling van lokaal gevorderd of metastatisch niet-kleincellig longcarcinoom na voorafgaande therapie.
- Unituxin (dinutiximab) is een monoclonaal antilichaam dat reageert met ganglioside GD2 bestemd voor neuroblastoom, na myeloablatieve therapie en ASCT, in combinatie met GM-CSF, IL-2 en retinoïnezuur.
- Evotaz (atazanavir / cobicistat) bestaat uit een HIV-1 protease remmer (atazanavir) en een selectieve remmer van CYP3A (cobicistat) bestemd voor de behandeling van HIV-1 geïnfecteerde volwassenen in combinatie met andere anti-retrovirale middelen zonder bekende weerstand gerelateerde mutaties tegen atazanavir.
- Omidria (fenylefrine / ketorolac) is een spoelvloeistof voor het oog met twee bekende werkzame stoffen, fenylefrine en ketorolac, bestemd voor het handhaven van intra-operatieve mydriase, preventie van intra-operatieve miose en vermindering van acute postoperatieve oogpijn bij intra-oculaire lens vervanging chirurgie.
Aanpassing indicaties
De CHMP adviseerde positief over de volgende aanpassingen van de indicaties:
- Fycompa (perampanel) is een anti-epilepticum dat nu ook bestemd is voor adjuvante behandeling van primaire gegeneraliseerde tonisch-klonische aanvallen bij epileptische patiënten van 12 jaar en ouder.
- Imbruvica (ibrutinib) is een remmer van Bruton’s tyrosine kinase die nu ook bestemd is voor patiënten met de ziekte van Waldenström (WM) als 2e lijn behandeling of als 1e lijn wanneer chemo-immunotherapie niet in aanmerking komt.
- Kuvan (sapropterin) is een spijsverteringskanaal- en stofwisselingsmiddel dat nu ook bestemd is voor de behandeling van kinderen met fenylketonurie (PKU) jonger dan 4 jaar.
- Simponi (golimumab) is een tumornecrosefactor-alfa (TNFα) remmer die nu ook bestemd is voor de behandeling van niet radiografisch aangetoonde axiale spondyloarthritis (nraSpA).
- Stelara (ustekunimab) is een monoclonale antistof die interleukine-12 en -23 blokkeert en nu ook bestemd is voor de behandeling van matige tot ernstige plaque psoriasis bij adolescenten vanaf 12 jaar en ouder.
- Xyltophy (insuline degludec / liraglutide) is een combinatie van de GLP-1 analoog liraglutide en het langwerkende insuline degludec dat nu ook bestemd is voor diabetes patiënten die onvoldoende reageren op GLP-1 analogen.
Uitkomst herbeoordelingsprocedure GVK Biosciences Hyderabad, India
De CHMP adviseert opnieuw om geneesmiddelen te schorsen waarvan de handelsvergunning voornamelijk is gebaseerd op klinische onderzoeken uitgevoerd door GVK Biosciences in Hyderabad, India. Dit is de uitkomst van de Europese herbeoordelingsprocedure die was gestart op verzoek van de registratiehouders van zeven van de betrokken geneesmiddelen. In de herbeoordelingsprocedure hebben zes houders van handelsvergunningen de zorgen van de CHMP niet kunnen wegnemen dat de firma GVK Biosciences niet altijd volgens ‘good clinical practice’ (GCP) heeft gehandeld. Voor één geneesmiddel (Neo Balkanika / nebivolol) was voldoende reden om het voornemen tot schorsing op te heffen.
CMDh
Ibuprofen- and dexibuprofen-bevattende geneesmiddelen
De CMDh bekrachtigt bij consensus de aanbeveling van de PRAC over aangepaste adviezen voor het gebruik van hoge doseringen ibuprofen en dexibuprofen. De herbeoordeling van de PRAC bevestigt een licht verhoogd risico op cardiovasculaire problematiek bij patiënten die tot 2400 mg ibuprofen per dag of meer gebruiken. De samenvatting van de productkenmerken (SmPC) en bijsluiter worden hiermee op deze punten in alle Europese lidstaten gelijk getrokken. Er zijn in Nederland geen dexibuprofen-bevattende geneesmiddelen geregistreerd.
Eerste CMDh uitspraak over PSUSA procedure voor nationaal geregistreerde geneesmiddelen
De CMDh bekrachtigt, na bestudering van de PSUR (periodiek veiligheidsrapport) op basis van de PRAC aanbeveling en het bijbehorende beoordelingsrapport, bij consensus de wijziging van de handelsvergunningen van geneesmiddelen die de combinatie atenolol / chloortalidon bevatten.
De CMDh raadt de handelsvergunninghouders van geneesmiddelen die atenolol bevatten - als enig werkzaam bestanddeel of in combinatie met andere stoffen - met klem aan rekening te houden met de uitkomsten van deze procedure en de productinformatie aan te passen via een passende variatie.
Informatie over de PSUSA (Periodic Safety Update Single Assessment) procedure, inclusief de implementatie ervan, is gepubliceerd op de EMA-website. Meer informatie over vastgestelde teksten voor de productinformatie en het tijdschema van de implementatie wordt gepubliceerd op de website van de EMA.
Implementatie van de herbeoordelingsprocedure (Artikel 31 referral) voor domperidon-bevattende geneesmiddelen
Handelsvergunninghouders die uitsluitend vergunningen hebben voor domperidon-bevattende geneesmiddelen voor patiënten van 12 jaar en ouder, zijn niet langer verplicht om het tijdens deze herbeoordelingsprocedure opgelegde veiligheidsonderzoek bij kinderen/adolescenten uit te voeren. De CMDh is van mening dat de handelsvergunningen van deze producten al voldoen aan deze voorwaarde op grond van een wetenschappelijk advies van de CHMP.
Jan Willem de Vries ontwikkelde nanodeeltjes, gemaakt van DNA en blok copolymeren, om daarmee geneesmiddelen te kunnen afleveren in het oog. Deze deeltjes zijn niet of nauwelijks giftig en blijven geruime tijd aan het oog 'plakken', zodat ze langdurig het geneesmiddel afgeven. Geneesmiddelen die direct in het oog worden gedruppeld spoelen snel weer weg. Onderzoek naar DNA nanotechnologie heeft de laatste jaren veel vooruitgang geboekt en biedt nu de mogelijkheid om gemakkelijk een grote variëteit aan nanostructuren te kunnen maken met verschillende vormen en geometrie. In dit proefschrift worden korte nucleïne zuren gefunctionaliseerd met hydrofobe eenheden om de basis te vormen voor een oculair drug delivery platform. Deze DNA amfifielen (met zowel hydrofobe als hydrofiele groepen) komen samen tot micellaire nanoparticles (NPs) die een hoge affiniteit met het oogoppervlak hebben. Na het selecteren van de beste drager kunnen medicijnen gemakkelijk worden geladen middels specifieke aptameren die op de NPs gehybridiseerd zijn. Het hier ontwikkelde platform vertoond een significant verlengde beschikbaarheid van de medicatie in vergelijking met het vrije medicijn. In toekomstige toepassingen kan dit vertaald worden in een lagere dosering en een verlaagde medicijn concentratie, wat de behandeling van oogheelkundige indicaties sterk verbeterd. Jan Willem de Vries verrichtte zijn onderzoek bij de afdeling Polymer Chemistry and Bioengineering van het Zernike Institute for Advanced Materials. Hij werkt inmiddels als postdoctoraal onderzoekers aan de University Eye Clinic Tübingen (Duitsland). Het onderzoek naar de toediening van geneesmiddelen in het oog via DNA nanodeeltjes won in 2012 de Venture Challenge. http://www.venturechallenge.nl/Mailings/VCFall2012_Winner_121212_GK.htm
De overlevingskans van mannelijke patiënten die bloed krijgen van vrouwelijke bloeddonors lijkt samen te hangen met een doorgemaakte zwangerschap bij deze vrouwen. Internationaal zijn er meerdere onderzoeken gedaan naar de effecten van geslacht bij bloedtransfusies met uiteenlopende uitkomsten. Onderzoekers van Sanquin en het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) hebben dit vraagstuk opgepakt. Onderzoek onder 31.000 patiënten in Nederland toont een statistisch negatief verband tussen transfusie met bloed van een vrouwelijke donor die zwanger is geweest, en de overlevingskans van een mannelijke patiënt. De onderzoekers publiceren hun resultaten in het prestigieuze wetenschappelijk tijdschrift JAMA. Bij transfusies is het belangrijk om het juiste bloed te selecteren voor een patiënt. Een patiënt kan een afweerreactie krijgen als hij of zij het verkeerde type bloed ontvangt. Een 'mismatch' kan om die reden ernstige gevolgen hebben. Onderzoekers zijn constant bezig om deze match te verbeteren. Zo ook onderzoekers van het Jon J van Rood Center for Clinical Transfusion Research, een internationaal expertisecentrum voor epidemiologie en klinisch transfusie-onderzoek, opgezet door Sanquin en het LUMC. De onderzoekers laten zien dat transfusies met bloed van vrouwelijke donors die zwanger zijn geweest in een negatief verband staan met de overlevingskans van mannelijke patiënten die dit bloed krijgen, vooral bij mannelijke patiënten jonger dan 50 jaar. Wat het mechanisme hierachter is, weten de onderzoekers niet. De effecten zijn pas na een aantal jaren echt duidelijk en treden dus niet altijd direct na de transfusie op. Dit maakt het lastig om te achterhalen wat de oorzaak is. Waarom de effecten vooral optreden bij mannen onder de 50 jaar is nog onduidelijk. Mogelijk speelt de voorgeschiedenis en de medische aanleiding voor de transfusie een rol. Op dit moment speelt geslacht geen rol bij het maken van een match tussen donor en patiënt op het gebied van bloed. Er is tot nu toe geen oorzaak gevonden waarom vrouwelijk bloed een groter risico met zich meebrengt voor mannelijke patiënten. Sanquin en het LUMC zetten het onderzoek om die reden voort en werken samen met onderzoeksgroepen in andere landen om verklaringen te vinden. Het artikel ‘Association of blood transfusion from female donors with and without a history of pregnancy with mortality among male and female transfusion recipients’ verscheen op 17 oktober in het Journal of the American Medical Association.
Bron: LUMC
Mannen met plasklachten blijken vaak ook erectieproblemen te ontwikkelen. Daarnaast komen hart- en vaatziekten regelmatig samen met plasklachten voor. Inge Bouwman onderzocht de relatie tussen plasklachten bij mannen, erectieproblemen en hart- en vaatziekten. Bij een oorzakelijk verband zou de huisarts patiënten met plasklachten preventief op de andere aandoeningen kunnen screenen. Plasklachten komen veelvuldig voor. Tot voor kort werd gedacht dat een vergrote prostaat bij mannen de belangrijkste veroorzaker van plasklachten was. Inmiddels is bekend dat plasklachten diverse oorzaken kunnen hebben, zoals blaasproblemen, urineweginfecties en medicijngebruik. Met dit inzicht is de behandeling verschoven van de uroloog naar de huisarts. Mannen zijn terughoudender dan vrouwen in het bezoeken van de huisarts. Bij plasklachten zijn gebrek aan nachtrust, pijn bij het plassen en angst voor (prostaat-)kanker redenen om toch naar de huisarts te stappen. Aangezien de huisarts in toenemende mate een centrale rol vervult in de preventieve zorg, zou dit een gelegenheid kunnen zijn eventuele erectieproblemen bespreekbaar te maken en hart- en vaatziekten vroegtijdig op te sporen. In eerder onderzoek is aangetoond dat er een relatie bestaat tussen plasklachten en erectieproblemen. Ook tussen erectieproblemen en hart- en vaatziekten is een relatie vastgesteld. Bouwman vond in haar onderzoek echter geen bewijs voor een direct oorzakelijk verband tussen plasklachten en hart- en vaatziekten. Wel stelde zij vast dat de erectieproblemen zich ook enkele jaren na het optreden van de plasklachten nog kunnen ontwikkelen. Het lijkt dus raadzaam dat huisartsen mannen met plasklachten wijzen op het verhoogde risico van erectieproblemen, maar een preventieve screening op hart- en vaatziekten is niet nodig. Inge Bouwman (1980) studeerde Geneeskunde en rondde haar opleiding tot huisarts af aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Huisartsgeneeskunde van het UMCG, bij onderzoeksinstituut SHARE. Het werd gefinancierd door het UMCG en SBOH. Momenteel is Bouwman werkzaam als waarnemend huisarts.
Ademen doen we allemaal, maar vaak realiseren we ons niet wat het betekent als je adem stinkt. Het wordt je vaak niet verteld. Slechte adem wordt dan ook vaak het laatste taboe genoemd. ‘Het taboe over slechte adem doorbreken, is mijn belangrijkste doel’, stelt prof.dr. Edwin Winkel in zijn oratie. Veel patiënten, maar veel erger nog ook behandelaars, denken ten onrechte dat slechte adem, ofwel halitose, uit de maag komt. Wanneer deze patiënten zich uiteindelijk tot het Centrum voor Tandheelkunde en Mondzorgkunde van het UMCG wenden, hebben ze reeds diverse onnodige onderzoeken gehad met vaak foute diagnoses en therapieën. Winkel wil deze vorm van onnodig medisch handelen in de toekomst uitbannen. Ongeveer negentig procent van de personen met halitoseklachten kan succesvol worden behandeld, stelt Winkel. Het achterste gedeelte van de tong speelt daarbij een heel belangrijke rol. Met name de microbiologie van de tongcoating is een speerpunt in het onderzoek van Winkel. De overige tien procent, de extra-orale halitosegroep, geeft nog veel problemen om goed te diagnosticeren en te behandelen. Het betreft met name de groep patiënten met ‘blood-born’ halitose. Winkel en zijn collega’s denken de oorzaak van deze problemen binnenkort te ontdekken. Volgens Winkel is er een enorme kloof tussen de nieuwe kennis van dit vakgebied en wat er op de werkvloer, in de dagelijkse praktijk, wordt uitgevoerd. In Groningen is nu, in het curriculum tandheelkunde, halitose-onderwijs ingebouwd. Winkel stelt zicht ten doel om dat onderdeel ook te laten invoeren in het onderwijs van andere medische disciplines, en op de andere universiteiten.
Onderzoekers van het UMC Utrecht zijn er in geslaagd om hartstamcellen langdurig op een muizenhart te laten hechten. Ze gebruikten daarvoor een nieuw soort hartweefsel dat gemaakt is in een 3D-printer. Die hechting is essentieel om in de toekomst bij patiënten na een infarct de hartfunctie te herstellen met stamcellen. De resultaten staan deze week online in het vaktijdschrift Biomaterials. Hartstamcellen zijn cellen uit het menselijke hart die uit kunnen groeien tot een functionerende hartspier. Behandeling met dergelijke cellen lijkt veelbelovend bij een hartinfarct of hartfalen, maar het heilzame effect van stamceltherapie bij patiënten is tot nu toe gering. Eén van de grootste problemen is om de cellen in het hart te krijgen en te houden. Onderzoek in het UMC Utrecht richt zich dan ook onder meer op verschillende manieren om dat voor elkaar te krijgen. Onder leiding van Joost Sluijter, medisch bioloog bij de speerpunten Regeneratieve Geneeskunde en Hart- en vaatcentrum, en Roberto Gaetani van de Universiteit van California, San Diego (UCSD), ontwikkelden onderzoekers nu een soort biologische pleister om de cellen op het hart te plakken. Met een 3D-printer werd een mengsel van hyaluronzuur en gelatine opgespoten in 6 laagjes met een dikte van in totaal 500 µm. In deze matrix brachten de onderzoekers menselijke hartstamcellen aan. Een eerste analyse wees uit dat de cellen op dit materiaal goed groeien en zich verder kunnen ontwikkelen. Vervolgens brachten de onderzoekers stukjes materiaal aan op het hart van een muis, waarbij een hartinfarct was opgewekt. Vier weken later zat 90% van de stamcellen nog op het hart. Ook bleek dat de hartjes van muizen die zo behandeld waren minder groot waren. Vergroting van het hart is een normale reactie na een infarct. “We hebben met ons onderzoek laten zien dat dit geprinte biomateriaal de stamcellen goed laat hechten en dat het ook een effect heeft op de grootte van het hart,” zegt Sluijter. “De cellen zaten wel nog grotendeels op de buitenkant van het hart. Nu moeten we op zoek naar een methode om de cellen verder in het hart te laten integreren.” Het uiteindelijke doel van deze 'tissue engineering' is om in de toekomst hartspierweefsel te creëren dat de functie overneemt van het weefsel dat is afgestorven tijdens een hartinfarct. Gaetani R, Feijen DAM, Verhage V, Slaats R, Messina E, Christman, KL, et al. Epicardial application of cardiac progenitor cells in a 3D-printed gelatin/hyalutonic acid patch preserves cardiac function after myocardial infarction. Biomaterials, volume 61, augustus 2015, p. 339–348
Het RIVM heeft een systeem ontwikkeld dat aangeeft in hoeverre de luchtkwaliteit op een bepaald moment van de dag van invloed is op de gezondheid. Deze informatie biedt de mogelijkheid om de blootstelling aan luchtverontreiniging zo veel mogelijk te beperken. Mensen met een chronische aandoening, zoals astma of COPD, kunnen bijvoorbeeld beslissen om zich bij een bepaalde mate van luchtvervuiling minder in te spannen, of activiteit te verplaatsen naar een moment van de dag waarop de luchtkwaliteit beter is. Bij ernstige luchtvervuiling zijn de informatie en de handelingsperspectieven relevant voor de hele bevolking. Het systeem bestaat uit een index met de concentraties van stoffen in de lucht. Het gaat om twee vormen van fijn stof (PM10 en PM2,5), ozon en stikstofdioxide (NO2). De informatie hierover is gebundeld tot één getal, dat met behulp van kleuren vier gradaties van de luchtkwaliteit weergeeft. Deze classificatie is gebaseerd op kennis over de gezondheidseffecten van deze stoffen. De index is ontwikkeld naar aanleiding van de vraag van de GGD'en of de informatie in de bestaande luchtkwaliteitsapp van DCMR, GGD Amsterdam en het RIVM beter kan worden geduid. Ook is er behoefte aan begrijpelijke handelingsadviezen voor de gebruikers. De adviezen kunnen worden meegenomen in een nieuwe versie van de app, en op de website van de luchtmeetnetten. Bovendien zal de informatie dienen als input voor de nieuwe smogregeling, die in de loop van 2015 wordt opgesteld
Bij zijn aantreden riep de Amerikaanse president George W. Bush een steunprogramma in het leven dat een bijdrage zou moeten leveren aan wereldwijde HIV-bestrijding en zorg voor HIV-patiënten, met name in Sub-Saharisch Afrika. Sinds 2004 ging er in het kader van dit zogeheten PEPFAR-initiatief ruim 500 miljoen Amerikaanse dollar naar de verbetering van bloedveiligheid. Tijdens een verblijf van drie jaar in Namibië bekeek UMCG-onderzoeker John Pitman wat de effecten zijn van de grote toestroom van geld op de bloedtransfusievoorziening in dit land. Namibië is een land met een relatief sterke economie, dat desondanks net als de omringende landen te maken heeft met grote problemen op het gebied van bijvoorbeeld ongelijkheid van inkomens, moedersterfte, onderwijs en ondervoeding bij kinderen. Ook in de gezondheidszorg wordt deze tweeslachtigheid duidelijk: aan de ene kant zijn er in Namibië voorzieningen voor complexe zaken als kankerbehandeling en hartchirurgie, aan de andere kant zijn er chronische tekorten aan personeel, voorzieningen en apparatuur. Uit de bevindingen van Pitman blijkt dat de PEPFAR-gelden een enorme invloed hebben gehad op de Namibische bloedtransfusiedienst. Zo groeide het aantal plaatsen waar bloedtransfusie mogelijk is, met name in gebieden waar voorheen nauwelijks of geen voorzieningen waren. Ook is de wijze waarop bloedcomponenten worden verkregen radicaal gewijzigd, met spectaculaire gevolgen: er wordt een grotere hoeveelheid bloedplaatjes verzameld, terwijl het aantal individuele donoren enorm kon worden teruggebracht. Deze verlaging van het aantal bloeddonoren levert een belangrijke bijdrage aan de veiligheid van de beschikbare bloedvoorraden, omdat er vanwege het kleinere aantal donoren een veel lagere kans is dat het bloed besmet is met het Hiv-virus. Uit de in Namibië opgedane ervaringen kunnen volgens Pitman belangrijke lessen worden geleerd voor eventuele vergelijkbare financieringsprogramma’s in andere landen. In het laatste deel van zijn proefschrift bespreekt hij een tiental aanbevelingen. Zo moet er volgens hem worden opgepast voor nieuwe ongelijkheid: grote aandacht voor één bepaalde ziekte, zoals HIV/AIDS, kan een positief effect hebben op de gezondheidszorg in het algemeen, maar kan er ook toe leiden dat financiële middelen worden onttrokken aan andere belangrijke gezondheidsthema’s, zoals moeder- en kindersterfte. John Pitman (1968) studeerde onder andere Franse literatuur en journalistiek. Aan de Universiteit van Yale (VS) behaalde hij een masterdiploma in Public Health. Zijn onderzoek voerde hij uit in het kader van het onderzoeksprogramma Methods in Medicines Evaluation & Outcomes Research (M2O) bij SHARE. Momenteel is hij als epidemioloog werkzaam bij de Centers for Disease Control & Prevention in de Verenigde Staten.
In de afgelopen jaren is grote vooruitgang geboekt in de behandeling van acute hartinfarcten, dankzij verbeterde procedures tijdens de dotterbehandeling en aanvullende medicatie. Marthe Kampinga bestudeerde de effectiviteit van enkele van deze behandelingen. Een van de behandelingen die Kampinga bestudeerde is de zogeheten trombusaspiratie, waarbij tijdens de dotterbehandeling bloedstolsels uit de aangedane kransslagader worden opgezogen om de doorbloeding van het hartspierweefsel te verbeteren. Een goede doorbloeding is nodig voor het goed functioneren van het hart. Uit het onderzoek van Kampinga bleek dat de aanwezigheid van grote hoeveelheden bloedstolsels ongunstig is voor het herstel van de doorbloeding en dat trombusaspiratie dit verbetert, onafhankelijk van de hoeveelheid bloedstolsels vóór de behandeling. In het tweede deel van haar onderzoek richtte Kampinga zich op biomarkers, meetbare kenmerken in het lichaam die onder andere het risico van een slechtere uitkomst na een hartinfarct kunnen voorspellen. Als de waarde van de biomarkers bij patiënten op een slechte prognose wijst, kunnen zij mogelijk aanvullend worden behandeld. De voorspellende waarde van een van de onderzochte biomarkers blijkt hoger als deze pas enige tijd na de ziekenhuisopname wordt gemeten, in plaats van meteen na de ingreep. Een meting die vier maanden na de dotterbehandeling plaatsvindt, levert volgens Kampinga een beter beeld op van de pompfunctie van de linkerhartkamer en de grootte van het hartinfarct. Marthe Kampinga (1984) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Haar promotieonderzoek vond plaats bij de afdeling Cardiologie van het UMCG, in het kader van Onderzoeksinstituut GUIDE, en werd gefinancierd door het Thoraxcentrum. Kampinga is nu werkzaam als huisarts in opleiding.
Conventionele economische gezondheidsevaluaties richten zich voornamelijk op het rendement van de gezondheidszorgservice-begroting en richten zich zelden op de bredere gevolgen. Het onderzoek van Niko Kotsopoulos biedt een kader dat programma-analyse integreert met fiscale boekhouding. Zo kan bepaald worden hoe investeringen in de gezondheidszorg – zoals voor HPV-vaccinatie of behandeling van ADHD - toekomstige belastinginkomsten kunnen beïnvloeden. Dat is relevant voor de duurzaamheid van gezondheidszorgsystemen die gefinancierd worden op basis van belastinggeld. De bredere gevolgen die Kotsopoulos benoemt, ontstaan door een variatie aan externe effecten, de impact van ziektes op kennis en prestaties op school en ook gedragseffecten die economische beslissingen kunnen veranderen. Hij stelt dat het benaderen van economische evaluaties in de gezondheidszorg in een breed perspectief, rekening houdend met de bredere voordelen van gezondheidszorg-interventies voor welzijn en externe effecten, een nieuwe beeldvorming vereist en nieuwe methoden voor de meting van de voordelen. Kotsopoulos presenteert in zijn proefschrift een kwantitatief analytisch-methodologisch kader voor het beoordelen van het perspectief van de overheid van de fiscale invloed van gezondheidsproblemen en de fiscale voordelen van preventieve en therapeutische ingrepen (interventies) en immunisaties. In deel twee betrekt hij de methode op pediatrische jongeren en volwassenenimmunisering. Deel drie richt zich op het meten van de bredere voordelen van het behandelen van ADHD in Duitsland. Aanvullend stelt Kotsopoulos voor dat er een overgangsdomein is, dat de micro- en macro-economische verbeteringen toegeschreven aan welzijnsveranderingen verbindt. De tegenwoordig beschikbare economische evaluatiemethoden laten doorgaans deze gevolgen achterwege, maar zij kunnen worden aangepast om deze overgangsgevolgen te integreren. Ondanks de kanttekeningen en de praktische uitdagingen voor het uitvoeren van een bredere economische analyse, stelt Kotsopoulos dat verruiming van het scala voordelen waar rekening mee wordt gehouden in een economische evaluatie, het waarschijnlijker maakt dat welzijnsmaatregelen gekozen worden met bredere voordelen en/of externe effecten. Niko Kotsopoulos deed zijn promotieonderzoek aan de Rijksuniversiteit Groningen bij de vakgroep Farmaco-epidemiologie en Farmaco-economie van het Groningen Research Institute of Pharmacy (GRIP). Hij werkt inmiddels als partner en gezondheidseconoom bij Global Market Access Solutions.
De gezondheidseconomische analyse van nieuwe vaccins stoelt vandaag op de techniek van toegevoegde kosteneffectiviteitswaarde. Bo Standaert haalt in zijn proefschrift enkele tekortkomingen aan van deze aanpak. Preventie met vaccins zou op het niveau van een bevolking en niet individueel moeten worden onderzocht. De techniek is ook niet een gepaste methode om de waarde van vaccins te meten in lage-inkomens landen waar de infectieziekten meest voorkomen. Standaert maakte een kosteneffectiviteitsanalyse van rotavirus-vaccinatie in een ontwikkeld land. Hij onderzocht het kostenplaatje van de ziekte en de klinische impact van de ziekte en berekende vervolgens de kosteneffectiviteit van het nieuwe vaccin. Ook presenteert hij een eenvoudiger model voor landen die niet over een uitgebreid databestand beschikken. De modelresultaten werden vergeleken met data van verschillende vaccinatie impactstudies die aantoonden dat de voorspellingen conservatief waren. Een nieuwe bevinding was dat er indirecte protectie was tegen de infectie in de leeftijdsgroep jonger dan degene die wordt gevaccineerd. Ook vond Standaert dat er een andere oorsprong van infectie bestaat dan de kinderen zelf, die aantoonbaar is zodra de infectie tussen de kinderen onder controle is. Twee andere kenmerken van de vaccinatie-impact werden waargenomen: 1) de verbetering van de kwaliteitszorgscore binnen ziekenhuizen omdat de vaccinatie een betere patiënten-doorstroming bewerkstelligt naar de ziekenhuizen tijdens de jaarlijkse winterperiode wanneer meerdere infectieziekten in dezelfde leeftijdsgroep chaotische toestanden veroorzaken in de zorglevering. 2) een vermindering van arbeidsverzuim bij werkende moeders met een eerste kind. Voor de ontwikkelingslanden deed Standaert enkele specifieke onderzoeken: 1) identificatie van de optimale gezondheidswinst wanneer men een 2-dosis-vaccinatieschema geeft in plaats van een 3-dosis, onder een vastgelegd vaccinatiebudget waarbij de prijs per dosis, een veranderende effectiviteit van het vaccin en een veranderende vaccinatiegraad werd getoetst. 2) inventarisatie van andere belanghebbenden in de maatschappij die winst konden zien in een goed vaccinatieprogramma en welke type winst er dan werd beoogd. Extra belastinginkomsten werden aangetoond als een belangrijke bron van extra inkomsten voor regeringen wanneer de mortaliteit bij kinderen wordt verminderd door de vaccinatie en die kinderen deel uitmaken van het arbeidspotentieel. Die aanpak werd toegepast voor Egypte maar andere groeilanden werden ook met deze nieuwe onderzoeksmethode onderzocht. Bo Standaert deed zijn promotieonderzoek aan de Rijksuniversiteit Groningen bij de vakgroep Farmaco-epidemiologie en Farmaco-economie van het Groningen Research Institute of Pharmacy (GRIP). Het werd gefinancierd door GlaxoSmithKline (GSK) Vaccines, Wavre, Belgium, waar hij werkt als hoofd van de afdeling gezondheidseconomie.
Een nieuwe meetmethode maakt het mogelijk om de ontstekingen in het lichaam bij ziektes als alzheimer en reuma te meten. De stof PK11195 hecht zich aan de immuuncellen die geactiveerd worden als er een ontsteking ontstaat. Door de verdeling van het stofje te meten, kan in kaart worden gebracht waar in het lichaam zich ontstekingen bevinden, en waar niet. Dit concludeert onderzoeker Marc Kropholler in zijn promotieschrift waarmee hij op 18 mei promoveert bij VUmc. Ziekten zoals alzheimer en reuma gaan gepaard met ontstekingen. Wanneer er een ontsteking ontstaat wordt ons immuunsysteem geactiveerd. Tijdens deze activering is er een bepaald stofje dat zich gaat hechten een de immuuncellen. Door een PET-scan te maken kan gekeken worden waar in het lichaam dit stofje zich bevindt zodat duidelijk wordt welke gebieden door ziekte zijn aangetast, en welke niet. Deze informatie is echter nog te grof om iets te kunnen zeggen over de mate waarin de patiënt ziek is. Marc Kropholler onderzocht daarom hoe uit deze informatie een nauwkeurige ziektemaat bepaald kan worden. Allereerst wilde Kropholler het gedrag van het stofje (PK11195) in het lichaam begrijpen. Daarom heeft hij een beschrijving opgesteld over het gedrag van het stofje in de hersenen. Hierdoor is het mogelijk om een onderscheid te maken tussen PK11195 dat zich daadwerkelijk bindt aan immuuncellen, en PK11195 dat zich niet bindt en bijvoorbeeld in de bloedbaan bevindt. Dit maakt het nauwkeuriger bepalen van de ziektemaat mogelijk. Kropholler heeft deze methode vervolgens geoptimaliseerd voor de ziekte van Alzheimer. "Door ontstekingen te meten bij een kleine groepAlzheimerpatiënten, en deze te vergelijken met mensen die geen Alzheimer hebben we geprobeerd de voortgang van de ziekte in kaart brengen."Door de lage gevoeligheid van de meetmethode zijn hieruit echter geen concrete resultaten gekomen die inzicht geven in de voortgang van Alzheimer. Het zou kunnen dat de veranderingen te klein waren om op te merken. "Alzheimer wordt ook wel eens omschreven als een ziekte met een subtiel proces", aldus Kropholler. "Op een vergelijkbare manier hebben we het gedrag van het stofje bij reuma beschreven. Dit heeft geleid tot een sterk versimpelde meetmethode die nu ook daadwerkelijk gebruikt wordt in VUmc om ontstekingen bij reuma te kunnen meten." Momenteel wordt de methode gebruikt om daadwerkelijk onderzoek te doen naar de progressie van reuma.
Eiwitten spelen een belangrijke rol bij allerhande processen in ons lichaam. Verschillende hersenaandoeningen, zoals de ziekten van Alzheimer, Huntington en Parkinson, worden veroorzaakt doordat er iets misgaat bij de vorming van eiwitten. In zijn proefschrift beschrijft Mats Holmberg nieuwe manieren om deze eiwitten te onderzoeken. Om hun uiteindelijke vorm te verkrijgen, vouwen eiwitten zich tijdens het ontstaansproces op. Onder invloed van bepaalde celprocessen die verband houden met veroudering, kan dit opvouwen anders verlopen dan gewenst. De verkeerd gevouwen, plakkerige eiwitten die dan ontstaan kunnen zich ophopen in lange vezels. Wat deze vezelige eiwitophopingen precies doen, is nog onbekend: zijn ze oorzaak of gevolg van de hersenaandoeningen? En hebben ze een schadelijk of juist een gunstig effect op de hersencellen? Om deze vragen te kunnen beantwoorden, is het van belang de eiwitophopingen goed te kunnen bestuderen. Holmberg identificeerde een eiwit dat de vorming van eiwitophopingen beïnvloedt. Dit eiwit zou inzicht kunnen verschaffen in de vorming van vezelige eiwitophopingen in cellen. Ook is het wellicht mogelijk de genoemde hersenaandoeningen via dit eiwit te behandelen. Holmberg ontwikkelde verder twee methodes voor onderzoek naar verkeerd gevouwen eiwitten. De ene methode is een manier om veranderingen in en ophopingen van eiwitten efficiënt in beeld te brengen, de tweede kan worden gebruikt om eiwitten te zuiveren, om vervolgens de functie ervan buiten de cel te kunnen analyseren. De kracht van beide methodes schuilt in hun snelheid en effectiviteit. Mats Holmberg (1977) studeerde Biomoleculaire Chemie aan de Universiteit van Stockholm (Zweden). Zijn promotieonderzoek vond plaats bij onderzoeksinstituut BCN-BRAIN in het Laboratorium voor Moleculaire Neurobiologie van Veroudering binnen ERIBA. Het onderzoek werd gefinancierd door het Rosalind Franklin Fellowship van zijn promotor prof. dr. ir. E.A.A. Nollen.
Kinderen met kanker hebben een hogere dosering nodig van het antischimmelmiddel fluconazol dan kinderen met een andere onderliggende aandoening, concludeert Kim van der Elst op basis van haar promotieonderzoek. Bij gebruik van de huidige aanbevolen dosering bleek de blootstelling aan het antischimmelmiddel fluconazol significant lager in kinderen met kanker dan in kinderen met een andere onderliggende aandoening. Ook waren bij een hogere fluconazolconcentratie in het bloed de kweken eerder negatief. Daarnaast heeft Van der Elst een analysemethode ontwikkeld waarmee fluconazol in speeksel bepaald kan worden. Het nemen van speekselmonsters kan een niet-belastend en pijnloos alternatief zijn bij kinderen als bloedafname niet wenselijk of niet mogelijk is. In de afgelopen jaren is bij de behandeling van kanker steeds agressievere chemotherapie ingezet, met als gevolg een sterk verzwakt immuunsysteem van de patiënt. Bovendien zorgt het toenemende aantal mogelijkheden op het gebied van orgaantransplantatie voor meer patiënten die geneesmiddelen gebruiken die het immuunsysteem onderdrukken. Deze patiënten met een verzwakt immuunsysteem lopen het risico op een levensbedreigende schimmelinfectie. Bij deze ernstig zieke patiënten kunnen het gedrag van een geneesmiddel in het lichaam en de concentratie van het geneesmiddel in het bloed echter afwijken van die van gezonde mensen. Van der Elst heeft het gedrag van en de blootstelling aan antischimmelmiddelen geëvalueerd en de relatie met het resultaat van de behandeling vastgesteld in ernstig zieke volwassenen en kinderen. De blootstelling aan verschillende antischimmelmiddelen bleek vaak onvoldoende in ernstig zieke volwassenen en kinderen wanneer de standaarddosering antischimmelmiddel werd gegeven. Een adequate blootstelling is essentieel voor een effectieve behandeling en dus voor een beter resultaat van de behandeling. De bevindingen van Van der Elst laten zien dat er een meer geïndividualiseerde dosering moet worden ontwikkeld voor deze patiënten. Deze dosering zou gebaseerd moeten zijn op de kenmerken van de schimmel en op de kenmerken van de patiënt (onderliggende aandoening en behandeling van die aandoening, leidend tot een veranderd gedrag van het geneesmiddel). Met behulp van deze strategie is het mogelijk de behandeling van patiënten met een ernstige schimmelinfectie te verbeteren, gebruikmakend van de huidig beschikbare geneesmiddelen. Kim van der Elst promoveert aan de Rijksuniversiteit Groningen op onderzoek dat zij uitvoerde bij het Groningen Research Institute of Pharmacy (GRIP) van de RUG. Het maakte deel uit van het onderzoeksprogramma Microbes in Health and Disease. Inmiddels werkt zij als ziekenhuisapotheker in opleiding bij Ziekenhuisgroep Twente.
Patiënten met resectabel stadium 1 niet-kleincellige longkanker kunnen net zo goed behandeld worden met stereotactische bestraling als met een operatie, de gangbare behandeling. Dit blijkt uit de eerste gerandomiseerde klinische studie op dit gebied, door Nederlandse (onder leiding van VUmc) en Amerikaanse artsen en onderzoekers. Zij hebben hun bevindingen beschreven in The Lancet Oncology. Patiënten met longkanker hebben over het algemeen een slecht vooruitzicht. De gunstigste prognose hebben operabele patiënten met resectabel stadium 1 niet-kleincellige longkanker. Dit is een vroeg stadium van longkanker zonder uitzaaiingen naar de lymfklieren. De standaardbehandeling is het operatief verwijderen van de tumor uit de longen. Steeds vaker gebruiken artsen stereotactisch bestralen, een techniek om een hoge dosis straling zeer nauwkeurig op de tumor te richten – met name bij patiënten die geen operatie kunnen ondergaan vanwege een slechte longfunctie of bijkomende ziekten. Een ander voordeel van bestralen is dat het poliklinisch gebeurt (in 3-8 zittingen) en de patiënt dus steeds meteen naar huis kan. Om het effect van beide behandelingen met elkaar te vergelijken, liepen onafhankelijk van elkaar twee studies: de Nederlandse ROSEL-studie, geleid door artsen van VUmc (longarts prof. dr. Egbert Smit en radiotherapeut prof. dr. Suresh Senan) en de STARS-studie, geleid door artsen van MD Anderson Cancer Center in de VS. Omdat de studies los van elkaar te weinig bruikbare data opleverden, werd besloten om de data bij elkaar te voegen. In totaal werden 58 patiënten in de tijd gevolgd, waarvan ongeveer de helft werd behandeld met bestraling en de andere helft met een operatie. Hieruit bleek dat een behandeling met stereotactisch bestralen even effectief is als opereren in de onderzochte populatie. Daarbij gaat bestralen minder vaak gepaard met ernstige complicaties of overlijden. “Onze studie laat zien dat patiënten die fit genoeg zijn om een operatie te ondergaan, ook bestraald kunnen worden, met dezelfde resultaten als met een operatie. Omdat patiënten met longkanker vaak ouder zijn, een beperkte longfunctie hebben en vaak ook een andere aandoening hebben, wil je bij hen het operatierisico uit de weg gaan. Daarvoor blijkt stereotactische bestraling een goed alternatief, met behoud van therapeutisch effect”, aldus Smit. De resultaten beschreven in de nieuwe publicatie zijn het resultaat van twee studies. Ten eerste ROSEL, een Nederlandse studie onder leiding van VUmc, waaraan verder deelnamen het Universitair Medisch Centrum Groningen, het Catharina Ziekenhuis (Eindhoven) en het Maastricht UMC+. Ten tweede STARS, geleid door het Amerikaanse MD Anderson Cancer Center. “Stereotactic ablative radiotherapy versus lobectomy for operable stage I non-small-cell lung cancer: a pooled analysis of two randomised trials” van Chang, Senan et al. verscheen 14 mei in The Lancet Oncology .
Leukemie is de meest voorkomende vorm van kanker bij kinderen. Van de twee varianten die er van de ziekte zijn, biedt de ene variant goede overlevingskansen, terwijl de vooruitzichten bij de andere variant veel minder gunstig zijn. Onderzoekster Kim Kampen bekeek of de aanpak van deze tweede variant verbeterd kan worden met combinatietherapieën. Acute myeloïde leukemie (AML) is een hardnekkige aandoening. Niet alleen is het sterfterisico aanzienlijk, ook keert de ziekte na een succesvolle behandeling vaak terug en zijn er verschillende langetermijneffecten, zoals concentratieproblemen en verminderde vruchtbaarheid. Om de overlevingskansen te verbeteren en de langetermijneffecten te verminderen, zijn nieuwe therapieën nodig die de leukemiecellen aanpakken zonder de gezonde cellen te beschadigen, waardoor ook het herstel van patiënten sneller zal verlopen. De prognose van AML is afhankelijk van vele genetische factoren. Afwijkingen in bepaalde genen kunnen ertoe leiden dat de AML-cellen, die zich in het beenmerg bevinden, ongevoelig zijn voor bepaalde behandeling. Voor het behandelen van AML is het dus niet alleen van belang dat de AML-cellen zelf worden aangepakt, maar ook de factoren die ervoor zorgen dat de AML-cellen niet (meer) op de behandeling reageren. Kampen bekeek voor verschillende genafwijkingen welke combinatietherapieën in aanmerking komen om de resistentiemechanismen van de AML-cellen uit te schakelen. De onderzochte therapieën blijken elk op hun eigen wijze succesvol. Omdat de genetische factoren die een rol spelen per individu zo sterk uiteenlopen, moet volgens Kampen voor elke patiënt worden bekeken welke aanpak het meest geschikt is. Kim Kampen (1985) voerde haar promotieonderzoek uit bij de afdeling Pediatrische oncologie/hematologie van het Cancer Research Centre Groningen, bij het UMCG. Het werd gefinancierd door SKOG, de Jan Kornelis de Cock-stichting, KWF en Stichting Vrienden Beatrix Kinderziekenhuis. Zij zet haar loopbaan voort als postdoctoraal onderzoeker aan de Katholieke Universiteit Leuven.
Promotie Dhr. Peter C.J. Schmeits, MSc. "Evaluation of in vitro immunotoxicity tests using transcriptomics". Peter Schmeits richtte zich op de detectie van stoffen die giftig zijn voor afweercellen. Hiertoe werden verschillende cellijnen in plastic bakjes gekweekt en blootgesteld aan stoffen die wel of niet schadelijk zijn voor afweercellen. Daarna werd het effect op de activiteit van alle genen (zo’n 22.000 boodschapper-RNAs) gemeten. Dit leidde tot nieuwe inzichten in de werkingsmechanismen van de stoffen. Eerder onderzoek identificeerde een groep van 25 merkergenen die voorspellen of een stof wel of niet schadelijk is voor het afweersysteem. Deze bevinding werd in een nieuw experiment met andere stoffen bevestigd. Deze alternatieve methode kan mogelijk dierproeven vervangen. Dit onderzoek werd uitgevoerd op het RIKILT Instituut voor Voedselveiligheid in samenwerking met de Universiteit Maastricht.
Mw. Marijke A. Hermans, MPhil, "Engaging with risks; citizens, science and policy in mobile phone mast siting controversies" Nederlandse en Vlaamse burgers hebben zich bemoeid met plaatsing van zendmasten voor mobiele communicatie. Discussies liepen meestal uit op de vraag of je ziek wordt van straling. Na grondig onderzoek in zes gemeenten beweert Marijke Hermans dat die aandacht voor gezondheidsrisico’s andere belangrijke zorgen maskeert. Zoals gebrek aan inspraak en horizonvervuiling. Focus op volksgezondheid heeft het probleem te gemakkelijk bij de wetenschap geparkeerd. Gevolg: polarisatie. De wetenschap wordt zelf onderdeel van het publieke strijdtoneel, burgers staan buitenspel. Ze zijn niet tegen zendmasten, maar willen wel invloed op de plaatsing. Bovendien willen ze dat wetenschappelijke onzekerheden niet worden weggemoffeld, maar worden meegewogen.
In de medische collectie van Museum Boerhaave is een zeer bijzondere ontdekking gedaan. Bij een zeemleren oefenpop, die in de 18de eeuw bij lessen aan verloskundigen werd gebruikt, blijken in de vrouwenromp en in de babypop skeletdelen verwerkt te zijn. Deze dienden als basisstructuur van het educatieve model. De verlospop is in 1970 aan Museum Boerhaave geschonken door het toenmalige Academisch Ziekenhuis Leiden (nu Leids Universitair Medisch Centrum, LUMC). De oefenpop. Foto: Hielco KuipersHet gebruik van echte botten bij medische educatie, met als doel het zo dicht mogelijk benaderen van de realiteit, was in de 18de eeuw niet ongebruikelijk. Het model van Museum Boerhaave is uniek omdat zowel de vrouwenromp als de bijbehorende babypop origineel botmateriaal bevatten. Bovendien is er, voor zover bekend, wereldwijd geen enkele babypop zo compleet als dit exemplaar. Het LUMC is de afgelopen weken ingeschakeld bij specialistisch nader medisch-historisch onderzoek. Onder begeleiding van Dr. Monique Reijnierse, radioloog en hoofd van de musculoskeletale sectie, is van beide objecten een CT scan vervaardigd. Met behulp van geavanceerde beeldbewerkingstechnieken zijn er reconstructies en 3-D beelden gemaakt. Hierbij bleek dat zich in de vrouwenromp echte benige structuren van het bekken en de onderste rugwervel bevinden, terwijl de rest van de wervelkolom nauwkeurig is nagemaakt met hout. Tot grote verbazing van conservator en radioloog bleek niet alleen de vrouwenromp skeletdelen te bevatten, maar is in de zeemleren babypop een bijna volledig babyskelet verwerkt.
Bron: LUMC
Is cannabis effectief voor medicinaal gebruik? Een literatuuranalyse van zo’n 80 gerandomiseerde studies geeft een wisselend beeld van de bewijzen voor de werking van cannabis en haar bestanddelen (zgn. cannabinoïden). Zo is de kwaliteit van het onderzoek naar de behandeling van chronische pijn matig, terwijl de kwaliteit van het bewijs voor verbetering van misselijkheid en overgeven bij chemotherapie, slaapstoornissen en Tourette zelfs laag is. Dat blijkt uit een studie die gepubliceerd is in het juninummer van JAMA. In verschillende landen is cannabis wettelijk toegestaan voor medicinaal gebruik. Ondanks deze brede toepassing is de werkzaamheid van medicinale cannabis niet goed aangetoond, zo blijkt uit het JAMA artikel. De onderzoekers, waaronder prof. dr. Jos Kleijnen, hoogleraar Systematic reviews in health care aan de Universiteit Maastricht en projectleider van de literatuurstudie, onderzochten het wetenschappelijk bewijs voor de behandeling van verschillende aandoeningen. In diverse databases voor gerandomiseerde studies vonden zij 79 studies met in totaal 6.462 deelnemers die pasten binnen de criteria voor meta-analyse. De meeste studies wekten de suggestie dat cannabinoïden de symptomen verbeterden, maar die verbanden waren niet in alle studies statistisch significant. Er werd een matig bewijs gevonden voor gunstige effecten bij de behandeling van chronische neuropatische pijn en spasticiteit als gevolg van Multipele Sclerose. Het bewijs was zwak voor de verbetering van misselijkheidsklachten bij chemotherapie, gewichtstoename bij HIV, slaapstoornissen en Tourette. De verbetering van angststoornissen was nog slechter bewezen. De beweringen dat cannabinoïden geen effect zouden hebben op psychose of depressie bleken op zeer zwakke bewijsvoering te rusten. Wel was er een verhoogd risico op korte termijn-bijwerkingen zoals duizeligheid, droge mond, misselijkheid, moeheid, slaperigheid, euforie, overgeven, desoriëntatie, sufheid, verwardheid, evenwichtsstoornissen en hallucinaties. Er is geen verschil gevonden in resultaten bij verschillende typen cannabinoïden of toedieningswijze.
Niet zelden worden ‘onvolledige’ databronnen, zoals paneldata en herhaalde dwarsdoorsneden, gebruikt voor het schatten van de parameters van multistatemodellen in continue tijd. Er is echter nog weinig bekend over de betrouwbaarheid van die schattingen. Ekaterina Ogurtsova beschrijft in haar proefschrift methoden voor de schatting van Markov-modellen in continue tijd op basis van paneldata en herhaalde dwarsdoorsneden, en onderzocht de betrouwbaarheid van de methoden. Ogurtsova paste de twee beste schattingsmethoden voor paneldata toe op gegevens van de US Health and Retirement Study, om inzicht te krijgen in het verloop van beperkingen op hogere leeftijd. De twee methoden geven vergelijkbare resultaten. Het gladstrijken van transitiecijfers naar leeftijd leidt tot betere resultaten dan transitiecijfers die leeftijdsspecifiek zijn. Het onderzoek bevestigt de resultaten van gepubliceerd onderzoek. Ekaterina Ogurtsova verrichtte haar onderzoek bij instituut URSI van de Faculteit Ruimtelijke Wetenschappen. Het onderzoek werd gefinancierd door het Max Planck Institute for Demographic Research.
In de toekomst zouden een aantal genetische ziektes mogelijk bestreden kunnen worden door het defecte erfelijk materiaal te repareren. Ignazio Maggio boekte met deze techniek hoopgevende resultaten voor de ziekte van Duchenne en werkt nu aan de bloedziekte bèta-thalassemie. Hij promoveerde op 17 november cum laude aan het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Duchenne spierdystrofie is een ernstige spierziekte die kinderen al jong in een rolstoel terecht doet komen en de levensverwachting sterk verlaagt. De oorzaak is een verandering in het deel van het erfelijk materiaal dat voor het eiwit dystrofine verantwoordelijk is. Een van de manieren om de ziekte in de toekomst te behandelen is genoom-editing, waarbij het defect in het gen wordt gecorrigeerd. Dr. Ignazio Maggio onderzocht in hoeverre het haalbaar is om deze techniek te gebruiken om Duchenne-patiënten te behandelen. De onderzoekers gebruiken een onschadelijk gemaakt virus om de benodigde moleculen in de kernen van lichaamscellen te krijgen, waar het erfelijk materiaal zich bevindt. Nodig zijn onder meer nucleases, stoffen die dienst doen als scharen om het DNA op de gewenste plek te knippen. Door dat knipwerk kan de fout in het erfelijk materiaal worden gerepareerd. Maggio: “Er zijn nog veel problemen te overwinnen, maar we hebben al een aantal doorbraken gehad.” Dit onderzoek zal worden voortgezet door een post-doc met steun van het Princes Beatrix Spierfonds. Een belangrijke hobbel die nog genomen moet worden, is het terugplaatsen van de gerepareerde lichaamscellen. Maggio: “We halen voorlopers van spiercellen uit het lichaam om het gen daarin aan te passen. Daarna moeten de cellen weer op de juiste plaats in het lichaam terechtkomen om effect te hebben. We kijken nu of er celtypen zijn die daar toe in staat zijn, zoals satellietcellen. Dat zijn cellen die in de spieren voorkomen en zich tot spiercellen kunnen ontwikkelen, een soort spierstamcel dus.” In samenwerking met een vijftal afdelingen binnen het LUMC zet Maggio zijn onderzoek naar genome-editing voort als postdoctoraal onderzoeker, onder leiding van dr. Manuel Gonçalves en prof. Arjan Lankester. Zijn focus ligt nu op bèta-thalassemie, een erfelijke ziekte die ernstige bloedarmoede kan veroorzaken. Maggio: “Genoom-editing is een veelbelovende techniek bij verschillende genetische ziektes, maar voor allemaal geldt nog wel dat er een lange weg te gaan is voor patiënten ervan kunnen profiteren.” Het LUMC is het landelijk referentiecentrum voor Duchenne en Becker spierdystrofie.
Bron: VUMC
Zicht op eigen gezondheidsrisico’s en persoonlijk advies verbetert leefstijl. Werknemers gaan meer bewegen, gezonder eten en zijn minder vaak ziek wanneer zij zich bewust zijn van hun individuele gezondheidsrisico’s en online advies op maat krijgen. Bij bedrijven die e-health in deze vorm aanbieden op de werkvloer gaat zes van de tien werknemers aan de slag met zijn of haar gezondheid en kan het verzuim dalen met 20 procent. Dat blijkt uit onderzoek van het Erasmus MC, waarop Maurice Niessen op 6 november promoveert. De Nederlandse bevolking wordt gemiddeld ouder, maar het aantal gezonde levensjaren neemt af door toenemend overgewicht, te weinig beweging en psychische belasting. Dit leidt tot een toename van chronische ziektes met grote persoonlijke en maatschappelijke consequenties tot gevolg. Hoe voorkom je chronische ziekten en hoe bereik je dat mensen gezond leven? “Het startpunt van persoonlijke preventie is mensen bewust te maken van hun individuele gezondheidsrisico’s. Die bewustwording is nodig om vervolgens gedragsverandering te stimuleren”, zegt Maurice Niessen, onderzoeker op de afdeling Maatschappelijke Gezondheidszorg van het Erasmus MC. Met die kennis onderzocht hij de effectiviteit van een online gezondheidsprogramma op de werkvloer. Daaruit blijkt dat zes van de tien werknemers aan de slag gaat met het ontvangen gezondheidsadvies en dat het verzuimpercentage binnen twee jaar kan dalen met 20 procent. De kracht van het online gezondheidsprogramma is volgens Niessen het in kaart brengen van de individuele gezondheidsrisico’s op basis van iemands leefstijl in combinatie met de persoonlijke en familiaire ziektegeschiedenis en biomedische metingen zoals bloeddrukmetingen en cholesterolwaarden. Niessen: “Iemand die rookt weet meestal wel dat dit slecht is voor zijn of haar gezondheid, maar neemt lang niet altijd actie om hiermee te stoppen. Risico op hart- en vaatziekten wordt naast roken echter ook bepaald door onder andere cholesterol en bloeddruk. Uit mijn onderzoek blijkt dat een werknemer die inzicht krijgt in het samenspel van alle onderliggende risicofactoren van zijn of haar verhoogde hart- en vaatziekterisico, eerder geneigd is te werken aan een betere gezondheid. Daarnaast kunnen deelnemers in een aangepaste versie van het programma veel gegevens zelf invullen. Daarbij ontdekte ik dat het mogelijk is om het risico op hart- en vaatziekten in eerste instantie zonder tussenkomst van een arts te bepalen. En dat de meeste deelnemers met één bloeddrukmeting eenvoudig zelf thuis kunnen vaststellen of ze last hebben van een verhoogde bloeddruk. Dit maakt dat de kosten van een gezondheidsprogramma en eventuele onderzoekskosten laag zijn, waardoor werkgevers de investering met de verzuimreductie kunnen terugverdienen.” Op basis van de ingevulde gegevens berekent het programma een persoonlijk risicoprofiel. Vervolgens ontvangt de werknemer een gepersonaliseerd advies op de gebieden waar een verhoogd risico aanwezig is en verwijzing naar online zelfhulpmodules en partijen die kunnen helpen bij het omlaag brengen van het risico. “Een maand na deelname is 38 procent van de deelnemers meer gaan bewegen, 44 procent gezonder gaan eten, drinkt 10 procent minder alcohol en is 14 procent gestopt met roken. Bedrijven kunnen hiermee niet alleen de verzuimkosten terugdringen, zij krijgen ook gezondere werknemers en bewijzen de maatschappij een belangrijke dienst”, aldus de onderzoeker. Aan het onderzoek naar het verbeteren van de leefstijl deden 638 werknemers mee. Voor het berekenen van het verschil in verzuim tussen deelnemers en niet deelnemers aan het online gezondheidsonderzoek bestudeerde de promovendus de gegevens van meer dan 20.000 werknemers van een grote organisatie in Nederland. Het online gezondheidsprogramma is ontwikkeld door kennisinstituut NIPED.
Een goede bedrijfsvoering van operatiekamers (OKs) in ziekenhuizen is belangrijk voor patiënten. Sinds 2004 is er een samenwerkingsverband tussen de operatiekamerafdelingen van alle universitair medische centra (UMCs) in Nederland met als doel de bedrijfsvoering van OK's te verbeteren. Deze benchmark op een collaboratieve manier noemt men 'Benchmarking OK'. Elizabeth van Veen-Berkx heeft de benchmark geëvalueerd en onderzocht of de bedrijfsvoering van OK's is verbeterd. Ze promoveert op 2 december bij VUmc. Van Veen- Berkx onderzocht de bedrijfsvoering van OK's door meerdere multicenter studies uit te voeren. Zo deed ze een studie waarin kwalitatieve en kwantitatieve methoden zijn gecombineerd, studies gebaseerd op een substantiële hoeveelheid OK-data en studies die het effect van specifieke interventies in diverse OK-processen onderzochten. ''Benchmarking OK blijkt een vruchtbare methode als het gaat om het identificeren van verbeterpotentieel en het delen van kennis'', aldus Van Veen-Berkx. Daaruit komt naar voren dat de benutting van OK-tijd in academische centra te verbeteren is. Dit is met name mogelijk aan het begin én aan het eind van de dag en door het reduceren van de planningsafwijking. Voor een vermindering van afgezegde operaties en een betere OK-workflow zou de anesthesietijd reëler kunnen worden gepland. Tot slot zegt Van Veen-Berkx: ''multidisciplinair teamwork vóór een operatie leidt tot een betere benutting en tot meer stabiliteit en voorspelbaarheid in het OK-planningsproces''.
Bron: VUmc
De (kinder-)hartchirurgische afdelingen van de universitaire medische centra van Groningen en Utrecht gaan samenwerken in de zorg voor kinderen en volwassenen met aangeboren (congenitale) hartafwijkingen. Het samenwerkingsverband van het UMCG en UMC Utrecht is gericht op het tot stand brengen van een multidisciplinair centrum voor congenitale hartafwijkingen op twee volwaardige locaties, met behoud van eigen identiteit. Het samenbrengen van de expertise van beide centra geeft een extra impuls tot betere kwaliteit van zorg voor patiënten met deze weinig voorkomende aandoeningen en waarborgt ook de beschikbaarheid van deze zorg in beide regio’s. De chirurgische behandeling van kinderen met aangeboren hartafwijkingen is hoog-complexe zorg die om deze reden in Nederland geconcentreerd is in een beperkt aantal academische ziekenhuizen. Door het vormen van één chirurgische afdeling voor aangeboren hartafwijkingen op twee locaties worden de behandelaars samengebracht onder één gezamenlijke leiding. Elke patiënt krijgt zorg op maat, georganiseerd door het gezamenlijke team. Uitgangspunt daarbij is dat de zorg in één keten, voor alle leeftijdscategorieën, is afgestemd waarbij de zorg zo dicht mogelijk bij de patiënt wordt aangeboden. In de eerste fase van de samenwerking wordt geïnvesteerd in het op elkaar afstemmen van de zorgketens en het eenduidig maken van alle processen. Ook worden enkele complexe en zeldzame procedures geconcentreerd in één van beide UMC’s, zoals kinderlongtransplantaties en hart-longtransplantaties in het UMCG en de zogenaamde Norwood-operaties voor het hypoplastische linker-hart syndroom in het UMC Utrecht. In (de loop van) 2017 houden de beide huizen een eerste gezamenlijk congres over de zorg voor patiënten met een aangeboren hartafwijking.
Bron: UMC Utrecht
Omstanders, bhv-ers, politie en brandweer zijn de eersten die bij terreuraanslagen levensreddende handelingen kunnen verrichten bij slachtoffers met grote bloedingen, door deze te stelpen. Nu weten maar weinigen hoe dat moet. Traumachirurg in VUmc en voormalig arts bij het Mobiel Medisch Team, Leo Geeraedts, is initiatiefnemer van 'Stop de bloeding - red een leven'. Het is de eerste Nederlandse gecertificeerde cursus die burgers en niet-medische hulpverleners leert hoe levensbedreigende bloedingen te stelpen bij aanslagen. stop_de_bloeding--schoonHet initiatief omvat een campagne en cursus. Er zijn twee cursussen ontwikkeld: één voor instructeurs (3,5 uur) en één voor burgers (2,5 uur). De basiscursus zorgt ervoor dat bij terreuraanslagen of ongevallen omstanders, politie en brandweer direct levensbedreigende bloedingen kunnen stelpen en daardoor levens gered worden nog voordat de medische hulpverlening op gang is gekomen. Stop de bloeding is een samenwerkingsverband van de Sectie Traumachirurgie van VUmc, het Netwerk Acute Zorg Noordwest en VUmc Academie, die de cursus in haar programma heeft opgenomen. Geeraedts heeft al twintig artsen en verpleegkundigen, onder andere uit VUmc, opgeleid. De eerste basiscursus aan bhv-ers van enkele publieke instellingen in Amsterdam heeft inmiddels plaatsgevonden. De cursus wordt binnenkort ook geaccrediteerd voor zorgprofessionals. Na zijn publicatie 'Omstanders kunnen levens redden na aanslag' in Medisch Contact van juni 2016 bezocht Geeraedts de VS. Daar volgde hij zelf de cursus 'Bleeding Control' bij de grondleggers van omstanderhulp bij aanslagen: dr. Lenworth Jacobs, prof. of Surgery en director Hartford Hospital Trauma Institute en dr. Peter T. Pons, department of Emergency Medicine, Denver en emeritus prof. University of Colorado School of Medicine. The Hartford Consensus en the American College of Surgeons gaven Geeraedts toestemming om het concept en de cursus in Nederland uit te rollen. Daarnaast wordt het initiatief ondersteund door dr. Kees-Jan Ponsen, traumachirurg en voorzitter Nederlandse Vereniging voor Traumachirurgie. Geeraedts: "Het direct stoppen van levensbedreigende bloedingen door omstanders die reeds ter plaatse zijn, is een belangrijke maar nog onderbelichte schakel in de voorbereiding op de hulpverlening bij een aanslag in Nederland. Het stoppen van levensbedreigende bloedingen is niet ingewikkeld. Iedereen kan het verschil maken met een eenvoudige handeling en een leven redden. Dit zagen we bijvoorbeeld na de bomaanslag bij de marathon van Boston."
Bron: VUmc
Kun je coeliakie (gluten-intolerantie) voorkomen door baby’s al op jonge leeftijd gluten te geven? Lang werd gedacht van wel. Onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) toonden aan dat dit advies niet wetenschappelijk onderbouwd kan worden. Sabine Vriezinga promoveerde 7 december cum laude aan het LUMC op haar proefschrift over onder meer dit onderzoek. Geleidelijk starten met de inname van kleine hoeveelheden gluten vóór de leeftijd van 6 maanden en het liefste gedurende de periode waarin borstvoeding wordt gegeven, zou je baby beschermen tegen coeliakie. Zweeds onderzoek was een belangrijke basis voor dit advies. Maar dat onderzoek was nooit bevestigd in een onderzoek waarbij je twee groepen met elkaar vergelijkt, vertelt Sabine Vriezinga. “Dat doet onze studie wel. Wij hebben in Europees verband 944 kinderen gevolgd. Deze grote studie wordt gecoördineerd vanuit het LUMC, door mijn copromotor Dr. Luisa Mearin.” De deelnemende kinderen zijn erfelijk belast, waardoor ze een grotere kans hebben op coeliakie. Ook zit in hun familie tenminste één eerstegraads lid met de ziekte. Tijdens de leeftijd van 4 tot 6 maanden kregen de kinderen dagelijks gluten, of een placebo. Drie jaar lang werden vervolgens op vaste momenten de groei en gezondheid van de kinderen in beeld gebracht, en werd hun bloed geanalyseerd. Ook of en hoe lang de kinderen borstvoeding kregen werd vastgelegd. En wat bleek? Vriezinga: “We zagen dat coeliakie al heel jong ontstaat, en dat meisjes en kinderen die zowel vanuit hun vader als van hun moeder erfelijk zijn belast een duidelijk hoger risico hadden op coeliakie. Maar: zowel de leeftijd van glutenintroductie als het krijgen van borstvoeding had geen effect op het wel of niet ontwikkelen van coeliakie op 3-jarige leeftijd. Een verbazingwekkend resultaat, dat sindsdien ook door andere studies is bevestigd. De Europese richtlijnen op het gebied van glutenintroductie zijn inmiddels aangepast.” Vriezinga onderzocht nog meer. “We hebben ook gekeken naar manieren om de zorg voor kinderen en jongvolwassenen met coeliakie te verbeteren. Bijvoorbeeld door het vervangen van het jaarlijkse consult door een online consult.” EHealth is in opkomst, en wordt al ingezet bij andere afdelingen. Het kan grote voordelen hebben. Patiënten die thuis ‘op consult’ gaan ervaren vaak meer controle over hun eigen gezondheid. En het bespaart tijd en geld. “We hebben een online consult ontwikkeld genaamd CoelKids, en dat vergeleken met het traditionele poliklinische consult. Bij het online consult moesten patiënten thuis zelf lengte en gewicht meten, bloed afnemen met een vingerprik en vragenlijsten invullen. Een half jaar na het consult gaven de patiënten uit de thuisgroep aan dat ze het minder vervelend vonden om over hun ziekte te praten, en hadden ze een betere kwaliteit van leven.” Hoopvolle resultaten, die nog om verder onderzoek vragen, aldus Vriezinga. “We willen het online consult graag op de coeliakie-poli van het LUMC gaan gebruiken en onderzoeken nu hoe we dat gaan aanpakken. En de groep van 944 kinderen willen we nauwgezet blijven volgen. Van hen kunnen we nog heel veel leren over het ontstaan en verloop van coeliakie. De groep is op zoek naar financiële middelen om het voortzetten van deze belangrijke studie mogelijk te maken.” Het proefschrift van Sabine Vriezinga, Coeliac disease. Prevention and improvement of care, is online te lezen. Haar promotor is Prof. E.H.H.M. Rings, en haar co-promotor is Dr. M.L. Mearin (beiden kinder-MDL arts, LUMC).
Bron: LUMC
Kinderen van ouders met psychische of verslavingsproblemen (in Nederland vaak KOPP/KVO kinderen genoemd) lopen groot risico (50-66%) om dezelfde problemen als hun ouders te ontwikkelen. Dat heeft impact op hun gezondheid, welzijn, sociale netwerk en functioneren. Om deze problemen te voorkomen, hebben het Trimbos Instituut en enkele GGZ instellingen voor jongvolwassen kinderen de online preventieve cursus Kopstoring ontwikkeld. Kopstoring wordt landelijk online aangeboden. Op 16 december promoveerde Marla Woolderink op een evaluatie van deze cursus. Uit de procesevaluatie blijkt dat verwachtingen en ervaringen van zowel deelnemers als uitvoerders positief zijn. De resultaten van de klinische evaluatie tonen geen effect van de cursus aan. Het blijkt echter dat klinisch onderzoek naar online interventies ernstig bemoeilijkt wordt door verouderde medische wetgeving en het huidige financiële klimaat, de inrichting van de jeugdzorg en methodologische problemen. De ernst en omvang van de problemen van KOPP/KVO kinderen wordt onderschat in Nederland. Het aantal kinderen met een ouder die psychische of verslavingsproblemen heeft, is hoog. In Nederland groeit 17% van de kinderen onder de 18 jaar op in een gezin waarvan een ouder of beide ouders een psychisch of verslavingsprobleem heeft. Dat is 1 op de 6 kinderen. Naast de ernst en omvang van het probleem is het belangrijk aandacht te besteden aan de aard van het probleem. Uit wetenschappelijke bronnen blijkt namelijk dat een (jongvolwassen) kind dat blootgesteld wordt aan psychische- of verslavingsproblematiek van de ouder een verhoogd risico heeft (zowel op genetisch, biologisch als psychisch vlak) om dezelfde problemen of ziekten te ontwikkelen als de ouder. Interventies voor deze kwetsbare groep zijn inmiddels ontwikkeld, maar helaas richten die zich meestal op de hele familie of juist de patiënt alleen (dus de ouder). Dit proefschrift richt zich daarom juist op een interventie die speciaal is ontwikkeld voor jongvolwassen kinderen (16-25 jaar oud) van ouders met psychische of verslavingsproblemen. Uit het proefschrift komt een fundamenteel probleem naar voren met de Nederlandse Wet Medisch-wetenschappelijk Onderzoek met Mensen (WMO). Deze wet schrijft schriftelijke geïnformeerde toestemming van de deelnemer aan medisch-wetenschappelijk onderzoek voor. Dat maakt online onderzoek (e-research) onnodig gecompliceerd en in sommige situaties zelfs praktisch onmogelijk. Een groot deel van online onderzoek betreft het onderzoek naar interventies die gericht zijn op behandeling (of preventie) van sensitieve problemen (bijv. seksueel disfunctioneren, verslaving of kindermishandeling). De waarborg van anonimiteit is bij online behandeling en online onderzoek een belangrijke voorwaarde voor deelname aan dit type onderzoek (en behandeling). Toch wordt het woord ‘schriftelijk’ als opgenomen in de WMO, strikt geïnterpreteerd als ‘op papier’ en deelnemers zijn daarmee niet bevoegd om op een andere manier (e-mail, scan, vinkje, of klik met de muis) toestemming te geven voor online onderzoek. Privacy Een tweede vereiste van de WMO dat onderzoek onnodig compliceert, is de regelgeving rond minderjarigen, vooral de minderjarigen van 16 en 17 jaar. Voor deze groep minderjarigen is hun eigen geïnformeerde toestemming voor deelname aan online onderzoek niet voldoende. Hun ouders moeten ook geïnformeerde toestemming verlenen voor deelname van hun kind aan online onderzoek. Dit ondermijnt de privacy van de deelnemer soms enorm, waardoor de rekrutering van deze deelnemers vaak erg moeilijk of bijna onmogelijk blijkt. De privacy van de deelnemer van online onderzoek moet te allen tijde gewaarborgd worden, rekening houdend met het feit dat de deelnemer wel herleidbaar moet zijn voor de onderzoeker. In haar studie doet Marla Woolderink een voorstel voor een wetswijziging van de WMO. Zij beschrijft en vergelijkt de verschillende leeftijdsgrenzen waarop een persoon juridisch bindende beslissingen mag nemen over behandeling (vanaf 16 jaar volgens de Wet Geneeskundige Behandelingsovereenkomst) en over onderzoek naar deze behandeling (vanaf 18 jaar). Deze inconsistentie zorgt er namelijk voor dat 16-jarigen wel mogen beslissen of zij willen meedoen aan een interventie als Kopstoring, maar pas op 18-jarige leeftijd zelf mogen beslissen of zij willen meewerken aan een onderzoek naar de effecten van deze online cursus. Recentelijk is het voorstel voor aanpassing van de WMO ook ingediend en goedgekeurd door de Eerste en Tweede Kamer, en mogen 16-jarigen in de toekomst ook zelfstandig, zonder ouderlijke toestemming, beslissen over deelname aan onderzoek. Het initiatief sluit goed aan bij een brief die minister Schippers in juni van dit jaar aan de Tweede Kamer schreef over de ernst en omvang van de problematiek van deze kinderen. Daarnaast zijn er uitvoerige gesprekken met de Kinderombudsman om meer begrip en aandacht te krijgen voor deze doelgroep. Bovendien wordt er in het kader van E-Health steeds meer geld beschikbaar gesteld voor online interventies. Marla Woolderink verdedigde haar proefschrift op 16 december en opende hiermee een symposium aan de UM over dit thema. Andere sprekers waren onder anderen Dr. Rianne van der Zanden, projectleider aan het Trimbos instituut, en een deelnemer aan de cursus die vertelde over haar ervaringen met Kopstoring en het opgroeien met een ouder met problemen.
Bron: Maastricht University
Twee onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) - Maartje Nielsen van Klinische Genetica en Niels de Wind van Humane Genetica - krijgen samen bijna een half miljoen euro van de Maag Lever Darm Stichting voor hun onderzoek naar het Lynch syndroom, de meest voorkomende vorm van erfelijke darmkanker. Het Lynch syndroom ontstaat doordat foutjes die bij celdeling in het DNA optreden niet gecorrigeerd worden. Een van de reparatiegenen die dat zou moeten doen, functioneert niet. Een verhoogde kans op kanker, vooral van dikke darmkanker en baarmoederkanker, is het gevolg. Maar niet elke mutatie verhoogt de kans op kanker even sterk en sommige mutaties zijn zelfs volkomen onschuldig. Niels de Wind (l) en Maartje NielsenArtsen kennen al een aantal Lynch-mutaties in de reparatiegenen die de kans op tumoren behoorlijk verhogen. “De meeste families met deze mutaties zijn bekend en familieleden krijgen intensieve controle aangeboden: vanaf de leeftijd van 25 jaar elke twee jaar darmonderzoek. Als we kanker vroeg ontdekken, is die meestal goed te behandelen”, zegt Maartje Nielsen. “Maar er zijn ook mutaties die de kans op kanker minder sterk verhogen. Het gaat dan om de Lynch-genen MSH6 en PMS2. De meeste dragers worden niet ziek, zodat families met deze mutaties niet opvallen. Zij zouden wel gebaat zijn bij extra controle.” Dankzij het bevolkingsonderzoek naar erfelijke darmkanker komen ook families met deze minder ernstige Lynch-mutaties nu steeds vaker in beeld. Nielsen: “We onderzoeken, samen met Erasmus MC, hoeveel kans dragers van MSH6 op kanker hebben, zoals we dat eerder hebben gedaan voor PMS2. Omdat die kans minder groot is, gaan we ook na of een minder intensieve controle volstaat. Dat zou minder belastend zijn.” Naast risicoverhogende mutaties kunnen de reparatiegenen ook onschuldige mutaties bevatten, vertelt Niels de Wind. “Als een patiënt met kanker een mutatie in een reparatiegen blijkt te hebben, is het lang niet altijd duidelijk of die mutatie de kans op kanker vergroot. Het kan ook een onschuldige mutatie zijn die niets met de ziekte te maken heeft. Voor de zekerheid krijgen al zijn familieleden dan toch te maken met intensieve controle. Dat geeft onrust, terwijl er misschien geen sprake is van Lynch syndroom. Wij hebben een reageerbuistest ontwikkeld waarmee we binnen een week schadelijke van onschuldige mutaties kunnen onderscheiden. We kunnen met de subsidie deze test verder ontwikkelen om die geschikt te maken voor gebruik bij patiënten.”
Bron: LUMC
Het geven van bloedverdunners helpt niet om trombose te voorkomen bij patiënten die hun onderbeen in het gips hebben of een kijkoperatie van de knie hebben ondergaan. Dat blijkt uit een groot nationaal onderzoek uitgevoerd door onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) in samenwerking met negen ziekenhuizen uit het land. De onderzoekers raden artsen daarom af om de betreffende groep patiënten routinematig preventieve antistolling voor te schrijven. Alleen bij patiënten met een hoog risico op trombose kunnen artsen dit toch overwegen. De resultaten van het onderzoek zijn op 3 december 2016 online gepubliceerd in The New England Journal of Medicine. Elk jaar breken in Nederland tienduizenden mensen een been. Wie een been in het gips heeft, loopt het risico veneuze trombose te ontwikkelen. Dit geldt ook voor de grote aantallen mensen die jaarlijks een kijkoperatie van de knie ondergaan. Bij veneuze trombose ontstaan bloedstolsels in de bloedvaten, meestal van het been. Als een stolsel losschiet en in de longen belandt, ontstaat een longembolie. In 5 procent van de gevallen is zo’n embolie dodelijk. Tot nu toe was het niet duidelijk of trombose in deze patiënten voorkomen zou kunnen worden met een ‘bloedverdunner’, een medicijn met antistollende werking. Bovendien is het niet gewenst om dit middel op te grote schaal te gebruiken, omdat dit ook weer risico’s met zich meebrengt: er bestaat immers een kleine kans dat er een ernstige bloeding optreedt. Bovendien is het toedienen voor de patiënt belastend. Zij moeten zichzelf dagelijks injecteren met bloedverdunners. Om de voor- en nadelen van antistollings- behandeling tegen elkaar af te wegen werd dit onderzoek opgezet. Artsen en onderzoekers vanuit het hele land (LUMC, Haaglanden Medisch Centrum, HAGA Ziekenhuis, Reinier de Graaf Ziekenhuis, Alrijne Ziekenhuis, Groene Hart ziekenhuis, Isala Ziekenhuis, Orthopedium Kliniek en Park Medisch Centrum) hebben samengewerkt aan de POT-(K)CAST studie, waar in totaal 3000 patiënten aan hebben deelgenomen: 1500 patiënten met onderbeengips en 1500 patiënten die een kijkoperatie van de knie kregen. Door het lot bepaald ontving de helft van alle patiënten bloedverdunners en de andere helft geen medicijnen. In beide groepen ontwikkelden ongeveer evenveel patiënten een trombosebeen of een longembolie. “De resultaten lieten overtuigend zien dat het geen zin heeft om elke patiënt antistolling te geven”, vertelt arts-onderzoeker Banne Nemeth van het LUMC. Zijn collega Raymond van Adrichem voegt toe dat dit goed nieuws is voor het grote aantal patiënten dat deze behandeling nu niet meer hoeft te ondergaan. “De volgende stap is het aanpassen van de huidige richtlijnen” aldus LUMC-professor Suzanne Cannegieter, die leiding gaf aan het onderzoek. In die richtlijnen zal naar verwachting artsen worden afgeraden om bij iedereen preventief antistolling voor te schrijven. Alleen bij hoogrisico patiënten kunnen artsen overwegen dit toch te doen. De online publicatie is te lezen op de website van The New Engeland Journal of Medicine. De POT-(K)CAST studie is gefinancierd door de Nederlandse organisatie voor gezondheidsonderzoek en zorginnovatie (ZonMW).
Bron: LUMC
De afdelingen Radiologie en Endocrinologie van het Leids Universitair Medisch Centrum doen wetenschappelijk onderzoek naar de invloed van het nieuwe medicijn liraglutide op hart en bloedvaten bij patiënten met diabetes type 2. Liraglutide verlaagt de bloedsuikers, zorgt voor gewichtsverlies en heeft mogelijk een gunstig effect op hart en bloedvaten. U kunt meedoen aan het onderzoek als u aan alle volgende punten voldoet: U heeft diabetes mellitus (suikerziekte) type 2, U gebruikt metformine (insuline en SU-preparaten ook toegestaan), U bent ouder dan 18 jaar en jonger dan 70 jaar, U heeft geen hartinfarct gehad, Uw HbA1c waarde is te hoog (hoger dan 52 mmol/mol. Het onderzoek is dubbelblind en gerandomiseerd. Dit houdt in dat via loting wordt bepaald of u liraglutide of een placebo krijgt en zowel u als de onderzoeker niet weten waarvoor u heeft geloot. U moet de studiemedicatie gedurende 26 weken onderhuids inspuiten. Voor en na de behandeling wordt een MRI-scan gemaakt van uw hart, grote bloedvaten, lever en nieren. Ook wordt bloedonderzoek verricht. Voor deelname krijgt u een financiële vergoeding van 500 euro en een reiskostenvergoeding
Leendert Trouw onderzoekt hoe het komt dat het afweersysteem van reumapatiënten zich tegen het eigen lichaam keert. Hopelijk levert dat onderzoek nieuwe manieren op om reuma gerichter aan te pakken. Trouw krijgt hiervoor de komende vijf jaar een ERC-grant van 2 miljoen euro. Die subsidie gebruikt hij bovendien om te kijken of hij de afweer tegen kanker en infectieziekten juist krachtiger kan maken. Dr. Leendert TrouwBij patiënten met reumatoïde artritis valt het afweersysteem onderdelen van het eigen lichaam aan. “Wat wordt aangevallen zijn eiwitten die, nadat ze gemaakt zijn, nog iets zijn aangepast. We noemen dat post-translationeel gemodificeerde eiwitten. Het zijn normale eiwitten die iedereen wel heeft. Waarom het afweersysteem van reumapatiënten hier dan toch stoffen - antilichamen - tegen maakt, weten we niet. Dat wil ik nu gaan uitzoeken”, vertelt dr. Trouw, onderzoeker op de afdeling Reuma-tologie van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Als we begrijpen hoe deze antistoffen bij reumapatiënten precies ontstaan, kunnen we er misschien ook iets tegen doen, stelt Trouw. “Nu zijn er medicijnen tegen reuma die redelijk goed werken, maar die remmen het hele afweersysteem. Het is beter om veel specifieker op het ziekteproces te kunnen ingrijpen.” Trouw wil vooral kijken naar de rol van het complementsysteem. Dat is een aangeboren systeem van labels die geplakt worden op indringers. Het complementsysteem kan ook lichaamseigen post-translationeel gemodificeerde eiwitten als vreemd bestempelen, omdat ze net anders zijn dan normaal. “Dat gebeurt waarschijnlijk ook bij iedereen wel, maar bij sommige mensen slaat die reactie te ver door. Vermoedelijk doordat het evenwicht tussen remmende en activerende factoren bij hen verstoord is. Hoe het precies zit, hoop ik de komende vijf jaar te ontdekken”, aldus Trouw. Door met een andere blik naar het onderzoek te kijken, heeft Trouw er bovendien nog een tweede deel aan kunnen toevoegen. “Bij reuma wordt het afweersysteem op een nadelige manier te sterk geactiveerd. Maar soms wil je juist een sterke afweerreactie, bijvoorbeeld tegen virussen of kankercellen. We gaan kijken of we het mechanisme dat bij reuma speelt ook positief kunnen inzetten. In samenwerking met andere afdelingen in het LUMC gaan we onderzoeken of we afweerreacties juist kunnen versterken met post-translationeel gemodificeerde eiwitten. Daarmee zouden bijvoorbeeld vaccins tegen infectieziektes of immuuntherapie bij kanker verbeterd kunnen worden.” Dr. Leendert Trouw studeerde biologie in Leiden en specialiseerde zich tot immunoloog. Hij promoveerde op auto-immuniteit bij nierziekten en werkte als post-doc in Zweden aan complement. Voor zijn reuma-onderzoek ontving hij in 2007 een Veni-subsidie en in 2011 een Vidi van NWO.
Bron: LUMC
Susana Chuva de Sousa Lopes wil menselijke eicellen laten rijpen in een kunstmatige eierstok buiten het lichaam. Als dit lukt zouden meisjes die onvruchtbaar zijn geworden door kanker later toch met hun eigen eicellen kinderen kunnen krijgen. Dit onderzoek is beloond met een ERC-grant van 2 miljoen euro voor de komende 5 jaar. Dr. Susana Chuva de Sousa LopesVrouwen die als kind kanker hebben overleefd, zijn vaak onvruchtbaar doordat de chemotherapie hun eicellen heeft beschadigd. Tegenwoordig kunnen meisjes daarom eierstokweefsel laten invriezen voor zij met chemotherapie beginnen. Dit weefsel kan worden teruggeplaatst als zij later kinderen willen. “Op deze manier zijn wereldwijd nu bijna 100 vrouwen zwanger geworden, waaronder in het LUMC. Toch is het verre van ideaal, omdat het vaak niet lukt en er een risico is om met het eierstokweefsel ook kankercellen terug te plaatsen”, vertelt dr. Chuva de Sousa Lopes. Zij doet daarom onderzoek naar een alternatief: een kunstmatige mini-eierstok waarin eitjes buiten het lichaam kunnen rijpen. “Hiervoor gaan we eerst de verschillende stadia van menselijk eicellen en de cellen er om heen in kaart brengen. Met die informatie maken we een soort toonladder, waarmee je een zich ontwikkelende eicel uit de kunstmatige mini-eierstok kunt vergelijken en weet waar in de ontwikkeling deze zich bevindt. De volgende stap is gedetailleerd onderzoeken welke cellen en chemische signalen er precies nodig zijn om eicellen uit de kunstmatige mini-eierstok het rijpingsproces nauwkeurig te laten doorlopen.” Rijpe eitjes zouden vervolgens gebruikt kunnen worden voor IVF en na een succesvolle bevruchting kan een embryo teruggeplaatst worden. Als het lukt om deze methode te ontwikkelen, kunnen vrouwen die eierstokweefsel hebben laten invriezen hiervan profiteren. Chuva de Sousa Lopes hoopt dat in de toekomst ook andere onvruchtbare vrouwen geholpen kunnen worden. “We gaan kijken of we volwassen lichaamscellen kunnen omvormen tot eicellen. Dan kunnen we bij vrouwen zonder gezond eierstokweefsel bijvoorbeeld huidcellen gebruiken. Het is ons vorig jaar gelukt om een mini-niertje te kweken.” Susana Chuva de Sousa Lopes studeerde biomedische wetenschappen in Utrecht. Ze ontving een Veni-subsidie in 2006 toen ze bij het Hubrecht Laboratorium werkte. Sinds 2009 is zij onderzoeker op de afdeling Anatomie & Embryologie van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC).
Bron: LUMC
Omgevingsfactoren die levensduur veranderen, hebben niet noodzakelijk een effect op veroudering. Levensduur en veroudering zijn dus losgekoppeld. Dit concludeert Michael Briga uit zijn promotieonderzoek. De omgevingskwaliteit tijdens de groei kan een enorm effect hebben op volwassen levensduur. Er wordt vaak aangenomen dat opgroeien in slechte omstandigheden de levensduur verkort. Maar een alternatieve hypothese zegt juist dat individuen die opgroeien in slechte omstandigheden, als volwassene juist beter kunnen omgaan met problematische situaties. Dit is nog zelden experimenteel onderzocht bij gewervelden. Briga heeft bij jonge zebravinken tijdens de groei de foerageerkosten gemanipuleerd door de broedselgrootte te veranderen en ook als volwassenen de vliegkosten te beïnvloeden. Vogels opgegroeid in ongunstige omstandigheden leefden korter, maar alleen als ze ook hoge foerageerkosten hadden als volwassenen. Briga heeft derhalve geen bewijs gevonden dat opgroeien in slechte omstandigheden individuen beter voorbereidt op hoge foerageerkosten later. Daarnaast is er de hypothese dat verschillen in levensduur samengaan met verschillen in veroudering of de aftakeling van het lichaam met leeftijd. De geldigheid van deze aanname vereist nog onderzoek. Briga heeft bij zebravinken de veroudering gevolgd van kenmerken van metabolisme en ´conditie´ (gewicht en het seksueel signaal van kwaliteit, de snavelkleur). Hij ontdekte dat sommige kenmerken alleen verouderden in het laatste levensjaar (bijv. snavelkleur) terwijl andere vogels geleidelijk aan verouderen vanaf het eerste volwassen levensjaar. Moeilijke omstandigheden versnelden de veroudering van kenmerken als gewicht en snavelkleur, maar niet van alle, zoals het metabolisme. Dit toont aan dat veroudering een asynchroon proces is. Michael Briga promoveert aan de RUG op onderzoek dat hij uitvoerde bij dde vakgroep Geragsbiologie van het CBN. Hierna gaat hij verder als postdoc bij de universiteit van Turku.
Bron: RUG
De textuur van voedsel bepaalt in sterke mate of jonge kinderen eten laten staan of opeten. Dat blijkt uit onderzoek door Maastricht UMC+ en de Universiteit Maastricht. Kinderen tussen de 2,5 en 4 jaar oud kregen als basis roze yoghurt met frambozensmaak voor gezet. Van tevoren was vastgesteld dat ze dit lekker zouden vinden. Tijdens het experiment werd de kleur van de yoghurt aangepast zonder de frambozensmaak te veranderen. De kinderen namen er net zo veel lepels van roze frambozenyoghurt als van groene of blauwe yoghurt. Ook het veranderen van de smaak in appel of citroen zonder de roze kleur te veranderen had geen invloed. Wanneer de textuur werd veranderd door kwart stukjes framboos of frambozenpulp aan de yoghurt toe te voegen wilden de peuters het niet meer proeven.
Bijziendheid neemt in alle lagen van de bevolking toe. Steeds meer mensen kampen met bijziendheid. Recent onderzoek onder kinderen laat een forse toename zien, maar ook een derde van de hoog bijziende werknemers krijgt nog voor het pensioen met ernstig slecht zien of zelfs blindheid te maken. Deels is hiervoor een erfelijke verklaring, maar daarnaast spelen omgevingsfactoren zoals een hoog opleidingsniveau een grotere rol dan wetenschappers eerder dachten. Dat blijkt uit onderzoek van Erasmus MC, waarop Virginie Verhoeven dinsdag 16 juni promoveert. Iemand die bijziend is, heeft een te lange oogbol. Hierdoor valt het brandpunt van de lichtstralen die het oog in schijnen vóór het netvlies, in plaats van erop. Daardoor kan iemand in de verte niet meer goed zien. Een bril, lenzen of chirurgische ingreep kunnen dit voor het zicht verhelpen, maar deze middelen voorkomen niet dat het netvlies dunner wordt en onherstelbaar beschadigd raakt. Onder de zestigers heeft één op de vier mensen een bril met minsterkte, onder twintigers één op de twee. “Mensen met een brilsterkte van meer dan -6 dioptrieën zijn hoog bijziend en kunnen nog tijdens hun werkzame leven ernstig slechtziend of zelfs blind worden”, zegt oogonderzoeker Virginie Verhoeven van het Erasmus MC. Verhoeven deed onderzoek naar de erfelijke oorzaken van bijziendheid en omgevingsfactoren, zoals veel lezen, een hoger opleidingsniveau en weinig buitenspelen. Zij analyseerde hiervoor het DNA en de brilsterkte van ruim 45.000 mensen wereldwijd en vond 26 genen die een rol spelen bij het ontstaan van bijziendheid. Dragers van deze genen hebben een 10 keer hoger risico op bijziendheid. Daarnaast keek zij naar de samenhang tussen deze genen en het opleidingsniveau. Zij toonde aan dat het hebben van een hoog opleidingsniveau (HBO of universiteit) in combinatie met deze erfelijke oorzaken dit risico nog eens kan verdubbelen. Onderzoeksleider en oogarts prof.dr. Caroline Klaver: “Het is al langer bekend dat omgevingsfactoren en erfelijke oorzaken het risico op bijziendheid kunnen verergeren, maar wij wisten niet precies hoe. Door het onderzoek van Virginie Verhoeven is dit mysterie verder ontrafeld. Meer zicht op het samenspel van erfelijke factoren en omgevingsfactoren biedt aanknopingspunten voor de ontstaanswijze van bijziendheid en mogelijk leidt dit ook tot nieuwe therapieën.” Voor haar proefschrift werkte Verhoeven samen met onderzoekers uit Azië, Australië, Europa, Nederland en Verenigde Staten. Zij maakte zo gebruik van de gegevens van 130.000 personen wereldwijd. Dit onderzoek onder leiding van het Erasmus MC is één van de grootste studies naar bijziendheid ter wereld. Ook raadpleegde zij de gegevens van het gerenommeerde Erasmus Rotterdam Gezondheid Onderzoek (ERGO studie / The Rotterdam Study) van het Erasmus MC. Dit onderzoek bestudeert al 25 jaar de gezondheid van 15.000 inwoners van de Rotterdamse wijk Ommoord die ouder zijn dan 45 jaar
Prof. dr. Paul Roekaerts, de nieuwe bijzonder hoogleraar Intensive Care Geneeskunde aan de Universiteit Maastricht, start een onderzoek binnen het Maastricht UMC+ naar de kwaliteit van leven na een IC-opname. Uit cijfers uit het buitenland blijkt dat 30-50% van de voormalige IC-patiënten lijdt aan fysieke beperkingen waardoor dagelijkse zaken als zich wassen of wandelen moeilijk tot onmogelijk worden. Daarnaast komt bij ongeveer 40% een psychische aandoening voor, als depressie, angst of PTSS. Het ‘Post Intensive Care Syndroom’ (PICS) verdient dringend meer aandacht in de Nederlandse gezondheidszorg, bepleit Roekaerts in zijn oratie ‘Elke dag telt!’, waarmee hij op vrijdag 14 november zijn bijzondere leerstoel aanvaardt. PICS, Post Intensive Care Syndroom, is een relatief nieuw begrip, dat twee jaar geleden in de Verenigde Staten door de beroepsgroep is geïntroduceerd. Het omvat alle nieuwe of verergerende fysieke, cognitieve en mentale gezondheidsproblemen die optreden na een intensive care behandeling bij overlevers en hun familie. In Nederland worden jaarlijks ongeveer 25.000 patiënten langer dan 48 uur op een IC opgenomen en van hen verlaat ongeveer 18.500 levend het ziekenhuis. Het is echter in Nederland niet bekend hoe de kwaliteit van leven van deze ex-IC-patiënten op korte en langere termijn is. Alleen uit het buitenland kwamen de afgelopen jaren verontrustende cijfers, en prof. Roekaerts stelt zich ten doel de Nederlandse situatie in kaart te brengen, te beginnen in Maastricht. “De symptomen van PICS maken een terugkeer in een normaal en professioneel leven haast onmogelijk”, zegt Roekaerts in zijn oratie. “Ook persoonlijkheidsveranderingen en boosheid komen vaak voor bij IC-overlevers. Zo sprak ik laatst nog een patiënt die zichzelf voortdurend levend in een brandende oven geschoven zag worden; hij had herhaalde CT en MRI-scans onderaan. Een ander denkt dat er een verpleegkundige rondloopt die haar wil vermoorden; dat is een angst die vrij vaak voorkomt onder ex-IC-patiënten.” Hij noemt het ‘de grootste uitdaging in de Intensive Care geneeskunde vandaag’ om beter te begrijpen hoe deze lichamelijke zwakte en mentale stoornissen tot stand komen en hoe ze voorkomen kunnen worden, een plaats gegeven, draaglijker gemaakt voor patiënt en familie en optimaal behandeld. “Ik ben ervan overtuigd dat minder overdreven rust en medicatie op de IC daaraan een bijdrage kan leveren”, aldus Roekaerts. Aansluitend bij een aantal factoren waarvan bekend is dat ze het herstel bemoeilijken na een IC-opname, werkt het Maastricht UMC+, waar hij als IC-arts werkt, aan zes verbeterpunten, ‘The IC-sixpack’ genaamd. Het programma maakt gebruik van de best beschikbare wetenschappelijke inzichten voor het voorkomen, behandelen en optimaliseren van pijn, angst, delirium, spierafbraak, mobiliteit en waterhuishouding van patiënten.
Hartrevalidatie thuis met begeleiding op afstand blijkt een goed alternatief voor een revalidatieprogramma in het ziekenhuis. Dat is de conclusie van een promotieonderzoek van onderzoeker Jos Kraal, werkzaam in het Máxima Medisch Centrum. Hij promoveerde vrijdag 18 november aan het AMC, de Universiteit van Amsterdam. Na een ziekenhuisopname bij een hartinfarct of acute behandeling aan het hart kunnen patiënten een hartrevalidatieprogramma volgen. Uit onderzoek blijkt dat deze patiënten 35 procent minder kans hebben om in de jaren erna te overlijden. Desondanks volgt minder dan 30 procent van de hartpatiënten een revalidatieprogramma en vallen de patiënten die wel revalideren, ondanks een intensieve begeleiding vaak terug in hun oude leefpatroon. Om de hartrevalidatie aantrekkelijker te maken en beter te laten aansluiten bij de wensen van patiënten, hebben het Academisch Medisch Centrum (AMC) en Máxima Medisch Centrum (MMC) een innovatief programma ontwikkeld, waarbij de fysieke training van de hartrevalidatie thuis met begeleiding op afstand plaatsvindt. De inspanning en het daarbij behorende energieverbruik tijdens een revalidatietraining is de belangrijkste voorspeller van vooruitgang in de conditie. Dit maakt het mogelijk om voor hartpatiënten een thuistraining-programma samen te stellen. Als de patiënt invloed heeft op de samenstelling van het programma, wordt de motivatie en therapietrouw hoger, zo verwacht de onderzoeker. Dat bevordert dan het eindresultaat voor de patiënt. Patiënten blijken niet altijd te kunnen of willen deelnemen aan het intensieve revalidatieprogramma in het ziekenhuis. Bijvoorbeeld door de afstand naar het ziekenhuis of gebrek aan tijd als gevolg van werkhervatting. In de FIT@Home-studie is de fysieke training van hartrevalidatie thuis vergeleken met die in het ziekenhuis. Hiervoor zijn negentig hartpatiënten met een laag tot matig risico op een nieuw incident, zoals een hartinfarct, willekeurig verdeeld over een trainingsprogramma thuis en een trainingsprogramma in het ziekenhuis. Beide programma’s duurden twaalf weken. De thuistrainers kregen drie trainingen in het ziekenhuis, voordat zij de training thuis met een hartslagmeter konden voortzetten. Direct na de hartrevalidatie en een jaar na de start van het programma bleken de conditie en kwaliteit van leven van beide groepen patiënten evenveel gestegen. Echter, de kosten voor werkverzuim waren bij de thuistrainers lager, wat aangeeft dat de hartrevalidatie voor de thuistrainers waarschijnlijk beter te combineren was met werkhervatting. Ook waren de patiënten, die thuis hadden getraind, meer tevreden over het hartrevalidatieprogramma dan de patiënten die in het ziekenhuis hadden getraind. Bij Flow, het centrum voor preventie en revalidatie van chronische ziekten binnen MMC, is een vervolgstudie gestart. De eerste resultaten van deze studie worden eind 2017 verwacht. Het FIT@Home onderzoek heeft een subsidie ontvangen van het ZonMw doelmatigheidsprogramma en is mede mogelijk gemaakt en uitgevoerd in samenwerking met Philips Research.
Bron: AMC
Het type cholesterol dat bekend staat als het ‘goede’ cholesterol (HDL) lijkt naast gunstige ook ongunstige effecten te hebben op slagaderverkalking. Dat concluderen onderzoekers van de Universiteit Maastricht vandaag in vakblad Cell Metabolism. Het onderzoek is mede gefinancierd door de Hartstichting. De onderzoekers hebben ontdekt dat HDL de werking van bepaalde ontstekingscellen in slagaderverkalking versterkt. Dit kan zowel gunstig als ongunstig uitpakken, afhankelijk van het stadium waarin slagaderverkalking zich bevindt. Als de slagaderverkalking net begint, helpt een actieve ontsteking om cholesterol op te ruimen uit de vaatwand. Maar in latere fases maken actieve ontstekingscellen de slagaderverkalking juist minder stabiel. Daardoor kan deze eerder scheuren en een hart- of herseninfarct veroorzaken. HDL vervoert een teveel aan cholesterol uit de bloedvaten, via de lever en darmen, het lichaam uit. Verhoging van HDL lijkt in theorie dus een aantrekkelijke route om cholesterol te verlagen. De ontdekking dat HDL de ontstekingscellen in slagaderverkalking versterkt, toont aan dat de werking van HDL nog complexer is dan gedacht. Dit nieuwe inzicht kan verklaren waarom het wetenschappers maar niet wil lukken om een medicijn te maken dat HDL verhoogt en zo hart- en herseninfarcten vermindert. Zoeken naar nieuw cholesterolmedicijn Er bestaan al wel medicijnen die het ‘slechte’ LDL-cholesterol verlagen. LDL vervoert cholesterol naar de lichaamscellen en verergert slagaderverkalking. Maar deze medicijnen verlagen niet bij alle patiënten het cholesterol voldoende: elk jaar krijgen nog duizenden mensen in ons land een hart- of herseninfarct. Wetenschappers wereldwijd zoeken daarom naar nieuwe manieren om het cholesterol te verlagen. Al jarenlang wordt geprobeerd om dit te bereiken via HDL-verhoging, maar dit blijkt in de praktijk niet goed te werken. Het Maastrichtse onderzoek biedt meer inzicht in de oorzaken van deze teleurstellende resultaten. Bovendien biedt het wetenschappers nieuwe ideeën om de precieze werking van HDL te achterhalen.
Bron: Hartstichting
Genetische manipulatie van gewassen kan grote schade veroorzaken. Dat vrezen onderzoekers van New York University volgens Trouw. Gewassen worden ingespoten met een gen waardoor het zijn eigen onkruidverdelger kan aanmaken of immuun wordt tegen bepaalde ziekten. Maar er is volgens de wetenschappers nog onvoldoende bekend over de gevolgen op langere termijn van het sleutelen aan het DNA van gewassen. Nieuwe technologieën moeten volgens hen niet zomaar worden toegepast zolang nog niet is vastgesteld of ze risico’s opleveren voor volksgezondheid of milieu. In de VS is al 90 procent van alle geproduceerde sojabonen genetisch gemanipuleerd. Maar over mogelijke schadelijke effecten is nog onvoldoende bekend en bestaande tests voldoen niet, zeggen de wetenschappers.
Lindy-Lou Boyette: ‘Personality and psychotic disorders’. Normale persoonlijkheidsdimensies volgens het zogenoemde Vijf-Factoren-Model leveren een bijdrage aan de immense heterogeniteit van het ziektebeeld van patiënten met psychotische stoornissen. Dit stelt Boyette in haar onderzoek naar de stabiliteit en toegevoegde waarde van normale persoonlijkheidsdimensies bij deze patiëntengroep. Het onderzoek richt zich op de vijf basale persoonlijkheidsdimensies: neuroticisme, extraversie, openheid, altruïsme en consciëntieusheid. Deze factoren zijn in de algemene bevolking redelijk stabiel over het volwassen leven heen. Uit het onderzoek van Boyette blijkt dat de persoonlijkheidsdimensies bij patiënten met psychotische stoornissen kunnen worden vertekend door negatieve symptomen, doch niet positieve symptomen. Daarnaast dragen ze bij aan het subjectief welzijn en sociaal functioneren van patiënten met een psychotische stoornis, ook los van symptoomernst en ingrijpende vroege jeugdervaringen.
Het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) biedt een gratis longtest aan. Daarvoor kunt u op vrijdag 18 november terecht in het Leids umc. Deze zogeheten longfunctietest wordt aangeboden vanwege Wereld COPD-dag, een dag waarop wereldwijd aandacht wordt gevraagd voor deze chronische longziekte. Het aantal mensen met deze ziekte, maar ook met longkanker, astma en tuberculose, stijgt. Veel longziekten zijn beter te behandelen als ze vroeg worden ontdekt. Bij een longfunctietest krijgt u een knijper op de neus, waarna u in een apparaat blaast. Het doel is om te kijken hoe goed de luchtwegen werken. Als de longen niet naar behoren functioneren, krijgt u een brief mee. Daarmee kunt u langs de huisarts. Iedereen is van harte uitgenodigd om in het LUMC langs te komen voor een gratis longfunctietest. Ook de Leidse wethouder Roos van Gelderen (Jeugd, Zorg en Welzijn) is van de partij. Zij zal ook een test ondergaan. Het initiatief wordt gesteund door het Longfonds. Iemand van deze stichting is aanwezig om informatie over longziekten te verstrekken. Ook een gratis longfunctietest ondergaan? Kom dan op vrijdag 18 november tussen 8.45 en 12.00 en tussen 13.00 en 15.45 uur langs bij de longpoli in het LUMC (locatie B2-Q/route 26).
Bron: LUMC
Ons DNA, de drager van onze erfelijkheid, bestaat uit een code die is samengesteld uit vier letters; A, C, G en T. De genetica leert ons dat er mutaties in het DNA kunnen ontstaan (letter A verandert bijvoorbeeld in letter G) die het functioneren van genen beïnvloeden. Onderzoek aan planten maakt duidelijk dat het functioneren van genen ook beïnvloed kan worden door zogenoemde epigenetische veranderingen. Een bekend voorbeeld hiervan is de verandering van cytosine. De letter C, in 5-methylcytosine (nog steeds de letter C, maar met een iets andere chemische samenstelling. Men spreekt in dit geval van DNA-methylering. Een fundamentele doelstelling in de plantbiologie is het vaststellen van de stabiliteit van epigenetische veranderingen over verschillende generaties en de mate waarin deze bijdragen aan de variatie in eigenschappen, zoals bijvoorbeeld de hoogte. René Wardenaar onderzocht een experimentele plantenpopulatie van de modelplant Arabidopsis thaliana (zandraket). Het unieke kenmerk van deze populatie is dat de planten bijna identieke DNA-sequenties hebben, maar sterke verschillen in DNA-methylatie patronen. Hij laat zien dat deze patronen doorgegeven worden aan de opeenvolgende generaties en effect hebben op een groot aantal belangrijke planteneigenschappen zoals bloeitijd en wortellengte. Ook laat hij zien dat verschillen in methylering spontaan kunnen ontstaan in natuurlijke populaties en dat de snelheid hiervan vele malen groter is dan die van DNA-mutaties. Het feit dat veranderingen in DNA-methylatie worden overgeërfd en bijdragen aan variatie in planteneigenschappen laat zien dat erfelijke informatie verder reikt dan de vier letters waaruit ons DNA is samengesteld en levert nieuwe vraagstukken op aangaande de rol hiervan in plantenevolutie en de toepassing in agrarische teeltprogramma’s. René Wardenaar verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdeling Bio-informatica van het Groningen Biomolecular Sciences and Biotechnology Institute, met financiering van NBIC (Netherlands Bioinformatics Centre) en NWO. Hij werkt nu als postdoc aan de technische universiteit München.
Bron: RUG
Bewoners van grote steden zijn vaak eenzamer en minder gezond dan gemiddeld. Onderzoekers van de Universiteit Utrecht gaan samenwerken binnen het onderzoeksprogramma ‘Healthy Urban Living’ om daar antwoorden op te vinden. Frisse buitenlucht kan helend werken. Maar hoe gezond is het om in een grote, dichtbevolkte stad te wonen? In grote steden struikel je bijna over de fastfoodzaken en andere ongezonde verleidingen. Stadsbewoners zijn bovendien vaak vervreemd van elkaar en eenzamer, wat stress kan veroorzaken. Gezonde voeding is er juist minder gemakkelijk te vinden. De onderzoekers willen nu nagaan hoe stadsbewoners langer gezond kunnen blijven en zelfstandig blijven wonen.
Een tandheelkundig focusonderzoek bij patiënten die radiotherapie ondergaan bij een tumor in het hoofd-halsgebied, kan problemen voorkomen. Voor patiënten met hematologische aandoeningen is tandheelkundig ingrijpen voor een behandeling niet altijd noodzakelijk, waardoor er meer tanden en kiezen behouden kunnen worden. Dat concludeert Marleen Schuurhuis in haar proefschrift, waarin zij de noodzaak van een tandheelkundig onderzoek voorafgaand aan een oncologische behandeling onderzoekt. Radiotherapie bij een tumor in het hoofd-halsgebied kan leiden tot blijvende schade aan de speekselklieren waardoor een droge mond ontstaat. Dit geeft meer kans op gaatjes en tandvleesontsteking. Bij het trekken van een tand of kies na de bestraling is er kans op slechte genezing van het kaakbot. Ook chemotherapie voor de behandeling van bloedkanker kan schade veroorzaken, maar dat is meestal tijdelijk. Om afwijkingen in het gebit op te sporen die tijdens of na een behandeling van een tumor voor problemen kunnen zorgen, wordt voor de behandeling een zogenaamd focusonderzoek uitgevoerd. Tot nu toe was het effect van dit onderzoek echter niet bewezen. Schuurhuis toont in haar proefschrift aan dat tandvleesontsteking (parodontitis) de kans op stoornissen in de botgenezing na radiotherapie verhoogt. Daarnaast toont zij aan dat het voor patiënten met leukemie niet noodzakelijk is om voor een behandeling met chemotherapie chronische problemen in de mond te behandelen. Dat is goed nieuws, omdat dat betekent dat zij meer kans hebben dat ze hun tanden en kiezen kunnen behouden. Marleen IJzerman-Schuurhuis (1984) studeerde tandheelkunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Haar onderzoek valt binnen het onderzoeksprogramma GUTS (Guided Treatment in Optimal Selected Cancer Patients) van onderzoeksinstituut CRGG bij het UMCG. Zij is werkzaam als zelfstandige tandarts.
Bron: RUG
Ondanks de reductie van het risico van HIV, HBV en HCV overdracht via bloedtransfusie, is de invoering van nucleïnezuurtesten naast de huidige serologische screening niet kosteneffectief te noemen in Zimbabwe, concludeert Nyasha Mafirakureva. In verhouding tot de hoge kosten is de gezondheidswinst aan de lage kant. Echter, de verhouding tussen kosten en gezondheidswinst is wel veel gunstiger dan die wordt gevonden voor dezelfde testen in de westerse wereld. Mafirakureva beschrijft in zijn proefschrift de gezondheidseconomie van de bloedtransfusieveiligheid in landen met beperkte financiële middelen. In de afgelopen tien jaar is in rijke landen de gezondheidseconomische evaluatie van nieuwe methoden die de bloedtransfusieveiligheid verbeteren sterk gegroeid. Echter in landen ten zuiden van de Sahara, waar een grotere behoefte is aan de verbetering van de veiligheid van transfusies in combinatie met weinig financiële middelen, is het gebruik van gezondheidseconomische evaluaties nog steeds beperkt. Het doel van Mafirakureva ‘s onderzoek is beleidsmakers te helpen de kosteneffectiviteit te wegen bij het invoeren van nieuwe veiligheidsmaatregelen, meer in het bijzonder bij individuele bloeddonatie nucleïnezuurtesten. Hij gaat in op de uitdagingen van het in Afrika verzamelen van data nodig om de gezondheidseconomische modellen te maken. Tevens geeft hij de impact weer van de mogelijk beperkte gegevens en de kwaliteit daarvan op de kosteneffectiveiteitsanalyse. Het proefschrift van Mafirakureva begint met een demografische beschrijving van patiënten die een bloedtransfusie krijgen. Ook beschrijft hij transfusiereacties die in Zimbabwe worden gerapporteerd. alsmede de gezondheidsgerelateerde kwaliteit van leven en de kosten voor de gezondheidszorg van patiënten met HIV. De productiekosten van een transfusie, inclusief screeningskosten, werden bepaald in Zimbabwe. Alle voorgaande gegevens werden gebruikt in een gezondheidseconomisch model om de kosteneffectiviteit te bepalen van individuele donatie nucleïnezuurtesten naast serologische testen. Nyasha Mafirakureva promoveert aan de RUG op onderzoek dat hij uitvoerde bij de vakgroep Farmaco-epidemiologie en Farmaco-economie van GRIP. Het werd gefinancierd door het European Union Seventh Framework Programme (FP7/2007-2013) under grant agreement n° 266194. Hij vervolgt zijn loopbaan als senior lecturer aan de University of Zimbabwe.
Bron: RUG
Bloedplaatjes spelen een cruciale rol in het herstel van de leverfunctie als een deel van de lever operatief verwijderd is. Bovendien hebben patiënten na de operatie een verhoogde bloedstolling, waardoor voorzichtigheid met plasmatransfusie noodzakelijk is. Dat toont Edris Alkozai aan in zijn proefschrift, waarin hij diverse factoren beschrijft die invloed hebben op het herstel na een leveroperatie en de ontwikkeling van levercelkanker. Chronische leverziekte, waarbij uiteindelijk leverfibrose of levercirrose ontstaat, leidt vaak tot overlijden. Medicijnen kunnen de symptomen en ontwikkeling van de ziekte soms remmen, maar de enige echte mogelijkheid tot genezing is een levertransplantatie. Allerlei factoren rondom de operatie, zoals bloedverlies en het herstelvermogen van het achterblijvende deel van de lever, bepalen de prognose na de transplantatie. Alkozai toont met een trombinegeneratietest verhoogde activiteit van het bloedstollingssysteem na leverchirurgie aan. Overmatig gebruik van bloedproducten tijdens leverchirurgie kunnen zorgen voor complicaties, en een terughoudend transfusiebeleid is dus geboden. Ook laat hij zien dat bloedplaatjes een belangrijke rol spelen bij leverfunctieherstel, en dat de hoeveelheid bloedplaatjes een voorspeller kunnen zijn voor het herstel. Alkozai toont daarnaast aan dat de aanwezigheid van serotonine, dat bij muizen ook van belang is voor leverherstel, in mensen geen duidelijke rol speelt. Alkozai onderzocht ook factoren die mogelijk het ontstaan van levercelkanker na een operatie kunnen voorspellen. Hij vond echter geen duidelijk verband tussen de aanwezigheid van die factoren en het ontstaan van levercelkanker. Edris Alkozai (1984) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zijn onderzoek valt binnen het onderzoeksprogramma TRIO (institute for transplantation, immunology and inflammation ) van onderzoeksinsituut GUIDE en is gefinancierd door NWO. Alkozai is werkzaam als arts spoedeisende hulp in het Slingeland ziekenhuis in Doetinchem.
Bron: RUG
De nieuwe DNA-techniek Strand-seq geeft gedetailleerd inzicht in oorzaken van genoominstabiliteit. Dat concludeert Niek van Wietmarschen in zijn proefschrift. De nieuwe inzichten die deze techniek biedt, dragen mogelijk bij aan het ontwikkelen van een behandeling voor de erfelijke ziekte Bloom syndroom. Bovendien kunnen gekweekte stamcellen met deze techniek beter bestudeerd worden. Die stamcellen kunnen mogelijk gebruikt worden voor de ontwikkeling van nieuwe weefsels en organen. Een instabiel genoom kan de oorzaak zijn van diverse aandoeningen, bijvoorbeeld Bloom syndroom. Deze ziekte, die veroorzaakt wordt door mutaties in één gen, leidt tot een zeer ernstig ziektebeeld waarbij onder meer sprake is van extreme gevoeligheid voor zonlicht en kanker op zeer jonge leeftijd. De patiënten worden gemiddeld ongeveer 26 jaar oud. Ook bij het ontwikkelen van nieuwe stamcellen, die in de toekomst gebruikt kunnen worden om nieuwe organen of weefsels te laten groeien, speelt genoominstabiliteit een grote rol. Wetenschappers proberen momenteel met behulp van dergelijke stamcellen complete nieuwe muizen te ontwikkelen. Door genoominstabiliteit van de cellen lukt dat nog niet goed. Van Wietmarschen toont met behulp van de nieuwe techniek Strand-seq aan hoe en waar genoominstabiliteit bij het Bloom syndroom plaatsvindt. Dit is niet eerder zo gedetailleerd ontrafeld en kan bijdragen aan de ontwikkeling van een goede behandeling voor dit syndroom. Bovendien achterhaalt hij met de techniek welke fouten er ontstaan in het DNA van de nieuw gevormde stamcellen, waardoor deze niet kunnen uitgroeien tot levensvatbare muizen. Niek van Wietmarschen (1986) studeerde Biomedical Sciences aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichte zijn promotieonderzoek binnen onderzoeksinstituut CRCG. Het onderzoek is onderdeel van het onderzoeksprogramma Damage and Repair in Cancer Development and Cancer Treatmant (DARE) en is gefinancierd door de European Research Council (ERC). Begin 2017 vervolgt hij zijn onderzoek naar genoominstabiliteit als postdoc bij het National Cancer Institute van de National Institutes of Health (NIH), in Bethesda (VS).
Bron: RUG
Ruim 19.000 kinderen en jongeren lopen jaarlijks hersenletsel op, bijvoorbeeld door een (verkeers)ongeval, hersentumor of geweld. Niet-aangeboren hersenletsel (NAH) is de belangrijkste doodsoorzaak bij kinderen en jongeren en heeft vaak levenslange gevolgen. Vandaag promoveert Arend de Kloet, psycholoog bij Sophia Revalidatie in Den Haag op zijn onderzoek naar NAH bij kinderen en jongeren aan het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). De wereldgezondheidsorganisatie heeft NAH als een urgent en groeiend maatschappelijkprobleem gemarkeerd. “Vooral de vaak minder zichtbare gevolgen hiervan voor leren en gedrag kunnen ernstig zijn, maar deze worden lang niet altijd onderkend,” zegt Arend de Kloet. “Met name participatieproblemen thuis, op school, werk en in de samenleving op langere termijn zijn tot dusver onderbelicht gebleven.” Arend de Kloet becijferde dat dagelijks ruim 50 Nederlandse kinderen en jongeren hersenletsel oplopen. “Het brein ontwikkelt zich ongeveer tot en met het 24ste levensjaar. We dachten lange tijd dat jonge hersenen flexibel zijn en hersenletsel in de jeugd dus minder ernstige gevolgen zou hebben. Het omgekeerde is echter vaak waar: hersenschade op jonge leeftijd kan het ontwikkelingsproces verstoren,” aldus de Kloet, die naast zijn werkzaamheden bij Sophia Revalidatie ook lector revalidatie is bij De Haagse Hogeschool, het enige lectoraat in Nederland dat zich begeeft op het terrein van NAH. De gevolgen van hersenletsel op jonge leeftijd blijken soms pas jaren later, vaak op transitiemomenten in het leven. “Wanneer een kind naar de middelbare school gaat of op zichzelf gaat wonen, wordt er opeens een veel groter beroep gedaan op vaardigheden als organiseren en plannen. Onverwacht openbaren zich soms dan pas duidelijke problemen. De relatie met het letsel, dat soms jaren daarvoor heeft plaatsgevonden, wordt dan niet altijd gelegd. Soms wordt het kind laksheid verweten of worden ouders hierop aangekeken.” De Kloet pleit ervoor om kinderen met niet-aangeboren hersenletsel beter te volgen. Hij vertaalde en corrigeerde vragenlijsten waarmee het risico op langdurige gevolgen van hersenletsel gemeten kan worden. “Door deze regelmatig af te nemen kunnen we de ontwikkeling en participatie van kinderen volgen en tijdig hulp bieden en niet pas nadat het in het gezin, met vrienden of op school is vastgelopen.” Samen met het Erasmuc MC (prof. Gerard Ribbers) en het LUMC (prof. Wilco Peul) zet De Kloet zich in om hiertoe een registratie- en volgsysteem voor kinderen en jongeren met NAH te implementeren, ook om de kosteneffectiviteit van zorg te kunnen toetsen. Daarnaast wordt met ziekenhuizen en revalidatiecentra in de regio een grootschalig gezamenlijk onderzoek naar participatie van kinderen met hersenletsel opgezet. De promovendus keek ook naar de effecten van ‘serious gaming’ bij jongeren met hersenletsel. Zowel de lichamelijke activiteit als verschillende cognitieve functies bleken na 12 weken gericht oefenen met de Nintendo Wii meetbaar verbeterd te zijn. “Gamen lijkt een veelbelovende en aantrekkelijke aanvulling te zijn op de revalidatiebehandeling. Nader onderzoek moet aantonen hoe gamen het verbeteren van activiteiten en participatie daadwerkelijk kan ondersteunen.” Arend de Kloet (1955) promoveert op 6 november op zijn proefschrift Participation of children and youth with Acquired Brain Injury bij prof. dr. Thea Vliet Vlieland en prof. dr. Rob Nelissen van het LUMC
Voor het eerst is er een goede, driedimensionale atlas beschikbaar van de ontwikkeling van een menselijk embryo. Iedereen kan deze online bekijken. De atlas ruimt een aantal misverstanden over de ontwikkeling van het menselijk embryo uit de weg. En biedt daardoor een nieuwe kijk op aangeboren afwijkingen. Dat blijkt uit onderzoek van het Academisch Medisch Centrum (AMC) in Amsterdam dat vandaag verschijnt in het gerenommeerde wetenschappelijke tijdschrift Science. Zeven jaar lang is eraan gewerkt door 75 (bio)medische studenten van de Universiteit van Amsterdam. Zij hebben foto’s gedigitaliseerd van meer dan vijftienduizend coupes van embryo’s in de leeftijd van vijftien dagen tot twee maanden. De embryo’s komen uit de historische Carnegie collectie in de Verenigde Staten. Onder leiding van promovenda Bernadette de Bakker en hoogleraar Antoon Moorman van de afdeling Anatomie, Embryologie & Fysiologie, zijn interactieve reconstructies gemaakt op basis van de digitale beelden. Vervolgens is een unieke wetenschappelijke database aangelegd waarmee de groei en positie van elk orgaan van dag tot dag kan worden gevolgd. Op de foto’s zijn details te zien die je op een zwangerschapsecho nooit zou kunnen waarnemen omdat het embryo nog erg klein is tijdens de eerste acht weken. Het groeit in die periode uit van een bevruchte eicel van eentiende millimeter tot een embryo van 30 millimeter. De database kan worden gebruikt in het onderwijs. Bovendien kunnen artsen en onderzoekers nu beter zien hoe aangeboren afwijkingen en anatomische varianten ontstaan, zodat zij dit beter kunnen uitleggen aan hun patiënten. Ook kunnen aanstaande ouders thuis de embryonale ontwikkeling van hun kind interactief bestuderen. Wetenschappelijk gezien levert de embryologieatlas veel nieuwe perspectieven op. De huidige leerboeken blijken namelijk vooral gebaseerd te zijn op verouderde schematische tekeningen van muizen- en kippenembryo’s. Die zijn gaandeweg de standaard geworden voor het embryologieonderwijs aan toekomstige artsen, terwijl niet meer te controleren is waar de oorspronkelijke informatie vandaan komt. Ook de – verklaarbare – schaarste van menselijke embryo’s hindert de wetenschappelijke bestudering van de ontwikkeling. De atlas is gratis te downloaden via de website www.3datlasofhumanembryology.com.
Bron: AMC
Jongeren die geboren zijn met een korte arm gebruiken voor het uitvoeren van wat ingewikkelder dagelijkse activiteiten, zoals eten met bestek of fietsen, liever speciale hulpmiddelen voor de aangedane arm (adaptaties) dan protheses. Protheses worden meestal gebruikt om staren van mensen te voorkomen, maar zijn in het dagelijks gebruik minder handig dan de adaptaties. Dat concludeert Ecaterina Golea-Vasluian. Ze ontdekte ook dat de jongeren de meeste dagelijkse activiteiten ondanks hun beperking prima kunnen uitvoeren. Kinderen met een korte arm (in medische termen: transversaal reductiedefect) hebben een aangeboren afwijking waarbij één of beide armen niet volledig zijn ontwikkeld. Golea-Vasluian berekende dat in Nederland in de periode 1981-2010 op iedere 10.000 geboorten 2,9 kinderen met zo’n afwijking zijn geboren. Het hebben van een transversaal reductiedefect kan invloed hebben op het fysieke en psychosociale welbevinden van de kinderen en jongeren. Daarom adviseren behandelaars al vanaf jonge leeftijd het gebruik van prothesen, maar deze zijn niet altijd praktisch in gebruik. Het was al bekend dat een groot deel van de jongeren (35-45%) geen protheses gebruikt, maar er was tot nu toe geen onderzoek gedaan naar de gebruikservaringen van de jongeren en naar alternatieve oplossingen, zoals adaptaties. Golea-Vasluian adviseert behandelaars, nadat er een prothese is verstrekt, te evalueren wat een kind er precies mee kan en doet. Om zo’n evaluatie mogelijk te maken, paste zij een functionele test (Southampton Hand Assessment Procedure - SHAP) aan voor gebruik onder kinderen en jongeren (SHAP-C). Ook concludeert ze dat behandelaars vaker adaptaties moeten overwegen in de revalidatiebehandeling. Deze blijken in de praktijk andere voordelen te hebben dan prothesen. De meest gebruikte adaptaties onder jongeren bleken die te zijn voor eten met bestek, fietsen en vrijetijdsactiviteiten zoals sporten. Ecaterina Golea-Vasluian (1983) studeerde Geneeskunde en Farmacie in Roemenië en specialiseerde zich in prothesen en biomaterialen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek vervolgens bij de afdeling Revalidatiegeneeskunde van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd onder andere gefinancierd door het Ubbo Emmiusfonds. Golea-Vasluian werkt als clinical trial assistant bij Venn Life Sciences in Hoogeveen.
Het AMC gaat een Europees netwerk leiden dat onderzoek doet naar zeldzame hartziekten. Binnen dit netwerk opereren 24 centra uit 12 landen. De samenwerking heeft tot doel om er voor te zorgen dat patiënten met een zeldzame hartziekte overal in Europa dezelfde en de beste behandeling krijgen. Hierbij zijn de betreffende patiëntenverenigingen nauw betrokken. Zorg voor mensen met een zeldzame ziekte wordt in Nederland zo veel mogelijk in expertisecentra ondergebracht. Dan zitten de kennis en ervaring met een aandoening op één plek. Maar dan nog is het aantal patiënten te laag om goed onderzoek te kunnen doen naar bijvoorbeeld het effect van (nieuwe) medicijnen. Door met andere centra in Europa samen te werken, vergroot je die groep. Er is dan onder andere beter onderzoek mogelijk naar behandelingen die betaalbaar zijn, wat bij zeldzame ziekten vaak een probleem is. Dat is een van de redenen waarom de Europese Unie heeft besloten dat er 24 Europese Referentienetwerken (ERN’s) moeten komen. Eén daarvan is GUARD-Heart, waaronder alle zeldzame hartziekten vallen. Prof. dr. Arthur Wilde van het AMC Hartcentrum gaat het netwerk leiden. “Omdat er heel veel aandoeningen binnen onze expertise vallen, hebben we besloten om ons het komende jaar te beperken tot de erfelijke hartziekten. Dan gaat het om ritmestoornissen en de cardiomyopathieën (aandoeningen van de hartspier). Daarna breiden we onze inspanningen uit naar onder meer de aangeboren hartafwijkingen bij kinderen en volwassenen.” Uiteindelijk moeten al die inspanningen ertoe leiden dat patiënten in heel Europa toegang krijgen tot de beste zorg. Dat is nu nog niet het geval. De nodige kennis daarvoor is namelijk niet overal aanwezig. Het was dan ook een al lang bestaande wens van patiëntenverenigingen om hierin verandering te brengen. Dat zal gebeuren door het onderling uitwisselen van kennis op congressen en via scholing. Ook kunnen de artsen binnen GUARD-Heart elkaar makkelijker vinden om specifieke patiënten te bespreken. Het AMC kreeg de coördinerende rol binnen het referentienetwerk toebedeeld na te zijn voorgedragen door het Netherlands Heart Institute, waarin de hartcentra van de universitair medische centra in Nederland zijn verenigd.
Bron: AMC
Het plots overlijden van een sporter is een zeer aangrijpende gebeurtenis. Als een jonge sporter plots komt te overlijden ligt hier meestal een onderliggend hartafwijking aan ten grondslag. Om te proberen de acute hartdood van een jonge sporter te voorkomen is er in 2006 een voorstel gedaan voor een preventieve hartscreening; de Lausanne aanbevelingen. Een belangrijk onderdeel van deze screening is het hartfilmpje (ECG) van de sporter. Om te proberen onderscheid te maken tussen normale ECG bevindingen bij sporters en bevindingen die mogelijk passen bij een onderliggende hartspierziekte, zijn er sinds 2006 zes vernieuwingen van de ECG criteria verschenen (laatste versie 2017; Internationale criteria). Met dit proefschrift willen we nieuwe inzichten vergaren in de impact van de invoering van de verschillende ECG criteria in onze populatie. Ook willen we kijken naar de impact van verschillende karakteristieken van de sporter op het ECG en de consequenties hiervan voor de hartscreening. In dit proefschrift worden de resultaten beschreven van de invoering van verschillende ECG criteria in onze populatie. Ook wordt er beschreven wat de impact is van de leeftijd, het geslacht en de hoeveelheid sport blootstelling van de sporters op hun ECG. We concluderen daarmee dat we momenteel nog steeds ongedifferentieerde normaalwaarde referenties gebruiken, terwijl er veel aanwijzingen zijn dat er op basis van de karakteristieken van de sporter er verschillende normaal verdelingen zijn. We adviseren dan ook het gebruik van een meer gepersonaliseerde vorm van geneeskunde waarbij normaal waardes meer gedifferentieerd zijn en meer passend bij de karakteristieken van de patiënt/sporter.
Bron: RUG
Door bepaalde typen afweercellen bij melanoompatiënten te ‘kalmeren’ worden de tumoren beter behandelbaar. Dat zeggen onderzoekers van Manchester University. Het immuunsysteem van kankerpatiënten reageert op de toediening van chemotherapie. Chemische signalen van afweercellen verstoren de werkzaamheid van de chemotherapie, waardoor de behandeling minder effectief wordt. Volgens de onderzoekers blijkt uit hun bevindingen dat deze afweercellen melanoomcellen kunnen helpen te overleven. Standaard chemotherapie zou daarom moeten worden gecombineerd met immuuntherapie. Melanoom is een vorm van huidkanker die jaarlijks bij gemiddeld 5000 Nederlanders wordt vastgesteld.
Kim Notenboom, beoordelaar bij het College ter beoordeling van Geneesmiddelen (CBG), deed onderzoek naar de problemen die ouderen ervaren bij hun medicijngebruik. Zij promoveert op 27 september 2017 op dit onderwerp aan de Universiteit Utrecht. Notenboom heeft voor haar onderzoek onder andere 59 zelfstandig wonende ouderen bezocht. Zij kwam tot de conclusie dat veel mensen praktische problemen hebben bij het gebruiken van hun medicijnen, zoals het openen van de verpakking, het slikken van grote medicijnen en het door midden breken van tabletten. Het CBG vindt het belangrijk dat er aandacht is voor de conclusies van Kim Notenboom, zodat medicijnen goed kunnen worden gebruikt. Het CBG bekijkt daarom hoe gebruiksvriendelijkheid meer systematisch een plek kan krijgen in de beoordeling van medicijnen. Dit past in de aandacht die het CBG al langer voor goed gebruik van medicijnen heeft. Collegelid en klinisch geriater dr. Paul Jansen roept ook de industrie op om hierin hun verantwoordelijkheid te nemen: “Gebruiksvriendelijkheid is heel belangrijk voor het goed gebruik van medicijnen. Houd daarom veel meer rekening bij de ontwikkeling van een formulering of verpakking met de grote groep oudere patiënten.” Ook in Europese overleggen maakt het CBG zich sterk om gebruiksvriendelijkheid van medicijnen hoger op de agenda te krijgen. Voor ouderen maar ook voor andere groepen, onder andere kinderen. Zo heeft het CBG een grote bijdrage geleverd aan het rapport van het Europees Geneesmiddelenagentschap EMA over hoe medicijngebruik door ouderen gemakkelijker kan worden gemaakt. In het gepubliceerde (voorlopige) rapport staan vier aandachtspunten voor medicijnfabrikanten genoemd: therapietrouw, dosering, verpakking en het gebruik van meerdere medicijnen tegelijk. Door de oudere patiënt centraal te stellen bij deze punten, kan het goed gebruik van medicijnen vergroot worden. Notenboom werkte gedurende haar promotie ook aan het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) dat dit onderzoek heeft gefinancierd.
Bron: CBG
Het gebruik van gsm’s en tablets in de slaapkamer kan het slaappatroon verstoren, maar dat geldt ook voor het opladen van deze apparaten. Oorzaak is het kunstmatige licht dat deze apparaten verspreiden. Dat melden de universiteiten van Granada en Manchester. Kunstlicht van gsm’s, tabletcomputers, lantaarnpalen of televisies verstoort de aanmaak van melatonine, het hormoon dat belangrijk is voor slaap en stofwisseling. Injecties met melatonine bleken te helpen tegen slaaptekort en obesitas bij ratten. Het blauwe licht van elektronische apparaten als gsm’s en laptops heeft de meest schadelijke invloed. Het zou verstandig zijn om deze apparaten uit de slaapkamer te houden en er niet kort voor het slapengaan mee in de weer te blijven.
De biologische klok van avondmensen kan worden vervroegd door hen in de ochtend gedurende dertig minuten bloot te stellen aan blauw licht. Dat is een van de conclusies van Moniek Geerdink, die vrijdag 29 september promoveerde aan de Rijksuniversiteit Groningen. ‘Door het vervroegen van de biologische klok kan het slaapritme van avondmensen beter worden afgestemd op de gangbare kantoortijden. Avondmensen kunnen daardoor langer slapen voordat ’s ochtends de wekker gaat. Bovendien voelen zij zich na blootstelling aan het blauwe licht alerter in de ochtend,’ zegt Geerdink.
Bron: RUG
Het KWF heeft 7 oncologische onderzoeksprojecten van het Leids Universitair Medisch Centrum beloond met een totale subsidie van ruim 2,6 miljoen euro. Dankzij de subsidie kunnen 7 LUMC-onderzoekers volgend jaar van start met onderzoeken naar onder meer baarmoederkanker, darmkanker en leukemie. Dr. Wilma Mesker start in 2017 samen met prof. Rob Tollenaar met een onderzoek naar tumor-stroma in darmkanker. Doel van dit onderzoek is te voorkomen dat een patiënt met darmkanker onder- of juist overbehandeld wordt door een betere herkenning van agressieve en niet-agressieve tumoren. Gynaecoloog Mariëtte van Poelgeest doet onderzoek naar vulvacarcinoom (schaamlipkanker), patholoog Tjalling Bosse ontvangt een Bas Mulder Award (Young Investigator Grant) voor onderzoek naar baarmoederkanker. Ook prof. Hendrik Veelken, afdelingshoofd Hematologie, start in 2017 een nieuw onderzoek dankzij het KWF. Zijn onderzoek richt zich op lymfklierkanker (Hodgkin en non-Hodgkin). Interventieradioloog Arian van Erkel zet zijn subsidie in voor onderzoek naar leverkanker. Het KWF kende landelijk subsidies toe aan 9 ‘unieke hoogrisicoprojecten’ voor baanbrekende onderzoeksideeën. Twee van die subsidies gingen naar LUMC-onderzoekers. Dr. Marieke Griffioen gebruikt haar subsidie voor onderzoek naar leukemie, dr. Franck Lebrin zet in op een verbetering van de behandeling bij hersentumoren, borstkanker en darm- en endeldarmkanker. KWF selecteerde de onderzoeksprojecten op basis van hun wetenschappelijke kwaliteit, haalbaarheid en relevantie.
Bron: VUmc
Buitensporig agressieve ratten gedragen zich weer normaal na behandeling met het ‘knuffelhormoon’ oxytocine, concludeert gedragsfysioloog Federica Calcagnoli uit haar promotieonderzoek. Opvallend genoeg blijkt toediening van oxytocine via de neus even effectief en selectief als directe inspuiting in het brein. Deze indirecte toedieningsroute vormt een veelbelovend aangrijpingspunt voor anti-agressiemedicatie. Calcagnoli promoveert op 13 oktober aan de Rijksuniversiteit Groningen. Oxytocine is al vele decennia bekend als hormoon dat melkgift en uteruscontractie stimuleert. De laatste decennia associëren wetenschappers oxytocine ook als een belangrijke boodschapper in het brein als het gaat om sociale gedragingen. Tijdens knuffelen, bijvoorbeeld, stijgen oxytocineniveaus in de hersenen en de stof versterkt onder andere ouderlijke zorg en de band tussen een liefdespaar. Op basis hiervan suggereerden onderzoekers dat oxytocine mogelijk ook agressie remt. Het definitieve bewijs hiervoor werd echter nooit geleverd. Standaard laboratoriumratten vertonen nauwelijks agressief gedrag, wat het onderzoek naar dergelijke effecten bemoeilijkt. Federica Calcagnoli voerde haar agressie-experimenten daarom uit met ratten die een normaal agressiepatroon laten zien. ‘Het oxytocinesysteem in de hersenen lijkt dankzij Calcagnoli’s onderzoek een aantrekkelijk aangrijpingspunt voor de ontwikkeling van effectieve medicatie,’ zegt haar co-promotor Sietse de Boer. ‘Juist ook omdat het specifiek agressief gedrag laat verschuiven naar sociaal gedrag, zonder neveneffecten. De middelen die nu op de markt zijn, kennen ontzettend veel bijwerkingen, waardoor patiënten sociaal afstompen. De toedieningsroute via de neus is bovendien relatief eenvoudig.’ Om te onderzoeken of oxytocine daadwerkelijk agressief gedrag vermindert, maakte Calcagnoli gebruik van de zogeheten indringerproef: een mannelijke rat, de ‘kooi-eigenaar’, wordt in zijn eigen territorium geconfronteerd met een onbekende mannetjesrat, de indringer. Agressieve dieren gaan dreigen en vechten. Calcagnoli diende via een onderhuids geïmplanteerd pompje, oxytocine toe direct in de amygdala –een hersengebied betrokken bij sociaal gedrag en emoties- van het rattenbrein. Dieren die eerst agressief reageerden op hun indringer, kalmeerden en gingen juist sociaal gedrag richting de nieuwkomer vertonen. Opvallend genoeg, bleken de veranderingen langdurig van aard, tot minimaal een week na het experiment. Naast de directe route probeerde Calcagnoli oxytocine ook via de neus toe te dienen. Tot haar verbazing bleek deze weg even goed te werken als directe inspuiting in het brein. Eerder studies onder dieren én mensen hadden al aangetoond dat na intranasale toediening van oxytocine de oxytocineniveau’s in de hersenen stijgen. Bijzonder, want het is hoogst onwaarschijnlijk dat een stof via de neus rechtstreeks in de hersenen terechtkomt. Calcagnoli laat zien dat de via de neus toegediende oxytocine de eigen oxytocineproductie in het brein induceert. Hoe dat precies gebeurt, is evenwel nog niet duidelijk. Calcagnoli toonde verder aan dat buitensporig gewelddadig gedrag samenvalt met een lage oxytocineproductie in het brein. Ook in de mens wordt dit verband gelegd. Om een extreme mate van agressie na te bootsen liet ze een aantal dieren herhaaldelijk winnen in onderlinge gevechten. Een deel van de ratten ontwikkelde hierdoor pathologisch agressief gedrag: ze vielen vrouwtjes en geanestheseerde dieren aan en sloegen direct aan het vechten zonder eerst te dreigen. Analyse van het hersenweefsel bevestigde een verlaagde oxytocinetranscriptie. ‘Het is een belangrijke vondst dat oxytocine agressie selectief remt en normaal sociaal gedrag stimuleert’, legt gedragswetenschapper De Boer uit: ‘Ongecontroleerde uitbarstingen van agressie en antisociaal gedrag zijn een groeiend probleem in onze samenleving, bijvoorbeeld bij autisme en schizofrenie, maar ook bij ouderen met Alzheimer of andere neurodegeneratieve hersenziekten. Woedeuitbarstingen vormen vaak een probleem voor zowel de patiënt als de verzorger.
Early Onset Sepsis (EOS), in de volksmond bekend als bloedvergiftiging, wordt omschreven als een ontsteking in het bloed van een pasgeborene binnen 72 uur na geboorte die veroorzaakt wordt door bacteriën. Rens Zonneveld onderzocht pasgeborenen met EOS in Suriname, waar dit probleem groter lijkt dan in Westerse landen. Hij beschrijft in zijn proefschrift enkele onderzoeken die in de toekomst kunnen bijdragen aan snellere en nauwkeurigere diagnostiek van EOS. Het is moeilijk om EOS aan te tonen of uit te sluiten. Om aanwezigheid van EOS te onderzoeken wordt bloed naar het laboratorium gestuurd. De uitslag van dit onderzoek duurt echter enkele dagen en in de tussentijd worden veel pasgeborenen uit voorzorg behandeld met antibiotica. Zonneveld toont aan dat in het enige babyziekenhuis in Suriname EOS bij vijf tot tien procent van de pasgeborenen voorkomt, terwijl zo’n dertig procent met antibiotica behandeld wordt voor een verdenking op EOS. Zonneveld concludeert dat de online beschikbare EOS Calculator kan helpen om het risico op EOS in te schatten, mits deze test wordt aangepast aan de Surinaamse situatie. Daarnaast vergeleek hij bloedwaarden van verschillende eiwitten tussen pasgeborenen met en zonder EOS. Hij toont aan dat er een verandering in balans te zien is tussen Angiopoietin-1 en 2, twee eiwitten die betrokken zijn bij ontstekingsreacties in het bloed. Verder onderzoek moet aantonen of het meten van deze eiwitten daadwerkelijk kan helpen om EOS vroegtijdig aan te tonen of uit te sluiten. Zo kan in de toekomst mogelijk onnodig gebruik van antibiotica verder gereduceerd worden. Rens Zonneveld (1983) studeerde Geneeskunde aan de Universiteit van Amsterdam en deed promotieonderzoek in Boston en Paramaribo. Zijn onderzoek past binnen het onderzoeksprogramma CAPE van onderzoeksinstituut GUIDE. Zonneveld zal vanaf 1 januari 2018 werkzaam zijn als AIOS microbiologie in het Academisch Medisch Centrum. De titel van zijn proefschrift luidt: Early Onset Sepsis in Suriname. Epidemiology, Pathophysiology, and Novel Diagnostic Concepts.
Bron: RUG
Wat gebeurt er in het brein na blootstelling aan heftige stress, en waarom veroorzaakt dat bij sommigen meer problemen dan bij anderen? Dat vroeg promovendus Steven van der Werff van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) zich af. Op dinsdag 10 januari promoveerde hij op zijn onderzoek, waarvoor hij MRI-hersenscans van verschillende groepen mensen vergeleek. Psycholoog Van der Werff maakte MRI-hersenscans van mensen die om verschillende redenen stress ervaren hadden. Als eerste keek hij naar volwassenen die als kind emotioneel verwaarloosd waren en vergeleek ze met mensen zonder emotioneel trauma. “We zagen duidelijk verschillen in hersenfunctie, met name in de communicatie tussen de gebieden waar het brein emotionele herinneringen opslaat en de gebieden die bepalen hoe iemand op zichzelf reflecteert”, vertelt de onderzoeker. “Uit ander onderzoek is wel bekend dat mensen die als kind emotioneel verwaarloosd werden, later meer kans hebben op psychische stoornissen zoals angst en depressie. De gevonden afwijkingen in hersenfunctie kunnen een verklaring bieden voor dit verhoogde risico.” Van der Werff maakte ook MRI-hersenscans van patiënten die genezen waren van de ziekte van Cushing. “Bij die ziekte zorgt een goedaardige tumor op de hypofyse voor enorm veel stresshormonen in het lichaam”, legt Van der Werff uit. “De ziekte is vrij goed te behandelen. De chirurg snijdt de tumor weg, en daarna moet het stresssysteem van de patiënt weer in evenwicht komen, eventueel met medicijnen. Dat lukt meestal wel, maar tóch houden deze patiënten vaak klachten als angst en depressie.” De psycholoog maakte MRI-scans van patiënten die gemiddeld elf jaar genezen waren van de ziekte van Cushing. “We zagen verkleiningen in de hersengebieden die verantwoordelijk zijn voor het remmen van emotionele reacties en voor de executieve functies, zoals analyseren en onthouden. Verder zagen we dat de witte stof – zeg maar de snelwegen van onze hersenen – in het gehele brein minder scherp waren afgebakend. Daar schrokken we wel een beetje van.” Misschien zijn er manieren om die schade door de torenhoge niveaus van stresshormonen weer om te keren, hoopt Van der Werff. “Zover is het helaas nog niet. Wel weten we nu op welke gebieden we ons moeten richten en kunnen we een verklaring bieden voor de aanhoudende klachten van de patiënten.” De promovendus onderzocht ook veerkracht: het fenomeen waardoor sommige mensen ondanks stress en trauma’s psychisch gezond blijven. “Daarvoor keek ik naar hersenscans van Nederlandse politieagenten”, zegt Van der Werff. “Agenten gaan elke dag weer de straat op en raken daar in allerlei lastige situaties verzeild waar ze niet zomaar van weg kunnen lopen. Sommige agenten ontwikkelen daardoor klachten, andere niet.” De onderzoeker vergeleek scans van agenten die wel of geen klachten ontwikkelden nadat ze veel hadden meegemaakt. Als derde groep keek hij naar beginnende agenten. “In de grijze stof van de hersenen zagen we geen verschillen. Wel bleken agenten met veel veerkracht één opvallend scherp afgebakende baan in de witte stof te hebben.” Welke functie die baan heeft, is nog niet bekend. “We onderzochten wel met welke coping-stijl die witte-stof-baan samenhangt”, voegt Van der Werff toe. “Het blijkt dat de baan vooral sterk ontwikkeld is bij agenten die in staat zijn om negatieve gebeurtenissen positief te herinterpreteren.” Deze bevindingen kunnen consequenties hebben voor de training van mensen in risicovolle beroepen, maar ook voor behandeling van mensen met psychische klachten naar aanleiding van trauma.
Bron: VUmc
LUMC-onderzoekers hebben moleculaire schakelaars ontdekt die een centrale rol spelen bij het herstel van de doorbloeding. Wanneer zij deze micro-RNA’s in proefdieren blokkeerden, nam de bloedstroom beduidend toe. “Dit biedt perspectief op behandeling van een slechte doorbloeding, zoals bij diabetes of na een hartinfarct." Micro-RNA’s werken als een soort lichtdimmers. Het zijn kopieën van erfelijk materiaal die invloed hebben op de hoeveelheid eiwitten in de cel. Is er te veel van een specifiek eiwit dan binden ze zich aan het bijbehorende boodschapper-RNA en wordt de boodschap ‘maak dit eiwit’ niet meer afgelezen. Universitair docent dr. Yaël Nossent en hoogleraar Vaatbiologie Paul Quax van de afdeling Heelkunde van het LUMC hebben nu met hun onderzoeksteam een aantal cruciale micro-RNA’s gevonden die de doorbloeding en de vaatwandverandering beïnvloeden. Op hetzelfde chromosoom De onderzoekers ontdekten de micro-RNA’s met een nieuwe methode, de zogenoemde reverse target prediction. “Normaliter kijk je welke micro-RNA’s in een bepaald weefsel actief zijn, in dit geval in de veranderende bloedvaten. En dan hoop je ook de micro-RNA’s te vinden die betrokken zijn bij doorbloeding en vaatwandverandering”, aldus Nossent. “Wij bewandelden de omgekeerde weg. We brachten eerst 197 eiwitten in kaart die bij doorbloeding en vaatwandverandering betrokken zijn, en keken dan welke micro-RNA’s deze eiwitten kunnen afremmen.’’ Dat leverde 154 micro-RNA’s op, waarvan er 60 tot 70 een centrale rol leken te spelen. Zij sturen heel veel eiwitten tegelijk aan. Daarbij vielen 27 micro-RNA’s op: hiervan was nog niet bekend dat ze bij doorbloeding en vaatwandverandering waren betrokken en hun genen liggen allemaal op hetzelfde stukje chromosoom. “We vermoedden dat zij een belangrijke groep vormen”, aldus Nossent. Dat blijkt inderdaad het geval. De onderzoekers selecteerden vier van deze 27 micro-RNA’s. Bij muizen lukte het om met behulp van zogenoemde Gene Silencing Oligonucleotides (GSO’s) deze vier micro-RNA’s te remmen. De doorbloeding nam 2 keer zo snel toe als bij muizen die niet waren behandeld of remmers kregen die niet hoorden bij deze 4 micro-RNA’s. Remming van de vier micro-RNA’s lijkt dus een effectieve methode om de doorbloeding te stimuleren. “Deze behandeling lijkt interessant voor mensen met een slechte doorbloeding, zoals diabetespatiënten of mensen die een hartinfarct hebben gehad”, aldus Quax. Verder onderzoek moet uitwijzen of de methode ook toepasbaar is bij mensen. Het ontwikkelen van een eventueel medicijn gebeurt niet in het LUMC. "Daarvoor hebben we de faciliteiten niet. Bovendien ligt de kracht van het LUMC op dit terrein bij basaal onderzoek’’, aldus de hoogleraar. De onderzoekers hebben wel voor 54 micro-RNA’s, die betrokken zijn bij doorbloeding en vaatwandvorming, patent aangevraagd. De volgende stap is nu om de farmaceutische industrie te interesseren voor de ontwikkeling van geneesmiddelen die deze micro-RNA’s afremmen.
Bij beschadigingen van het kaakbot en de schedel kunnen calciumfosfaten een belangrijke rol spelen om het bot te herstellen. In haar proefschrift beschrijft Ni Zeng diverse experimenten met biomaterialen waarin ingebed calciumfosfaat. Zij vond geen negatieve effecten van het calciumfosfaat, maar benadrukt dat in vervolgstudies nog onderzocht moet worden wat de optimale hoeveelheid calciumfosfaat is in biomaterialen. Al langer worden in de kaakchirurgie composiet biomaterialen gebruikt met daarin verschillende soorten calciumfosfaatdeeltjes. Rond deze materialen kan een afbreekbaar polymeer, PTMC, worden aangebracht. Dit composiet stimuleert de groei van nieuw botmateriaal. Het biomateriaal wordt door het lichaam langzaam afgebroken terwijl ondertussen het bot zich herstelt. Een nadeel van de bestaande materialen is dat ze niet helemaal voorkomen dat er littekenweefsel in plaats van nieuw bot groeit. Bovendien zijn de huidige materialen niet flexibel en moeilijk op maat te maken, waardoor ze maar beperkt toepasbaar zijn. Zeng onderzocht of toevoeging van bicalciumfosfaat aan PTMC effect heeft op de ingroei in botdefecten. Zij laat zien dat er in dat geval inderdaad nieuw bot gevormd wordt. Ook in andere experimenten toonde zij aan dat toevoeging van bicalciumfosfaat wel degelijk de botgroei stimuleert. Zeng concludeert dat PTMC geschikt is als membraan, maar dat de optimale concentratie van calciumfosfaat nog niet gevonden is. Verder toonde zij aan dat reconstructie van grote schedeldefecten mogelijk is met specifieke calciumfosfaat materialen. Alleen PTMC werkt daarbij niet, maar composieten van PTMC met daarin ingebed voldoende bifasisch calciumfosfaat waarschijnlijk wel. Ni Zeng (1986) studeerde Oral Clinical Medicine aan de universiteit van Jilin in China. Haar onderzoek valt binnen het onderzoeksprogramma MOHOF (Maintaining Oral Health and Oral Function van het Kolff Institute van het UMCG. Het onderzoek werd medegefinancierd door een beurs van de Chinese Council.
Bron: RUG
Deelnemers aan online vragenlijsten zijn nauwelijks geneigd om de financiële beloning die zij daarvoor ontvangen te schenken aan een goed doel. Dat blijk uit onderzoek van Marijke Leliveld en Hans Risselada van de Rijksuniversiteit Groningen. Zij onderzochten 300.000 beslissingen van 20.000 individuen, die na het invullen van een vragenlijst telkens de keus kregen om de financiële vergoeding zelf te houden of om een goed doel te steunen. Liefst 89 procent van de onderzochte deelnemers kiest er altijd voor om de beloning in eigen zak te steken, ontdekten de onderzoekers. Zij publiceren hun bevindingen over de dynamiek van donatiegedrag in Sciences Advances, de Open Access-uitgave gelieerd aan het gerenommeerde wetenschappelijke tijdschrift Science. Leliveld en Risselada analyseerden de beslissingen van geënquêteerden die voor de keus stonden om hun vergoeding al dan niet te doneren. De onderzochte database is bijzonder omdat zij gegevens bevat over een periode van tien maanden, waarin de deelnemers meerdere keren vragenlijsten invulden en dus ook geregeld moesten kiezen tussen de collectebus of de eigen portemonnee. Het onderzoek van Leliveld en Risselada werpt daardoor nieuw licht op de vraag hoe voorgaande beslissingen van invloed zijn op toekomstig donatiegedrag. De onderzoekers constateerden dat de mensen die soms doneren en soms besluiten het geld zelf te houden (de zogenoemde ‘switchers’), hun beslissing niet vaak veranderen. Wanneer het bedrag waarover de geënquêteerden moeten beslissen flink afwijkt van de beloning bij het vorige keuzemoment, dam neemt de kans dat zij dit keer zullen doneren toe. Daarbij blijken deelnemers die wisselen in hun keuze, vatbaar te zijn voor moral compensation. Dat betekent dat als zij de vorige keer kozen voor doneren, de kans toeneemt dat zij dit keer kiezen om de beloning zelf te houden - vooral als het bedrag dat zij nu kunnen verdienen hoger is dan bij het vorige keuzemoment. Op basis van de uitkomsten van het onderzoek zouden goededoelenorganisaties donateurs en niet-donateurs verschillend kunnen benaderen, suggereren de onderzoekers. Door de hoogte van het voorgestelde te doneren bedrag te veranderen, kunnen niet-donateurs mogelijk worden aangezet om hun beslissingen te heroverwegen (en dus om te besluiten alsnog te gaan doneren). Donateurs die eerder wel positief reageerden op een verzoek om te doneren, zouden daarna niet om een hogere donatie moeten worden verzocht. Dat advies gaat in tegen het heersende idee van de ‘voet-tussen-de-deur’-methode, waarbij de gedachte is dat het inwilligen van een klein donatieverzoek de kans vergroot dat een volgend, groter verzoek ook wordt ingewilligd.
Bron: RUG
onderzoekers hebben ontdekt hoe een klasse koolhydraten (de galacto-oligosachariden) ervoor zorgt dat flesvoeding de micro-organismen in de darmen net zo stimuleren als gebeurt door moedermelk. De koolhydraten zorgen ervoor dat bij de bacteriën vermogen om zich te voeden met slijm snel wordt aangezet, wat deze cellen helpt te overleven in de darmen. Dankzij deze vinding, die door de universiteit is gepatenteerd, is het mogelijk om zogeheten prebiotica in te zetten om de voedingswaarde van babyvoeding te vergroten. Het onderzoek is op 16 januari gepubliceerd in het tijdschrift Scientific Reports. Flesvoeding, die doorgaans gemaakt is op basis van koemelk, stimuleert de groei van nuttige bacteriën in de darmen minder goed dan moedermelk. Dit verbetert door een mengsel van moedermelk oligosachariden (humane melk oligosachariden, HMO) aan de flesvoeding toe te voegen, maar deze koolhydraten zijn duur en lastig te maken. Producenten van babyvoeding hebben ontdekt dat er goedkopere koolhydraten zijn, de galactooligosachariden (GOS), die een vergelijkbaar effect hebben. Dit ondanks het feit dat de twee typen koolhydraten een heel verschillende structuur hebben. ‘Waarom die beide mengsels van koolhydraten hetzelfde effect hebben was onbekend. Daarom besloten wij dat uit te zoeken’, zegt Alicia Lammerts van Bueren, eerste auteur van het artikel en ontvanger van een NWO Veni-beurs. Zij gebruikte een darmbacterie, Bacteroides thetaiotaomicron, als modelsysteem. Dit micro-organisme heeft ruim vierhonderd genen voor de afbraak van koolhydraten, waar de mens er maar tien heeft. In de menselijke darm breekt dit soort bacteriën onverteerbare koolhydraten af zodat wij die toch kunnen gebruiken als energiebron. ‘Het genoom van B. thetaiotaomicron is bekend en bevat een groot aantal gen-netwerken die gespecialiseerd zijn in het afbreken van specifieke koolhydraten’, legt Lammerts van Bueren uit. ‘Door te kijken welke netwerken actief zijn kunnen we de bacterie gebruiken om te zien welke reactie verschillende koolhydraten in gang zetten.’ De bacterie werd blootgesteld aan HMO of GOS. Aan de hand van de eiwitten die de bacterie vervolgens ging produceren was het mogelijk te achterhalen welke genetische netwerken actief waren. Hieruit bleek dat beide koolhydraten een netwerk activeerden dat zorgt voor de afbraak van mucine, de glycoproteïnen uit slijm. Alleen GOS activeert daarnaast nog een netwerk dan pectine (een polysacharide dat deels bestaat uit galactose) afbreekt. ‘Het lijkt er dus op dat de activatie van het mucine netwerk cruciaal is voor het positieve effect op de micro-organismen in de darm’, zegt Lammerts van Bueren. ‘Wij denken dat zowel HMO als GOS dit mucine netwerk activeren en zo bacteriën helpen te groeien, omdat ze dan het mucine uit darmslijm kunnen gebruiken als voeding.’ De activatie van het mucine netwerk door darmslijm zelf verloopt traag, via de prebiotica gaat dat veel sneller. ‘Op zo’n manier krijgen bacteriën heel snel het vermogen om zich met mucine te voeden.’ Een merkwaardige kant aan de zaak is dat HMO en GOS een totaal verschillende moleculaire structuur hebben en allebei ook verschillen van mucine. ‘Blijkbaar bezitten ze toch bepaalde structurele eigenschappen waardoor ze kunnen binden aan een of andere activator voor het netwerk van mucine-afbrekende genen in deze bacteriën. Maar je had dat niet kunnen voorspellen op basis van de structuurformule van beide koolhydraten. De onderzoekers hebben achterhaald welke specifieke GOS moleculen verantwoordelijk zijn voor het activeren van het mucine netwerk en hebben patent aangevraagd op dit mengsel en het gebruik ervan. Verschillende producenten van flessenmelk hebben aangegeven belangstelling te hebben voor het werk van Lammerts van Bueren en haar collega’s van de onderzoeksgroep Microbiologie van de RUG.
Bron: RUG
Malaria-onderzoekers dr. Chris Janse en dr. Shahid Khan hebben een Horizon2020-subsidie van 1,2 miljoen euro ontvangen voor de ontwikkeling van een malariavaccin. De onderzoekers van de afdeling Parasitologie van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) dragen hiermee voor een belangrijk deel bij aan het 4-jarige malariaproject OptiMalVax, waaraan een totale Horizon2020-subsidie van 20 miljoen euro is toegekend. De helft van de wereldbevolking is blootgesteld aan malaria en ieder jaar raken meer dan 200 miljoen mensen geïnfecteerd met de malariaparasiet. In 2015 stierven bijna een half miljoen mensen aan de gevolgen van malaria, waaronder veel kinderen. Een effectief vaccin kan dit aantal drastisch terugbrengen. Momenteel bestaat de bescherming tegen de ziekte voornamelijk nog uit muggenbestrijding via klamboes en insecticiden. Het OptiMalVax-project richt zich op zogeheten ‘subunit vaccins’. Dit zijn vaccins gebaseerd op stoffen (antigenen) die een afweerreactie opwekken tegen de malariaparasiet. Ondanks de vele inspanningen leiden de tot nu toe ontwikkelde subunit vaccins nog niet tot een langdurige afweerreactie. Dankzij nieuwe technologieën en ontwikkelingen is het nu echter mogelijk om meer effectieve vaccins te ontwikkelen. Binnen het OptiMalVax-project gaan 16 vooraanstaande onderzoeksgroepen uit de hele wereld samen op zoek naar nieuwe en effectievere antigenen en toedieningsmethoden, terwijl tegelijkertijd wordt gewerkt aan een snelle ontwikkeling van nieuwe vaccins in de kliniek. Onderzoekers Chris Janse en Shahid Khan dragen bij aan het project door nieuwe vaccinkandidaten te selecteren en testen. Dit gebeurt deels met preklinische evaluatiemethoden die in Leiden zijn ontwikkeld en met verschillende methoden om de vaccins toe te dienen. De Leidse malariagroep is al meer dan 20 jaar toonaangevend op het gebied van de ontwikkeling en verbetering van genetisch gemodificeerde malariaparasieten. Voor het OptiMalVax-project gaan genetisch gemodificeerde parasieten gebruikt worden om te onderzoeken welke antigeencombinaties en toedieningsmethoden de beste beschermende afweerreactie oproepen na vaccinatie. Het malaria-onderzoek binnen de afdeling parasitologie van het LUMC valt onder het profileringsgebied Immunity, Infection and Tolerance en is toonaangevend op het gebied van genetische modificatie van malariaparasieten en vaccinonderzoek. De door het LUMC gemaakte cellijnen van gemodificeerde parasieten worden door onderzoeksgroepen over de gehele wereld gebruikt. In 2017 zal een door de malariagroep ontwikkeld vaccin in het LUMC getest worden op mensen.
Bron: LUMC
Prostaatkanker komt wereldwijd veel voor. Nauwkeurige bepaling van het stadium van de ziekte is moeilijk en voor verbetering vatbaar. De Gastrin-Releasing Peptide Receptor (GRPR) komt tot overexpressie in prostaatkanker. UMCG-onderzoeker Hildo Ananias onderzocht of GRPR met radioactieve technieken kan worden gebruikt voor gerichte beeldvorming door gebruik te maken van radioactief gelabelde bombesine analogen. Ananias bepaalde de expressie van GRPR en diverse andere antigenen in prostaatkanker metastasen en post-radiotherapie lokaal recidief prostaatkanker door immunohistochemische kleuring van humane weefselmonsters. GRPR bleek bij 86% van de lymfkliermetastasen en bij 53% van de botmetastasen van prostaatkanker voor te komen. Hoewel expressie van GRPR werd waargenomen in al het prostaatkankerweefsel met lokaal recidief, was er geen tumoronderscheidend vermogen van GRPR omdat GRPR in goedaardig prostaatstroma ook wordt gekleurd. Verder onderzocht Ananias twee nieuwe bombesine-achtige radiofarmaca in muismodellen op geschiktheid voor beeldvorming in prostaatkanker. Beide stoffen toonden goede en specifieke tumoropname, hoge stabiliteit in menselijk serum en hoog tumor-achtergrond contrast. Gebaseerd op deze resultaten werd 99mTc-HYNIC(tricine/TPPTS)-Aca-Bombesin(7-14) ook geëvalueerd met SPECT/CT bij acht prostaatkankerpatiënten. Ananias vond geen opname in de prostaat als gevolg van de slechte stabiliteit van het radiofarmacon. Hij concludeert dat deze bevinding in strijd is met de uitstekende resultaten van eerdere preklinische onderzoeken, hetgeen vervolgonderzoek vraagt. Hildo Ananias (1979) studeerde Geneeskunde en verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdelingen Urologie, Nucleaire geneeskunde en Moleculaire beeldvorming van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG), in het kader van het Cancer Research Center Groningen. Na zijn onderzoek en het afronden van zijn specialisten opleiding in december 2014, zal hij gaan werken als uroloog bij het UMCG.
Voor het prikkelbaredarmsyndroom, ook bekend als spastisch colon, is vaak geen duidelijke oorzaak vinden. Onverklaarbare buikpijn is zeer frustrerend voor patiënt en arts. De beschikbare geneesmiddelen brengen meestal geen soelaas. Volgens onderzoekster A. Deiteren van de Universiteit Antwerpen ontwikkelen veel patiënten deze aandoening na een ernstige buikgriep. Hun darmen zijn overgevoelig voor prikkels vanuit de buik en de zenuwen die informatie van de darm naar de hersenen doorgeven, zijn overactief. Prikkels over het normaal functioneren van de darm worden vele malen versterkt. Deiteren stelde vast dat een mestcel in de darmwand de oorzaak is. Het blokkeren van bepaalde receptoren met nieuwe geneesmiddelen blijkt te helpen.
Een kleine groep volwassen patiënten met glutenintolerantie (coeliakie) ontwikkelt een agressieve vorm van witte bloedcelkanker. Onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) hebben nu aangetoond dat de gluten cellen van het immuunsysteem stoffen laten produceren die in belangrijke mate kunnen bijdragen aan het ontstaan van dit kankertype. Onderzoeksleider dr. Jeroen van Bergen: “Het immuunsysteem wordt alom gezien als een bondgenoot in de strijd tegen kanker, maar blijkbaar gaat dat niet altijd op.” TarweEr zijn mensen die na het eten van granen als tarwe, gerst en rogge heftige chronische ontstekingen krijgen in de dunne darm. Boosdoeners zijn bepaalde eiwitten, zogeheten gluten. Cellen van het afweersysteem reageren dan buitengewoon heftig op deze gluten. De medische term voor deze (erfelijke) glutenintolerantie is coeliakie. Coeliakiepatiënten houden de klachten over het algemeen goed in de hand met een glutenvrij dieet. Een klein percentage (2-5%) van de patiënten bij wie coeliakie op volwassen leeftijd wordt vastgesteld, reageert echter niet op zo’n dieet: er is sprake van resistente coeliakie. Bij een bijzondere vorm hiervan laten patiënten een ongeremde vermeerdering zien van onrijpe witte bloedcellen (lymfocyten) die zich bevinden in de wand van de dunne darm. Bij ongeveer de helft van deze patiënten ontwikkelen ze zich tot een kwaadaardige, ongeneeslijke vorm van witte bloedcelkanker (lymfoom). Het is al langer bekend dat deze kankercellen voor hun vermeerdering en overleving afhankelijk zijn van een groeistimulerend eiwit. Maar nu hebben onderzoekers van het LUMC (afdeling Immuunhematologie & Bloedtransfusie, afdeling Kindergeneeskunde en Centrum voor Proteomics & Metabolomics) en VUMC (afdeling Gastroenterologie & Hepatologie) aangetoond dat de vermeerdering van lymfoomcellen net zo sterk kan worden gestimuleerd door drie andere groeifactoren, die worden gemaakt door de afweercellen die specifiek de genoemde gluten herkennen. Het immuunsysteem zelf lijkt dus in belangrijke mate bij te dragen aan het ontstaan van deze agressieve bloedkanker. Een belangrijke vraag is nu in welke fase van de ontwikkeling tot lymfoom de groeifactoren echt van belang zijn. Van Bergen: “Het is waarschijnlijk dat op het moment van diagnose de patiënt al tientallen jaren sluimerende darmontstekingen heeft. In hoeverre helpt het nu om het effect van de nieuw ontdekte groeifactoren te verhinderen met doelgerichte farmaca? Inmiddels hebben we in het laboratorium een groot aantal van deze stoffen getest en twee lijken veelbelovend. Maar dat is therapeutisch alleen maar interessant als die groeifactoren ook na de diagnose nog een rol van betekenis spelen.” De bevindingen van de Leidse en Amsterdamse onderzoekers zijn op 3 januari gepubliceerd in het toonaangevende tijdschrift Proceedings of the National Academy of Sciences of the USA (PNAS USA). Het onderzoek werd ondersteund door een subsidie van Worldwide Cancer Research (WWCR).
Bron: LUMC
Patiënten met een onrustige Barrett-slokdarm (voorloper van slokdarmkanker) krijgen steeds vaker meteen een behandeling in plaats van dat ze in de gaten worden gehouden. Voor patiënten met ernstig onrustige cellen worden nu endoscopisch meteen de cellen weggehaald waarna met een andere techniek (radiofrequente ablatie) de restanten worden verwijderd. Een risicofactor bij het krijgen van slokdarmkanker is de zogenoemde Barrett-slokdarm, hierbij wordt de normale bekleding van de slokdarmwand vervangen door cellen die lijken op maagcellen. Vanwege het verhoogde risico op het krijgen van kanker ondergaat elke Barrett-patiënt regelmatig een controle endoscopie. Worden er onrustige cellen aangetroffen (dysplasie), dan zijn er verschillende behandelstrategieën mogelijk. Door de technische ontwikkelingen van de laatste jaren op het gebied van endoscopie is het steeds vaker mogelijk om patiënten met dysplasie in de Barrett-slokdarm endoscopisch te behandelen. Phoa heeft onderzocht of deze endoscopische behandelstrategieën geoptimaliseerd kunnen worden, en of deze ook preventief kunnen worden ingezet. Uit haar onderzoek blijkt dat het meteen behandelen en de combinatie van verwijdering met ablatie bewezen duurzaam zijn, met een kleine kans op terugkeer op de langere termijn. Verder heeft Phoa het behandelprotocol met radiofrequente ablatie (wegbranden van cellen met een naald) versimpeld zodat de behandeling minder belastend is voor de patiënt zonder aan effectiviteit te verliezen.
Zorgverzekeraars DSW en Zilveren Kruis hebben HollandPTC gecontracteerd voor protonentherapie. Deze relatief nieuwe vorm van bestraling komt hiermee beschikbaar voor ruim 4,5 miljoen verzekerden. De verzekeraars contracteren HollandPTC voor een periode van 3 jaar, met als doel geleidelijke introductie van protonentherapie in Nederland. De ruim 4 miljoen verzekerden van Zilveren Kruis en de 600.000 van DSW - van oudsher sterk vertegenwoordigd in de Randstad - zijn nu verzekerd van deze nieuwe behandeling tegen kanker. Rob Florijn, algemeen directeur HollandPTC: “Met beide verzekeraars hebben we al geruime tijd intensieve gesprekken gevoerd over de introductie van protonentherapie in Nederland en over de patiënten die in aanmerking moeten kunnen komen voor deze geavanceerde behandeling. Met medisch collega Van Vulpen ben ik trots op het vertrouwen dat uit het driejaarscontract spreekt.” DSW-directeur Chris Oomen: “DSW is gezond kritisch op nieuwe, dure technologieën in de gezondheidszorg. Maar we hebben 3 jaar geleden al gezegd dat als onze verzekerden dat écht nodig hebben, zij deze moderne behandeling moeten kunnen krijgen. Ik ben blij dat met onze steun het protonencentrum er ook gekomen is.” Mariska Koster, voorheen longarts, nu medisch adviseur van Zilveren Kruis, staat achter het driejaarscontract: “Er is nog het nodige uit te zoeken over protonentherapie. In onze gesprekken en in hun aanpak bleek HollandPTC daar ook heel realistisch in. Samen introduceren we nu protonentherapie geleidelijk in Nederland. Patiënten hoeven als ze ervoor in aanmerking komen, niet meer naar het buitenland”. Marco van Vulpen, medisch hoofd van HollandPTC, en Florijn: “Protonentherapie is geen panacee. Dit meerjarig contract geeft ons de mogelijkheid om samen met ziekenhuizen, patiëntenverenigingen én deze verzekeraars te onderzoeken voor welke patiënten protonentherapie bij uitstek geschikt en kosteneffectief is”. Protonentherapie is een vorm van bestraling waarbij de dosis heel nauwkeurig in de tumor terecht komt en er sprake is van lagere radioactieve belasting. Hierdoor komt er minder straling in omliggend weefsel terecht, waardoor de kans op bijwerkingen afneemt. Voor bijvoorbeeld mensen met tumoren in het hoofd- en halsgebied en in en rond de ogen heeft bestraling met protonen voordelen. Patiënten kunnen vanaf het najaar van 2017 bij HollandPTC terecht, uitsluitend na verwijzing door een medisch specialist. Er zijn inmiddels afspraken gemaakt over verwijzing met onder meer het Erasmus MC, het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), Reinier de Graaf ziekenhuis en MCH-Bronovo Groep. Ook zijn er besprekingen gaande met Antoni van Leeuwenhoek, AMC en VUMC. Het aanbieden van protonentherapie gaat geleidelijk van start. Naar verwachting zullen bij HollandPTC in Delft op termijn jaarlijks 600 patiënten worden behandeld. Op dit moment wordt protonentherapie alleen buiten Nederland aangeboden. Naast HollandPTC in Delft, komt er ook een centrum voor protonentherapie in Groningen en later een in Maastricht. HollandPTC is ontstaan uit een samenwerking tussen het Erasmus MC, het LUMC en de TU Delft. Naast patiëntenzorg zal binnen HollandPTC grensverleggend wetenschappelijk onderzoek plaatsvinden en wordt kennis over protonentherapie gedeeld in binnen en buitenland.
Bron: VUmc
Vaak wordt het osteoporose een vrouwenziekte beschouwd, maar alleen al in België lijden naar schatting ruim 120.000 mannen van 50 jaar en ouder aan osteoporose. Dat maakte de Universiteit Gent onlangs bekend naar aanleiding van de Werelddag tegen Osteoporose die op 20 oktober plaats vond. Deze botaandoening kan leiden tot fracturen, invaliditeit en vroegtijdig overlijden. Toch blijft het brede publiek de problematiek ontkennen en houden artsen er te weinig rekening mee tijdens medische check-ups, zeggen de Gentse onderzoekers. Zelfs als mannen een eerste botbreuk op hebben gelopen wordt zelden het verband gelegd met mogelijke osteoporose. Tijdig onderzoek en voorlichting over de risico’s en mogelijke complicaties zijn daarom erg belangrijk.
Het eiwit galectine-3 blijkt betrokken te zijn bij de ontwikkeling van hartfalen en is met behulp van natuurlijke suikers uit groente en fruit te remmen. Dat concludeert Rogier van der Velde met zijn proefschrift over dit eiwit. Bovendien toont hij aan dat de concentratie van dit eiwit in het bloed de ontwikkeling van hartfalen in de toekomst kan voorspellen. Hartfalen kan ontstaan door littekenvorming na een hartinfarct: bij herstel van het hart na een infarct vormt zich littekenweefsel op het hart, wat de hartfunctie doet verslechteren. Ook hoge bloeddruk en eiwitverlies in de urine houden verband met het ontstaan van hartfalen. Van der Velde toont in zijn proefschrift aan dat de hoeveelheid galectine-3 in het bloed toeneemt na een hartinfarct, en dat dit mogelijk een belangrijke rol speelt in het ontstaan van littekenweefsel. Ook toont hij aan dat een hoge bloeddruk en eiwitverlies in de urine belangrijke voorspellers zijn voor een stijging van galectine-3 in het bloed. Van der Velde concludeert dat herhaaldelijk meten van galectine-3 kan helpen bij het voorspellen van de ontwikkeling van hartfalen bij gezonde personen. Bovendien toont hij aan dat suikers uit fruit en groentes de effecten van galectine-3 remmen. Het concept van galectine-3 remming kan in de toekomst mogelijk een rol spelen bij de ontwikkeling van nieuwe medicijnen voor patiënten met hartfalen. Rogier van der Velde (1984) studeerde Life Science & Technology en Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zijn onderzoek maakt deel uit van het onderzoeksprogramma CardioVascular Centre van onderzoekstinstuut GUIDE van het UMCG. Het onderzoek werd gefinancierd door de hartstichting en een Veni-beurs van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO). Van der Velde werkt als arts-assistent Cardiologie in de Isala klinieken in Zwolle.
Bron: RUG
Baby’s van moeders met overgewicht worden sneller ouder dan baby’s van moeders met een normaal gewicht. Dit blijkt uit een Belgisch onderzoek van Universiteit Hasselt en Ziekenhuis Oost-Limburg. De bescherming van het DNA van de baby’s wordt een stuk korter door stoffen in het bloed van de zwaarlijvige moeders. Deze baby’s lopen daarom meer risico op ziektes als hart- en vaataandoeningen en dementie later in hun leven.
Vrouwen die overwegen zwanger te worden beginnen het best met een gezond gewicht. Het onderzoek toonde aan dat baby’s van moeders die voor de zwangerschap kampte met overgewicht of obesitas gemiddeld kortere telomeren hebben. Telomeren, die zich bevinden aan de uiteinden van chromosomen, worden korter naarmate cellen ouder worden. Dat de telomeerlengte de levensverwachting beïnvloedt is echter niet eenduidig aangetoond. Wel is aangetoond dat overgewicht en obesitas gedurende de zwangerschap het risico op diabetes, overgewicht en cardiovasculaire aandoeningen bij het nageslacht verhogen.
Het Nederlandse preferentiebeleid voor geneesmiddelen is succesvol, zeker gezien de kostenreductie. Maar het kent ook nadelen voor de patiënten. Zo is de bio-equivalentie niet eenduidig omschreven en wordt uitsluitend beoordeeld vanuit farmacokinetisch opzicht en niet op geleide van de klinische uitkomstmaten. Verder worden generieke geneesmiddelen vooral vergeleken met het specialité en niet met elkaar en gebeurt dit bij gezonde vrijwilligers.
Vanaf 2012 bereikten ongeruste signalen van parkinsonpatiënten de Parkinson Vereniging. Naar aanleiding hiervan zijn de problemen omtrent de substitutie van parkinsonmiddelen onderzocht (PW 2016;151(46)). Uit dit onderzoek blijkt dat de substitutie van parkinsonmedicatie niet altijd plaats vindt conform de regels en afspraken die overheid en betrokken partijen daarover hebben gemaakt.
Bron: FUS
Het RIVM heeft een handleiding opgesteld voor het gebruik van ConsExpo Web. Deze internetapplicatie is ontwikkeld om de blootstelling aan chemische stoffen te schatten voor uiteenlopende producten en omstandigheden waaronder consumenten worden blootgesteld. De blootstellingsberekeningen geven informatie die nodig is om de veiligheid van chemische stoffen in consumentenproducten te kunnen beoordelen. ConsExpo Web is de opvolger van ConsExpo versie 4 en is bedoeld voor blootstellingsexperts en risicobeoordelaars. Er bestaat een grote verscheidenheid aan consumentenproducten, van schoonmaakmiddelen en ongediertebetrijdingsmiddelen tot verf en cosmetica. Ook de manier waarop consumenten de producten gebruiken verschilt, zoals de doseringen en de frequentie. ConsExpo Web biedt een aantal algemeen toepasbare blootstellingsmodellen en een database met gegevens over blootstellingsfactoren. Tezamen bieden zij een basis van waaruit de blootstelling van een specifiek product geschat kan worden. Met ConsExpo Web worden blootstellingschattingen door overheden, instituten en bedrijven op een transparante en gestandaardiseerde manier uitgevoerd. Behalve de inschatting van de blootstelling van consumenten aan stoffen geeft ConsExpo Web inzicht in de variatie van de blootstellingsniveaus van stoffen in producten als gevolg van verschillen in gebruik en omstandigheden. De handleiding geeft een overzicht van ConsExpo Web, een uitleg van de in ConsExpo Web beschikbare blootstelling- en opname modellen en aanbevelingen om de blootstellingsschatting zorgvuldig te analyseren. ConsExpo Web is beschikbaar via rivm.nl/consexpo en is, na registratie, gratis te gebruiken.
Bron: RIVM
Gebruik Ammonaps (natriumfenylbutyraat) tabletten en granulaat alleen als er geen vervangend medicijn is. Dit adviseert het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) omdat uit inspecties blijkt dat er in de fabriek van Pharmaceutics International niet volgens de regels wordt gewerkt. De fabrikant neemt maatregelen om aan de regels te voldoen. Er zijn geen aanwijzingen dat patiënten een gezondheidsrisico lopen. Gebruikt u Ammonaps? Neem dan contact op met uw arts. Schrijf Ammonaps tabletten of granulaat alleen voor als er geen andere medicijnen met natrium- of glycerolfenylbutyraat beschikbaar zijn. Een ander middel met dezelfde werkzame stof is Pheburane. Alleen als het vervangende fenylbutyraatmedicijn niet geschikt is voor patiënten met een neus- of maagsonde, kunnen artsen Ammonaps granulaat voor blijven schrijven. Het CBG merkt Ammonaps aan als ‘kritisch geneesmiddel’ in dit soort situaties. Ammonaps wordt gebruikt als aanvullende behandeling aan patiënten met chronische stoornissen in de ureumcyclus. Patiënten met deze zeldzame aandoeningen hebben een gebrek aan bepaalde leverenzymen, zoals een tekort aan carbamoyl fosfaat synthase, ornithinetranscarbamylase of argininosuccinaatsynthetase. Ammonaps kan per sonde worden toegediend. Swedish Orphan Biovitrum International AB (Sobi) heeft over dit onderwerp een brief verstuurd, een zogeheten Direct Healthcare Professional Communication (DHPC). De brief met deze belangrijke risico-informatie is in overleg met het Europese Geneesmiddelenagentschap (EMA), het CBG en de Inspectie voor de Gezondheidszorg (IGZ) gestuurd naar betrokken apothekers en ziekenhuisapothekers, in metabole ziekten gespecialiseerde artsen in universitair medische centra en patiëntenorganisatie Volwassenen Kind Stofwisselingsziekten (VKS). Het signaleren en analyseren van bijwerkingen gedurende de gehele levenscyclus van een geneesmiddel wordt geneesmiddelenbewaking of farmacovigilantie genoemd. Dit is een kerntaak van het CBG. In het geval van urgente en/of belangrijke veiligheidsissues worden medische beroepsbeoefenaren door middel van een DHPC op de hoogte gebracht.
Bron: CBG
Nieuwe varianten griepvirus makkelijker te herkennen. Een of enkele veranderingen aan de buitenkant van griepvirussen zijn voldoende om aan de herkenning door het immuunsysteem van de mens te ontsnappen. Dit publiceren onderzoekers van het Erasmus MC vandaag in het toonaangevende wetenschappelijke tijdschrift Science. Door deze bevinding kunnen nieuwe varianten van het griepvirus sneller worden opgespoord, waardoor de griepprik tijdig kan worden aangepast voor een optimale werking. Griepvirussen die verantwoordelijk zijn voor de seizoensgriep veranderen regelmatig. Hierdoor verliest de griepprik na verloop van tijd zijn werking en moet het vaccin om de paar jaar worden aangepast. Vaccinatie is een belangrijke strategie om complicaties als gevolg van griep te voorkomen. Onderzoekers van de afdeling Viroscience van het Erasmus MC ontdekten dat slechts een of enkele mutaties in een eiwit aan de buitenkant van het virus voldoende zijn om het virus te laten ontsnappen aan de werking van antilichamen van het afweersysteem. Bovendien vinden deze mutaties plaats binnen een heel klein domein van het eiwit. Door deze mutaties kunnen antilichamen het virus minder goed of zelfs niet meer herkennen. Onderzoeker Björn Koel verrichtte het onderzoek. Koel: “De zogenaamde antigene drift van griepvirussen is een bekend probleem, maar de mutaties die daarvoor verantwoordelijk zijn waren lang onduidelijk. De resultaten uit ons onderzoek geven inzicht in de evolutie van het griepvirus en kunnen helpen bij het sneller opsporen van nieuwe varianten van het griepvirus waardoor het vaccin tijdig kan worden aangepast.” Koel deed zijn onderzoek in de onderzoeksgroep van prof.dr. Ron Fouchier, die hiervoor een zogenaamde VICI-subsidie van NWO ontving. Het onderzoek is uitgevoerd in nauwe samenwerking met de Universiteit van Cambridge.
Unieke samenwerking helpt effecten vaccinaties sneller in kaart te brengen. Toonaangevende organisaties die zich bezighouden met de effecten van vaccinaties hebben de handen ineengeslagen. Samen willen zij een pan-Europese methode en structuur ontwikkelen waarmee effecten van vaccinaties binnen korte tijd in kaart kunnen worden gebracht. Met een dergelijke methode kunnen toezichthouders en publieke gezondheidsorganisaties snel onderbouwde beslissingen nemen over vaccinatiestrategieën ten einde het publieke vertrouwen in vaccinaties te behouden, met name op momenten dat de veiligheid van een vaccin ter discussie staat. Vaccins worden grondig getest voordat ze wettelijk worden goedgekeurd. Na goedkeuring zijn de activiteiten om inzicht te krijgen in de vaccinatiegraad, de gunstige effecten en de risico's van de vaccins echter gefragmenteerd. Doel van het nieuwe project, genaamd “ADVANCE’ (Accelerated development of vaccine benefit-risk collaboration in Europe) is het evalueren, ontwikkelen en testen van methodes, databronnen en procedures om te komen tot een efficiënt en duurzaam pan-Europees model waarmee binnen korte tijd betrouwbare, kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn om zowel de gunstige effecten als de risico's van vaccinaties te beoordelen. Om overeenstemming te bereiken over dit model en dit na afloop van het project te kunnen invoeren, moet draagvlak bestaan bij alle betrokkenen, waaronder de Europese publieke gezondheidsorganisaties, toezichthouders, ministeries van Volksgezondheid, verzekeraars, vaccinproducenten, zorgverleners en natuurlijk de bevolking. Al deze groepen zijn vertegenwoordigd in het ADVANCE-consortium, hetgeen van groot belang is voor het succes van het project. ADVANCE wordt met 10.7 miljoen Euro ondersteund door het Innovative Medicines Initiative (IMI) en is een samenwerkingsverband van het European Centre for Disease prevention and Control, de European Medicines Agency, vaccin producenten, instanties op het gebied van publieke gezondheid en regelgeving, academische centra en MKB-ondernemingen. ADVANCE wordt gecoördineerd door prof.dr. Miriam Sturkenboom van het Erasmus MC in Rotterdam, de Universiteit van Basel in Zwitserland, GSK (als coördinator van de vaccin producenten) in België en SYNAPSE project management in Spanje. Michel Goldman, Executive Director van het IMI: "Het creëren van samenwerking tussen deze zo verschillende partijen is niet eenvoudig. Door ze bijeen te brengen binnen het neutrale platform dat wordt geboden door het IMI, heeft ADVANCE een unieke mogelijkheid om de weg vrij te maken voor een model waarmee we de gunstige effecten en risico's van vaccinaties snel in kaart kunnen brengen. Hiermee kunnen we het publieke vertrouwen in vaccinatie behouden als een succesvol en effectief middel van de gezondheidszorg om infectieziekten te bestrijden." In Nederland werken de afdeling Medische Informatica van het Erasmus MC, het Centrum Infectieziektebestrijding van het RIVM, het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen, Novartis en Crucell mee in het ADVANCE consortium. Een uitgebreide factsheet is hier te downloaden: www.imi.europa.eu/content/advance
De resultaten van het onderzoek van Floris Grasmeijer geven de mogelijkheid om adhesieve mengsels te ontwikkelen die beter te verstuiven zijn, waardoor astma en COPD effectiever met behulp van poederinhalatoren behandeld kunnen worden. Poedervormige geneesmiddelen voor inhalatie bij de behandeling van astma en COPD worden vaak gemengd met de hulpstof lactose om ze nauwkeurig te kunnen doseren. Omdat de geneesmiddelen sterk aan de hulpstof plakken, worden ze niet goed verstoven vanuit de inhalator. Hierdoor bereikt meestal meer dan de helft van de dosering niet de plek van werking in de longen, maar zorgt het voor ongewenste bijwerkingen in de mond- en keelholte, zoals schimmelinfecties en heesheid. Om poeders voor inhalatie te kunnen ontwikkelen die beter te verstuiven zijn en daardoor zorgen voor minder bijwerkingen is door Grasmeijer onderzocht hoe verschillende factoren tijdens het bereiden en inhaleren van zogenaamde adhesieve poedermengsels de verstuifbaarheid van het poeder beïnvloeden en wat hun onderlinge samenhang is. Hoe beïnvloedt bijvoorbeeld het geneesmiddelgehalte in het poeder of het mengproces de verstuifbaarheid? En hoe beïnvloeden deze factoren elkaar? Het onderzoek van Grasmeijer heeft aangetoond dat de invloed van dergelijke factoren op de verstuifbaarheid van het poeder zeer sterk afhangt van de keuze die is gemaakt voor andere factoren. Enkele mengseleigenschappen die cruciaal zijn voor het verklaren van deze complexe samenhang zijn in het onderzoek geïdentificeerd en gedefinieerd. Bovendien zijn nieuwe methoden aangedragen om deze eigenschappen te kunnen meten. Zo verbetert het onderzoek niet alleen het huidige begrip van adhesieve mengsels, maar verhoogt het ook de effectiviteit van toekomstig onderzoek op dit gebied. Floris Grasmeijer deed zijn onderzoek bij het Groningen Research Institute of Pharmacy van de Rijksuniversiteit Groningen, vakgroep Farmaceutische Technologie en Biofarmacie (Department of Pharmaceutical Technology and Biopharmacy). Inmiddels werkt hij als postdoc verder bij de RUG.
Overactieve blaas (OAB) komt veel voor en verlaagt de kwaliteit van leven. De huidige standaardbehandeling is het blokkeren van muscarine receptoren, maar deze medicatie wordt beperkt door bijwerkingen zoals droge mond, visusstoornissen en constipatie. β3-adrenoceptoragonisten, die een ander werkingsmechanisme bezitten, vormen dan ook een nieuwe, alternatieve optie voor behandeling van OAB. Het onderzoek beschreven in het proefschrift van Hana ÄŒernecká richt zich op de mechanismen achter het effect van β3-adrenoceptorstimulatie in de blaas en op de specifieke detectie van β3-adrenoceptoreiwitten in verschillende organen en weefsels. β3-adrenoceptoren worden gezien als belangrijke spelers in de regulatie van verscheidene orgaansystemen, zoals hersenen, hart, bloedvaten, baarmoeder en urineblaas. Recent is gebleken dat stimulatie van deze receptoren effectief kan zijn in de behandeling van patiënten die last hebben van een overactieve blaas (OAB). Mirabegron, een stof die de β3-adrenoceptor stimuleert, is inmiddels in veel landen beschikbaar voor de behandeling van OAB. We weten echter nog te weinig over waar en hoeveel β3-adrenoceptoren in het lichaam voorkomen. ÄŒernecká en haar co-auteurs hebben de moleculaire mechanismen, betrokken bij de relaxatie door β3-adrenoceptor agonisten van de blaas van rat en mens nader in kaart gebracht. Gevonden is ook dat β3-adrenoceptor stimulatie een sterker effect heeft tegen stimuli die in de zieke blaas een rol spelen, vergeleken met die van de gezonde blaas. Daarnaast zijn specifieke antilichamen tegen β3-adrenoceptoren geïdentificeerd en gevalideerd voor detectie in weefsels van de rat en de mens. Hana ÄŒernecká deed haar promotieonderzoek aan de Rijksuniversiteit Groningen bij de afdeling Molecular Pharmacology, van het Groningen Research Institute for Asthma and COPD (GRIAC). Het werd gefinancierd door Astellas, RUG-GRIP. Haar volgende werkkring is als postdc bij het Max Delbruck Center.
Jatropha curcas L., een tropische oliehoudende noot, is een natuurlijke bron voor biodiesel. Het heeft een hoog potentieel aan economische waarden. Verschillende delen van J. curcas L. hebben hun eigen potentie, helaas was dit niet bekend bij de boeren die de noten teelden. Het doel van het promotieonderzoek van Muhamed Insanu is om een overzicht te geven van de aanvullende waarden van Jatropha curcas L., door de karakterisering van zijn natuurlijke eigenschappen die gebruikt kunnen worden voor een veilig geneesmiddel. Daarnaast wordt door het onderzoeken van het ontgiftingsproces van de plantkoek gekeken of het restproduct gebruikt kan worden als veevoer. Het onderzoek van Insanu maakt deel uit van een groter project voor de valorisatie van Jatropha curcas L.-plantage, voornamelijk in Indonesië. Uit de latex van J. curcas L. werden twee cyclische peptiden geïsoleerd en gesynthetiseerd. Curcacycline A bleek de groei van Pseudomonas aeruginosa en Bacillus subtillis te remmen. Beide curcacyclines waren niet mutageen en cytotoxisch, stelde Insanu vast. De geperste koek van J. curcas L. kan worden gebruikt als veevoer, omdat het eiwitgehalte gelijk is aan het vereiste van FAO, maar het gebruik is beperkt door de aanwezigheid van toxische componenten. Daardoor is het ontgiftingsproces zeer interessant. Insanu ontwikkelde een methode om α, β forbol myristinezuur acetaat (PMA) en deshydroxy forbolester (DHPEs) te kunnen onderscheiden. Met deze methode kon hij de PMA detecteren in geringe hoeveelheid (1 µg/mL). Ook de ontgiftingsprocedure van de veekoeken werd gevalideerd met behulp van de ecotoxiciteit, cytotoxiciteit en mutageniteitstesten. Op basis van deze resultaten toont Insanu aan dat de ontgifte J. curcas-koek niet cytotoxisch en mutageen is. Deze gegevens zijn van essentieel belang voor het ontwikkelen van J. curcas als nieuwe medicijnkandidaat en als diervoerapplicatie. Muhamed Insanu deed zijn promotieonderzoek via het Groningen Research Institute for Pharmacy (GRIP) van de Rijksuniversiteit Groningen. Het werd gefinancierd door KNAW. Hij is docent bij het Institute Technology Bandung in Indonesië.
Moleculaire diagnostische testen kunnen helpen om snel en accuraat virussen vast te stellen of uit te sluiten, ook kunnen ze een nuttige rol spelen bij het bepalen van de juiste patiëntenzorg en het voorkomen van verdere verspreiding in het ziekenhuis. Dat concludeert Janette Rahamat-Langendoen in haar promotieonderzoek. Om de toepasbaarheid en waarde van de moleculaire diagnostiek ten volle te benutten, pleit ze voor een betere integratie van de moleculaire testen in de klinische praktijk. De technische ontwikkelingen op het gebied van moleculaire testen gaan razendsnel. Binnen enkele uren kunnen meerdere virussen tegelijk in één gevoelige laboratoriumtest worden aangetoond. De ontwikkelingen gaan zo snel, dat de klinische praktijk vaak nog niet weet hoe ze met de testresultaten om moet gaan. Zo wordt bijvoorbeeld vaak antibiotica voortgezet bij een virale infectie van de luchtwegen. Rahamat deed daarom onderzoek naar de klinische toepasbaarheid van de testen, waarbij ze niet alleen naar het perspectief van de patiënt keek, maar ook naar maatregelen ter voorkoming van verdere verspreiding van de virussen. De promovenda concludeert dat moleculaire virustesten, mits juist gebruikt, drie grote voordelen hebben. Een snelle en accurate diagnose is cruciaal voor het bepalen van de juiste behandeling (en eventueel staken van de empirisch gestarte behandeling), maakt verder onderzoek onnodig en verkort de ligduur in het ziekenhuis. In de tweede plaats maakt een snelle detectie van een virus het mogelijk om maatregelen te treffen om, met de juiste inzet van mensen en middelen, verdere verspreiding te voorkomen. En tot slot helpen moleculaire technieken om nieuwe virussen en hun oorsprong snel te identificeren. Vanwege de grote potentiële voordelen moeten de testen volgens Rahamat beter in de klinische praktijk worden geïntegreerd. Dat kan bijvoorbeeld door artsen beter bewust te maken van de waarde en bruikbaarheid van deze testen. Janette Rahamat-Langendoen (1970) verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Medische Microbiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek maakte deel uit van het UMCG-onderzoeksprogramma Microbes in Health and Disease. Rahamat werkt als arts-microbioloog in het Radboud UMC in Nijmegen.
Familieleden en vrienden krijgen thuis voorlichting over de nieraandoening naaste. Op verschillende plaatsen in het land zijn onlangs acht nieuwe Nierteams aan Huis van start gegaan. Nierteam aan Huis, een landelijk project van vier universiteitsziekenhuizen en vier algemene ziekenhuizen, komen bij patiënten met nierziekten thuis om aan hun familie, vrienden en kennissen voorlichting te geven over de impact en behandeling van een nierziekte. Het project is gesubsidieerd door Zorgverzekeraars Nederland en de Nierstichting. Het Erasmus MC leidt het project. De Nierteams aan Huis bestaan uit speciaal voor dit doel getrainde transplantatiecoördinatoren, psychologen en medisch maatschappelijk werkers, die bij families thuis komen. Voor de bijeenkomsten worden familieleden en naasten uitgenodigd die voorlichting krijgen over de aandoening van de patiënt. Op die manier wordt de directe omgeving van de patiënt nauw betrokken bij de impact die de nierziekte heeft. Prof. dr. Willem Weimar, verbonden aan het Erasmus MC en projectleider van de Nierteams aan Huis, zegt daarover: ,,Patiënten met een nierziekte krijgen te maken met een berg onzekerheden. Hoe gaat het verder met mijn leven en dat van mijn naasten? Met welke behandeling kan ik geholpen worden en welke impact heeft dat op mijn gezin? Hoe kan ik samen met mijn sociale omgeving tot een oplossing komen?’’ Uit onderzoek naar twee eerdere Rotterdamse pilotprojecten met Nierteams aan Huis, blijkt niet alleen dat patiënten en hun naasten meer kennis kregen over de nierziekte, maar ook dat passende behandelingen bespreekbaar werden. Meest opvallend was dat in de patiëntengroepen waar voorlichting werd gegeven, aanzienlijk meer transplantaties met een nier van een levende donor werden geteld. In deze groepen kregen maar liefst vier keer meer patiënten een niertransplantatie dan in de controlegroep van patiënten waar geen voorlichting werd gegeven. Het lijkt erop dat familie en vrienden het doneren van een nier sneller overwegen als zij goede voorlichting krijgen over de ziekte van hun naaste en over de behandelingen die mogelijk zijn. Het nieuwe project dat nu van start is gegaan, moet uitwijzen of Nierteams aan Huis ook in een bredere context kunnen bijdragen aan een toename van het aantal nierdonaties bij leven. Ook wordt gekeken of de voorlichting kosteneffectief is, zodat die in het standaard verzekeringspakket voor ziektekosten kan worden opgenomen. Een niertransplantatie in een vroeg stadium bespaart niet alleen de nierpatiënt veel leed, het bespaart ook kosten voor ziekteverzuim en zorgkosten door het voorkomen van dialysebehandelingen. De Nierteams aan Huis werken nauw samen met tolkenbureau Concorde, zodat tolken kunnen worden ingezet wanneer voorlichting wordt gegeven in families die de Nederlandse taal niet goed beheersen. Het project zal drie jaar lopen. In die tijd worden de voorlichtingsbijeenkomsten van de Nierteams aan Huis gemonitord en wetenschappelijk onderzocht op doelmatigheid en kosteneffectiviteit. Deelnemende ziekenhuizen zijn Erasmus MC en Maasstad Ziekenhuis in Rotterdam, AMC en Onze Lieve Vrouwe Gasthuis locatie West in Amsterdam, UMC Groningen en Ziekenhuisgroep Twente locatie Almelo, Radboudumc in Nijmegen en Jeroen Bosch Ziekenhuis in Den Bosch.
Bron: AMC
Nierproblemen worden vaak behandeld met een zogenaamde RAAS-blokkadetherapie. Deze therapie werkt echter niet optimaal, waardoor nierdialyse of niertransplantatie uiteindelijk toch nodig kan zijn. Katarina Mirkovic laat in haar proefschrift zien dat nierproblemen samenhangen met veranderingen in de hoeveelheid vitamine D en twee andere eiwitten die betrokken zijn bij de nierfunctie, namelijk FGF23 en Klotho. Haar onderzoek kan worden gebruikt om nieuwe behandelopties bij nierproblemen te ontwikkelen. Bij mensen met chronische nierziekte neemt de nierwerking af. Met behulp van medicatie en diëten wordt geprobeerd om die verslechtering te stoppen en de nieren te herstellen. Hoewel deze behandelingen, met name de zogenaamde RAAS-blokkade, een bewezen effect hebben, voorkomen ze niet dat de nierfunctie steeds verder afneemt. Al langere tijd is bekent dat vitamine D en Klotho belangrijk zijn voor herstel van de nieren, terwijl een overschot aan FGF23 tot nierschade kan leiden. Het was van deze drie stoffen al bekend dat ze een rol spelen in de mineralenbalans in de nieren, maar ze blijken veel meer effecten te hebben. Mirkovic toont onder meer aan dat FGF23, dat extra aangemaakt wordt als de nieren niet optimaal werken, het effect teniet doet van de medicijnen die het RAAS-systeem blokkeren. Zo remt FGF23 de aanmaak van Klotho, dat door RAAS-blokkade juist gestimuleerd moet worden. Mirkovic suggereert dan ook dat het stimuleren van de aanmaak van Klotho-eiwit een goede behandeloptie zou kunnen zijn. Ook hormonale blokkade van FGF23 zou wellicht kunnen helpen. Zo vormt het onderzoek van Mirkovic een eerste aanzet tot verder onderzoek naar behandelmogelijkheden bij chronische nierziekte. Katarina Mirkovic (1978) studeerde biologie aan de universiteit Belgrado in Servië. Haar onderzoek valt binnen het onderzoeksinstituut GUIDE van het UMCG. MIrkovic is nu werkzaam als bij als pharmocovigilance associate bij PrimeVigilance in Zagreb, Kroatië.
Bron: RUG
Xiaoyu Niu heeft aangetoond dat dunne plakjes darmweefsel een waardevol model bieden voor het ex vivo onderzoeken van het mechanisme van door geneesmiddelen geïnduceerde toxiciteit in de darm en mogelijk kunnen bijdragen aan een efficiëntere geneesmiddelenontwikkeling en een verdere beperking van proefdiergebruik. Precision-cut intestinal slices (PCIS, precies-gesneden dunne plakjes darmweefsel) zijn recent ontwikkeld als een ex vivo model van de darm. Ze bevatten alle celtypes die in een darm normaalgesproken aanwezig zijn, ingebed in de natuurlijke matrix, en behouden de activiteit van enzymen en transporteiwitten betrokken bij de dispositie van geneesmiddelen gedurende 8 tot 24 uur incubatie. Omdat de toxiciteit van lichaamsvreemde stoffen het resultaat is van interactie tussen verschillende soorten cellen en omdat metabolisme en transport de concentratie van deze stoffen in de cellen mede bepalen, zijn slices bij uitstek geschikt om geneesmiddelentoxiciteit ex vivo te bestuderen. Op dit moment staat de toepassing van PCIS voor het evalueren van de toxiciteit van geneesmiddelen nog in de kinderschoenen. Daarom heeft Niu de toepasbaarheid van PCIS in het onderzoek naar geneesmiddelentoxiciteit onderzocht. Haar focus lag hierbij op de non-steroïdale anti-inflammatoire geneesmiddelen (NSAIDs) als modelstoffen, omdat bekend is dat deze stoffen zowel in de mens als in proefdieren darmtoxiciteit veroorzaken. Niu’s resultaten laten zien dat er speciesverschillen bestaan in de mate van metabolisme en toxiciteit van NSAIDs. Bovendien toonde zij aan dat in de slices de cellulaire processen die betrokken zijn bij de toxiciteit van deze stoffen actief zijn. Verder kon zij aantonen dat humane PCIS DCF in hoge mate metaboliseren, maar dat dit niet de oorzaak is voor de lokale toxiciteit van deze stof in het jejunum. Xiaoyu Niu deed haar promotieonderzoek bij het Groningen Research Institute of Pharmacy (GRIP) van de Rijksuniversiteit Groningen. Het werd gefinancierd door het Ubbo Emmius Fonds van de RUG. Haar promotor is toxicoloog prof.dr. Geny Groothuis, die deze zomer een ZonMw Parel ontving voor haar (pioniers)onderzoek naar vernieuwende technieken die alternatieven bieden voor dierproeven in toxicologisch geneesmiddelenonderzoek.
Het gedrag van mensen rondom roken, drinken, eten en bewegen hangt samen met het ontwikkelen van het metabool syndroom. Dat concludeert Sandra Slagter in haar proefschrift over de epidemiologie van de metabole gezondheid. Het intensief aanpakken van leefstijlfactoren kan het metabool syndroom helpen terugdringen en daarmee type 2 diabetes en hart- en vaatziekten in de toekomst verminderen. Het metabool syndroom is een combinatie van een verstoord glucosemetabolisme, verhoogde bloeddruk en verstoorde cholesterolwaarden. Het syndroom zorgt voor een verhoogd risico op type 2 diabetes (suikerziekte) en hart- en vaatziekten. Ongeveer een kwart van de Europeanen heeft dit syndroom en ook in Nederland komt het vaak voor, vaak in combinatie met obesitas. Toch blijkt uit de Groningse LifeLines data dat één op de vier obese vrouwen en één op de tien obese mannen niet het metabool syndroom hebben. Slagter liet in haar onderzoek zien dat mensen die meer tabak gebruiken vaker het metabool syndroom hebben. Ook het drinken van meer dan één alcoholisch drankje per dag hangt samen met dit syndroom. Een gezond dieetpatroon en intensief zwaar lichamelijke activiteit lijkt daarentegen een positieve invloed te hebben op de metabole gezondheid in mensen met obesitas. Slagter concludeert daarom dat het verbeteren van de leefstijl kan helpen om het aantal mensen met het metabool syndroom terug te dringen, en daarmee het ontstaan van type 2 diabetes en hart- en vaatziekten in de toekomst. Zij benadrukt echter dat in de behandeling van obesitas meegenomen moet worden dat obesitas op zichzelf al een verminderde kwaliteit van leven met zich meebrengt, ook bij mensen zonder het metabool syndroom. Sandra Slagter (1990) studeerde Gezondheidswetenschappen aan de Vrije Universiteit van Amsterdam. Zij verrichte haar onderzoek binnen het onderzoeksprogramma Lifestyle Medicine van onderzoeksinstituut GUIDE aan het UMCG. Het onderzoek werd gefinancierd door het BioSHaRE-EU project die geld heeft ontvangen van het nationaal consortium voor Healthy Ageing en het Zevende Kaderprogramma van de Europese Unie. Slagter is werkzaam als onderzoeker bij het UMCG.
Bron: RUG
Cognitieve veroudering heeft vele gezichten. De mate van cognitieve veranderingen varieert aanzienlijk tussen ouderen, maar ook tussen verschillende cognitieve terreinen. UMCG-onderzoeker Emirjeta Saliasi stelde vast dat sommige ouderen in staat zijn om cognitief op een relatief hoog niveau te functioneren, terwijl anderen last hebben van achteruitgang, hoewel dat niet altijd op alle cognitieve terreinen even ernstig is. Ouderen verschillen niet alleen in hun cognitieve prestaties, maar ook in de manier waarop de hersenen functioneren. In haar onderzoek vond dat veroudering gepaard gaat met verhoogde activiteit in bepaalde hersengebieden. De functionele betekenis hiervan bleek afhankelijk van de meetmethode: een verhoogde activiteit in frontale gebieden was gerelateerd aan zowel goede als slechte taakuitvoering. Ook vond ze dat de relatie tussen taakprestatie en hersenactiviteit aanwezig was tijdens het uitvoeren van simpele en meer complexe taakcondities. Deze resultaten laten zien dat de effecten van veroudering niet beperkt zijn tot specifieke werkgeheugenprocessen. Saliasi benadrukt dat de relatie tussen taakprestatie en activiteit in het oudere brein zeer complex is. Om een compleet beeld van cognitieve veroudering te vormen, is het noodzakelijk om ouderen niet als een homogene groep te zien maar als een groep individuen met verschillende eigenschappen. Emirjeta Saliasi (1982) voerde haar onderzoek uit bij het Onderzoeksinstituut BCN-BRAIN van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Zij werkt nu als post-doc onderzoeker in het VU Medisch Centrum in Asterdam.
Minder schade na hartinfarct door stamcellen gericht naar beschadigde plek te sturen met ultrageluid. Onderzoekers van het Erasmus MC hebben een manier gevonden om stamcellen via de bloedbaan direct naar het hart te sturen. In het hart gedragen de cellen zich als reparateurs en herstellen ze schade die door een hartinfarct is veroorzaakt. Door deze ontdekking kunnen patiënten na een hartinfarct een betere pompfunctie behouden, waardoor hun overlevingskans stijgt en de kwaliteit van leven aanzienlijk kan toenemen. Tom Kokhuis van de afdeling Biomedical Engineering van het Thorax centrum promoveert 19 november op zijn onderzoek naar deze nieuwe techniek. Een hartinfarct ontstaat doordat een kransslagader verstopt raakt, er te weinig zuurstofrijk bloed in het hart komt en daardoor een gedeelte van de hartspier afsterft. Patiënten die een hartinfarct overleven, houden vaak ernstige gezondheidsklachten zoals invaliditeit en moeheid. Uit eerdere veelbelovende onderzoeken blijkt dat de schade beperkt kan worden door direct na een infarct stamcellen in te zetten. ,,Deze cellen kunnen nieuwe spiercellen en bloedvaten vormen. Ook scheiden ze een cocktail af van eiwitten die voorkomt dat omliggende cellen afsterven. Hierdoor is de schade kleiner en blijft het hart beter pompen’’, zegt Kokhuis . De onderzoeker heeft een techniek bedacht om zoveel mogelijk stamcellen direct op de beschadigde plek te krijgen. Kokhuis: ,,Wij bekleden de stamcellen eerst met microbelletjes. Deze stamcel-microbel complexen, StemBells genaamd, worden vervolgens in de bloedbaan geïnjecteerd. De microbelletjes reageren op ultrageluid; ze komen dan in beweging. Wij gebruiken ultrageluid om de stamcellen via de bloedbaan direct naar de beschadigde plek te sturen.’’ Tot nu toe was het niet mogelijk om grote aantallen stamcellen op de beschadigde plek te krijgen. Veel stamcellen kwamen terecht in de lever en de milt omdat ze zelf hun weg naar het hart moesten vinden via de bloedbaan. ,,Onze techniek, de combinatie van microbelletjes en ultrageluid maakt het dus mogelijk om stamceltherapie veel efficiënter in te zetten’’, zegt Kokhuis. Voordat patiënten geholpen kunnen worden met de nieuwe techniek is nog er meer onderzoek nodig, benadrukt de onderzoeker. ‘Het duurt daarom nog jaren voordat de techniek op grotere schaal in de kliniek kan worden ingezet.’ Het onderzoek is gefinancierd door Technologiestichting STW en uitgevoerd in samenwerking met het VU Medisch Centrum en de Universiteit Twente.
Wetenschappelijk onderzoek zit vaak vol valkuilen. Voor je het weet is er een verkeerd verband gelegd. Vooral nu onderzoekers zich storten op grote databestanden die voor andere doeleinden zijn verzameld, de zogenoemde big data. “Let goed op voordat je conclusies trekt”, aldus Saskia Le Cessie, hoogleraar Medische Statistiek aan de Universiteit Leiden, die 22 september haar oratie uitsprak. Geeft roken een hoger risico op dementie? Moet een bevalling ingeleid worden bij een groeivertraging? En leiden drie koppen koffie per dag tot minder trombose? Op dit soort vragen hopen medisch onderzoekers antwoord te krijgen door grote groepen mensen te bestuderen. Ze vergelijken vaak twee groepen en zoeken dan naar oorzaak en gevolg. Maar het is vaak niet eenvoudig om de juiste conclusies te trekken uit dergelijk epidemiologisch onderzoek. Resultaten kunnen door toeval afwijken of vertekend zijn. “Een goede onderzoeksopzet en het gebruik van de juiste statistiek is daarom van groot belang”, aldus Saskia Le Cessie, hoogleraar Statistische Methoden in Observationeel (Klinisch) Epidemiologisch Onderzoek, die 22 september haar oratie uitsprak. “Stap daarom op tijd naar een statisticus waarmee je de onderzoeksopzet doorneemt of volg een goede cursus. Zorg dat je snapt wat je doet en weet waar de valkuilen zitten.’’ Doorgaans zijn er twee typen klinische studies: gerandomiseerd en observationeel onderzoek. In het eerste type wijst de onderzoeker via loting mensen toe aan twee groepen, die ieder een andere interventie krijgen, en kijkt dan naar de verschillen. In observationeel onderzoek vindt geen behandeling plaats, maar vergelijkt een onderzoeker een specifieke groep, bijvoorbeeld koffiedrinkers, met een niet-specifieke groep, theedrinkers in dezelfde leeftijdsgroep, en kijkt dan of er in de groep van koffiedrinkers vaker een bepaalde aandoening voorkomt. Beide typen onderzoek hebben hun eigen tekortkomingen. Gerandomiseerd onderzoek is duur en de onderzoeker moet lang, soms vele jaren, wachten op het antwoord. Observationeel onderzoek duurt vaak minder lang, maar het direct vergelijken van groepen kan een vertekend beeld geven. Le Cessie: “Koffiedrinkers zijn in het algemeen anders dan thee- of waterdrinkers, ze houden er een andere levensstijl op na en behoren vaker tot het mannelijk geslacht.” Om het echte effect van koffie drinken op bijvoorbeeld trombose dan goed te kunnen bepalen, moeten er speciale statistische methoden aan te pas komen. “Het goede nieuws is dat we steeds complexere problemen kunnen oplossen”, aldus Le Cessie. “Ons vakgebied ontwikkelt zich in hoog tempo. Causaal modelleren heet dat. Maar er is nog een hoop werk te doen. Hoe ga je met veel vertekeningen tegelijkertijd om bijvoorbeeld, dat soort problemen proberen wij de komende jaren verder uit te zoeken.” De laatste jaren maakt ook een andere soort epidemiologische studie opgang: het analyseren van grote bestaande databestanden die voor een ander doel waren opgezet. Hulpverleners verzamelen in elke spreekkamer gigantische hoeveelheden data. Daarvan worden sommige nu in hoog tempo geschikt gemaakt voor epidemiologisch onderzoek. De verwachtingen van de analyse van deze ‘big data’ zijn hoog, omdat je met slimme computers veel nieuwe verbanden zou kunnen vinden. Maar Le Cessie tempert die verwachtingen. “Je komt er dezelfde problemen tegen als bij de standaard epidemiologische studies. En vaak nog veel meer. Want de gegevens kunnen bijvoorbeeld invoerfouten bevatten die niet problematisch waren voor het doeleinde waarvoor ze verzameld waren, maar wel voor het epidemiologisch onderzoek. Bovendien is vaak niet bekend hoe er geregistreerd is, met welke intentie, en of artsen dat allemaal op dezelfde manier deden. Ook hier geldt dus: opletten voordat je conclusies trekt.”
Bron: LUMC
Zoals een vuile auto door de wasstraat rijdt om schoon te worden, zo kan verloren bloed tijdens een hartoperatie effectief schoongewassen worden met een ‘cell saver’, een apparaat dat aanvankelijk voor gebruik tijdens andere operaties ontworpen is. Bij gebruik van de cell saver neemt het percentage patiënten dat een bloedtransfusie krijgt af met maar liefst tien procent. Dat stelde Wytze Vermeijden vast in een studie naar bloedtransfusie-besparende strategieën tijdens hartoperaties. Voor veel hartoperaties moeten artsen het hart van de patiënt tijdelijk stilleggen. Dat gebeurt met een long-hartmachine. Zo’n pomp neemt de bloedsomloop van de patiënt over en voorziet de belangrijke organen zoals de hersenen, de lever en de nieren van voldoende bloed en zuurstof. Om het bloed door de machine te kunnen laten stromen, moet het bloed onstolbaar worden gemaakt. De keerzijde van dit proces is dat er, wanneer bloed niet kan stollen, veel bloedverlies kan optreden. Verloren bloed hoopt zich op in de hart- en longholtes en raakt daar vervuild door geactiveerde ontstekingscellen, vet en micropropjes. Om het gebruik van bloedtransfusies te beperken, zoeken wetenschappers naar manieren om het eigen bloed van de patiënt zo veilig en eenvoudig mogelijk terug te geven. Vermeijden onderzocht meerdere technieken om ‘vervuild’ bloed te verbeteren en daardoor het gebruik van bloedtransfusies te verminderen, waaronder filtreren en cell saving. Bij die laatste techniek vangt een apparaat het verloren bloed op, om het vervolgens verder te ontstollen, met hoge snelheid te centrifugeren, en tot slot te wassen met een zoutoplossing. Vermeijden ontdekte dat door het gebruik van deze methode het percentage patiënten dat een bloedtransfusie krijgt, daalt met tien procent. Hij tekent daarbij aan dat de totale hoeveelheid transfusies in zijn onderzoeksgroep hetzelfde bleef. Deze uitkomsten zijn belangrijk voor de klinische praktijk; bloedtransfusies zijn weliswaar levensreddend, maar niet zonder risico’s. Wytze Vermeijden (1972) studeerde Geneeskunde aan de Universiteit van Utrecht en werd opgeleid als anesthesioloog-intensivist in het UMCG. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek binnen UMCG-onderzoeksinstituut GUIDE. Het onderzoek werd betaald door RVE Intensive Care Enschede, de Stichting Intensive Care Research Enschede, en ZonMw. Vermeijden werkt als intensivist in het Medisch Spectrum Twente, Enschede.
Vitamine D staat de laatste jaren volop in de belangstelling. Naast de bekende relatie tussen vitamine D en botgezondheid, lijken ook diverse andere lichamelijke processen erdoor te worden beïnvloed. Het onderzoek van promovenda Laura Meems nuanceert het veronderstelde effect van vitamine D op hart- en vaatziekten. Vitamine D reguleert verschillende processen die een rol spelen bij hart- en vaatziekten, waaronder hartfalen, een wijdverbreid en groeiend probleem in de Westerse wereld. In diverse onderzoeken wordt gesuggereerd dat vitamine D toegepast zou kunnen worden in het voorkomen en behandelen van hartfalen. Meems stelde in haar onderzoek vast dat mensen met een lage vitamine-D-waarde vaak meerdere aandoeningen vertonen, waarvan hartfalen er één kan zijn. Toediening van vitamine D in een experimenteel hartfalenmodel bleek niet te leiden tot vermindering van dikte van de hartspierwand, hoewel er wel een vermindering van stijfheid en hoeveelheid littekenweefsel in de hartspier werd waargenomen. Ook bleek de hoeveelheid vitamine D in het bloed van gezonde mensen geen voorspeller te zijn van hartfalen. Op grond van deze bevindingen concludeert Meems dat de rol van vitamine D als aangrijpingspunt bij hartfalen niet eenduidig en wellicht zelfs beperkt is. Wel kan een lage waarde van vitamine D volgens haar wijzen op een algehele verslechterde gezondheid. In een ander deel van haar proefschrift beschrijft Meems de gevolgen van een tekort aan vitamine D tijdens de zwangerschap. Uit onderzoek bij ratten bleek dat een lage vitamine-D-waarde bij de ouders leidde tot een verhoogde bloeddruk bij de jongen. Meems stelt dat een tekort aan vitamine D bij ouders zou kunnen bijdragen aan een hogere vatbaarheid voor ziekten bij het nageslacht. Laura Meems (1988) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij voerde haar promotieonderzoek uit bij het UMCG CardioVascular Centre van onderzoeksinstituut GUIDE in het kader van een MD/PhD-traject van de Junior Scientific Masterclass. Na haar promotie gaat Meems aan de slag als postdoctoraal onderzoeker bij de Mayo Clinic in Minnesota, VS, alwaar zij onderzoek zal doen naar een mogelijk nieuw geneesmiddel in de behandeling van hartfalen.
Eva Hoytema van Konijnenburg: ‘Child maltreatment, parents & emergency department’. In gezinnen waarvan een ouder de spoedeisende hulp bezoekt wegens huiselijk geweld, middelenmisbruik of een suïcidepoging komt regelmatig kindermishandeling voor. Maar de kinderen hebben niet meer psychosociale problemen dan andere kinderen. Dat is een van de conclusies uit het proefschrift van Eva Hoytema van Konijnenburg over de waarde van de verschillende screeningsmethoden die op de spoedeisende hulp gebruikt worden om kindermishandeling op te sporen. Hoytema van Konijnenburg onderzocht een methode die gebaseerd is op risicofactoren bij ouders. Hiermee begonnen Haagse ziekenhuizen in 2007. In 2010 is een aangepaste versie geïmplementeerd in Amsterdamse ziekenhuizen. Daarbij wordt aan alle volwassenen die de spoedeisende hulp bezoeken vanwege huiselijk geweld, middelenmisbruik of een zelfmoordpoging, gevraagd of zij voor kinderen zorgen. Zo ja, dan worden de families verwezen naar de polikliniek Kindergeneeskunde voor evaluatie en een eventuele verwijzing naar hulpverlening. Het Amsterdamse protocol blijkt een goede methode om te screenen op kindermishandeling en te verwijzen naar vrijwillige hulpverlening, concludeert Hoytema van Konijnenburg. De resultaten uit het onderzoek ondersteunen niet dat alle kinderen gemeld moeten worden bij Veilig Thuis (voorheen Advies- en Meldpunt Kindermishandeling). De definitie van kindermishandeling is breed, schrijft de promovenda. En voldoen aan de definitie betekent niet automatisch dat er onderzoek en interventie door Veilig Thuis nodig is.
Ghana introduceerde in 2003 het National Health Insurance Scheme (NHIS) om de toegang tot goede kwaliteit aan gezondheidzorg voor alle inwoners in Ghana, inclusief de kwetsbare groepen, te bevorderen. In 2011 was 34% van de bevolking verzekerd. Het NHIS had echter moeite zijn ledental vast te houden, laat staan uit te breiden. Christine Fenenga onderzocht hoe dat komt. Wat drijft zorgklanten gebruik te maken van de gezondheidszorg en het NHIS? Door middel van een participatief onderzoek onderzocht Fenenga de percepties en ervaringen van zorgklanten van het National Health Insurance Scheme (NHIS) in Ghana (2011-2014). De onderzoeker voerde individuele en groepsgesprekken met 223 zorgklanten en gebruikte een gestructureerde vragenlijst onder 1903 huishoudens in Greater Accra en de Western Regions. Fenenga toont aan dat zorgklant, zorgverlener en het NHIS verschillend denken over ‘ziekte’, ‘behoefte aan zorg’, ‘kwaliteit van zorg’ en ‘de rollen van ieder in de zorg’. Het negeren van deze verschillen kan leiden tot moeizame communicatie, onbegrip en verminderd vertrouwen. Daarnaast toont zij aan dat sociaal kapitaal (horizontale sociale cohesie dan wel relaties met formele instituties zoals de zorginstelling en verzekering) in een gemeenschap een positieve werking heeft op deelname aan het NHIS. Sociaal kapitaal is echter niet statisch en varieert bovendien per gemeente door ontwikkelingen in de samenleving en ervaren kwaliteitsverschillen in de zorg. Vertrouwen is onlosmakelijk verbonden met sociaal kapitaal en blijkt fundamenteel in de keuzes die zorgklanten maken. Het gemeenschappelijk ontwikkelen en testen van de interventie MyCare toont aan dat klanten een belangrijke actieve rol kunnen spelen in de beoordeling en verbetering van zorg. Fenenga laat zien dat daardoor tevens de communicatie en het onderling vertrouwen tussen zorgverleners, NHIS en klanten kan verbeteren. Christine Fenenga verrichtte haar onderzoek bij instituut URSI van de Faculteit Ruimtelijke Wetenschappen. Het onderzoek werd gefinancierd door NWO-WOTRO.
Een deel van de medisch specialisten ervaart het risico op een potentiële aanklacht als stressor in het werk. De noodzaak om professionele verantwoording af te leggen wordt erkend, maar genereert ook druk. Het huidige verantwoordingssysteem werkt daardoor gedeeltelijk averechts, concludeert promovendus Erik Renkema. ‘Het risico op een potentiële aanklacht leidt ertoe dat een deel van de specialisten extra diagnostiek aanvraagt, meer terughoudend is in het rapporteren van incidenten en in het bespreken van incidenten met patiënten en soms een bepaalde behandeling of bepaalde patiënt gaat mijden. Dat gedrag strookt niet met het doel van het verantwoordingssysteem, dat juist bedoeld is om verantwoorde zorg te stimuleren’, stelt Renkema. In zijn proefschrift laat Renkema zien hoe professionals laveren tussen de groeiende vraag naar publieke en professionele verantwoording, en hun eigen doelstellingen zoals het behoud van reputatie en welzijn. Renkema bepleit een brede discussie over de huidige verantwoordingscultuur om de negatieve impact daarvan op zowel professionals als patiënten te verminderen. Hij promoveert op 30 november aan de Rijksuniversiteit Groningen. Van veel medisch professionals wordt verwacht dat zij publiek en professioneel verantwoording afleggen, de zogenoemde accountability. Die context dient het bewaken en continu verbeteren van de kwaliteit van zorg. Wanneer professionals niet handelen volgens de afgesproken professionele codes kan in het uiterste geval de bevoegdheid om het beroep uit te oefenen worden ingetrokken. Daarnaast kunnen patiënten professionals ter verantwoording roepen door hen aan te klagen. Renkema interviewde 31 medisch specialisten om inzicht te geven in hun gedachten en gevoelens over deze verantwoordingscultuur en de wijze waarop hun attitude van invloed is op het professionele gedrag. Binnen de onderzochte specialisten constateerde hij twee groepen van ongeveer gelijke omvang: een cluster professionals dat relatief meer bezorgd is en negatieve gedachten heeft over de mogelijkheid aangeklaagd te worden en een cluster waarbij deze kenmerken minder aanwezig zijn. ‘De houding van medisch specialisten ten aanzien van een potentiële aanklacht is van invloed op hun gedrag’, zegt Renkema. ‘De groep specialisten die meer bezorgd is om aangeklaagd te worden is terughoudender in het bespreken van incidenten met patiënten, en doet meer aan defensieve zorgverlening door bijvoorbeeld de verantwoordelijkheid voor de patiënt gedeeltelijk neer te leggen bij collega’s of door extra diagnostiek aan te vragen.’ Consequenties voor zorgprofessionals, patiënten, ziekenhuisbestuurders en politiek Volgens Renkema hebben zijn bevindingen consequenties voor vier betrokken groepen. ‘In de eerste plaats zijn dat de medische specialisten zelf. Mijn onderzoek nodigt uit tot zelfreflectie onder zorgprofessionals: hoe ga ik om met de huidige verantwoordingscultuur? Wat doet die cultuur met mij?’ Daarnaast is het van belang dat patiënten stilstaan bij de manier waarop zij om zorg vragen, stelt Renkema. ‘De druk die medisch specialisten ervaren vanuit patiënten is direct gerelateerd aan defensieve zorgverlening.’ Ook Raden van Bestuur van ziekenhuizen, eindverantwoordelijk voor de kwaliteit van zorg, kunnen lessen trekken uit zijn onderzoek, stelt Renkema. ‘Zij dienen hun professionals adequaat te ondersteunen bij het afhandelen van medische incidenten en bij het bespreken van klachten en incidenten met patiënten. Een incident heeft veel impact op de patiënt, maar ook op de specialist. In mijn ogen moet de focus meer komen te liggen op het verbeteren van de zorg en minder op de vraag wie het fout heeft gedaan.’ Die aanbeveling moet ook de politiek ter harte nemen, meent Renkema. ‘Het medisch tuchtrecht zorgt voor angst bij medisch specialisten om persoonlijk te worden veroordeeld. Die extra druk heeft onbedoelde negatieve gevolgen.’
Bron: RUG
Wetenschappers willen graag betrouwbare conclusies trekken uit hun data. Statistiek is daarbij onmisbaar, maar strenge statistische eisen kunnen onderzoekers ook beperken in hun creativiteit. Biostatisticus prof. dr. Jelle Goeman van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) ontwikkelt statistische methoden die onderzoekers meer vrijheid geven en tegelijk garanderen dat de resultaten betrouwbaar zijn. Op 17 november hield hij zijn oratie. Goeman houdt zich vooral bezig met zogeheten hoog-dimensionele medische data. “Dit houdt in dat er veel waarnemingen zijn per proefpersoon, bijvoorbeeld de activiteit van tienduizenden genen”, licht hij toe. “Als je in zulke grote hoeveelheden getallen in het wilde weg verbanden zoekt, dan vind je altijd wel toevalsbevindingen. Om het statistisch zuiver te houden, moeten onderzoekers daarom van tevoren bepalen wat ze precies met de data gaan doen. Vervolgens mogen ze de dataset maar één keer gebruiken – dus geen double dipping, zoals dat heet.” Die aanpak is niet eenvoudig. Vaak weten onderzoekers van tevoren nog niet in welke hoek ze het moeten zoeken. Daarnaast is het zonde om zoveel kostbare data weg te gooien na eenmalig gebruik. Goeman wil daarom graag statistische methodes ontwikkelen waarmee onderzoekers hun data wél veilig vaker kunnen gebruiken. “Het taboe op double dipping beperkt de creatieve vrijheid van de onderzoeker. De onderzoeker heeft zijn gedrag aangepast aan de beperkingen van de statistische methoden. Dat is niet zoals het zou moeten”, vindt Goeman. “Ik vind dat methodologie onderzoekers moet helpen, niet beperken.” Een ander onderwerp waarmee Goeman zich bezighoudt, is de onzekerheid in het opstellen van ranglijsten. Een voorbeeld daarvan is het rangschikken van ziekenhuizen. “Statistisch gezien kun je uit zo’n ranglijst alleen maar betrouwbaar concluderen dat de nummer 1 waarschijnlijk ergens in de top 5 staat, en dat het laagst scorende ziekenhuis bij de slechtste 50% zit. Ook kwaliteitsbeoordelingen kennen dus vals positieve en vals negatieve uitkomsten. Dat zou ik graag erkend zien”, merkt Goeman op. Ook bij het toekennen van subsidies spelen ranglijsten vaak een rol en is er wellicht sprake van soortgelijke problemen. Tot slot gaat Goeman in op de gangbare methode om toevalsbevindingen te voorkomen. “Iets helemaal zeker weten bestaat niet, maar we beschouwen een bevinding als betrouwbaar wanneer de kans kleiner dan 1 op 20 is dat die door toeval tot stand kwam”, vertelt hij. “Recent stelden onderzoekers voor om de eisen te verzwaren: pas als die kans kleiner is dan 1 op 200, mogen we de conclusies vertrouwen.” Goeman juicht dat initiatief van harte toe. “Maar wat mij betreft krijgt de onderzoeker in ruil daarvoor ruimte om een aantal verschillende analysemethoden uit te proberen. Onderzoekers die wel bereid zijn om zich vast te leggen op één analysemethode zouden zich dan aan de gebruikelijke kans van 1 op 20 mogen houden. Ook hier pas ik liever de statistiek aan de onderzoeker aan, dan de onderzoeker aan de statistiek”, besluit hij.
Bron: LUMC
De op het eerste gezicht onschuldige bacterie Streptococcus pneumoniae, ook wel pneumokok genoemd, is een echte struikrover: wanneer we even de verkeerde kant op kijken, op een onbewaakt ogenblik, dan slaat hij zijn slag. De pneumokok slaat vooral toe als het afweersysteem verzwakt is, maar ook een eenvoudige disbalans in nutriënten kan een aanzet voor het bolle baasje zijn om zijn bravoure gedrag te doen laten gelden. Irfan Manzoor ondezocht de invloed van voedingsstoffen op de pneumokok. Doel was om beter te begrijpen waarom de pneumokok mensen ziek kan maken en te zoeken naar essentiële elementen die zijn uit te schakelen om de bacterie onschadelijk te maken. Manzoor richtte zich in zijn promotieonderzoek op suikers en spoorelementen. Deze onderzocht hij met behulp van microarrays. Hiermee kan in één keer het effect van een omgevingsfactor op alle genen worden bepaald. Als eerste onderzocht hij het systeem waarmee de pneumokok de suiker fucose beschrijft. Uit de resultaten kunnen we afleiden dat deze suiker een significante rol speelt in het leven van deze bacterie. Daarna bracht Manzoor in kaart welke rol de spoorelementen cobalt en nikkel spelen bij het infecteren van de mens. Hij legde een aantal complexe interacties tussen cobalt en mangaan, maar ook tussen nikkel, mangaan en zink bloot. Al deze spoorelementen beïnvloeden op een net iets andere manier de transcriptie van genen die coderen voor virulentiefactoren. Dit zijn bijvoorbeeld aan eiwitten op het oppervlak van de pneumokok die de aanhechting in de weefsels van de gastheer waarborgen. Andere beïnvloede virulentiefactoren verlenen bescherming tegen schadelijke moleculen in zijn leefmilieu. De resultaten van het onderzoek van Manzoor onthullen belangrijke nieuwe details over de interactie van de pneumokok met zijn leefomgeving, in het bijzonder met enkele essentiële voedingsstoffen. Deze informatie kan helpen bij het selecteren van de juiste doelwit factoren in de pneumokok waartegen vaccins of andere remmende stoffen, die (verspreiding van) infectie van het menselijk lichaam door deze niet geheel onschuldige microbe kunnen voorkomen, gericht kunnen worden. Irfan Manzoor verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdeling Moleculaire Genetica van het Groningen Biomolecular Sciences and Biotechnology Institute (GBB). Hij werkt inmiddels als Lecturer aan de Government College University, Faisalabad, Pakistan.
​Een internationale onderzoeksgroep, geleid door het Julius Centrum van het UMC Utrecht en de Universiteit van Oxford, heeft een richtlijn gemaakt waaraan wetenschappelijke publicaties over rekenmodellen die het optreden van ziekte en sterfte voorspellen moeten voldoen. De richtlijn verschijnt op 6 januari gelijktijdig in maar liefst elf vooraanstaande medisch-wetenschappelijke tijdschriften. Het gaat om zogenoemde voorspelmodellen waarbij artsen en andere zorgverleners via allerlei patiënteigenschappen zoals leeftijd, geslacht, symptomen en testuitslagen de kans schatten of iemand een bepaalde ziekte of complicatie gaat krijgen, of zelfs gaat sterven binnen een bepaalde tijd. Bijvoorbeeld, een model dat de kans schat dat een zwangere vrouw tijdens haar zwangerschap complicaties krijgt? Of dat een man met prostaatkanker overlijdt binnen 2 jaar wanneer hij niet behandeld wordt, of wanneer hij wel behandeld wordt? Wildgroei “De afgelopen decennia heeft een wildgroei aan deze klinische voorspelmodellen plaatsgevonden. Zorgverleners zien door de bomen het bos niet meer”, stelt prof. dr. Carl Moons van het Julius Centrum van het UMC Utrecht. Hij is één van de initiatiefnemers van de richtlijn. “Er bestaan bijvoorbeeld meer dan 200 modellen om het optreden van hart- en vaatziekten bij mensen in de algemene bevolking te voorspellen. Zorgverleners hebben geen idee welk model nu meest geschikt is in welke situatie. En dit is maar één voorbeeld: zo kan ik er nog vele opnoemen.” De nieuwe richtlijn bestaat uit een checklist van 22 items. Een wetenschappelijke publicatie over een klinisch voorspelmodel zou al deze items moeten bevatten. De richtlijn stelt eisen aan het rapporteren over de opzet, uitvoer en gegevensanalyse van een onderzoek. Dat zijn bijvoorbeeld transparantie over selectie van de onderzochte onderzoeksdeelnemers, over eventuele uitval van onderzoeksdeelnemers, over de tijdshorizon van de voorspelling, en over de gebruikte statistiek. "Dat moet allemaal kloppen en volledig zijn om onderzoeken over klinische voorspelmodellen op waarde te kunnen schatten. Andere onderzoekers kunnen de resultaten dan controleren, reproduceren of eventuele fraude beter opsporen. Maar belangrijker nog: zonder transparante rapportage weten zorgverleners, maar ook schrijvers van medische richtlijnen, niet goed of, welk en hoe een gepubliceerd model toegepast kan worden in de praktijk.” Gebrekkig onderbouwde modellen kunnen nadelig zijn voor patiënten, zegt Moons. “Het kan leiden tot het verkeerd inlichten van patiënten en hun familie over bijvoorbeeld het beloop van hun ziekte, tot het verkeerd voorschrijven van medicijnen, of het onterecht niet-behandelen van patiënten. Wanneer je patiënten bijvoorbeeld langdurige cholesterol- of bloeddrukverlagers moet geven, wordt mede bepaald door de kans op hart- en vaatziekten binnen 10 jaar. Deze kansschatting gebeurt door zo’n klinisch voorspelmodel, en moet dus wel accuraat zijn.” Als onderzoekers en tijdschriften zich houden aan deze nieuwe richtlijn wordt veel duidelijker hoe bruikbaar nieuwe voorspelmodellen echt zijn. Moons: “Het zal de acceptatie van goede modellen vergroten en een schifting creëren met slechte of slecht onderbouwde voorspelmodellen. Dat is hard nodig, want we zien deze modellen steeds vaker lukraak op het internet of in medische apps verschijnen waarna ze voor iedereen beschikbaar zijn.” TRIPOD De TRIPOD-richtlijn (Transparent Reporting of a prediction model for Individual Prognosis Or Diagnosis) verschijnt in de volgende tijdschriften: Annals of Internal Medicine, BJOG, British Journal of Cancer, British Journal of Surgery, BMC Medicine, British Medical Journal, Circulation, Diabetic Medicine, European Journal of Clinical Investigation, European Urology and Journal of Clinical Epidemiology.
De klassieke werkdag van negen tot vijf, zoals de mensen die kennen is achterhaald. Dat meldt De Morgen op basis van onderzoek door de universiteit van Pennsylvania onder een kleine 125.000 mensen. Doel was om inzichten te verkrijgen in verbanden tussen hoeveelheid slaap, het tijdstip waarop ze naar hun werk of naar school gingen en hun productiviteit. Een van de uitkomsten is dat mensen die om 10 uur ’s morgens kunnen beginnen gemiddeld genomen productiever zijn. Flexibel maken van werktijden en mensen later laten beginnen met werken komt ten goede aan de gezondheid, zeggen de wetenschappers. Hoe vroeger mensen moeten beginnen, des te minder gezonde slaap. Mensen die tussen negen en tien uur starten, slapen vaak langer en dat is goed voor de productiviteit en gezondheid.
Hoe groter de verstoring van de levensdoelen bij iemand die de diagnose kanker heeft gekregen, des te lager was hun kwaliteit van leven 18 maanden na de diagnose. Patiënten passen na de diagnose hun levensdoelen aan. Zij doen dit vooral door een ander type doelen te stellen of door hun doelen terug te schalen. Dit blijkt uit onderzoek van Moniek Janse van het UMCG. Als iemand de diagnose kanker krijgt, kan dit zijn of haar hele wereld op zijn kop zetten. Plotseling bestaat het leven uit ziekenhuisbezoeken, medische onderzoeken en het leren omgaan met de fysieke gevolgen van de ziekte en behandeling. Deze levensverandering kan voorheen belangrijke activiteiten, wensen en doelen uit iemands leven, drastisch doorkruisen. In haar onderzoek ging Moniek Janse na wat de impact is van kanker op iemands persoonlijke doelen in het leven en hoe het zich ontwikkelt over tijd. Zij hield hierbij rekening met individuele verschillen in onder andere prognose en behandeling. Janse ging na in hoeverre de doelen van iemand verstoord waren; zij deed dit direct na diagnose en 7 en 18 maanden later. De doelverstoring was het grootst na de diagnose en nam daarna af. Uit haar onderzoek blijkt dat patiënten met een verder gevorderd stadium van kanker, een rectum tumor, een stoma en patiënten die naast een operatie ook nog chemo- of radiotherapie kregen, meer doelverstoring ervaren dan patiënten met een minder ver gevorderd stadium van de ziekte, een tumor in de dikke darm, geen stoma en patiënten die alleen een operatie ondergingen. Hoe hoger de doelverstoring was, des te lager was de kwaliteit van leven en het emotioneel functioneren van patiënten 18 maanden na diagnose. Uit het onderzoek van Janse blijkt verder dat patiënten in de eerste 6 maanden na de diagnose zich meer gezondheidsdoelen stellen en minder sociale doelen. De patiënten gaven aan dat hun doelen in die periode meer haalbaar werden. Janse volgde een groep volwassen patiënten met darmkanker en ging na hoe zij hun doelen aanpasten in twee periodes: de behandelperiode (1-7 maanden na de diagnose) en de follow-up periode (7-18 maanden na de diagnose). Het blijkt dat zij hun doelen vooral aanpassen door andere doelen te kiezen of hun doelen terug te schalen. In de behandelperiode kiezen zij eerder voor kortdurende doelen, in de follow-up periode eerder doelen met een langere tijdspanne. Janse concludeert dat het feit dat patiënten meer de neiging hebben om hun doelen los te laten en flexibel met hun doelen om te gaan, het negatieve effect van doelverstoring kan verminderen tijdens de eerste periode van diagnose en behandeling. Drs M. Janse (Harlingen, 1984) studeerde Engelse Taal & Cultuur en Sociologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij verrichtte haar onderzoek bij het onderzoeksinstituut SHARE van het UMCG. Het onderzoek is mede mogelijk gemaakt door de Dutch Cancer Society.
De definitie die de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) hanteert voor gezondheid is verouderd: gezondheid als toestand van ‘compleet welbevinden’. Volgens die opvatting zou praktisch iedereen een patiënt zijn die doorlopend behandeling nodig heeft, stelt Machteld Huber. Zij ontwikkelde samen met de Gezondheidsraad en ZonMw een nieuw, dynamisch concept ‘gezondheid’, dat veerkracht en zelfredzaamheid van mensen als uitgangspunt neemt. Instanties als GGD Nederland zien het nieuwe concept als kader voor herinrichting van de preventieve zorg. Op 17 december verdedigt Huber haar proefschrift ‘Towards a new, dynamic concept of Health. Its operationalisation and use in public health and healthcare, and in evaluating health effects of food’ aan de Universiteit Maastricht. ‘Gezondheid als het vermogen zich aan te passen en een eigen regie te voeren, in het licht van de fysieke, emotionele en sociale uitdagingen van het leven’, zo luidt het nieuwe concept. Huber: “Het verschil met de WHO-definitie is dat in dit concept de potentie benadrukt wordt om gezond te zijn of te worden, zelfs wanneer er sprake is van ziekte. Daarbij zijn persoonlijke groei en ontwikkeling en het vervullen van persoonlijke doelen in het leven net zo belangrijk.” Positieve gezondheid In de afgelopen twee jaar toetste Huber het concept bij patiënten, behandelaren en beleidsmakers, dat positief werd ontvangen. Om het concept te operationaliseren, introduceerde ze het begrip ‘positieve gezondheid’, bestaande uit zes dimensies waaraan je gezondheid kunt aflezen: lichamelijke functies, mentale functies en beleving, de spirituele/existentiële dimensie, kwaliteit van leven, sociaal-maatschappelijke participatie en dagelijks functioneren. Deze werden vervolgens kwantitatief getest onder 2000 stakeholders. Er bleken grote verschillen te bestaan in interpretatie wat betreft inhoud van gezondheid: beleidsmakers, onderzoekers en artsen hadden een ‘smalle’, biomedische interpretatie (waarbij vooral belang werd toegekend aan zaken als lichamelijke functies), terwijl patiënten het begrip juist heel breed opvatten en alle zes dimensies bijna even belangrijk vonden. Huber: “Doordat de nadruk ligt op veerkracht en eigen regie, voelen patiënten zich in hun kracht aangesproken en niet uitsluitend benaderd als zieke. Voor deze groep zijn sociale participatie en zingeving minstens zo belangrijk als aandacht voor hun fysieke klachten. Het is belangrijk dat een arts dat ook ziet.” Inmiddels is een aantal organisaties voor zorg en publieke gezondheid gestart met het implementeren van het begrip ‘positieve gezondheid’. GGD Nederland wil het begrip o.a. integreren in de Nationale Volksgezondheidsmonitor, alsmede in praktijkinterventies. Veel regionale GGD’s hebben positieve gezondheid opgenomen in hun beleidsplannen. De regio Noordelijke Maasvallei (bestaande uit gemeenten, ziekenhuis, GGZ-instelling, zorggroepen) wil binnen vijf jaar de medische en sociale zorg inrichten op basis van het concept. Verschillende andere organisaties volgen. Machteld Huber is sinds 1986 als onderzoeker Voedingskwaliteit & Gezondheid aan het Louis Bolk Instituut verbonden. Sinds 2011 is ze lid van de Wetenschappelijke Raad voor Integrale Duurzame Landbouw en Voeding en zij is medeoprichter van het International Research Network for Food Quality & Health. Het Louis Bolk Instituut is een internationaal onafhankelijk kennisinstituut ter bevordering van duurzame landbouw, voeding en gezondheid. Belangrijke opdrachtgevers zijn onder meer het Ministerie van EZ, provincies, natuurbeherende organisaties, gezondheidsfondsen, ZonMw en het bedrijfsleven. Meer informatie: www.louisbolk.nl
Waterstofsulfide roept bij de meeste mensen geen positieve associaties op. UMCG-promovenda Kim Holwerda stelt in haar proefschrift echter vast dat het naar rotte eieren stinkende gas een gunstige invloed zou kunnen hebben bij zwangerschapsvergiftiging. Bij 2 tot 5% van alle zwangerschappen wereldwijd ontstaat zwangerschapsvergiftiging, een ziekte die ernstige gevolgen kan hebben voor moeder en kind. Hoe de aandoening wordt veroorzaakt, is nog niet geheel duidelijk, wel dat de ontwikkeling van de placenta een centrale rol speelt. Een therapie voor zwangerschapsvergiftiging bestaat nog niet. Van waterstofsulfide, dat in kleine hoeveelheden in het menselijk lichaam wordt geproduceerd, is de afgelopen jaren aangetoond dat het een aantal belangrijke functies in het lichaam vervult. Holwerda onderzocht of het gas ook van invloed is op de bloeddruk en de uitscheiding van eiwitten in de urine, twee factoren die verstoord zijn bij zwangerschapsvergiftiging. Holwerda toonde van twee enzymen aan dat deze waterstofsulfide produceren in de placenta. Bij vrouwen met zwangerschapsvergiftiging bleek de productie van een van deze enzymen verlaagd. De aanwezigheid van een specifieke mutatie in het gen van dit enzym bleek het risico van zwangerschapsvergiftiging juist te verlagen. Holwerda bestudeerde ook het effect van waterstof sulfide op hoge bloeddruk en verhoogde eiwituitscheiding via de urine bij niet-zwangere ratten. Uit deze studie bleek dat het gas zowel de bloeddruk als de eiwituitscheiding verlaagt. Holwerda concludeert dat waterstofsulfide mogelijk een rol speelt in het ontstaan van zwangerschapsvergiftiging en dat het therapeutisch nut zou kunnen hebben bij deze ernstige aandoening. Kim Holwerda (1987) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Haar promotieonderzoek vond plaats bij de afdeling Pathologie en Medische Biologie en het Groningen Kidney Center van onderzoeksinstituut GUIDE, met financiering van de Nierstichting. Holwerda gaat verder als arts-assistent Gynaecologie en Verloskunde bij Meander Medisch Centrum.
De Praktijkgids Antimicrobial Stewardship helpt Antibiotica-teams in de Nederlandse ziekenhuizen om de toenemende resistentie van bacteriën tegen te gaan. De Praktijkgids is donderdag 18 december gepresenteerd op het Nationaal Congres Antibiotic Stewardship over antibioticabeleid. De toenemende resistentie van bacteriën voor de antibiotica die momenteel beschikbaar zijn, wordt wereldwijd gezien als een belangrijke bedreiging voor de volksgezondheid. Ook in Nederland was die toename de afgelopen tien jaar overduidelijk. ‘Antimicrobial Stewardship’ is een internationaal erkende methode om het resistent worden van bacteriën te beteugelen. Via de Stichting Werkgroep Antibiotica Beleid (SWAB) hebben de medische beroepsorganisaties in 2012 een plan van aanpak gepresenteerd waarin deze methode centraal staat. Het plan is omarmd door de Inspectie voor de Gezondheidszorg en de minister van VWS. Doel is ervoor te zorgen dat elk Nederlands ziekenhuis eind 2015 beschikt over een goed functionerend Antimicrobial Stewardship-programma en een Antibioticateam (A-team). Met het succesvol uitvoeren van Antimicrobial Stewardship en het beperken van de resistentieontwikkeling kunnen op termijn waarschijnlijk kosten worden bespaard. Op donderdag 18 december is de ‘Praktijkgids Antimicrobial Stewardship in Nederland’ gepresenteerd op het tweede Nationale Congres Antibiotic Stewardship in congrescentrum de Werelt, Lunteren. De gids is een initiatief van een projectgroep van medisch specialisten, gesteund door de Stichting Werkgroep Antibiotica Beleid, en ontwikkeld door vertegenwoordigers van de meest betrokken beroepsgroepen: internisten, artsen-microbiologen, ziekenhuisapothekers, kinderartsen en intensivisten. De Praktijkgids Stewardship is bedoeld als hulpmiddel voor A-teams-in-oprichting bij het opzetten van een programma in hun ziekenhuis. Het is een handleiding met suggesties om de verschillende elementen van een stewardship-programma vorm te geven, rekening houdend met de lokale situatie. De gids is geen éénmalig of statisch product, maar wordt geregeld bijgewerkt. Een up-to-date versie zal steeds te vinden zijn op www.Ateams.nl. Met het beschikbaar komen van deze Praktijkgids is een belangrijke stap gezet op weg naar de invoering van Antimicrobial Stewardship in de Nederlandse ziekenhuizen.
De Universiteit Antwerpen werkt samen met spin-off Novosanis aan een methode om hpv-infecties via urinestalen op te sporen. Een infectie met het humaan papillomavirus(hpv) is een veel voorkomende, seksueel overdraagbare infectie. In de meeste gevallen verdwijnt de infectie spontaan, maar soms leidt ze tot baarmoederhalskanker, de derde meest voorkomende kanker ter wereld bij vrouwen. Het gebruik van nieuwe opsporingsmethodes laat toe om hpv in zelf afgenomen vaginale stalen te bepalen. Ook voor detectie van de infectie op basis van urinestalen zijn deze nieuwe methodes bruikbaar. Een groot voordeel bij zelfafname is dat dit ook thuis kan gebeuren. Deze methode is een alternatief voor het zogenaamde uitstrijkje.
Het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) doet onderzoek naar de behandeling van fibreuze dysplasie. Patiënten met deze zeldzame botziekte hebben veel pijn en breken vaak hun botten. Afgelopen vrijdag nam de Bontius Stichting van het LUMC een cheque van 50.000 euro in ontvangst van het Huisweid Festival. Dankzij dit initiatief kan het LUMC onderzoek doen naar fibreuze dysplasie. Er is geld nodig om te onderzoeken hoe zij een beter leven kunnen krijgen. Fibreuze dysplasie ziekte kan worden behandeld met medicijnen en operaties. Maar helaas komt de ziekte na verloop van tijd toch weer terug en raakt het skelet vervormd. Er is nog maar weinig bekend over deze ‘slopende’ ziekte. Het LUMC doet er onderzoek naar om patiënten te kunnen behandelen. Mensen met een zeldzame ziekte zoals fibreuze dysplasie hebben dubbel pech. Zeldzame ziektes krijgen vaak weinig aandacht. Voor onderzoekers is het moeilijk om aan geld te komen. Genezing lijkt voor patiënten met zo’n ziekte vaak ver weg.
Het Sézary-syndroom, een zeldzame huidlymfoom, wordt vaak veroorzaakt door afwijkingen in genen die betrokken zijn bij de regulatie van andere genen, de zogenaamde epigenetische regulatie. Dat schrijven onderzoekers van onder meer het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) in Nature Genetics. Het Sézary-syndroom is een zeldzame vorm van kanker die uitgaat van afweercellen in de huid (T-cellen).Artsen noemen het een cutaan lymfoom. “Er zijn meerdere soorten cutane lymfomen. Kenmerkend voor het Sézary-syndroom is een diffuus rode, hevig jeukende huid en gezwollen lymfeklieren”, vertelt Maarten Vermeer, hoogleraar Klinische Dermatologie in het LUMC. De aangedane afweercellen bij het Sézary-syndroom zijn genetisch echt een rommeltje, aldus coauteur dr. Kees Tensen, onderzoeker op de afdeling Huidziekten van het LUMC. Er zijn verschillende mutaties gevonden die in de tumorcellen van meerdere patiënten met het Sézary-syndroom voorkomen, maar geen van die mutaties komt bij een groot deel van de patiënten voor. De onderzoekers brachten van 25 mensen met het Sézary-syndroom het zogenaamde exoom van de tumorcellen in kaart, dat is het deel van het genetisch materiaal dat codeert voor eiwitten. Ze ontdekten dat er bij ongeveer de helft van de patiënten fouten zitten in genen die coderen voor enzymen die bij de epigenetische regulatie betrokken zijn. De epigenetische regulatie bepaalt mede welke genen daadwerkelijk tot uiting komen in eiwitten. Transcriptoom “Het kan dat er door fouten in de epigenetische regulatie genen niet meer tot expressie komen. Daarom bekijken we nu het totale genoom en transcriptoom, dat zijn alle genen in de tumorcellen die daadwerkelijk tot expressie komen, en waar dus eiwitten van worden gemaakt”, aldus Tensen. Op dit moment worden patiënten met het Sézary-syndroom behandeld met onder meer corticosteroïden, prednison en UV-licht. Vermeer: “We hopen markers te vinden om de ziekte beter te herkennen en aangrijpingspunten voor behandeling te vinden. Op dit moment is de vijfjaarsoverleving volgens de literatuur ongeveer 25 procent. In het LUMC is dat hoger, maar het blijft een agressieve vorm van kanker waar nog geen goede behandeling voor is.” Expertisecentra zeldzame aandoeningen Het LUMC is dit jaar erkend als expertisecentrum voor de behandeling van het Sézary-syndroom en andere cutane lymfomen. Patiënten met cutane lymfomen komen vanuit heel Nederland naar het LUMC.
Melanomen bevatten verschillenden typen afweercellen die gericht zijn tegen de gemuteerde eiwitten in de tumoren. Eerder is aangetoond dat er mutatie-specifieke, tumorceldodende T-cellen in melanomen voorkomen. Nu blijken ook de aanwezige ‘hulpjes’ van deze cellen de tumor te herkennen. Dat blijkt uit onderzoek van het Nederlands Kankerinstituut (NKI) en het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Mogelijk heeft dit implicaties voor de experimentele T-celtherapie voor melanoompatiënten met uitzaaiingen. Afweercellen tegen tumoren zijn er in twee soorten: de CD8+ T-cellen en de CD4+ T-cellen,ook wel T-helpercellen genoemd. Eerder is aangetoond dat er CD8+ T-cellen zijn die specifiek reageren op mutaties in de tumor van nature voorkomen in melanomen. Onderzoekers van het NKI en het LUMC laten nu zien dat bij vier van de vijf onderzochte melanoompatiënten ook de CD4+ T-cellen tegen zulke mutaties reageren. Ze beschrijven hun bevindingen in Nature Medicine. Opruimen van tumorcellen “CD4+ T-cellen kun je zien als hulpjes van de CD8+ T-cellen”, vertelt Sjoerd van der Burg, hoogleraar Klinische Oncologie in het LUMC. “Deze T-helpercellen veranderen het micromilieu en produceren cytokines, waardoor CD8+ T-cellen makkelijker het kankergezwel binnendringen en daar de tumorcellen kunnen doden. Helaas lukt dit niet altijd, waardoor het melanoom kan uitgroeien”, aldus Van der Burg, die samen met dr. Els Verdegaal vanuit het LUMC aan dit onderzoek meedeed. Adoptieve T-celtherapie De ontdekking dat melanomen meestal ook mutatie-specifieke CD4+ T-cellen bevatten, kan gevolgen hebben voor de zogenaamde adoptieve T-celtherapie. Dit is een experimentele therapie voor patiënten met een uitgezaaid melanoom, die nog volop in ontwikkeling is. T-cellen worden daarbij uit de tumor van de patiënt gehaald, in het lab vermeerderd en dan weer teruggegeven aan de patiënt. Er is nog veel discussie over welke celtypen het beste zijn voor adoptieve T-celtherapie. “Wanneer je T-cellen uit de tumor opkweekt krijg je meestal een mix van CD4+ en CD8+ T-cellen. Sommige onderzoekers denken dat je beter alleen CD8+ T-cellen kan teruggeven. Maar wij tonen nu aan dat ook de in de tumor aanwezige CD4+ T-cellen zeer specifiek tegen de tumor gericht zijn. Het lijkt aannemelijk dat deze cellen ook bij de anti-tumorreactie betrokken zijn, maar dat aantonen is de volgende stap.” Genezen patiënt Binnen de afdeling Klinische Oncologie zijn nu al meer dan 20 melanoompatiënten behandeld met adoptieve T-celtherapie. “Bij een aantal patiënten remde de behandeling voor langere tijd de groei van de tumor. Eén patiënt is er helemaal door genezen. Het werkt dus, maar ons onderzoek is erop gericht om de therapie nog beter te maken”, aldus Van der Burg. Het wetenschappelijke artikel is verschenen in Nature Medicine. Cancer Pathogenesis and Therapy is een van de zeven profileringsgebieden van het LUMC. Het onderzoek is gefinancierd door KWF Kankerbestrijding.
Pilot ten behoeve van waardegedreven ketenzorg voor patiënten met een acuut herseninfarct In het Erasmus MC is dinsdag 3 oktober door verschillende zorgverleners uit de regio Rotterdam en zorgverzekeraar Zilveren Kruis een intentieverklaring getekend. Het betreft een pilot ten behoeve van waardegedreven ketenzorg voor patiënten met een acuut herseninfarct. oor ondertekening committeren zorgaanbieders Rijndam Revalidatie, Laurens, Aafje, Centrum voor Reuma en Revalidatie Rotterdam (RRR), Lelie zorggroep en het Erasmus MC zich aan een gezamenlijke inspanning om de ketenzorg te verbeteren. Het eerstelijns CVA-Netwerk Rotterdam ondersteunt dit project in de thuissituatie. Zilveren Kruis gaat de zorg integraal inkopen en haalt daarmee de financiële barrières weg om de zorg rondom de patiënt te organiseren. Vergoeding gebeurt op basis van de gemeten kwaliteit. Naast verbetering van de kwaliteit van zorg, worden zo ook onnodige kosten voorkomen. De verwachting is dat het inkoopcontract in 2018 wordt gesloten. Afspraken over financiering van ketenzorg voor patiënten met een herseninfarct worden nu gemaakt tussen zorgverzekeraars en individueel betrokken zorginstellingen. Dit systeem heeft als nadeel dat intensieve samenwerking niet gestimuleerd wordt. De komende maanden gaan partijen samen de inkoop van ketenzorg voor herseninfarctpatiënten instelling-overstijgend vormgeven. Hierbij is het uitgangspunt om meer waarde toe te voegen voor de individuele patiënt. “We realiseren ons heel goed dat de toegevoegde waarde voor de patiënt alleen maar groter wordt als we in de regio goed met elkaar samenwerken en echt goed gecoördineerde zorg opleveren. Met de ervaring die we in deze pilot opdoen, gaan we de komende tijd meer ziektebeelden op deze manier organiseren”, aldus Jan Hazelzet, Hoogleraar Kwaliteit en Uitkomsten van de Zorg, Erasmus MC Met het tekenen van deze intentieverklaring wordt de samenwerking tussen de Rotterdamse zorginstellingen op het gebied van ketenzorg voor patiënten met een acuut herseninfarct verder versterkt. Zorg wordt integraal geleverd. En wordt binnen de keten daar geleverd waar de beste kwaliteit geboden kan worden, aansluitend op de behoefte van de individuele patiënt. Dit levert naar verwachting uiteindelijk een betere uitkomst van de totale behandeling op voor de patiënt tegen lagere kosten. Herseninfarct zorg is teamwork. Bij de zorg rondom een patiënt met een herseninfarct zijn veel zorgverleners uit verschillende organisaties betrokken in verschillende fases. De onderlinge afstemming van de zorg die wordt geleverd in deze verschillende fases wordt ketenzorg genoemd. De coördinatie van de ketenzorg voor patiënten met een herseninfarct is in de regio Rotterdam in handen van de Rotterdamse Stroke Service (RSS). De uitkomsten van zorgprocessen worden steeds meer het uitgangspunt voor kwaliteitsmeting en -verbetering. Uitkomsten worden bezien vanuit de ogen van de patiënt; alles is erop gericht om de patiënt een behandeling te geven die maximaal en duurzaam resultaat oplevert tegen de laagste kosten. Het ziektebeeld acuut herseninfarct is één van de eerste ziektebeelden in het Erasmus MC die volgens dit principe benaderd is. Inmiddels zijn ruim 25 Waardegedrevenzorg-teams - toegespitst op een ziektebeeld - binnen het Erasmus MC actief. Er is in samenspraak met patiënten een set aan uitkomstmaten gedefinieerd. Deze worden bij iedere patiënt gedurende twee jaar na het herseninfarct gemeten, evenals de kosten die in die tijd gemaakt worden. Alle Waardegedrevenzorg-teams van het Erasmus MC werken volgens het principe Samen de regie. Hierbij zijn de geboden zorg, emotionele ondersteuning en faciliteiten afgestemd op de waarden, behoeften en voorkeuren van de patiënt en zijn naasten. Erasmus MC is het grootste Universitair Medisch Centrum van Nederland. Het zet zich in voor een gezonde bevolking. Bijna 13.000 medewerkers spannen zich dagelijks in voor excellente zorg door internationaal baanbrekend onderzoek en onderwijs. Zij vergroten de kennis over ziekte en gezondheid en verbinden de nieuwste wetenschappelijke inzichten met praktisch én preventief handelen, zodat patiënten hier optimaal van profiteren en gezonde mensen gezond kunnen blijven. Zichtbaar beter zijn en voorop blijven lopen op het gebied van complexe, innovatieve en acute zorg door samenwerking met anderen, zijn belangrijke ambities van het Erasmus MC.
Bron: EUR
De Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP) en de Coordination Group for Mutual Recognition and Decentralised Procedures – Human (CMDh) hebben in hun maandelijkse vergaderingen de onderstaande adviezen gegeven.
De CHMP is het geneesmiddelenbeoordelingscomité van het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA), waarin het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) is vertegenwoordigd. De CMDh is een Europees besluitvormend orgaan dat verantwoordelijk is voor het goed functioneren van de Wederzijdse erkennings- en Decentrale procedures. Verder worden ook alle nationaal geregistreerde producten besproken die op grond van potentieel ernstig risico voor de volksgezondheid zijn doorverwezen naar het geneesmiddelenbewakingscomité Pharmacovigilance Risk Assessment Committee (PRAC) voor discussie.
Nieuwe geneesmiddelen
De CHMP heeft positief geadviseerd over het verlenen van handelsvergunningen voor de volgende nieuwe geneesmiddelen:
- Saxenda (liraglutide) is een GLP-1 analoog bestemd als aanvulling op een verminderd calorie bevattend dieet en toegenomen lichamelijke activiteit voor patiënten met een Body Mass Index (BMI) van 30 kg/m² of meer (obesitas) of 27 kg/m² of meer (overgewicht) bij ten minste één gewicht gerelateerde aandoening zoals dysglycemie (pre-diabetes en type 2 diabetes mellitus), hypertensie, dyslipidemie, of obstructieve slaap apneu.
- Orbactiv (oritavancine) is een nieuw semi-synthetisch, lipoglycopeptide antibioticum bestemd voor de behandeling van acute, bacteriële huidinfecties en infecties aan de huidstructuur (ABSSSI's).
- Sivextro (redizolide) is een oxazolidinone antibioticum bestemd voor de behandeling van acute, bacteriële huidinfecties en infecties aan de huidstructuur (ABSSSI's).
- Dutrebis (lamivudine / raltegravir) is een nieuwe combinatie van twee bekende middelen bestemd voor de behandeling van HIV-1 infectie bij volwassenen, adolescenten en pediatrische patiënten vanaf de leeftijd van 6 jaar en met een gewicht van ten minste 30 kg.
- Ikervis (ciclosporine) is bestemd voor de behandeling van ernstige keratitis bij patiënten met het “droge ogen syndroom” dat niet verbeterd is met de standaardbehandeling.
- Kengrexal (cangrelor) is een intraveneuze P2Y12 trombocytenremmer bestemd voor de secundaire preventie van cardiovasculaire gebeurtenissen bij patiënten met coronaire hartziekte die percutane coronaire interventie (PCI) ondergaan en die nog geen orale P2Y12 remmer voorafgaand aan de procedure hebben gekregen en bij wie orale behandeling met dit middel niet uitvoerbaar of niet wenselijk is.
- Raplixa (humaan fibrogeen / humaan trombine) is bestemd voor de aanvullende lokale behandeling waar standaard chirurgische technieken onvoldoende zijn, ter verbetering van de hemostase.
Aanpassing indicaties
De CHMP adviseerde positief over de volgende indicatie-aanpassingen:
- Abraxane (paclitaxel) is, in combinatie met carboplatine, bestemd voor de eerstelijns behandeling van niet-kleincellig longkanker (NKCLK) bij patiënten die niet in aanmerking komen voor curatieve chirurgische behandeling en/of bestraling.
- Aloxi (palonosetron) is nu ook bestemd voor kinderen van 1 maand en ouder voor de preventie van acute misselijkheid en braken geassocieerd met hoog-emetogene chemotherapie (HEC) en matig-emetogene chemotherapie (MEC).
- Eylea (aflibercept) is bestemd voor visusstoornis t.g.v. macula oedeem door “Branch Retinal Vein Occlusion (BRVO)”.
- Jakavi (ruxolitinib) is bestemd voor de behandeling van patiënten met polycythemia vera (PV), die resistent zijn voor hydroxyurea of dit niet verdragen.
- Prevenar 13 (pneumokokkenpolysaccharidenconjugaatvaccin) is bestemd voor preventie van community acquired pneumonia (CAP) bij volwassenen ouder dan 18 jaar.
Herbeoordeling GVK Biosciences
De CHMP kwam tot de aanbeveling de handelsvergunning van een aantal geneesmiddelen te schorsen. De onderzoeken met proefpersonen die de basis vormen voor toelating van deze geneesmiddelen, zijn niet goed uitgevoerd door het bedrijf GVK Biosciences. In Europees verband is nu geconcludeerd dat voor deze geneesmiddelen geen andere onderzoeken beschikbaar zijn.
Hardlopen is over de hele wereld een populaire sport, die vooral bij beginners helaas vaak samengaat met blessures. In een groots opgezet onderzoek volgde UMCG-onderzoeker Bas Kluitenberg 1.700 beginnende hardlopers om inzicht te krijgen in risicofactoren voor blessures. De Atletiekunie organiseert tweemaal per jaar een zesweekse “Start to Run”-cursus. Voor het onderzoek van Kluitenberg werden de deelnemers voorafgaand aan deze cursus gevraagd naar persoonskenmerken, sport- en blessureverleden, gezondheid en lichamelijke activiteit in het dagelijks leven. Na 6, 12, 24 en 52 weken beantwoordden zij deze vragen opnieuw. In een logboek hielden de lopers de duur en intensiteit van elke training bij. Ook vermeldden zij de aanwezigheid van pijntjes, of deze het gevolg van het hardlopen waren en of ze de training beïnvloedden. Wanneer iemand aangaf drie opeenvolgende trainingen niet of minder te hebben hardgelopen als gevolg van pijn veroorzaakt door het hardlopen, werd dit als een blessure beschouwd. In zijn proefschrift presenteert Kluitenberg de eerste resultaten. Na zes weken cursus had bijna 11% van de deelnemers een blessure opgelopen, waarvan het grootste deel in de knie. Risicofactoren voor het ontstaan van een blessure bleken gebrek aan hardloopervaring, vroegere klachten aan het bewegingsapparaat, een hogere leeftijd en een hogere BMI. Omdat veel van deze factoren niet kunnen worden aangepast, is het van belang te weten welk trainingsgedrag de kans op blessures verhoogt. De informatie die deelnemers gaven over hun trainingsgedrag leverde verrassende bevindingen op. Voor elke training is gekeken naar het aantal trainingen in de week ervoor, de duur van deze trainingen en de gemiddelde intensiteit ervan. Een hogere intensiteit bleek het blessurerisico te verhogen. De trainingsfrequentie had geen beduidende invloed op blessures, maar een totale hardloopduur van meer dan 60 minuten per week bleek te beschermen tegen het ontstaan van blessures. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen welke factoren hierbij een rol spelen. Kluitenberg pleit tot slot voor een eenduidige definitie van sportblessures. Bij de bestudering van eerdere onderzoeken liep hij aan tegen sterk uiteenlopende definities van blessures, waardoor de verschillende studies een zeer verschillend beeld geven van incidentie, duur en aard van blessures. Bas Kluitenberg (1986) studeerde Bewegingswetenschappen aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij voerde zijn promotieonderzoek uit bij het Sportmedisch Centrum, in het kader van onderzoeksprogramma Public Health Research, met financiering van ZonW en het UMCG. Kluitenberg is werkzaam als adviseur bij de afdeling Risicodetectie & Ontwikkeling van de Inspectie voor de Gezondheidszorg.
Als promovendus Dennis Hernaus de afgelopen weken in een PET-scanner had gelegen, was waarschijnlijk zichtbaar geworden dat de dopamineniveaus in zijn brein tot ongekende hoogtes stegen. De neurotransmitter dopamine is vooral bekend vanwege zijn rol bij het ervaren van geluk. “Het afronden van het proefschrift, toewerken naar de promotie op 22 januari en de Kootstra Talent Fellowship die ik in december kreeg, waren belangrijke beloningservaringen”, lacht hij. Dat dopamine ook een rol speelt in het ervaren van stress is sinds ongeveer tien jaar een wetenschappelijk inzicht, waarop zijn proefschrift voortbouwt. In de toekomst hoopt hij een bijdrage te kunnen leveren aan medicatie voor stress gerelateerde psychische klachten. Waarom zijn sommige mensen stressgevoeliger dan anderen? Dat was het uitgangspunt voor het promotietraject waaraan Dennis Hernaus vier jaar geleden begon. Na zijn bachelor en (research)master in Maastricht te hebben volbracht, kon hij in Londen aan de slag bij het Kings College, waar hij voor zijn master leerde hoe het dopaminesysteem in kaart gebracht kan worden met beeldvorming als fMRI. “Toen zag ik dit klinisch relevante project in Maastricht, over stress en dopamine, en besloot ik te solliciteren.” Dopamine is een neurotransmitter, oftewel een stofje dat ervoor zorgt dat hersencellen met elkaar communiceren. Stress zou gezien kunnen worden als een versterkte vorm van aandacht en breinfuncties gericht op aandacht hadden al jaren zijn sterke interesse. “Waarom herinneren mensen zich het een wel en het ander niet? Ook daarin speelt dopamine een belangrijke rol.” Conclusie Lage dopamine-niveaus (DA-niveaus) in het brein tijdens stress hangen samen met een verhoogde stressgevoeligheid en psychische klachten als gevolg van stress; dat is de belangrijkste conclusie uit zijn onderzoek. Hoge DA-niveaus werken beschermend tegen stress. Voor dit onderzoek lagen proefpersonen in een PET-scanner terwijl ze rekensommen moesten maken die gemanipuleerd waren. In de experimentele conditie kreeg men vervolgens negatieve feedback op hoe men gepresteerd had en tot slot beantwoordden ze een aantal vragen om aan te geven hoe gestrest ze zich voelden. In de controleconditie gebeurde hetzelfde, maar kreeg men geen negatieve feedback en gaf men dus aan minder stress te voelen. Hernaus vat de uitkomst samen: “Hoe meer gestrest je bent, hoe lager je DA-niveaus. En ook in het dagelijks leven, waar we proefpersonen een paar keer per dag lieten noteren wat ze deden en hoe gestrest ze zich voelden, bleken mensen met lage niveaus meer stress te ervaren.” Kip of ei Daarmee is helaas nog niet de vraag beantwoord of stress de DA-niveaus doet dalen, of dat mensen meer stress ervaren doordat hun DA-niveau laag is. “Voor zo’n causaal verband zou je mensen over zeer lange tijd moeten volgen, vanaf de kindertijd. Het lijkt logisch dat als mensen continu stress ervaren, er een verandering in hun brein optreedt. Dat mensen dus gevoeliger worden voor stress doordat het DA-niveau hoger of lager wordt, maar daar kunnen we op basis van dit onderzoek geen uitspraken over doen.” Voor zo’n ‘causaal verband’ zijn farmacologische studies nodig. Dennis Hernaus zou ze dolgraag uitvoeren en heeft daarom diverse subsidieaanvragen lopen. “Ik zou graag kijken of gezonde vrijwilligers onder invloed van medicatie stressgevoeliger of –resistenter worden. Ik wil weten of het dopaminesysteem echt zo belangrijk is als we denken.” Daarvoor hoeft geen nieuwe pil ontwikkeld te worden, aangezien veel bestaande medicatie al inwerkt op het dopaminesysteem. Denk aan Ritalin, het ADHD-medicijn, of medicatie voor psychose- of schizofreniepatiënten. Doping Natuurlijk zou zo’n ‘anti-stress-pil’ ook interessant zijn voor de gestreste manager die met 120 werkuren per week te veel ballen in de lucht probeert te houden. “Of de wetenschapper die steeds vaker naar medicatie grijpt om beter te presteren”, weet Hernaus. “Dat is een vorm van doping die we niet moeten willen. Je pakt niet de bron van stress aan met zo’n pil. Als dat je niet op eigen kracht lukt, kan therapie helpen. Onze afdeling onderzoekt ook of meditatie of mindfulness mensen stressbestendiger kan maken. Ik denk persoonlijk dat in het voorbeeld van de manager, de stress hem uiteindelijk toch zal pakken, daar is geen pilletje tegen opgewassen.” Een toepassing die hij wel voor de anti-stress-pil van de toekomst ziet, is ter ondersteuning van therapie. Stress is een belangrijke factor bij het ontwikkelen van een psychose. “Als je mensen met een ultrahoog risico mede met medicatie kunt behoeden voor een psychose, is dat natuurlijk mooi.” Zo’n ‘klinische toepassing’ van wetenschappelijk onderzoek is wat Dennis Hernaus drijft. Hij ziet zijn toekomst dan ook in de wetenschap. “Daar krijg ik de meeste energie van, daar gaan mijn DA-niveaus inderdaad van omhoog”, besluit hij. Dennis Hernaus verdedigde zijn proefschrift ‘Dopayours is not dopamine: Genetic, environmental and pathological variations in dopaminergic stress processing’ op donderdag 22 januari aan de Universiteit Maastricht. Zijn promotor was prof. dr. Inez Myin-Germeys. Hernaus werkt aan de vakgroep Psychiatrie en Neuropsychologie van de UM.
Vrouwen met hoge bloeddruk kunnen hier in de zwangerschap zonder problemen medicijnen tegen krijgen. De terughoudendheid van artsen vanwege de risico’s voor het ongeboren kind is onterecht. Dit blijkt uit een internationale studie in vijftien landen die vandaag is gepubliceerd in de New Engeland Journal of Medicine. Het Academisch Medisch Centrum (AMC) in Amsterdam coördineerde het Nederlandse deel van dit onderzoek. Volgens de Nederlandse onderzoeksleider dr. Wessel Ganzevoort, gynaecoloog van het AMC, is het effect van deze studie dat de richtlijnen in Nederland zullen worden aangepast. ‘Uit de studie blijkt dat de baby geen schade ondervindt van de medicatie. Bovendien krijgen zwangere vrouwen minder vaak te maken met een gevaarlijke hoge bloeddruk die het risico op ernstige complicaties vergroot. Bovendien bleek dat moeders bij wie een hogere bloeddruk werd geaccepteerd, vaker ernstig verhoogde bloeddruk kregen en om die reden eerder bevielen. Het advies is nu om bij zwangere vrouwen met hoge bloeddruk een normalere bloeddruk na te streven.’ Ongeveer drie procent van de vrouwen heeft voor de zwangerschap al een verhoogde bloeddruk. Dit percentage stijgt met toenemende leeftijd van moeders en met een toenemend gewicht. Deze vrouwen hebben een sterk verhoogd risico op zwangerschapsvergiftiging (pre-eclampsie). De gangbare praktijk was om terughoudend te zijn bij het voorschrijven van middelen aan zwangere vrouwen met een hoge bloeddruk. Een milde of matig verhoogde bloeddruk werd niet of pas laat behandeld vanwege mogelijke groeiproblemen voor het kind. Voor deze studie zijn bijna duizend zwangere vrouwen gevolgd tussen 2009 en 2012 tijdens de zwangerschap in 94 ziekenhuizen in vijftien landen. In Nederland deden veertien ziekenhuizen mee. De vrouwen werden in twee groepen onderverdeeld. In de ene groep werd een mild verhoogde bloeddruk (100 mm onderdruk) getolereerd, in de andere groep werd gestreefd naar een bloeddruk onder de 85 mm onderdruk. De groei van de vrucht en het aantal kinderen dat na de geboorte voor extra zorg naar de ic moest, was in beide groepen gelijk Deze resultaten zijn ook van toepassing bij vrouwen die een hoge bloeddruk tijdens de zwangerschap ontwikkelen (ongeveer zeven procent van alle zwangeren). Ook bij hen kan een lagere bloeddruk nagestreefd worden om het risico op complicaties te verminderen Noot voor de redactie (niet voor publicatie): AMC Interne en Externe Communicatie (020) 5662421 is buiten kantooruren en in het weekend oproepbaar via de telefooncentrale (020) 5669111 Voor meer informatie kunt u contact opnemen met de afdeling Interne en Externe Communicatie van het AMC, Marc van den Broek, wetenschapsvoorlichter. Telefoon (020) 566 29 29. Het AMC maakt onderdeel uit van de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU). In de acht umc’s bieden 4300 academisch medisch specialisten, inclusief hoogleraren en afdelingshoofden, dagelijks diagnostiek en behandeling aan 15.000 patiënten. Een groot deel van hen is voor een complexe aandoening of ziekte aangewezen op de zeer gespecialiseerde – topreferente - zorg die alleen de umc’s bieden. De umc’s zijn verantwoordelijk voor onderwijs aan 16.000 studenten, leiden jaarlijks 2500 medische specialisten op, en tal van verpleegkundigen en paramedici. Het medisch wetenschappelijk onderzoek van de umc’s is internationaal toonaangevend. Dat geldt in het bijzonder voor het translationeel onderzoek: voor research die bevindingen uit het laboratorium direct toepasbaar maakt voor patiënten. Topreferente zorg, toponderwijs en translationeel onderzoek zijn de drie T's die de umc’s bieden
In de westerse wereld voltrekt zich een demografische revolutie. Door het afnemende geboortecijfer en de toename van het aantal ouderen moet de smaller wordende basis van de bevolkingspiramide een steeds grotere top van ouderen dragen. Dit vormt een uitdaging voor de hedendaagse maatschappij: het wordt steeds belangrijker dat oude mensen zo lang mogelijk gezond en zelfstandig blijven. Mattia Roppolo’s promotieonderzoek draagt bij aan de kennis die nodig is voor het aanpakken van deze uitdaging. Het centrale begrip in zijn onderzoek is Health Related Quality of Life (HRQOL). Dit omvat de fysieke, sociale en mentale aspecten van de persoon en wordt beschouwd als een belangrijk begrip in het bestuderen van de ontwikkeling van ouderen. Doel van zijn onderzoek is om de veranderingen in HRQOL te bestuderen vanuit een dynamisch systeemperspectief, om zo inzicht te krijgen in de individuele ontwikkelingsprocessen van ouderen. Hiertoe ontwikkelde hij een conceptueel dynamisch systeemmodel van HRQOL, en vertaalde dit in een mathematisch dynamisch systeemmodel. Dit model beschrijft de veranderingen in HRQOL als een iteratief (herhalend) proces. Het model bevat parameters die individueel verschillende kenmerken en situaties weergeven. Doordat de individuele verschillen de ontwikkeling op een non-lineaire en complexe wijze beïnvloeden kan een mathematisch model – indien gevalideerd - uniek inzicht geven in de ontwikkeling van verschillende individuen in verschillende situaties. De eerste validiteitstests die Roppolo deed lijken gunstig, maar er is nog veel meer onderzoek nodig voor een volledige validatie van het model. Mattia Roppolo deed zijn promotieonderzoek bij de afdeling Ontwikkelingspsychologie van de RUG. Inmiddels is hij research fellow aan de universiteit van Turijn, Italië.
Wanneer mensen gebukt gaan onder mentale problemen als depressie of angst, kunnen ze hiertegen een interventie ondergaan. Als een interventie nieuw is, willen onderzoekers vaak weten of de interventie het gewenste effect heeft. Daarnaast hebben verzekeringsmaatschappijen in de afgelopen decennia de druk op gezondheidszorgmedewerkers opgevoerd om systematisch de progressie van hun cliënten bij te houden voor, tijdens en na de interventie om het subsidiëren van ineffectieve interventies te vermijden. Rivka de Vries ontwikkelde nieuwe methodes voor het meten van interventie-effecten vanuit de Bayesiaanse statistische benadering. Rivka de Vries deed haar promotieonderzoek bij de afdeling Psychologie, onderzoekschool IOPS (Interuniversity Graduate School for Psychometrics and Sociometrics).
Tuberculose is wereldwijd nog steeds een veelvoorkomende ziekte: in 2014 overleden er 1,3 miljoen mensen aan. UMCG-onderzoeker Onno Akkerman bestudeerde verschillende aspecten van het vaststellen en behandelen van tuberculose. Vanouds worden kweekproeven gebruikt om tuberculose vast te stellen. Deze proeven zijn weliswaar goed, maar de resultaten laten weken op zich wachten. In de jaren 80 van de vorige eeuw werd een moleculaire techniek ontwikkeld voor het testen op tuberculose, die gebruik maakt van kettingreacties in het DNA van de tuberculosebacterie. Akkerman vergeleek 14 van deze zogeheten PCR-testen, zowel zelfgemaakte als commercieel verkrijgbare. De resultaten van deze vergelijking kunnen laboratoria helpen bij de keuze voor een PCR-test. Verder heeft Akkerman onderzoek gedaan naar tuberculosemedicijnen. Van veel geneesmiddelen die worden gebruikt bij de behandeling van multi-resistente tuberculose is de effectiviteit nog onduidelijk of onbewezen. Akkerman pleit voor meer onderzoek naar deze geneesmiddelen om de overleving te verbeteren en blijvende gevolgen te verminderen. Veel patiënten die tuberculose overleven krijgen daarna blijvend last van bronchiëctasieën, vervormingen in de luchtwegen waarin weer andere infecties kunnen ontstaan. Deze luchtweginfecties worden vaak behandeld door middel van het inhaleren van bepaalde antibiotica. Akkerman beschrijft een model om het nut van het inhaleren van deze antibiotica mee te voorspellen. Ten slotte bestudeerde hij het effect van een nieuw inhalatieapparaat. De resultaten waren veelbelovend, maar meer onderzoek is nodig om effectiviteit, veiligheid, gebruiksgemak en bijwerkingen vast te stellen. Onno Akkerman (1976) studeerde Geneeskunde aan de Erasmus Universiteit Rotterdam. Zijn promotieonderzoek voerde hij uit in het kader van onderzoeksprogramma Microbes in Health and Disease van GUIDE. Het onderzoek werd gefinancierd door het UMCG. Akkerman is longarts in het UMCG.
Huidwonden zijn bijzonder vatbaar voor secundaire bacteriële infecties. Dit is met name een probleem in zorginstellingen met beperkte financiële middelen en een ontoereikende infectiepreventie. Dit promotieonderzoek had tot doel om de implicaties van bacteriële wondkolonisatie in een dergelijke setting te onderzoeken. Hiertoe werd specifiek de kolonisatie van zogenaamde Buruli ulcers (zweren) en brandwonden door de bacterie Staphylococcus aureus in Ghanese zorginstellingen bestudeerd. Buruli ulcer is een ernstige ziekte van huid en onderhuids weefsel die tot de Verwaarloosde Tropenziekten wordt gerekend en die wordt veroorzaakt door Mycobacterium ulcerans, een bacterie die verwant is aan de veroorzakers van tuberculose en lepra. Brandwonden behoren tot de ernstigste vormen van huidletsel en ~90% van alle brandwonden komt voor in lagelonenlanden zoals Ghana. Buruli ulcers en brandwonden kunnen gekoloniseerd worden door vele soorten micro-organismen, waaronder de S. aureus bacterie die wondgenezing kan belemmeren. Met geavanceerde technieken, met name de sequentieanalyse van complete bacteriële genomen, werd de aanwezigheid en diversiteit van S. aureus in Buruli ulcers en brandwonden geanalyseerd. Hiermee kon ook de overdracht van S. aureus tussen patiënten en ziekenhuispersoneel aangetoond worden. De vergelijking van genoomsequenties leidde zelfs tot het opsporen van onopgemerkte uitbraken van uiterst antibioticum-resistente S. aureus varianten, waaronder de beruchte MRSA-bacterie. Daarnaast werden de genoomsequenties gebruikt om een inschatting te maken van de aanvalskracht van de verzamelde S. aureus stammen. De resultaten tonen de noodzaak van adequate wondzorg, ziekenhuishygiëne en infectiepreventie aan. Juist in lagelonenlanden, zoals Ghana, is dit van eminent belang om ernstige infecties door antibioticum-resistente bacteriën te voorkomen.
Bron: RUG
Mensen met familiaire dikkedarmkanker kunnen hun darmen elke vijf à zes jaar laten controleren op voorstadia van darmkanker. Die frequentie is hoog genoeg om ontsporende cellen tijdig te ontdekken en te verwijderen, blijkt uit onderzoek van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). “Mensen met familiaire darmkanker hebben drie tot zes keer meer kans om darmkanker te ontwikkelen”, vertelt Hans Vasen, hoogleraar op de afdeling Maag-, Darm- en Leverziekten in het LUMC. Er is sprake van familiair darmkanker wanneer iemand een eerstegraads familielid (ouder, broer of zus) heeft die de diagnose darmkanker kreeg voor de leeftijd van vijftig jaar, of wanneer iemand twee eerstegraads familieleden heeft met darmkanker, ongeacht de leeftijd. “Mensen van wie bekend is dat zij een verhoogd risico hebben op darmkanker krijgen nu om de vijf of zes jaar een darmonderzoek aangeboden. We vroegen ons af of die frequentie voldoende was, of dat het veiliger is om terug te gaan naar drie jaar”, aldus Vasen. De onderzoekers verdeelden 528 patiënten daarom in twee groepen: de helft kreeg na zes jaar een coloscopie (kijkonderzoek in de darm), de andere helft na drie jaar en na zes jaar. “In de groep die pas na zes jaar onderzocht werd, zagen we twee keer zoveel gevorderde poliepen als in de andere groep. Maar de frequentie van deze poliepen was betrekkelijk laag, circa 7 procent. Daarnaast waren er na zes jaar geen gevallen van darmkanker. Het is dus veilig om de huidige frequentie van controle te handhaven”, aldus Vasen. Er zijn in Nederland naar schatting 100.00 mensen met risico op familiaire darmkanker. Uit ander onderzoek blijkt dat het regelmatig controleren van de darm bij mensen met familiaire darmkanker de sterfte als gevolg van darmkanker met 80 procent vermindert. Er wordt onderscheid gemaakt tussen familiaire darmkanker en erfelijke darmkanker. Erfelijke darmkanker, zoals het Lynch syndroom en polyposis, is te wijten aan een bekend gendefect. Aangedane familieleden ontwikkelen vaak al op jonge leeftijd darmkanker en bij polyposis ook veel poliepen. Bij het Lynch-syndroom wordt een intensief screeningsprotocol geadviseerd, met om de een à twee jaar een coloscopie. “In families met familiaire darmkanker speelt waarschijnlijk een combinatie van omgevingsfactoren, waaronder voeding, en erfelijke factoren een rol bij het ontstaan van darmkanker”, aldus Vasen. De resultaten van dit onderzoek zijn online gepubliceerd door het toonaangevende tijdschrift The Journal of Clinical Oncology.
Op 4 november publiceerde Elsevier haar jaarlijkse onderzoek naar het beste ziekenhuis van Nederland. 90 ziekenhuizen in Nederland zijn door Elsevier en SiRM beoordeeld op 395 punten die betrekking hebben op de behandeling van ongeveer 37 aandoeningen. Daarnaast tellen de volumenormen voor operaties mee zoals de verenigingen van medisch specialisten en inspectie die voorschrijven. VUmc komt in deze lijst als beste academische ziekenhuis naar voren. In vergelijking met andere universitair medisch centra scoort VUmc bovengemiddeld. De hoge score komt onder andere tot stand door een maximale score op het onderwerp Veiligheid, maar ook op andere onderdelen zijn uitschieters zichtbaar.
Dr. ir. Hein Verspaget is per 1 december benoemd tot hoogleraar biobanking in het LUMC. Hij is de eerste hoogleraar in Nederland die benoemd is om zich specifiek te richten op het faciliteren van de opslag van patiëntmateriaal en het goed beheren van deze opgeslagen biomaterialen voor toekomstig wetenschappelijk onderzoek. Voor onderzoek naar oorzaken van ziektes en behandelingen is patiëntmateriaal onmisbaar. Vaak wordt het voor toekomstig onderzoek bewaard in een zogenoemde biobank, meestal een vriezer met buisjes lichaamsmateriaal van patiënten, en van gezonde vrijwilligers om mee te vergelijken. “In het LUMC hebben we nu zo’n 200.000 monsters in de centrale vriezers liggen die sinds 2008 van zo’n 5.500 donoren sinds zijn verzameld. Van veel van deze donoren waren daarvoor ook biomaterialen verzameld, maar minder gecontroleerd en vaak op afdelingen in eigen vriezers. Het gaat vooral om bloedproducten, zoals plasma en DNA, maar ook urine, weefsel, hersenvloeistof en feces”, vertelt Hein Verspaget. Hij is de eerste hoogleraar in Nederland op een leerstoel die zich specifiek bezighoudt met het inrichten en beheren van biobanken. Vijftien aandoeningen Biobanken bestaan al heel lang, maar de laatste tien jaar hebben ze een enorme vlucht genomen. Het LUMC opende in 2011 een centrale faciliteit, waar inmiddels achttien vriezers staan - en dat aantal groeit nog steeds. “Ik ben daarnaast ook landelijk coördinator biobanken van Parelsnoer, een initiatief van alle acht universitair medische centra in Nederland. We verzamelen op een uniforme wijze materiaal van inmiddels vijftien aandoeningen, zoals diabetes, reuma en inflammatoire darmziekten. Door het onderzoek te bundelen beschikken we over materiaal van veel meer patiënten en kunnen we ook naar subgroepen kijken, bijvoorbeeld naar diabetespatiënten met oogafwijkingen.” Verschillende afdelingen in het LUMC verzamelen ook materiaal voor eigen onderzoek. Deze verzameling materiaal wordt CuraRata genoemd. Verspaget: “Niet al ons onderzoek past binnen Parelsnoer. We slaan daarom van veel patiënten voor zowel Parelsnoer als CuraRata materiaal op. Dat laatste onderzoek is er vooral op gericht om uiteindelijk de zorg voor individuele patiënten te verbeteren.” Als hoogleraar stimuleert en faciliteert Verspaget de opslag van materiaal en ziet hij toe op een goede organisatie en toepassing van de regelgeving. “We slaan alleen materiaal op van mensen die daarvoor toestemming hebben gegeven. Zij kunnen die toestemming ook te allen tijde weer intrekken.” Biobank(toetsings)commissies en de Medisch Ethische Toesingscommissie (METC) hebben hierbij een controlerende functie. Elk monster krijgt een eigen code, die wordt geregistreerd in een biobankdatabase. Alleen de biobankbeheerder en de behandelaar kunnen deze tot een individuele patiënt herleiden. Verspaget participeert ook in BBMRI-NL, het samenwerkingsverband van alle biobanken in Nederland. Hij is voorzitter van de BBMRI-werkgroep monsterintegriteit. “We onderzoeken de meest gunstige condities van afname, verwerking en opslag, bijvoorbeeld het beste opslagmedium. Binnen Parelsnoer bijvoorbeeld hanteren we een uniforme manier van verwerking en opslag, zodat we biomaterialen goed met elkaar kunnen vergelijken. Maar of dat ook echt de meest optimale condities zijn gaat een promovendus binnenkort onderzoeken.” Hein Verspaget (1952) studeerde celbiologie in Wageningen. Hij promoveerde in 1987 in Leiden op onderzoek naar chronische darmontstekingen. Vanaf 1979 is hij werkzaam als staflid/onderzoeker op de afdeling Maag-Darm-Leverziekten van het LUMC.
Het door de afdeling Humane Genetica van het LUMC ontwikkelde programma Mutalyzer controleert of genetische varianten correct zijn beschreven. Wereldwijd is dit programma al meer dan 100 miljoen keer gebruikt en is het een groot succes. Wat doet het precies, en waarom is het onmisbaar voor de hedendaagse geneticus? Ons DNA bestaat uit dubbele strengen van vele miljoenen nucleotiden die tezamen al onze genetische informatie bevatten. Deze nucleotiden liggen in een bepaalde volgorde - een sequentie -die deels bestaat uit genen. Elk gen werkt als een code die afgelezen wordt om een specifiek eiwit te maken. Veranderingen die kunnen optreden in die sequenties, varianten, blijven vaak onopgemerkt maar kunnen ook ingrijpende gevolgen hebben. Toen in 2003 het Human Genome Project bekend maakte ons complete DNA en genen in kaart te hebben gebracht, kwam genetisch onderzoek in een stroomversnelling terecht. Het sequencen van DNA nam een exponentiële vlucht, en daarmee het aantal gevonden verschillende varianten. Men begon de enorme hoeveelheid aan data op te slaan in databases. Complexiteit van genen Zo ook prof. Johan den Dunnen (Humane Genetica). “Johan had in 2003 een database gemaakt met informatie over genetische varianten van de ziekte van Duchenne”, vertelt dr. Peter Taschner, tot en met vorig jaar werkzaam bij Humane Genetica als moleculair geneticus. “Al deze informatie wilde hij standaardiseren, volgens de richtlijn opgesteld door de Human Genome Variation Society (HGVS)." Deze richtlijn schrijft een standaard voor om genetische varianten op te schrijven. “Met de groeiende kennis over de complexiteit van genen en de daarbij steeds ingewikkelder wordende richtlijn, ontstond bij ons de behoefte aan een standaardisatietool.” Daarop bedachten Taschner en Den Dunnen het computerprogramma Mutalyzer. Eind 2004 begon de ontwikkeling van de eerste versie; in 2006 kwam Mutalyzer online. Controletool “Controleren, corrigeren, standaardiseren. Dat zijn de kerntaken van Mutalyzer”, legt dr. Jeroen Laros (Humane Genetica) uit. Samen met Taschner en wetenschappelijk programmeur Martijn Vermaat vormt hij momenteel het team dat aan het programma werkt. “ Je voert in Mutalyzer een beschrijving van een genetische variant in ten opzichte van de referentiesequentie van een gen of chromosoom, volgens de HGVS-richtlijn. Mutalyzer controleert vervolgens of dit correct is gebeurd.” Maar het programma laat meer zien, zoals de gevolgen die de ingevoerde mutatie heeft voor het eiwit. Ook kan Mutalyzer lokaliseren waar de sequentie zich bevindt in het menselijk genoom. “Het is wel eens gekscherend de Google Maps van het genoom genoemd”, lacht Taschner. “De genetische variant die je invoert is dan als het ware een huisadres dat je opzoekt, en de positie op het chromosoom die Mutalyzer je vervolgens geeft is dan de GPS-locatie.” Verplicht bij tijdschriften Met ruim 300 unieke bezoekers per dag van over de hele planeet is Mutalyzer een begrip aan het worden onder genetici. Een goede ontwikkeling, vindt Taschner. “Doordat steeds meer data gestandaardiseerd zijn, kun je ook steeds meer data met elkaar vergelijken. Het zorgt ook voor een verhoogde kwaliteit van alle informatie. Er is al een aantal wetenschappelijke tijdschriften dat het gebruik van een tool als Mutalyzer verplicht stelt. De medische literatuur en ook databases bevatten daardoor minder fouten.” Mutalyzer is gratis en online beschikbaar op www.mutalyzer.nl.
Bij de behandeling van kanker wordt steeds meer gebruik gemaakt van combinatietherapie. Het is de kunst de beste combinatie van medicijnen te vinden voor verschillende soorten kanker. Maar er zijn veel medicijnen beschikbaar in verschillende doses en dit geeft vele duizenden mogelijke combinaties. Een algoritme uit de luchtvaarttechniek blijkt nu ook bruikbaar voor kankeronderzoek. Hierover hebben dr. Patrycja Nowak-Sliwinska en dr. Andrea Weiss in het team van prof. dr. Arjan Griffioen van VUmc recent een artikel gepubliceerd in het Nature tijdschrift Scientific Reports. Professor Arjan Griffioen: "Bepaalde geneesmiddelen remmen bloedvaten die zorgen dat tumoren groeien. De vraag is welke combinatie van medicijnen het beste werkt en in welke dosis. Daar doe ik onderzoek naar. We berekenen de ideale geneesmiddelcombinaties met computers. Ik las een tijd geleden een artikel van een professor van de afdeling Aerospace en Aviation van de Universiteit van California in Los Angeles (UCLA). Hij had een algoritme ontwikkeld om optimale combinaties te vinden binnen extreem grote zoekgebieden. Nu hebben we zijn algoritmen omgewerkt tot een programma dat we gebruiken bij kankeronderzoek. Doel is uiteindelijk te komen tot optimale 'personalized medicine'-strategieën die werken." Voor het vervolg van deze studie hebben de onderzoekers een subsidie ontvangen vanuit het KWF. Het zal naar verwachting nog enkele jaren duren voor de 'medicijnencocktails' die remmend werken op de vorming van bloedvaten van de tumor, op de markt zijn.
In dit proefschrift worden de resultaten gepresenteerd van een aantal studies uitgevoerd om de effectiviteit van de 20-weken echo te onderzoeken met betrekking tot het opsporen van een aantal ernstige congenitale afwijkingen. Voor dit onderzoek werd gebruik gemaakt van data van twee van de acht regionale centra voor prenatale screening, in de regio van het Academisch Medisch Centrum in Amsterdam en het Universitair Medisch Centrum in Groningen, Nederland. De gemiddelde deelname aan de 20-weken echo was 93%. Meer dan 60% van de geselecteerde ernstige aangeboren afwijkingen werd ten tijde van de 20-weken echo gezien. Wanneer alleen die casussen worden meegenomen die nog niet tijdens het eerste trimester werden gediagnosticeerd, stijgt dit percentage zelfs naar 80%. Aangeboren hartafwijkingen en een schisis worden het vaakst gemist tijdens de 20-weken echo. Wanneer echoscopisten die dateringsecho’s uitvoeren worden getraind in het beoordelen van de gehele foetale anatomie, kan de meerderheid van ernstige aangeboren afwijkingen al voorafgaande aan de 20-weken echo worden gediagnosticeerd (uitgezonderd die afwijkingen zich later in de zwangerschap ontwikkelen).
Bron: RUG
Hartafwijkingen, een gehemeltespleet, verminderde weerstand tegen infecties, epileptische aanvallen, ziekte van Parkinson, scoliose, spraak-taal problemen, nierafwijkingen en ontwikkelings- en gedragsstoornissen waaronder ADHD, autisme, angst- en stemmingsstoornissen en schizofrenie. Mensen geboren met het 22q11.2 deletiesyndroom kunnen van al deze zaken in meer of mindere mate last hebben. Herkend worden de symptomen echter niet altijd. In de week van 16 tot 22 november wordt dan ook extra aandacht besteedt aan het 22q11.2 deletiesyndroom (22q11DS), dat, na het Downsyndroom, het meest voorkomende syndroom van Nederland is. “De diagnostisering is best lastig”, aldus kinderpsycholoog dr. Sasja Duijff van het Wilhelmina Kinderziekenhuis (onderdeel van het UMC Utrecht) en expert op het gebied van de intellectuele ontwikkeling van kinderen en jongeren met het 22q11DS. “Zo is het Down-syndroom qua uiterlijke kenmerken een goed te herkennen syndroom, terwijl bij 22q11DS dit veel subtieler is. Je zou het wat dat betreft een ‘onzichtbare handicap’ kunnen noemen” Kinderarts Michiel Houben slaat een fotoboek open en wijst verschillende portretten aan van kinderen. Voor de leek zijn er weinig opvallendheden, maar Michiel wijst op een aantal veel voorkomende kenmerken: “Lange gezichten komen vaak voor, net als lange vingers. Ook oren die laag op het gezicht staan, een kleine mond en amandelvormige ogen kunnen indicatoren zijn.” Het syndroom, dat naar schatting bij ongeveer 1 op de 2000-4000 mensen voor komt, en zich zoals gezegd in vele vormen en variaties openbaart, kan dan ook alleen vastgesteld worden door genetisch onderzoek. “Het is ook niet te genezen”, licht Michiel toe. “We kunnen slechts bepaalde symptomen behandelen. Een operatie voor het gehemelte en de hartaandoeningen bijvoorbeeld, of logopedie om spraak en taalbeheersing te ondersteunen.” “Bij gedragsproblemen kan psychologische begeleiding helpen,” voegt Sasja toe. Dat het WKZ inmiddels al 10 jaar over een landelijk gespecialiseerde, NFU erkend, multidisciplinaire polikliniek voor kinderen met 22q11DS beschikt, biedt veel voordelen op het gebeid van begeleiding en behandeling. Michiel: “Omdat we hier multidisciplinair samenwerken kunnen we, bijvoorbeeld, behandelingen en operaties optimaal op elkaar afstemmen. We hebben dan wel onze eigen specialisme, maar delen natuurlijk een doel: het leveren van een stukje maatwerk, de best passende individuele behandeltrajecten.” De ruim 400 kinderen die inmiddels in behandeling zijn genomen door de WKZ-poli vormen ook een bijzonder interessante onderzoeksgroep. “Zo ontwikkelt 1 op de 4 kinderen op latere leeftijd scoliose (vergroeiing van de rug). Door de 22q11-poli kunnen we kinderen al vanaf hele jonge leeftijd volgen in hun ontwikkeling en daardoor beter inzicht krijgen in hoe scoliose zich ontwikkelt. Ook voor kinderen zonder 22q11DS en scoliose is dit waardevol. De 22q11DS groep dient als het ware als een ‘model’ om aandoeningen beter te leren begrijpen.”, legt Michiel uit, “hoe meer we weten, hoe beter we hopelijk kunnen behandelen.” Datzelfde geldt voor de veel voorkomende psychisme problemen waar de jonge patiëntjes, vaak op latere leeftijd mee te kampen krijgen. Zo ontwikkelt 1 op de 4 kinderen schizofrenie (vergeleken met 1 op de 100 in de algemene bevolking). Sasja: “We hebben de afgelopen jaren veel geleerd. Bijvoorbeeld door ervoor te waken dat kinderen niet ‘overvraagd’ worden, en het schoolniveau aan te passen, we psychische klachten op latere leeftijd wellicht kunnen verminderen.” De complexiteit en veelzijdigheid van het syndroom maken dat de medische wereld nog lang niet is uitgeleerd. Sasja heeft bijvoorbeeld onlangs een NWO beurs van 750.000 euro ontvangen om onderzoek te doen naar de taalontwikkeling bij kinderen met 22q11DS met als verwachting dat dit informatie gaat opleveren over taalontwikkelingsproblemen in het algemeen, een steeds nijpender aandachtspunt binnen de vroegkinderlijke ontwikkeling in Nederland. “Hoe vroeger we dit soort zaken kunnen vaststellen hoe beter we de verwachtingen van kind en ouders kunnen schetsen en behandelplannen kunnen afstemmen. Want dat is wat we willen. De best mogelijke behandeling voor ieder kind.”
Bron: UMC
Twee personen hebben dezelfde erfelijke afwijking. Toch overlijdt de een al jong aan een hartspierziekte terwijl de ander gezond oud wordt. Maar hoe komt dit? En kunnen we er op termijn iets aan doen? De afdeling fysiologie van VUmc leidt een consortium dat antwoorden probeert te vinden op deze vragen. De Hartstichting investeert 1,5 miljoen euro in het onderzoek, dat dit jaar van start gaat. Een erfelijke hartspierziekte kan ontstaan door één erfelijke afwijking. Toch kan de ene drager van zo'n erfelijke afwijking gezond oud worden, terwijl de andere al jong aan een hartstilstand overlijdt of een ernstige hartspierziekte krijgt. Alleen al in Nederland hebben ongeveer 15.000 mensen met een dergelijke erfelijke afwijking een hartspierziekte. "Waarom begint de ziekte veel eerder en takelt het hart sneller af bij de een dan bij de ander? Dat willen wij de komende vier jaar ophelderen", aldus onderzoeksleider Jolanda van der Velden van de afdeling fysiologie van VUmc, tevens instituut ICaR-VU. "Wij denken dat er een wisselwerking is tussen de oorspronkelijke erfelijke afwijking en andere factoren (genetisch, hormonaal, leefstijl) in het lichaam. Daarom gaan we op zoek naar extra oorzaken die de oorspronkelijke afwijking schadelijk of juist minder schadelijk maken." De onderzoekers nemen ook het onderhoudssysteem onder de loep dat de eiwitten in de hartspiercel gezond houdt. Dit systeem gaat bij sommige mensen als ze ouder worden sneller achteruit dan bij andere. Daardoor stapelen zieke eiwitten zich in een te hoge dosis in de hartspiercel op. Gezonde eiwitten zijn juist nodig om hartspiercellen goed te laten samentrekken. Wanneer de dosis van een ziek eiwit boven een kritische grens komt, ontstaat een hartspierziekte. Collega Bianca Brundel van het UMCG, mede onderzoeksleider, is gespecialiseerd in het onderhoudssysteem dat eiwitten in hartcellen gezond houdt. Zij heeft nieuwe stoffen ontwikkeld die dit systeem kunnen stimuleren. De onderzoekers proberen het onderhoudssysteem van de hartspiercel met deze stoffen zo te stimuleren dat erfelijke hartspierziekten niet of later ontstaan. Op die manier hopen zij ook nieuwe medicijnen tegen erfelijke hartspierziekten te ontwikkelen. De Hartstichting investeert 1,5 miljoen euro in dit onderzoek, dat loopt van 2015 tot 2019. Onder leiding van VUmc en UMCG werken vijf universitaire onderzoekscentra samen, waaronder de afdelingen Experimentele Cardiologie en Klinische Genetica van het AMC. De subsidie is toegekend in het kader van CVON (Cardiovasculair Onderzoek Nederland), een krachtenbundeling tussen Hartstichting, NFU, KNAW en ZonMW. In totaal krijgen projecten in deze ronde 19,5 miljoen euro subsidie. VUmc-onderzoekers (eveneens afdeling fysiologie) participeren ook in een ander CVON-consortium dat subsidie krijgt. Zij gaan de komende vijf jaar op zoek naar schadelijke stoffen uit slecht werkende nieren,die leiden tot hartfalen.
Risico op beroerte bij hoger opgeleiden beter te voorspellen. Hoger opgeleiden mét geheugenverlies hebben meer kans op een beroerte dan lager opgeleiden met geheugenklachten. Het geheugenverlies kan bij hen een duidelijke voorbode zijn van een beroerte. Dat ontdekten onderzoekers van het Erasmus MC op basis van gegevens van het grootschalige bevolkingsonderzoek Erasmus Rotterdam Gezondheid Onderzoek (ERGO) uit Rotterdam. Zij publiceerden de resultaten zojuist online in wetenschappelijk tijdschrift Stroke van de American Heart Association. Ieder jaar krijgen ongeveer 47.000 Nederlanders een beroerte. Dit is een acute beschadiging van de hersenen die veroorzaakt wordt door een afsluiting of een scheur van een bloedvat. Beroertes zijn de belangrijkste oorzaak van invaliditeit en vormen de derde doodsoorzaak. Van slechts een beperkt deel van de beroertes is bekend hoe deze ontstaan. “Er zijn meerdere factoren die een rol spelen en deze zijn nauwer met elkaar verbonden dan gedacht”, zegt Arfan Ikram neuro-epidemioloog van de afdeling Epidemiologie van het Erasmus MC. “Uit eerdere studies blijkt dat een beroerte geheugenklachten kan veroorzaken en in het verlengde daarvan dementie. Om meer zicht te krijgen op het ontstaan van beroertes draaiden wij dit verband om en vroegen wij ons af of geheugenklachten een verhoogd risico op een beroerte kunnen voorspellen. Wij vonden dat hoger opgeleiden met geheugenklachten 39 procent meer kans hebben op een beroerte en dat het geheugenverlies bij hen een duidelijke voorbode kan zijn van een beroerte.” “Daarbij speelt het opleidingsniveau een belangrijke rol”, zegt Ikram. “Bekend is dat het risico op dementie en hart- en vaatziekten bij mensen met een hogere opleiding juist lager is, maar wanneer zij last hebben van geheugenproblemen dan is dat een signaal om serieus te nemen. De hersenen van hoger opgeleiden hebben door training op jonge leeftijd een meer ontwikkelde cognitieve reserve. Dit betekent dat zij een bepaalde buffer hebben wanneer zij later getroffen worden door hersenziekten zoals dementie. Zij kunnen door hun beter ontwikkelde brein meer hersenschade incasseren. Wanneer zij last krijgen van geheugenklachten is er dus vaak al veel meer aan de hand en is er dus ook meer kans op een beroerte.” Ikram: “Iedereen vergeet wel eens wat en mensen moeten zich niet onnodig zorgen maken. Van belang bij geheugenklachten op oudere leeftijd is of de klachten meer voorkomen en hinderlijker zijn dan voorheen. Dat is iets waar hoger opgeleiden en behandeld artsen rekening mee kunnen houden. Bij mensen met een Hbo-opleiding of universitaire studie die last hebben van geheugenklachten kan het nuttig zijn om ook aan hart- en vaatziekten te denken en niet alleen aan dementie. Zelf kunnen mensen het risico op hart- en vaatziekten verlagen door gezond te leven.” De onderzoekers bestudeerden de gegevens van 9152 deelnemers van 55 jaar en ouder binnen het grootschalige Erasmus Rotterdam Gezondheid Onderzoek (ERGO) uit de wijk Ommoord in Rotterdam. De deelnemers vulden een vragenlijst in over geheugenklachten en beantwoorden vragen waarmee cognitieve functies zoals geheugen en intelligentie worden beoordeeld. Van hen kregen 1134 een beroerte tussen 1990 en 2011. De publicatie in wetenschappelijk tijdschrift Stroke is online gepubliceerd.
Lymfevaten zijn belangrijk voor de vochthuishouding en de afweer van ons lichaam en zijn betrokken bij vele aandoeningen. UMCG-onderzoeker Saleh Yazdani bestudeerde de vorming van nieuwe lymfevaten in zieke nieren. De vorming van nieuwe lymfevaten kan zowel een positieve als een negatieve uitwerking hebben, afhankelijk van de context en het orgaan waarin het proces plaatsvindt. Volgens Yazdani is het voor het ontrafelen van het verband tussen de vorming van lymfevaten en het verloop van nierziekten cruciaal dat de lymfevatvorming in modellen van nierziekten wordt onderzocht. Hij stelt dat het netwerk van lymfevaten in de nieren een veelbelovend doelwit is voor de behandeling van diverse problemen die bij nierziekten optreden en die uiteindelijk leiden tot eindstadium nierfalen. Yazdani onderzocht of er bij nierziekten nieuwe lymfevaten worden gevormd en of dit samenhangt met de mate van schade aan de nier. Zijn bevindingen duiden er onder meer op dat er in donornieren al voor de implantatie sprake is van de vorming van nieuwe lymfevaten. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen of regulering van deze vatvorming de uitkomst van niertransplantaties kan verbeteren. Daarnaast bekeek Yazdani of het gericht remmen van lymfevatvorming een gunstig effect had in experimentele modellen van nierschade. De onderzoeksopzet van deze studie is volgens Yazdani veelbelovend en zou ook bij andere aandoeningen kunnen worden toegepast. Saleh Yazdani (1978) studeerde diergeneeskunde in Iran. Zijn promotieonderzoek vond plaats op de onderafdeling Nierziekten en was ondergebracht bij het onderzoeksinstituut GUIDE, dat het mede financierde. Yazdani gaat na zijn promotie aan de slag als postdoctoraal onderzoeker aan de Universiteit Twente.
Tegenwoordig bedrijft vrijwel iedere arts in hoge mate ouderengeneeskunde. Dat zou dus gewoon basiszorg moeten zijn en geen specialisatie. Dit stelt internist Gerard Jan Blauw in zijn intreerede als bijzonder hoogleraar interne geneeskunde, in het bijzonder ouderengeneeskunde in het LUMC. “Samen met onze patiënten zullen we de beschikbare resources intelligenter moeten gebruiken, nagaan wat nog zinvol is.” Veroudering begint al tussen het 25ste en 30ste levensjaar, dus zodra alle weefsels volgroeid zijn. Afhankelijk van iemands genetische constitutie of leefstijl verloopt dat proces trager of sneller. Het is volgens Blauw onzin mensen boven een bepaalde leeftijd in handen te geven van geriaters. “Eigenlijk is alleen kindergeneeskunde een totaal andere tak van sport. Geriatrie is een weeffout in de geneeskunde. Dat dit zo begroeid is, heeft te maken met demografische ontwikkelingen, stijging van zorgkosten en omdat de geneeskunde zich mettertijd heeft opgesplitst in talloze specialismen en deelspecialismen.” In vroeger tijden was de gemiddelde levensverwachting ongeveer de helft van nu. Door ontwikkelingen in de natuurwetenschappen en door collectieve maatregelen is de levensverwachting spectaculair gestegen. Was rond 1900 het aantal tachtigplussers nog geen 1 procent, nu is dat 4 procent en halverwege deze eeuw naar verwachting 7 procent. Ongeveer 40 procent van de zorgkosten wordt verbruikt door 65-plussers, 20 procent door tachtigplussers. Richtlijnen niet adequaat Door de toenemende specialisatie is de wetenschappelijke kennis toegenomen. Om iedereen maximaal van de nieuwste ontdekkingen en bewezen behandelingen te laten profiteren bedienen dokters zich van richtlijnen. Maar klinische studies waarop het bewijs gebaseerd is worden vrijwel uitsluitend verricht bij patiënten met maar één ziekte. Juist ouderen hebben heel vaak verschillende aandoeningen tegelijk. “Richtlijnen die gelden voor veertigjarigen zijn waarschijnlijk niet het beste beleid voor tachtigplussers”, stelt Blauw. “Een oudere met hoge bloeddruk, suikerziekte, artrose, osteoporose en COPD zou volgens de verschillende richtlijnen moeten worden behandeld met twaalf verschillende geneesmiddelen in negentien verschillende doseringen op vijf momenten van de dag. Ook krijgt men van de diverse specialisten vaak tegenstrijdige leefstijladviezen mee.” Aandacht voor levenskwaliteit "Men kan een 91-jarige met een hartinfarct succesvol opereren, maar moet men deze dan het resterende leven blootstellen aan een cocktail van middelen die bloedstolselvorming tegengaan, met alle bijwerkingen van dien?" vervolgt Blauw. "Het succes van antikankerbehandelingen wordt doorgaans gemeten als relatieve toename van het aantal patiënten dat na vijf jaar nog in leven is. Maar bij mensen die ouder zijn dan de gemiddelde levensverwachting is dat getal absurd. Het gaat dan om levenskwaliteit en dat is veel lastiger meetbaar en zeer individueel.” Aandacht voor levenskwaliteit, dus voor onder meer sociale contacten, mobiliteit, zelfstandigheid, vraagt om een andere rol van artsen. "Ze moeten veel meer dóórvragen. Een klacht als lusteloosheid kan bij een oudere patiënt voortkomen uit eenzaamheid, een factor die nauwelijks meetbaar en vaak moeilijk bespreekbaar en invoelbaar is." Regiefunctie internist ouderengeneeskunde Het is cruciaal de zorgvraag helder te krijgen, te wegen in hoeverre interventie zinvol is. Wat verwacht de patiënt nog van het leven? "Zo’n gesprek overstijgt het strikt medisch inhoudelijke, maar kan wel voorkómen dat wordt ingezet op nodeloze diagnostiek en behandeling. Echter, tijdrovende gesprekken worden niet vergoed, vallen niet onder een DBC!” Blauw pleit ervoor specialisten te scholen in de kunst van het converseren en dit soort gesprekken op te waarderen tot verrichting. Het is de visie van de Nederlandse Internisten Vereniging dat ouderen recht hebben op hoog gespecialiseerde zorg, en daarbij ook recht op een multidisciplinaire benadering, om zo over- en onderhandeling te voorkomen. Hier ziet Blauw een mooie regiefunctie voor de internist ouderengeneeskunde of klinisch geriater. "Deze moet niet de behandeling willen overnemen of de patiëntengroep willen claimen, maar een ondersteunende rol vervullen." Oudere patiënt in ieder onderwijsblok In zijn oratie roemt Blauw de samenwerking tussen specialisten ouderen geneeskunde, neurologen, cardiologen, psychiaters, psychologen in het Haagse Bronovo Behandeladviescentrum Ouderengeneeskunde, waaraan hij is verbonden. “Meestal worden patiënten terugverwezen naar de huisarts met een geïndividualiseerd behandelplan. Met zorgverzekeraar CZ en huisartsen wordt nu ook gekeken hoe we dit model kunnen aanbieden in de thuissituatie." Blauw is weinig te spreken over het huidige niveau van onderwijs op het gebied van ouderengeneeskunde in Nederland. “In Leiden krijgen studenten weliswaar een onderwijsblok over de oudere patiënt, maar dat zet deze patiëntengroep toch weer apart. De oudere patiënt zou in ieder onderwijsblok, dus bij de behandeling van ieder ziektebeeld of orgaansysteem ter sprake moeten komen.” Inmiddels is een landelijk project van start gegaan om onderwijs over ouderzorg te ontwikkelen voor de medische vervolgopleidingen. Voor zijn eigen vakgebied, interne geneeskunde, zou Blauw graag zien dat ouderengeneeskunde al vanaf het eerste jaar integraal onderdeel wordt van de opleiding. “Specialisatie in ouderengeneeskunde zou dan vooral meerwaarde hebben voor patiënten met een complexe leeftijd-gerelateerde problematiek.” Wat betreft wetenschappelijk onderzoek wil Blauw zich richten op onderzoek dat de klinische praktijk van ouderengeneeskunde ondersteunt, zoals onderzoek naar de relatie tussen hart- en vaatziekten en hersenfunctie, naar de relevantie van nierdialyse of naar het optimaliseren van de zorg voor de acuut presenterende oudere patiënt (APOP-studie). Ook is hij betrokken bij een onderzoekslijn naar de presentatie van kanker en de gevolgen van antikankerbehandeling bij ouderen. De oprichting van het Leiden University Cancer Center, een samenwerking tussen LUMC en fusieziekenhuis MCH-Bronovo, zal een extra investering in deze onderzoekslijn mogelijk moeten maken. Dit klinische onderzoek zal worden aangevuld met het biomarkeronderzoek. “In de toekomst hopen we bij individuele oudere patiënten te kunnen voorspellen welke ziektebeelden ze mogelijk zullen ontwikkelen.” Het onderzoek van het LUMC is verdeeld in zeven profileringsgebieden. Het onderzoek van prof. Blauw valt binnen het profileringsgebied Ageing. Zijn volledige oratie Van specialisatie naar basiszorg is te lezen op de website van het LUMC.
In het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) wordt op donderdag 20 november de MAPLe® gelanceerd: het eerste klinisch gevalideerde systeem voor EMG-registratie en elektrostimulatie van bekkenbodemspieren. Bekkenfysiotherapie is onder andere gericht op de bewustwording en de willekeurige controleen sturing van de bekkenbodemspieren: een groep spieren die de onderzijde van het bekken afsluit. Deze spieren zijn belangrijk voor het kunnen ophouden van urine en ontlasting en speelt ook een rol bij seks en bij een bevalling. Als de spieren van de bekkenbodem niet goed werken, kunnen verschillende problemen ontstaan zoals problemen met het plassen en met de ontlasting. Sneller juiste diagnose Novuqare in Rosmalen ontwikkelt en produceert hoogwaardige medische producten. Dit systeem ontwikkelde het bedrijf in samenwerking met de afdeling Urologie van het LUMC. Dr. Petra Voorham, onderzoeker en bekkenfysiotherapeut bij de afdeling Urologie en het Bekkenbodemcentrum van het LUMC, is een van de initiatiefnemers: “Met dit systeem kunnen behandelaars veel nauwkeuriger zien welke spieren de patiënt wel of niet (meer) kan aanspannen. Daardoor kunnen ze sneller de juiste diagnose stellen. Ook kunnen ze de patiënt gemakkelijker biofeedback en elektrostimulatie geven, waardoor het resultaat van de behandeling enorm verbetert.” iPad-app Daarbij is er ook een iPad-app ontwikkeld, die de grote hoeveelheid informatie overzichtelijk presenteert. Zo krijgt de therapeut een nauwkeurige weergave van de activiteit van de individuele spieren, waardoor snel de juiste diagnose kan worden gesteld. Raymond Koren, sales manager bij Novuqare: “De MAPLe® is technisch een zeer complex product. In tegenstelling tot vorige systemen kan het niet één maar wel 24 metingen tegelijkertijd doen. Toch is het product heel eenvoudig in het gebruik. De therapeut kan in een oogopslag zien wat er aan de hand is.” Betrouwbare metingen De resultaten van studies bij gezonde proefpersonen zijn positief. Zo blijkt dat het apparaat gevalideerde, betrouwbare en reproduceerbare metingen geeft. Het systeem biedt de mogelijkheid om de activiteit van de individuele spieren bij patiënten te vergelijken met de spieractiviteit van gezonde proefpersonen. Dat is van belang voor diagnostiek en behandeling. Daarnaast biedt het ook mogelijkheden om verder onderzoek te doen naar de effectiviteit van bekkenfysiotherapie.
Muzieklessen volgen is geen flauwekul. Het verbetert niet alleen je muzikale vaardigheden, maar ook op andere cognitieve gebieden ga je beter presteren. Dat blijkt uit onderzoek door de universiteit van Texas. De resultaten daarvan werden onlangs gepresenteerd tijdens het congres Neuroscience 2014 in Washington. 14 muzikanten en 15 niet-muzikaal actieve mensen moesten een aantal tests doen, waarbij ze onder meer woorden en plaatjes moesten onthouden. De muzikanten presteerden beter en uit MRI-scans bleek ook dat zij andere delen van hun hersenen kunnen inzetten bij taken van het langetermijngeheugen. Vermoedelijk vraagt het onthouden van muziekstukken meer inzet van de hersenen, wat andere taken weer ten goede komt.
Bij oudere patiënten met kanker moet de arts zich richten op de hele patiënt en niet alleen op de tumor. Dat betoogde prof. Johanneke Portielje van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) tijdens haar inaugurele rede op 18 september. Prof. Johanneke PortieljeArtsen zijn gewend om te focussen op de tumor. “Maar bij ouderen draait het ook om vragen als: hoe is diens gezondheid, zal de patiënt zijn zelfstandigheid behouden en vindt hij de baten van een behandeling opwegen tegen de lasten?” zegt hoogleraar Geriatrische oncologie Johanneke Portielje. Die onderwerpen spelen mee bij behandelkeuzes. “Wil je als patiënt een extra behandeling om latere terugkeer van de ziekte te voorkomen? Dat hangt af van je levensverwachting en of je bereid bent om nu tijd op te offeren voor een behandeling die pas later weer tijd op gaat leveren. De risico’s van een behandeling zijn vaak groter op latere leeftijd, ook daar moet je rekening mee houden.” In het HagaZiekenhuis, waar Portielje 1 dag in de week blijft werken, zette ze daarom een gespecialiseerde polikliniek op voor oudere patiënten met kanker en andere gezondheidsproblemen. Door haar patiënten oncologisch én geriatrisch in kaart te brengen, komt er een individueel behandelplan tot stand. “Dat wil ik ook in het LUMC gaan doen, samen met de afdeling Ouderengeneeskunde.” Om de zorg voor ouderen met kanker te verbeteren moeten artsen ook over meer kennis kunnen beschikken. “Nu behandelen artsen vaak nog op de tast, omdat ze niet weten hoeveel winst een oudere kan verwachten van een bepaalde behandeling, hoe groot de kans is op bijwerkingen, enzovoorts.” Het LUMC werkt daarom in een regionaal verband aan voorspellingsmodellen die de dokter op zijn tablet kan raadplegen en die dit soort kennis inzichtelijk maken. In zo’n model voert de arts een aantal gegevens over zijn patiënt in over lichamelijk functioneren, zelfstandigheid en andere gezondheidskenmerken. “Daarna krijgt de arts allerlei cijfers te zien, zoals de kans om te overlijden met of zonder een bepaalde behandeling en het risico op bijwerkingen. Die cijfers kan de arts dan met zijn patiënt bespreken.” Portielje verwacht dat de modellen snel beschikbaar komen. “Voor borstkanker hopen we over één of twee jaar al een app in gebruik te nemen.” Portielje benadrukt in haar oratie het belang van meer wetenschappelijk onderzoek. “Het meeste onderzoek richt zich nog steeds op jongere patiënten, terwijl inmiddels meer dan de helft van de kankerpatiënten oud is”, constateert ze. “Ik zie hier een belangrijke taak voor de academische centra. Verder zou ik graag zien dat fabrikanten verplicht worden om de werkzaamheid en bijwerkingen van nieuwe medicijnen, voordat ze op de markt komen, goed te onderzoeken bij de uiteindelijke doelgroep. Als het gros van de toekomstige gebruikers oudere mensen zijn met een gemiddelde gezondheid, dan wil je ook weten of de behandeling bij hen werkzaam is en niet juist schadelijk.”
Bron: LUMC
Huidcellen omtoveren tot hartcellen. Het klinkt futuristisch, maar Cathelijne van den Berg (30) deed het de afgelopen jaren in het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) voor haar promotieonderzoek. Het uiteindelijke doel: het maken van hartspiercellen uit je eigen lichaamscellen. Zover is het nog niet, maakt Van den Berg meteen duidelijk. Op woensdag 26 oktober promoveerde ze op haar onderzoek. “Het maken van een kunsthart is toekomstmuziek. Dat heeft niemand nog voor elkaar gekregen.” Wel komen onderzoekers telkens een stapje dichterbij. Zoals Van den Berg, die voor haar promotieonderzoek onder meer heeft gekeken hoe ze huidcellen het beste kan omvormen tot hartspiercellen. Dat gaat niet een-twee-drie. “Kijk, een huidcel in een volwassene kan zich niet zomaar vormen tot darm- of hartcellen. Die routes is de cel al gepasseerd. Je moet iets doen. Rigoureuze maatregelen treffen. Een soort control-alt-delete uitvoeren in de cel.” Het antwoord: op genetisch niveau veranderingen in de cel aanbrengen, waardoor deze zich transformeert tot een stamcel. Zo’n stamcel kan zich weer omvormen tot bijvoorbeeld een hartspiercel. Deze ontdekking is jaren geleden gedaan door onder andere de Japanner Shinya Yamanaka. Van den Bergs onderzoek borduurt voort op zijn ontdekking. Zij zet de gewonnen hartspiercellen ook in om hartziektes beter in kaart te brengen. “Bij mensen kun je niet direct hartcellen afnemen. Voor mijn onderzoek bestudeerde ik een familie met een erfelijke hartziekte, die allemaal andere symptomen vertoonden.” Van den Berg zette de huidcellen van een familielid om in hartspiercellen. “Op deze manier kun je in beeld brengen hoe deze ziekte werkt. Het geeft ook handvaten om een medicijn te maken en deze te testen. ‘Personalized medicine’, noemen ze dat.”
Bron: LUMC
RNA is betrokken bij het ontstaan van antibioticaresistentie bij bacteriën. Dat toonde Ruben Mars aan tijdens zijn promotieonderzoek aan de bekende bodembacterie Bacillus subtilis. Hij concludeert onder andere dat regulerend RNA de eiwitproductie van ribosomen aanpast als reactie op fysieke stress en antibiotica. Het onderzoek van Mars biedt nieuwe inzichten in de wereld van bacterieel RNA, met belangrijke implicaties voor het gebruik van B. subtilis in de biotechnologie en voor de bestrijding van bacteriële antibioticumresistentie. RNA staat vooral bekend als boodschappermolecuul: het kopieert genen van het DNA van de cel en brengt die code over naar ribosomen, die op basis van die code eiwitten produceren. De laatste jaren blijkt echter dat RNA niet alleen een code kopieert en overbrengt, maar ook de hoeveelheid geproduceerd eiwit door de ribosomen reguleert. Hierbij zijn twee typen RNAs betrokken: antisense RNAs (asRNAs), die worden gemaakt vanuit de DNA-streng die tegenover de eiwitcoderende DNA-streng aanligt, en kleine regulatie-RNAs (srRNAs). Allereerst toonde Mars aan dat de asRNAs een belangrijke rol spelen in geval van stress. Bij blootstelling aan alcohol bleek een asRNA in B. subtilis de ribosomen aan te passen, waarschijnlijk zodat minder schadelijke eiwitten kunnen ontstaan. Hiernaast gaan de srRNAs bij stress interacties aan met eiwitcoderende mRNAs; zo reguleren ze de eiwitproductie. Door één van deze interacties ontstaat variatie in groeisnelheden binnen een populatie: een deel van de bacteriën plant zich snel voort, terwijl een ander deel langzamer groeit en daardoor resistenter is tegen fysieke stress en antibiotica. Tot slot identificeerde Mars een nieuw RNA-molecuul, dat verantwoordelijk is voor de aanmaak van een antibioticapomp, die antibiotica de bacterie uit kan pompen. Ruben Mars (1986) studeerde Moleculaire Biologie & Biotechnologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn onderzoek bij de Moleculaire Bacteriologie groep binnen de afdeling Medische Microbiologie van het UMCG. Het onderzoek is onderdeel van het onderzoeksprogramma Microben in Gezondheid en Ziekte en is gefinancierd door subsidies van de Europese Unie, de internationale organisatie Systeembiologie van Micro-organismen (SysMO) en NWO, met additionele support van de Graduate School Medical Sciences. In januari 2015 gaat Mars als postdoctoraal onderzoeker werken aan de ETH in Zürich, Zwitserland.
Wouter Tonnis onderzocht verscheidene aspecten van vaccinatie door inhalatie via de longen. Vaccins hebben in de laatste decennia wereldwijd vele infecties en doden voorkomen. Nadelen van veel huidige vaccins is de relatief korte houdbaarheid en de toediening met een naald. De korte houdbaarheid bemoeilijkt transport naar afgelegen gebieden in ontwikkelingsland of maakt dit zelfs onmogelijk. Toediening met een naald geeft risico op het overdragen van ziektes als HIV en hepatitis B - door hergebruik van naalden of prikincidenten – en vereist de hulp van geschoold personeel . Bovendien kunnen mensen met naaldangst mogelijk weigeren zich te laten vaccineren. Al deze nadelen gelden niet voor vaccins in de vorm van droge en stabiele poeders die geïnhaleerd kunnen worden. Als eerste heeft Tonnis onderzocht welke hulpstoffen tijdens het drogen nodig zijn om een poeder te verkrijgen met optimale stabiliteit. Deze hulpstoffen heeft hij vervolgens gebruikt om poeders te maken van het hepatitis-B vaccin. Deze poeders bleken opgeslagen te kunnen worden bij 60 °C voor drie maanden zonder dat de activiteit van het vaccin werd aangetast. Dit terwijl de nu nog gangbare, vloeibare formulering binnen een week opslag bij 60 °C compleet kapot was. Verder vond Tonnis dat het hepatitis-B vaccin diep in de longen terecht moet komen voor een goede immuunrespons. In dit onderzoek is ook een nieuw apparaat ontwikkeld waarmee poeder goed in de longen van muizen kan worden toegediend. Het apparaat biedt bovendien de mogelijkheid om vaccinatie via de longen bij muizen beter te kunnen bestuderen. Tot slot is door Tonnis vaccinatie via de longen succesvol toegepast bij kippen om hen te beschermen tegen de vogelgriep. Deze strategie kan toegepast worden als alternatief voor preventief ruimen tijden een uitbraak van de vogelgriep. Wouter Tonnis studeerde farmacie aan de Rijksuniversiteit Groningen waar hij zijn promotieonderzoek uitvoerde bij het onderzoeksinstituut Groningen Research Institute of Pharmacy (GRIP), basiseenheid Farmaceutische Technologie en Biofarmacie. Inmiddels werkt hij als formulation scientist bij Janssen, Pharmaceutical Companies of Johnson and Johnson.
Voorspellers van verzuim dat een psychische achtergrond heeft, zijn een leeftijd boven 50 jaar, een hoog opleidingsniveau en een depressieve en een hoge klachtbeleving. Werknemers die uitvallen door psychische klachten, hebben een twee keer zo groot risico op verlies van hun baan. Dit blijkt uit het proefschrift van Giny Norder, bedrijfsarts bij ArboNed en UMCG-promovenda. Zij deed onderzoek naar factoren die de duur van verzuim door psychische klachten voorspellen en over factoren die samenhangen met een terugval. Zij promoveert op 16 november aan de Rijksuniversiteit Groningen. Psychische stoornissen zijn de oorzaak van een aanzienlijk deel van het langdurig verzuim en de belangrijkste reden voor een WIA-uitkering voor werknemers jonger dan 55 jaar. Doel van het onderzoek van Norder was om de huidige kennis over voorspellers van psychisch verzuim te vergroten. “Kennis over de risicofactoren helpt bedrijfsartsen werknemers eerder en gericht te verwijzen naar een behandeling of interventie die gericht is op de vermindering van langdurig verzuim”, aldus Norder. Uit haar onderzoek blijken de risicofactoren die een verzuim langer dan drie maanden voorspellen, te zijn: een leeftijd boven 50 jaar, een hoog opleidingsniveau en depressieve en een hoge klachtbeleving. Werknemers die uitvallen door psychische klachten, hebben een groter risico op baanverlies: 18% van de werknemers verloor in een periode van vijf jaar hun baan, in vergelijking met 9% van de werknemers zonder ziekteverzuim door psychische klachten. Norder laat in haar onderzoek zien dat in het eerste jaar de werknemers zelf de beslissing nemen om weg te gaan, terwijl zij in jaar 2-5 vaak worden ontslagen vanwege disfunctioneren in hun werk. Als werknemers hersteld zijn na psychische klachten, blijft begeleiding noodzakelijk. Uit het onderzoek van Norder blijkt dat van de groep werknemers die hersteld is, 28% opnieuw te maken krijgt met verzuim door psychische klachten, vaak binnen twaalf maanden. Bij werknemers binnen deze groep die ouder zijn dan 55 jaar, valt het merendeel zelfs binnen vier maanden opnieuw uit. Norder pleit er daarom voor om hun psychische gezondheid en hun functioneren in het werk te goed monitoren. Norder: “Dit kan op een goede manier via preventieve spreekuren van bedrijfsartsen. Hier kunnen zij evalueren of het werk nog steeds aan de capaciteiten en waarden van de betrokkene voldoet. Ook via preventief medische onderzoeken, de PMO’s, is de gezondheid goed te volgen”.
Bron: RUG
De productinformatie (SmPC en bijsluiter) van diverse geneesmiddelen moet worden aangepast als gevolg van periodieke veiligheidsrapportbeoordelingen (PSUR’s). De CMDh heeft dit besloten op basis van de aanbevelingen van het geneesmiddelenbewakingscomité PRAC en de bijbehorende beoordelingsrapporten. Het gaat om de volgende geneesmiddelen met werkzame stoffen:
Dexamethason-bevattende middelen. Bij oogheelkundig en topisch gebruik: toevoeging van een waarschuwing/interactie/bijwerking voor risico op het Cushing-syndroom en/of bijniersuppressie. Verder toevoeging dat interactie met CYP3A4-remmers dit risico kan vergroten. Toevoeging van beide verschijnselen als bijwerking met een onbekende frequentie. Bij oraal en parentaal gebruik: toevoeging van een waarschuwing voor het risico op het tumorlysissyndroom (TLS) bij patiënten met hematologische maligniteiten. Verder toevoeging van chorioretinopathie als bijwerking met onbekende frequentie.
Granisetron (andere formuleringen dan voor transdermale patch). Toevoeging van waarschuwing voor optreden serotoninesyndroom (in zowel rubriek waarschuwingen als interacties van de SmPC) en tevens toevoeging van dit syndroom als ernstige bijwerking met een onbekende frequentie. Dorzolamide. Toevoeging van ademnood en het gevoel van een vreemd voorwerp in het oog, als bijwerkingen met een onbekende frequentie.
Rabiësvaccin (humaan diploïd celcultuur rabiësvaccin (HDCV) en gezuiverd Vero cel rabiësvaccin (PVRV)). Toevoeging van waarschuwing voor angst gerelateerde reacties. PVRV is niet in Nederland geregistreerd.
Triamcinolone (intra-oculaire formuleringen). Doorhaling van de bijwerking ‘retinale slagaderocclusie’.
Meer informatie over de vastgestelde teksten voor de productinformatie van bovengenoemde producten en het tijdschema van de implementatie wordt gepubliceerd op de website van het Europees geneesmiddelenagentschap (EMA).
Schorsing Certificates of Suitability (CEPs) Zhejiang Hisun Co., Ltd. Het European Directorate for the Quality of Medicines (EDQM) heeft de CEP’s van grondstoffabrikant Zhejiang Hisun geschorst, nadat tijdens een inspectie is gebleken dat de fabrikant niet voldoet aan de eisen van een Goede Manier van Produceren (GMP). Handelsvergunninghouders wordt geadviseerd de nodige regulatoire acties in gang te zetten en hierbij de aanbevelingen te volgen die staan vermeld in de ‘Statement of Non-Compliance with GMP’ die in September 2016 is afgegeven door de Spaanse inspectieautoriteit. Meer informatie hierover is te vinden in de EudraGMDP databank. Er zijn geen gevolgen voor de geneesmiddelenvoorziening in Nederland, omdat er voldoende vervangende middelen zijn. In Nederland worden er geen handelsvergunningen geschorst en vinden er geen recalls plaats.
Deze onderwerpen zijn besproken in de bijeenkomst van de Co-ordination group for Mutual recognition and Decentralised procedures human (CMDh) van 7-9 november 2016. Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) is in dit Europese orgaan vertegenwoordigd.
Bron: CBG
Darmbacteriën blijken een rol te hebben bij het voorkomen van overgewicht. Een product dat zij maken als ze voedingsvezels afbreken remt de eetlust én zorgt ervoor dat bruin vetweefsel meer energie verbrandt. Dat schrijven onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum in het vooraanstaande tijdschrift Gut. Dat onze darmflora erg belangrijk is voor een goede gezondheid, raakt steeds algemener bekend. Een van de goede dingen die onze darmbacteriën doen is helpen bij het verteren van voedingsvezels. Daarbij produceren ze korte-ketenvetzuren die gunstig zijn voor de stofwisseling. “We weten dat slanke mensen meer verschillende soorten darmbacteriën hebben en dat die ook meer van die korte-ketenvetzuren maken”, licht dr. Yanan Wang toe. “Maar we wisten nog niet precies hoe die beschermen tegen overgewicht.” Wang onderzocht daarom de effecten van zo’n korte-ketenvetzuur - butyraat - bij muizen. “Toen we butyraat direct in de bloedbaan toedienden, was er geen effect op de stofwisseling”, vertelt ze. “Maar bij orale toediening was het effect er wel: de muizen bleven slanker dan een controlegroep. Dat wijst erop dat butyraat z’n werk doet via de nervus vagus, de zenuw die een rechtstreekse verbinding vormt tussen het spijsverteringskanaal en het brein.” Door precies te controleren hoeveel de muizen aten en hoeveel ze verbrandden, konden de onderzoekers vaststellen dat het gunstige effect van butyraat voor 70 procent te danken is aan een verminderde eetlust en voor 30 procent aan het activeren van bruin vet. “De bruine vetcellen in het lichaam slaan geen vet op, zoals de ‘gewone’ witte vetcellen dat doen, maar verbranden juist vetzuren tot warmte”, legt prof. dr. Patrick Rensen uit. “Mensen met meer of actiever bruin vet zijn daarom gemiddeld ook slanker.” Voedingsvezels zijn voornamelijk afkomstig uit de celwand van planten. Ze zitten bijvoorbeeld in groente, fruit, aardappelen, volkorenbrood, ontbijtgranen, peulvruchten en noten. Mensen kunnen voedingsvezels zelf niet afbreken, maar darmbacteriën dus wel. “We wisten al dat toediening van korte-ketenvetzuren de kans op overgewicht verkleint”, zegt Rensen. “Nu weten we dat dat niet alleen komt door een verzadigd gevoel, maar ook door het activeren van bruin vet.” De onderzoekers raden aan genoeg voedingsvezels te eten en denken daarnaast aan het gebruik van butyraat als voedingssupplement voor mensen met overgewicht. Dit onderzoek maakt deel uit van de door de Europese Unie gesubsidieerde RESOLVE-studie. Het artikel 'Butyrate reduces appetite and activates brown adipose tissue via the gut-brain neural circuit' is verschenen in het wetenschappelijke tijdschrift Gut.
Bron: LUMC
Tegenwoordig denken veel mensen zonder coeliakie dat gluten hen klachten geven. Omdat harde cijfers ontbraken, vroegen arts-onderzoekers van de afdeling maag-, darm-, leverziekten van VUmc bijna 800 Nederlanders: krijgt u klachten na het eten van gluten? Ruim 6 procent van de ondervraagden gaf aan dat gluten bij hen klachten als een opgeblazen gevoel, winderigheid en vermoeidheid veroorzaakten. Maar de publicatie in het wetenschappelijke tijdschrift Nutrients laat zien dat deze klachten wellicht een andere oorzaak hebben. De VUmc-onderzoekers Gerd Bouma en Tom van Gils hielden een enquête onder 785 volwassenen (op markten, tandartspraktijken en universiteit om een zo representatief mogelijke groep te krijgen) in heel Nederland. 6,2% van de deelnemers rapporteerde klachten die zij relateren aan het eten van gluten. Opvallend was dat deze groep mensen ook vaker buikklachten aangaf na het eten van producten zoals kool, peulvruchten en ui. In deze producten zitten geen gluten maar wel veel FODMAPs, dat zijn koolhydraten die kunnen zorgen voor gasvorming en vocht in de darm aantrekken. Ook opvallend: 35% van de glutensensitieve mensen zegt minder klachten te hebben bij het eten van speltbrood, terwijl hierin juist veel gluten zitten. Bouma: "Dit onderzoek ondersteunt de theorie dat gluten niet noodzakelijk de oorzaak hoeven te zijn van de klachten bij deze mensen." Belangrijkste uitkomsten op een rijtje:
6,2% rapporteerde klachten die zij relateren aan het eten van gluten. Dit zijn vaker vrouwen, mensen met een jongere leeftijd en mensen uit stedelijk gebied.
Meest gerapporteerde klachten: opgeblazen gevoel, vage buikklachten, winderigheid en vermoeidheid.
Ondanks klachten starten in Nederland maar weinig mensen op eigen initiatief een glutenvrij dieet. Slechts 4% van alle zelfgerapporteerde glutensensitieve mensen is een glutenvrij dieet gestart en 43% een glutenbeperkt dieet.
Mensen met glutensensitiviteit hebben vaker buikklachten na het eten van hoog FODMAP-bevattende producten (zoals kool, peulvruchten en ui) dan de controles. FODMAPs zijn koolhydraten die kunnen zorgen voor gasvorming en het aantrekken van vocht in de darm. Glutenrijk voedsel bevat ook vaak veel FODMAPs.
35% van de glutensensitieve mensen rapporteert minder klachten bij het eten van speltbrood (hierin zitten echter veel gluten).
Steeds meer mensen geven klachten aan als ze gluten eten. Of deze klachten worden veroorzaakt door gluten of andere stoffen in granen is nog niet duidelijk. Deze groep moet worden onderscheiden van mensen met de ziekte coeliakie . Bijna 1% van de bevolking heeft coeliakie of glutenintolerantie: bij deze mensen raakt het slijmvlies van de dunne darm ontstoken door het eten van gluten, een eiwit dat van nature voorkomt in tarwe, rogge en gerst. Het is belangrijk dat bij klachten samenhangend met gluten, coeliakie op een goede manier wordt uitgesloten voordat mensen op eigen initiatief een glutenvrij dieet starten. Dit kan meestal met een eenvoudige bloedtest bij de huisarts.
Bron: VUmc
Zorgaanbieders uit de regio Holland West gaan intensief samenwerken om antibioticaresistentie (ABR) te bestrijden. Daartoe hebben zij een gezamenlijk regionaal zorgnetwerk ABR opgericht waarvan op 7 november het convenant is ondertekend. Het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) is het coördinerend centrum voor de regio Holland West. De dreiging voor ABR is groot: steeds meer soorten bacteriën worden ongevoelig (resistent) voor antibiotica. Hierdoor zijn infecties in de toekomst minder goed te behandelen en dat kan op termijn vele levens kosten. Om dat te voorkomen wil minister Schippers van VWS intensief samenwerken op nationaal en internationaal niveau. De minister deelt Nederland op in tien regio’s waar zorgaanbieders intensief samenwerken binnen een ABR-zorgnetwerk. Daarbij heeft ze Holland West aangewezen als één van de vijf pilotregio’s voor de ontwikkeling van zo’n regionaal zorgnetwerk. Het initiatief is van belang voor alle zorgaanbieders in Holland West. Daarom ondertekenen ziekenhuizen, verpleeghuizen, huisartsen, thuiszorgorganisaties, GGD- en revalidatie-instellingen, apothekers en instellingen voor gehandicaptenzorg het convenant. In het convenant spreken de partijen af om draagvlak voor de aanpak van ABR binnen hun eigen instelling te creëren of te vergroten, om verworven kennis binnen en tussen hun instellingen te delen, om intensief samen te werken en om beleid zoveel mogelijk op elkaar af te stemmen. Elke instelling houdt daarbij haar eigen verantwoordelijkheden. Regionaal komt er een team van diverse artsen en deskundigen dat de instellingen daarbij kan ondersteunen. Ook komt er een gezamenlijke stuurgroep. In de regio Holland West wordt deze laatste voorgezeten door de directeur van de GGD Hollands Midden.
Bron: LUMC
Baby’s bij wie het immuunsysteem vanaf de geboorte niet werkt, krijgen normaal gesproken een stamceltransplantatie. Een internationaal onderzoeksteam onder leiding van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) krijgt 6 miljoen euro uit het Europese Horizon2020-programma voor hun onderzoek naar een veelbelovend alternatief: het corrigeren van het foutje in het DNA. Arjan Lankester (r) en Frank Staal.Bij kinderen met de zeldzame aangeboren afwijking severe combined immunodeficiency syndrome (SCID) werkt het afweersysteem niet. Dat komt door een fout in het DNA. De kinderen zijn ontzettend vatbaar voor levensbedreigende infecties en overlijden zonder behandeling voor hun eerste levensjaar. De standaardbehandeling is een stamceltransplantatie. “Maar dit is niet voor alle kinderen een ideale oplossing”, aldus hoogleraar Kindergeneeskunde en Stamceltransplantatie Arjan Lankester. Vooral voor baby’s voor wie geen passende donor gevonden wordt, is de uitkomst van stamceltransplantatie vaak niet optimaal. “In die situatie is het alsof je de kapotte motor van een Peugeot vervangt met die van een Volvo die nog achterin de garage lag. Het werkt vaak wel, maar helemaal lekker loopt de auto niet meer. Liever zou je het kapotte onderdeel van de Peugeot-motor vervangen.” En dat laatste is precies de insteek van de studie waarvoor hij en zijn collega Frank Staal, hoogleraar Moleculaire stamcelbiologie van de afdeling Immunohematologie en Bloedtransfusie (IHB), de Europese subsidie van 6 miljoen euro kregen. Ook de ziekenhuisapotheek en de afdeling Medische Besliskunde doen mee aan dit onderzoek. In samenwerking met een aantal prominente kindertransplantatiecentra in Europa gaan de onderzoekers het probleem bij de kern aanpakken door het DNA-foutje te corrigeren. “Dat doen we met gentherapie: we gebruiken een verzwakt virus om een gezonde kopie van het defecte gen toe te voegen aan het DNA aan de eigen stamcellen van kinderen met SCID”, legt Staal uit. Als deze cellen worden teruggegeven aan patiënten, zou daaruit een gezond afweersysteem moeten groeien. “Dat dit in ons laboratorium mogelijk is, is voor een belangrijk deel toe te schrijven aan de inzet van onze senior-onderzoeker Karin-Pike Overzet. Zij is essentieel voor ons gentherapie-onderzoek”, aldus Staal. Gentherapie heeft meerdere voordelen boven een stamceltransplantatie, denken de onderzoekers. “Doordat we lichaamseigen stamcellen gebruiken, hebben we niet te maken met complicaties door een niet-passende donor en graft-versus-host-ziekte, waarbij de nieuwe afweercellen het lichaam van de ontvanger aanvallen”, legt Lankester uit. Het unieke van hun studie zit hem volgens de LUMC-onderzoekers in de opzet. “We werken samen met alle Europese experts op het gebied van gentherapie en stamceltransplantatie”, zegt Lankester. Ruim een derde van de 6 miljoen euro gaat naar het LUMC, omdat Lankester en Staal vanuit daar de studie coördineren. “Stamcellen van buitenlandse patiënten worden afgenomen in het eigen ziekenhuis, in ons laboratorium bewerkt en vervolgens teruggestuurd naar de partners in Europa. We laten dus niet de patiënt reizen, maar de therapie.” Deze veelbelovende studie past volgens Staal in een lange Leidse traditie van behandelingen voor zeldzame aandoeningen, zoals SCID. LUMC-hoogleraren legden in de jaren zestig de basis voor dit onderzoeksveld en hun opvolgers werken sindsdien aan de voorlinie. De onderzoeksgroep van Staal kreeg in 2012 al 3 miljoen euro subsidie van ZonMw en in 2015 een miljoen euro subsidie uit het Europese Horizon2020-programma voor gentherapie bij SCID. “Met dit geld hebben we het voorwerk gedaan dat het vliegwiel vormt voor de studie die we nu gaan opzetten”, aldus Staal.
Bron: LUMC
Het onderzoek van Anita Spanjer laat zien dat Frizzled-8 een potentieel nieuw aangrijpingspunt voor een geneesmiddel is tegen chronische bronchitis en longfibrose. Longziekten zoals chronisch obstructief longlijden (COPD), astma en longfibrose worden gekenmerkt door chronische ontsteking en structurele veranderingen in de longen. De onderliggende processen hiervan, vertonen overlap in groeifactoren en ontstekingsmediatoren die hierbij betrokken zijn. Recent onderzoek laat zien dat de WNT signaleringsroute een belangrijke rol speelt bij de ontwikkeling van eerdergenoemde longziekten. In ons eerdere onderzoek is gebleken dat de WNT receptor Frizzled-8 en de groeifactoren WNT-5A en WNT-5B verhoogd aanwezig zijn in fibroblasten van COPD patiënten. De doelstelling van Spanjers onderzoek is het onderzoeken van de functionele rol van de Frizzled-8 receptor en zijn liganden in longziekten, waarbij de focus ligt op COPD. Wij laten zien dat Frizzeld-8 TGF-β geïnduceerde pro-fibrotische signalering deels reguleert en dat WNT-5B, maar niet WNT-5A, functioneert als een ligand voor Frizzled-8 in fibroblastactivatie. Ook laten wij zien dat het gesuikerde eiwit decorine de WNT-5B geïnduceerde effecten op fibroblastactivatie antagoneert. Naast hun structurele functie kunnen fibroblasten ook bijdragen aan ontstekingsprocessen. Ons onderzoek laat zien dat fibroblasten een regulerende rol spelen in de slijmsecretie door het epitheel en dat dit proces via Frizzled-8 verloopt. Daarnaast zijn DNA veranderingen in het FZD8 gen geassocieerd met chronische mucus hypersecretie, een klinische manifestatie van chronische bronchitis en reguleert het fzd8 gen acute sigarettenrook geïnduceerde ontsteking in een muismodel. Interessant genoeg is Frizzled-8 niet betrokken bij allergeen geïnduceerde ontsteking en structuurveranderingen in een muismodel. Anita Spanjer promoveert aan de Rijksuniversiteit Groningen op onderzoek dat zij uitvoerde bij de afdeling Moleculaire Farmacologie van GRIP en gefinancierd werd door het Longfonds. Haar onderzoek valt binnen de onderzoekslijn van Reinoud Gosens: Tissue repair in COPD: towards regenerative pharmacology for the lung. Zij vervolgt haar loopbaan aan de RUG als Docent Moleculaire Farmacologie. Proefschrift: http://hdl.handle.net/11370/98616fae-c28a-44e6-bfdd-d4406342cf2e
Bij het nadenken over motorisch leren moet niet de beweging maar de handeling, de actie of vaardigheid voorop staan. Ludger van Dijk pleit in zijn promotieonderzoek voor zo’n omgekeerd perspectief in de revalidatiewetenschap, dat volgens hem een waardevol alternatief kan zijn voor het traditionele perspectief op motorische controle. Hij onderzocht zelf het effect van een bepaald soort ‘serious games’ op prothesegebruik en, in het tweede deel van zijn proefschrift, de theoretische vooronderstellingen van het actieperspectief. Myogames zijn een soort computerspellen die gebruikt worden om revaliderende patiënten te trainen in het gebruik van een (hand)prothese. Opmerkelijk genoeg is er nog niet eerder onderzocht welk effect zulke games hebben op prothesevaardigheden. Van Dijk toonde aan dat een groep van gezonde vrijwilligers, in verhouding met een ongetrainde controlegroep, weliswaar snel vaardiger werd in het spelen van een bepaalde myogame, maar dat hun prothesevaardigheden in een andere taak (het oppakken van objecten) in verhouding tot dezelfde controlegroep niet beter waren. Het blijkt niet gemakkelijk om in myogames geleerde vaardigheden in te zetten in dagelijkse taken. Van Dijk toont aan dat bij het ontwikkelen van betere myogames feedback van de spelers cruciaal is, feedback die de spelers focust op de prothesevaardigheden in de dagelijkse praktijk. Daarvoor is een omgekeerd perspectief nodig, waarin niet het spel voorop staat maar de handeling of vaardigheid. De theoretische implicaties van dit perspectief onderzocht hij in het slothoofdstuk, dat een theoretische basis wil verschaffen voor het actieperspectief in de revalidatiewetenschap. Ludger van Dijk (1980) studeerde Bewegingswetenschappen en Filosofie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij was tijdens zijn promotieonderzoek verbonden aan het centrum voor Bewegingswetenschappen en onderzoeksinstituut SHARE van het UMCG. Het onderzoek werd betaald door Nothern Netherlands Provinces Alliance (SNN).
Een onderzoek van het Leids Universitair Medisch Centrum en het Nederlands Huisartsen Genootschap maakt duidelijk dat het zorggebruik bij de huisarts na de lancering van de website Thuisarts.nl afgenomen is met 12%. Deze afname betekent een maandelijkse vermindering van 675.000 huisartsbezoeken in het hele land. De resultaten zijn op donderdag 10 november gepubliceerd in BMJ Open. Veel patiënten zoeken online naar informatie over hun gezondheid. Maar vanuit een behoefte aan betrouwbare informatie gaan velen toch bij voorkeur naar een dokter. De vraag van de onderzoekers was of betrouwbare, onafhankelijke online informatie het zorggebruik bij de huisarts vermindert. De invloed van een dergelijke website op het daadwerkelijke zorggebruik bij de huisarts was nog nooit onderzocht. De website Thuisarts.nl is gelanceerd in maart 2012 en heeft momenteel zo’n 1,6 miljoen unieke bezoekers en 2,9 miljoen pageviews per maand. De onderwerpen op de website (>600) zijn op de patiënt gerichte vertalingen van wetenschappelijke huisartsenrichtlijnen. 90% van de huisartsen gebruikt de website voor voorlichting. Het doel van dit onderzoek was om het verband tussen de website Thuisarts.nl en het zorggebruik in de huisartsenpraktijk te onderzoeken. De onderzoekers maakten gebruik van NIVEL data van bijna 1 miljoen inwoners, representatief voor de Nederlandse populatie. Van 2009 tot 2014 bezochten zij in totaal 18,1 miljoen keer hun huisarts. Door de trend in huisartsbezoeken te vergelijken vóór en ná de lancering van Thuisarts.nl konden de onderzoekers de invloed van de website op het zorggebruik berekenen. Hierbij hielden zij rekening met seizoensinvloeden. Om zoveel mogelijk zeker te zijn dat de afname komt door de lancering van Thuisarts.nl werden er drie controles uitgevoerd. Er is gekeken naar het zorggebruik op onderwerpen die niet aanwezig waren op de website tijdens de studieperiode, een zogenaamde controlegroep. Het zorggebruik in deze controlegroep nam niet af. Chronische en niet-chronische zorg is apart geanalyseerd. Veranderingen in de chronische zorg in de afgelopen jaren zou immers bijgedragen kunnen hebben aan een daling van zorggebruik. Ook dit bleek niet het geval. Het effect na 12 en 24 maanden is apart bekeken, omdat er meer invloed van een website te verwachten is als de gebruikersaantallen hoger zijn. Hieruit bleek dat de daling doorzette naarmate Thuisarts.nl meer bezoekers had. Uit de resultaten blijkt dat vooral het aantal telefoontjes naar de huisarts afnam. Het aantal lange huisartsconsulten (20 minuten) nam juist toe. Waarschijnlijk betekent dit dat de, vaak laag-complexe, telefonische contacten na de lancering van Thuisarts.nl zijn afgenomen. Belangrijk is dat ook het zorggebruik van ouderen afnam, evenals dat van mensen met een lage sociaal-economische status. De website Thuisarts.nl bereikt dus ook deze bevolkingsgroepen. Dit onderzoek maakt duidelijk dat eHealth een krachtig instrument kan zijn om zelfzorg te vergroten en zorggebruik te veranderen. Het duidelijke, onafhankelijke karakter van Thuisarts.nl en de zeer goede integratie van de website in het spreekuur van de huisarts lijken de sleutel tot succes.
Bron: LUMC
Mensen die regelmatig lijken flauw te vallen maar bij wie de oorzaak psychiatrisch van aard is, krijgen door eerlijke uitleg minder aanvallen en meer gerichte behandeling. Dat publiceren onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) in Neurology. Zij pleiten voor meer lef bij de arts om een psychische achtergrond van medische klachten te bespreken met hun patiënt. Mensen die regelmatig flauwvallen, komen meestal terecht bij de neuroloog of cardioloog. Het LUMC beschikt over een speciale Wegrakingen-poli. “Soms maakt de beschrijving van de aanvallen al duidelijk dat het om aanvallen met een psychiatrische grond gaat”, vertelt neuroloog prof. Gert van Dijk. “Bijvoorbeeld als mensen zeggen dat ze twintig minuten bewusteloos zijn – dat is bij echt flauwvallen onmogelijk.” Als er iets anders aan de hand lijkt, dan moet dat eerst bewezen worden. “We zeggen nooit zomaar: ‘Het zal wel psychisch zijn’”, licht Van Dijk toe. “We proberen in het ziekenhuis een aanval op te wekken of we bekijken video-opnames van aanvallen. Daaruit kunnen we eenduidig vaststellen of het om flauwvallen gaat, bijvoorbeeld uit metingen van bloeddruk, hartslag en hersenactiviteit tijdens een aanval.” Het communiceren van de diagnose ‘pseudo-flauwvallen’ verdient de volle aandacht, vindt psychiater dr. Irene van Vliet (LUMC). “Deze patiënten gaan niet uit van een psychiatrisch probleem”, zegt ze. “Het kan lastig zijn uit te leggen wat ze schelen en hoe dat te behandelen.” Van Dijk neemt er veel tijd voor. “De patiënt moet begrijpen dat we zijn klachten wel degelijk heel serieus nemen – de aanvallen vormen tenslotte een groot probleem.” Van de groep van 35 onderzochte patiënten met psychogene aanvallen, bleken er 12 na uitleg van de diagnose helemaal geen aanvallen meer te krijgen. De patiënten verschoven hun zorgvraag bovendien van medische naar psychologische of psychiatrische behandeling. “Opvallend was dat deze patiënten een lage kwaliteit van leven hadden, ook nadat de aanvallen verminderd of verdwenen waren”, zegt Van Vliet. “Dat wijst erop dat het onderliggend psychisch lijden meer tijd voor behandeling nodig heeft.” Pseudo-flauwvallen kan onder meer ontstaan door traumatische ervaringen in het verleden, zoals seksueel misbruik of pesten. Hoewel niet alle onderzochte patiënten direct geloofden in de psychogene achtergrond van hun klachten, voelde 83% zich met respect behandeld. “Artsen zouden vaker moeten ingaan op een psychiatrische achtergrond van medische klachten. Zo komt de patiënt op het spoor van adequate behandeling, in plaats van nog meer consulten of onderzoeken die niets gaan opleveren”, vindt Van Vliet. “Ook als specialisten ervan overtuigd zijn dat de aanvallen psychogeen van aard zijn, durven ze daar vaak niet over te beginnen tegen hun patiënt, uit angst voor ruzie of klachten of omdat ze het moeilijk vinden. Artsen moeten hier meer lef tonen, wellicht ondersteund door training.”
Bron: LUMC
Parkinson is een chronische neurodegeneratieve ziekte die door het afsterven van dopaminergische neuronen in een bepaald gebied van de hersenen, de substantia nigra, veroorzaakt wordt. Lange tijd werd aangenomen dat er geen genetische oorzaak was, maar in 2004 zijn verschillende genen geïdentificeerd die geassocieerd zijn met de ziekte van Parkinson, waaronder het gen dat voor LRRK2 ("leucine-rich repeat kinase 2") codeert. Parkinson-gerelateerde mutaties zijn gevonden in bijna alle domeinen van dit LRRK2 eiwit. Een nauwkeurige biochemische en structurele analyse van LRRK2 was tot nu toe niet mogelijk aangezien LRRK2 en fragmenten daarvan nauwelijks of helemaal niet kunnen worden opgezuiverd. Daarom richtte Bernd Gilsbach zich op een homoloog eiwit van de slijmzwam Dictyostelium discoideum genaamd Roco4. Roco4 lijkt sterk op LRRK2 en fragmenten van dit eiwit kunnen in voldoende hoeveelheid en kwaliteit worden gezuiverd, zodat gedetailleerde studies mogelijk zijn. In zijn promotieonderzoek heeft Gilsbach aangetoond dat Roco4 een uitstekend model is voor de analyse van LRRK2. Door studies met Roco is het mogelijk de verhoogde kinase-activiteit van de meest voorkomende Parkinson-mutatie G2019S te verklaren. De verhoogde activiteit komt tot stand door de vorming van een extra waterstofbrug tussen de gemuteerde serine en glutamine in de regulerende belangrijke alphaC helix. Dit leidt ertoe dat de kinase langer verblijft in de actieve toestand. Dit betere begrip wijst de weg naar mogelijke verbindingen die de schadelijke effecten van de mutatie tegengaan. Bernd Gilsbach (Lüdinghausen, Duitsland) verrichtte zijn onderzoek bij het onderzoeksinstituut GBB (Groningen Biomolecular Sciences and Biotechnology Institute) van de faculteit Wiskunde en Natuurwetenschappen en deels ook aan het Max Planck Institute for molecular Physiology, Dortmund. Het onderzoek werd deels gefinancierd door de Michael J. Fox Foundation, opgericht door de filmster die zelf aan de ziekte van Parkinson lijdt. Gilsbach werkt nu als postdoc onderzoeker aan de Rijksuniversiteit Groningen.
Experimentele kankermedicijnen zijn volop in ontwikkeling. Zogenaamde checkpointblokkers kunnen ervoor zorgen dat het afweersysteem kankercellen opruimt, maar hoe ze precies werken was onbekend. Onderzoekers laten nu zien dat ze hun effect uitoefenen via mutatie-specifieke T-cellen en beschrijven dat in Nature. “Immunotherapie kan een revolutie in de kankergeneeskunde gaan veroorzaken.” Afweercellen reageren op dingen die afwijken van het normale. Dat kunnen indringers zijn, zoals virussen en bacteriën, maar ook kankercellen. Hetgenetisch materiaal van kankercellen bevat per definitie mutaties. Het afweersysteem merkt de afwijkingen van een tumorcel meestal op en maakt de cel in een vroeg stadium onschadelijk. Helaas lukt dat niet altijd, bijvoorbeeld omdat de tumorcel er in slaagt de afweercellen om zich heen inactief te maken. Rem van de afweer halen Overal ter wereld zoeken onderzoekers naar manieren om de eigen kracht van het eigen afweersysteem te benutten om een bestaande tumor klein te krijgen. In het LUMC richten onderzoekers zich onder meer op therapeutische vaccins (behandelvaccins). “Met therapeutische vaccins proberen we de eigen afweercellen zodanig op te peppen, dat ze zich specifiek op de tumorcellen storten”, zegt Kees Melief, hoogleraar tumorimmunologie in het LUMC en Chief Scientific Officer van het bedrijf ISA Pharmaceuticals. Onderzoekers van de Washington University in St. Louis richten zich vooral op immuuntherapie met zogenaamde checkpoint-blokkers, die de rem van het afweersysteem afhalen. De rem staat normaal aan om ongewenste afweerreacties te voorkomen, maar dit kan ook een afweerreactie tegen kanker tegenhouden. Mutatie-specifieke T-cellen In Nature publiceren onderzoekers van beide instituten nu een gezamenlijk artikel. Hierin tonen zij aan dat checkpoint-blokkers hun effect uitoefenen via de mutatie-specifieke T-cellen, dat zijn afweercellen die specifiek tegen mutaties in de tumorcellen gericht zijn en ook altijd in tumoren aanwezig zijn, maar niet altijd even actief zijn. De onderzoekers tonen nu aan dat checkpoint-blokkers hun effect uitoefenen via deze cellen. Dat blijkt onder andere uit het feit dat checkpoint-blokkers een vergelijkbare afweerreactie tegen de tumor teweegbrengen, als behandelvaccins. Van deze behandelvaccins, die bestaan uit lange ketens van aminozuren (peptiden), was al langer bekend dat ze werken tegen door kankervirussen veroorzaakte ziekten. Nu blijkt dat zulke vaccins ook kunnen werken via mutatie-specifieke T-cellen. “Checkpointblokkers halen de rem van mutatie-specifieke T-cellen, therapeutische vaccins geven ze een duwtje in de rug. Ik denk dat een combinatie van beide vaak het beste zal werken”, reageert Sjoerd van der Burg, hoogleraar Klinische Oncologie in het LUMC. Net als Melief denkt hij dat de ontwikkeling van deze nog experimentele middelen kan gaan zorgen voor een revolutie in de kankertherapie. “Deze manier van kanker behandelen biedt zicht op gepersonaliseerde behandelingen in de toekomst. Als je weet welke mutaties specifiek zijn voor de tumor van een patiënt kun je daar je behandelvaccin op aanpassen.” Het wetenschappelijk artikel is online gepubliceerd door Nature, dat in dezelfde editie nog vier andere artikelen wijdt aan de werking van checkpoint-blokkers. Cancer Pathogenesis and Therapy is een van de zeven profileringsgebieden van het LUMC. In het LUMC wordt onder meer onderzoek gedaan naar immuuntherapie bij melanoom en gynaecologische kankers.
De begeleiding binnen de huisartsenpraktijk bij het stoppen met roken kan beter. Dat stelt gezondheidspsycholoog Marjolein Verbiest die op dinsdag 2 december promoveerde op haar onderzoek aan het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). De huisarts krijgt een belangrijke rol toebedeeld bij het ontmoedigen van tabaksverslaving. Zo zouden zij minstens eens per jaar moeten informerennaar het rookgedrag van hun patiënt en dat moeten registreren. Toch blijken huisartsen het lastig te vinden om zich routinematig bezig te houden met de begeleiding van patiënten bij het stoppen met roken. Zo vrezen ze dat het ongevraagde advies om te stoppen met roken op weerstand stuit bij de patiënt, en zo tot een slechtere relatie leidt tussen arts en patiënt. Verbiest, verbonden aan de afdeling Public Health en Eerstelijns Geneeskunde van het LUMC, onderzocht of het zinvol was om huisartsen te trainen in hun kennis en vaardigheden gericht op het stoppen met roken. De training, die één uur duurde en waarin huisartsen onder meer een actieplan opstelden, bleek inderdaad effectief. Getrainde huisartsen vroegen hun patiënten vaker naar hun rookgedrag en adviseerden vaker om te stoppen met roken. De onderzoekster bestudeerde ook video-opnames van gesprekken tussen huisartsen en patiënten waarin het rookgedrag werd aangeroerd. “Patiënten blijken het prima te vinden als hun huisarts hun rookgedrag ter sprake brengt en ongevraagd advies geeft”, vertelt Verbiest. “Pas als de professional dieper ingaat op het onderwerp, uit de roker vaker barrières bij het stoppen. Ik raad huisartsen daarom aan om patiënten die openstaan voor stoppen met roken structureel door te verwijzen. Bijvoorbeeld naar de praktijkondersteuner, die meer tijd heeft om patiënten te begeleiden en er bovendien vaak beter voor geschoold is.” Daarnaast zijn er ook andere stoppen-met-rokenprogramma’s waar de huisarts naar kan verwijzen, zoals wijkcursussen of telefonische counseling. Op dit moment krijgen patiënten één stoppoging per jaar vergoed vanuit de basiszorgverzekering, mits ze zich hiervoor bij de huisarts hebben gemeld. Hulpmiddelen bij het stoppen met roken, zoals nicotinepleisters of -kauwgom, vallen in combinatie met gedragsmatige begeleiding bij het stoppen met roken onder het eigen risico. Verbiest toonde eerder al aan dat vergoeding van hulp bij het stoppen leidt tot meer voorschriften van hulpmiddelen door de huisarts bij het stoppen, en ook tot een daling van het aantal rokers.
Een effectief malariavaccin voor de mens is weer een stapje dichterbij. Onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en het Radboudumc zijn erin geslaagd malariaparasieten zodanig genetisch te verzwakken dat zij hun ziekmakend vermogen volledig verliezen, maar wel een beschermende afweerreactie oproepen. “Het experimentele malariavaccin is zo veelbelovend dat we het nu kunnen gaan testen op mensen.” De onderzoekers uit Leiden en Nijmegen ontwierpen een vaccin op basis van parasieten die genetisch zo veranderd zijn dat ze het ontwikkelingsstadium in de lever niet meer af kunnen maken. Vlak nadat ze de lever zijn binnen gedrongen, sterven ze. Ze komen dus wel in de lever terecht, maar er ontstaan geen ziekmakende bloedstadia. De muizen die we deze parasieten gaven, ontwikkelden volledige immuniteit , aldus onderzoekers dr. Chris Janse (LUMC) en prof. Robert Sauerwein (Radboudumc). “Dat de verzwakte parasieten de lever infecteren is niet schadelijk voor de mens, maar wel cruciaal voor de werking van het vaccin”, aldus Janse.” Zo krijgt het lichaam de tijd om een afweerreactie te starten en op die manier immuun te worden voor de echte malariaparasiet.” Testen met gekweekte menselijke levercellen en in muizen met menselijke levercellen bevestigen de veiligheid van het vaccin. “Het vaccin is nu klaar voor de volgende stap: klinische testen in mensen. De eerste initiatieven zijn genomen.” Malaria is een van de meest voorkomende, ernstige infectieziektes ter wereld. Jaarlijks worden er ruim 200 miljoen mensen ziek. Mensen krijgen malaria door malariamuggen die besmet zijn met een parasiet. Muggen raken op hun beurt besmet met malaria door het bijten steken van mensen met malaria. In 2012 overleden 627.000 mensen aan de gevolgen van malaria, vooral Afrikaanse kinderen jonger dan vijf jaar zijn het slachtoffer. De afgelopen jaren daalde het aantal gevallen door effectief gebruik van geneesmiddelen en geïmpregneerde klamboes. Maar de daling wordt bedreigd doordat de parasieten resistentie ontwikkelen tegen de bestaande middelen. Beschikbaarheid van een effectief vaccin is essentieel om de ziekte volledig onder controle te krijgen en uit te roeien. De onderzoekers uit beide umc’s denken dat nu in handen te hebben. De malariaparasiet heeft een opmerkelijk leven in mens en mug, waarin hij steeds van gedaante verandert. In de speekselklieren van een vrouwtjesmug wachten de parasieten in de vorm van sporozoïeten tot de mug een mens steekt om haar bloedmaal te halen. Dat bloed heeft de mug nodig om haar eitjes te leggen. De sporozoïeten belanden hierbij in de bloedbaan en komen in de lever terecht. Hier vermenigvuldigen ze zich en rijpen ze totdat er zoveel zijn dat de levercellen barsten en de parasieten weer in de bloedbaan terechtkomen. Eenmaal in de bloedbaan dringen ze de rode bloedcellen binnen, waar de deling en rijping verder gaat. In deze fase ontstaan er mannelijke en vrouwelijke geslachtcellen van de parasiet en wordt de patiënt ziek; hij krijgt koorts en hoofdpijn. Wanneer hij of zij door een mug gestoken wordt, zuigt de mug de geslachtscellen op en vindt er bevruchting plaats in de muggenmaag. Uiteindelijk kruipen de nieuwe parasieten naar de speekselklieren van de mug, klaar voor het infecteren van een volgend slachtoffer." Dit experimentele malariavaccin is ontwikkeld door dr. Shahid Khan en dr. Chris Janse van de Malaria groep van de afdeling Parasitologie in het LUMC in samenwerking met onderzoekers van het Radboudumc in Nijmegen. De resultaten zijn deze maand gepubliceerd in het wetenschappelijke tijdschrift eLIFE.
De verwachte klimaatverandering zal er toe leiden dat steeds meer mensen gaan fietsen. Dat zegt onderzoeker L. Böcker van de Universiteit Utrecht. Overheden moeten daar meer rekening mee gaan houden. Ook voor de gezondheid is dat beter, want veel Nederlanders bewegen te weinig, en bij fietsen komen geen schadelijke uitlaatgassen vrij. Böcker adviseert beleidsmakers om rekening te houden met een toename van fietsgebruik in een toekomstig klimaat, bijvoorbeeld bij de aanleg van fietsinfrastructuur. Ook speculeert hij dat via stedelijk ontwerp kan worden ingegrepen in de mate waarin de weinig beschutte wandelaar en fietser blootgesteld worden aan het weer. Het gebruik van bedekkend groen kan bijvoorbeeld zowel verkoeling als beschutting bieden.
De afgelopen decennia is er grote vooruitgang geboekt in de behandeling van nierziekten. Toch ontwikkelen veel patiënten uiteindelijk nog eindstadium nierfalen. UMCG-onderzoeker Fariba Poosti beschrijft een effectieve, nieuwe strategie voor de gerichte afgifte van medicijnen tegen fibrose ter plaatse. De toename van bindweefsel in de nier, zogeheten nierfibrose, leidt ertoe dat chronische nierziekten op den duur overgaan in eindstadium nierfalen. Hiervoor zijn levensreddende therapieën als nierdialyse of -transplantatie nodig. Op de lange termijn gaat de functie van veel getransplanteerde nieren echter achteruit, omdat ook hierin fibrose plaatsvindt. Het ontwikkelen van methoden om fibrose een halt toe te roepen, is daarom heel belangrijk in het tegengaan van eindstadium nierfalen. Veel medicamenten tegen nierfibrose worden snel door het lichaam uitgescheiden of komen niet goed in de nier terecht. Daarnaast kunnen ze verschillende bijwerkingen hebben. Poosti testte de effectiviteit van strategieën om medicatie tegen het ontstaan van fibrose gerichter toe te passen. Dit deed ze met gekweekte cellen, met levend weefsel en met muizen en ratten. In verschillende diermodellen van nierziekten, waaronder transplantaatafstoting en nierfibrose, toonde Poosti aan dat op specifieke cellen gerichte afgifte van medicatie het ontstaan van ontsteking en fibrose vermindert. De gerichte afgifte verhoogt de doeltreffendheid van de medicijnen en reduceert de bijwerkingen ervan. Poosti verwacht dat celspecifieke afgifte van medicamenten een veelbelovende aanpak is om nierfibrose te stoppen. Daarnaast bleek haar model van levend weefsel een nuttige methode voor de bestudering van de fibroseprocessen. Volgens Poosti kan het dierlijke weefsel in dit model worden vervangen door menselijk nierweefsel, waardoor er in de toekomst minder dierexperimenten nodig zullen zijn. Fariba Poosti (1981) behaalde haar bachelorsdiploma in moleculaire en cellulaire biologie in Iran en haar masterdiploma in biochemie in India. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij het Groningen Kidney Center van onderzoeksinstituut GUIDE, dat het tevens financierde. Poosti zet haar loopbaan voort aan de Azad University of Pharmaceutical Science in Teheran, Iran.
Een effectief malariavaccin voor de mens is weer een stapje dichterbij. Onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en het Radboud umc zijn erin geslaagd malariaparasieten zodanig genetisch te verzwakken dat zij hun ziekmakend vermogen volledig verliezen, maar wel een beschermende afweerreactie oproepen. Het experimentele malariavaccin is zo veelbelovend dat de wetenschappers het binnenkort kunnen gaan testen op mensen. Het vaccin is ontwikkeld op basis van parasieten die genetisch zo veranderd zijn dat ze het ontwikkelingsstadium in de lever niet meer af kunnen maken. Vlak nadat ze de lever zijn binnen gedrongen, sterven ze en ontstaan er geen ziekmakende bloedstadia. Malaria treft wereldwijd zo’n 200 miljoen mensen per jaar.
Jongeren die alcohol drinken blijken niet slechter te functioneren op concentratievermogen, impulscontrole en geheugen dan niet-drinkende leeftijdgenoten. Dat schrijft S. Boelema van de Universiteit Utrecht. Haar onderzoek naar de effecten van alcoholgebruik op het cognitieve functioneren bij jongeren is het eerste in zijn soort. Ze onderzocht 2230 Nederlandse jongeren in de leeftijd van 11 tot 19 jaar en deelde die in in zes groepen: van niet-drinkers tot zware drinkers. Haar bevindingen staan lijnrecht tegenover wat algemeen wordt aangenomen. Alcohol wordt doorgaans als schadelijk gezien voor de rijpende hersenen van jongeren. Daar is echter weinig onderzoek naar gedaan en de studies die er wel zijn, kennen uiteenlopende resultaten, zegt Boelema. Wel signaleerde ze meer gedragsproblemen.
Het inhaleren van geneesmiddelen is belangrijk voor patiënten met bijvoorbeeld astma of taaislijmziekte. Anne Lexmond onderzocht hoe het geneesmiddel en het type inhalator zijn af te stemmen op elkaar en op de patiënt. Haar bevindingen sluiten direct aan bij vragen uit de kliniek. Zij promoveert op 5 december aan de Rijksuniversiteit Groningen. Op de afdeling Farmaceutische Technologie en Biofarmacie van UMCG/RUG, waar Anne Lexmond haar onderzoek uitvoerde, is veel ervaring in het ontwikkelen van inhalatoren en inhalatiegeneesmiddelen. Twee modellen die daar ontwikkeld zijn, de Novolizer en de Genuair, worden inmiddels algemeen gebruikt. Een goedkope wegwerpinhalator, de Twincer, is in een vergevorderd stadium van ontwikkeling. 'Dit onderzoek naar geneesmiddelinhalatoren heeft in vier jaar tijd een klinische vraag uit het UMCG omgezet in een nieuwe test. En dat is heel snel,’ vertelt farmaceutisch technoloog Lexmond. Er was vraag naar een test die kan worden gebruikt in het onderzoek naar nieuwe astmamedicijnen. Daarvoor moet eerst heel gecontroleerd een soort astma-aanval oproepen worden, met adenosine. 'De adenosine wordt via een vernevelaar geïnhaleerd. Maar de concentratie is zo hoog, dat dit de grootte van de ingeademde druppeltjes beïnvloedt. Bovendien duurt het relatief lang om de juiste dosis in de longen te krijgen', legt Lexmond uit. In plaats van verneveling van opgeloste adenosine gebruikte Lexmond een poederinhalator die lijkt op de Twincer en die speciaal voor dit onderzoek is ontwikkeld. Hiermee was het mogelijk adenosine in hoge doseringen in de longen te krijgen. ‘Het halveerde bovendien de tijd die nodig is om de dosis toe te dienen, wat prettig is voor de patiënt die het onderzoek ondergaat.’ Daarnaast werkte Lexmond ook aan een betere inhalator voor kinderen. ‘Die gebruiken nu nog inhalatoren die zijn ontworpen voor volwassenen.’ Aan welke voorwaarden moet een kinder-inhalator voldoen? ‘Kinderen hebben een kleiner longvolume en ademen minder krachtig en korter in. Voor hen moet de dosis in ongeveer een halve liter lucht zitten, terwijl voor volwassenen volumes tot anderhalve liter gebruikelijk zijn.’ Een goede dosering is ook belangrijk bij het toedienen van antibiotica in de longen van patiëntjes met taaislijmziekte. Ook dat gaat nu via een vernevelingsapparaat, wat veel tijd kost. En het moet twee keer per dag. Een poederinhalator zou sneller en nauwkeuriger zijn. ‘Er loopt inmiddels een onderzoek met taaislijmziekte patiëntjes’, weet Lexmond. ‘Je moet eigenlijk het geneesmiddel en de inhalator samen afstemmen op de patiënt,’ is de overkoepelende conclusie van Lexmond. Dat gebeurt nog te weinig. ‘Maar er is grote belangstelling voor de manier van werken die we aan de RUG hebben ontwikkeld,’ vertelt de promovenda. Op basis van haar promotieonderzoek wist zij een exclusieve beurs voor farmaceutisch onderzoek aan King’s College London te krijgen. ‘Er worden er jaarlijks maar twee van toegekend,’ zegt Lexmond, die inmiddels naar Londen verhuisd is. ‘En er zit hier bijvoorbeeld een bedrijf voor farmaceutisch contractonderzoek dat erg geïnteresseerd is in het gebruik van de test die we in Groningen ontwikkeld hebben.’ Een poederinhalator is ook te gebruiken voor het toedienen van vaccinaties. ‘Daar is veel belangstelling voor. Je hebt dan geen naalden nodig. Voorwaarde is wel dat de ontwikkeling van het vaccin en de inhalator hand in hand gaan, en dat de inhalator niet veel kost. De Twincer zou heel geschikt zijn.’ De ontwikkeling van een inhalatievaccin was werk van haar collega Wouter Tonnis, die op dezelfde dag als Lexmond promoveert. Zijn onderzoek naar een inhaleerbaar vogelgriepvaccin was twee weken geleden nog in het nieuws.
Wouter Potters: ‘Wall shear stress calculations using phase contrast MRI’. Potters is erin geslaagd de kracht die het stromende bloed uitoefent op de vaatwand te meten. De plekken waar het bloed een hoge of juist heel weinig kracht uitoefent en de richting van deze krachten, komen overeen met computersimulaties van bloedstroming. Daarnaast laat hij zien dat er, ondanks een algemene onderschatting van deze schuifkracht, toch duidelijk verschillen zijn tussen diverse groepen patiënten. Deze bevindingen zijn van belang omdat bij patiënten met aderverkalking of andere ziektebeelden, nu betrouwbaar gemeten kan worden waar het bloed een grote of kleine schuifkracht uitoefent. Ander onderzoek heeft laten zien dat dit relevant kan zijn voor de ontwikkeling van ziektebeelden; over het algemeen is een grote schuifkracht in het bloedvat gezond. Potters heeft om de kracht van het stromende bloed te meten, gebruik gemaakt van een speciale MRI-techniek, genaamd ‘phase contrast MRI’. Hiermee is in elk groot bloedvat de snelheid te meten van het stromende bloed.
In hoeverre weten patiënten en artsen dat zij bijwerkingen van medicijnen kunnen melden? Om daar zicht op te krijgen, heeft het Europese Geneesmiddelenagentschap (EMA) een enquête opgesteld. Deze loopt nog tot en met 9 oktober 2017. Met de enquête willen de Europese geneesmiddelenagentschappen achterhalen in hoeverre patiënten en artsen op de hoogte zijn van de regels rondom het melden van bijwerkingen. Ook staan er vragen in over de meldingsbereidheid en hoe mensen een melding willen doen. Met die kennis willen de medicijnautoriteiten bevorderen dat patiënten en artsen zich meer bewust zijn van de huidige regels rond het melden van bijwerkingen, en de bereidheid tot melden vergroten. De enquête richt zich ook op medicijnen die onder extra toezicht staan, meestal omdat ze nog maar net op de markt zijn en ernstige bijwerkingen kunnen hebben. Deze medicijnen zijn te herkennen aan de omgekeerde zwarte driehoek op de bijsluiter. Patiënten en artsen worden bij deze medicijnen opgeroepen om extra alert te zijn op bijwerkingen en deze te melden. Bent u patiënt of arts en wilt u de enquête (anoniem) invullen? Dat kan door te klikken op de link naar de enquête rechts. Het invullen kost u ongeveer 10 minuten en er is een Nederlandstalige versie beschikbaar. U kunt de vragenlijst nog invullen tot 9 oktober 2017. Alvast hartelijk dank voor uw bijdrage! De resultaten van de enquête worden geanalyseerd door de EMA en de Europese Commissie. De conclusies worden in 2018 gepubliceerd.
Bron: CBG
Psoriasis, reumatoïde artritis en andere chronische ontstekingsziekten verhogen het risico op hart- en vaatziekten en de kans op vroegtijdig overlijden. Dat blijkt volgens uit onderzoek in Groot-Brittannië door Perelman School of Medicine van Pennsylvania State University. Aan het onderzoek namen 138.000 volwassenen met psoriasis, 42.000 volwassenen met reumatoïde artritis en 81.000 volwassenen met geen van deze aandoeningen. Deze uitkomst is niet echt verrassend, zegt hoofdonderzoeker A. Ogdie. Ontstekingsactiviteiten in het gehele lichaam wordt in verband gebracht met de opbouw van plaque in bloedvaten. Mensen met reuma of psoriasis liepen 36 procent meer kans op een hartaanval, hartinfarct of beroerte dan mensen zonder deze aandoeningen.
Mensen die medicijnen slikken die de rijvaardigheid ernstig negatief beïnvloeden, mogen niet in een auto rijden. Er is echter nooit wetenschappelijk aangetoond dat deze medicijnen bij mensen die ze langdurig gebruiken nog een negatief effect op de rijvaardigheid hebben. Drie universiteiten (Maastricht, Utrecht en Groningen) gaan in opdracht van het Ministerie van Infrastructuur en Milieu onderzoeken of mensen die langdurig potentieel rijgevaarlijke medicijnen gebruiken, rijgeschikt zijn. Het antwoord hierop is van grote sociale en economische waarde. Er worden nog deelnemers gezocht voor dit onderzoek. De medicijnen waar het in de studie om gaat, zijn veelgebruikte antidepressiva, slaapmiddelen en angstremmers. Deze vallen in de zogenaamde ‘Categorie III-medicijnen’. Dat betekent dat ze een ernstige of potentieel gevaarlijke invloed hebben op rijvaardigheid. Nederland telt een groot aantal langdurige gebruikers van deze medicijnen. Bijna één miljoen Nederlanders gebruiken antidepressiva en meer dan 10% van de bevolking gebruikt slaapmiddelen of kalmeringsmiddelen. Bovengenoemde medicijnen worden door 41% van de gebruikers tot 65 jaar dagelijks of bijna dagelijks gebruikt. (Stichting Farmaceutische Kentallen 2011; Nationale Drug Monitor 2011) Hoewel autorijden met categorie III medicijnen formeel verboden is, gebeurt dat in de praktijk wel. De meerderheid (71%) van de mensen, die medicijnen gebruiken die de rijvaardigheid negatief kunnen beïnvloeden, bleven auto rijden, zo bleek in 2006 uit onderzoek. De classificatie van dergelijke medicijnen als rijgevaarlijk, wordt gemaakt na onderzoek met gezonde proefpersonen, die de medicijnen slechts eenmalig of voor een korte duur gebruiken. Hierdoor zijn de acute effecten van een medicijn op de rijgeschiktheid in kaart gebracht, maar wat de alledaagse effecten zijn bij langdurige gebruikers is onbekend. Daar gaat de studie “Bepalen rijgeschiktheid bij langdurig gebruik van medicijnen” de komende twee jaar verandering in brengen. Mensen die al langer dan zes maanden een medicijn gebruiken voor depressieklachten, slaapproblemen en angstklachten, kunnen zich melden via de website: http://onderzoekrijgeschiktheid.nl/ . Zowel in Maastricht, Groningen als Utrecht kan worden deelgenomen aan het onderzoek. Via diverse testen, waaronder een rijtest op de weg onder professionele begeleiding (van een gecertificeerde rij-instructeur, die indien nodig kan ingrijpen om de veiligheid te waarborgen), wordt de rijgeschiktheid van langdurige medicijngebruikers bepaald, door hun prestaties te vergelijken met een groep weggebruikers die geen medicijnen gebruiken. De resultaten van het onderzoek vormen een wetenschappelijk onderbouwde basis voor het eventueel opstellen van nieuwe regelgeving. Dit heeft als mogelijk gevolg, dat langdurige gebruikers van categorie III medicijnen weer rijgeschikt worden verklaard en de weg op mogen. Deelname aan het onderzoek zal geen gevolgen hebben voor het behoud van het rijbewijs.
Onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) hoopten dichtbij een nieuwe manier te zijn om spierziektes te remmen. Maar het onderzoek pakte anders uit dan verwacht. Hun methode leidde juist tot spierafbraak bij proefdieren. “Het is goed om ook over foute aannames te publiceren, maar dat is nog niet gebruikelijk.” “Het idee dat we vooraf hadden, onze hypothese, klopte niet”, erkent Annemieke Aartsma-Rus, hoogleraar translationele genetica in het LUMC. “Het is niet gebruikelijk om die bevinding dan in een wetenschappelijk tijdschrift te publiceren, maar we hebben dat toch gedaan, omdat het de wetenschap verder helpt. Andere onderzoekers hoeven dan niet meer hetzelfde te proberen. Inmiddels weten we ook dat een Franse onderzoeksgroep eerder dezelfde ontdekking heeft gedaan, maar zij hebben dit nog niet gepubliceerd.” De hoogleraar hoopt dat meer wetenschappers hun ‘feil-angst’ overwinnen en artikelen publiceren over hypotheses die niet blijken te kloppen, zoals ze bepleitte in haar LUMC-blog. Aartsma-Rus legt het onderzochte idee uit: “De hoeveelheid spierweefsel in het lichaam is niet constant, maar continu onderhevig aan opbouw en afbraak. Een van de factoren die hiervoor zorgt is het molecuul myostatine. Bekend is dat de spiermassa afneemt wanneer myostatine aan een bepaalde receptor in de spieren bindt.” Promovenda Svitlana Pasteuning-Vuhman probeerde met deze kennis een behandeling te ontwikkelen voor spierziektes waarbij er spierweefsel verdwijnt, zoals de ziekte van Duchenne. “We hoopten de spierafbraak te kunnen remmen door de hoeveelheid receptor te verminderen, maar dat bleek een misvatting: er werd juist spierweefsel afgebroken wanneer we de hoeveelheid van deze receptor bij proefdieren verminderden.” De onderzoekers zochten uit hoe dit komt en ontdekten een nog onbekende functie van deze receptor. “We zagen dat wanneer we de hoeveelheid receptor verminderden, er genen actief worden die normaal tot uiting komen tijdens vasten. Daarom denken we dat de receptor van belang is om de voedingstoestand te monitoren. Hij houdt als het ware in de gaten of er genoeg energie is voor spieropbouw, zo niet, dan geeft hij signalen door die tot spierafbraak aanzetten”, aldus Aartsma-Rus. De bevinding dat aanwezigheid van de bestudeerde spierreceptor belangrijk is voor het in stand houden van spieren, geeft meer inzicht in hoe spieren werken. Voor onderzoekers die bestuderen hoe spieren functioneren, kan het interessant zijn om hier verder mee te gaan, denkt Aartsma-Rus. Zelf zal zij dat niet doen, omdat ze zich focust op ontwikkeling van therapieën voor de ziekte van Duchenne. “Ons onderzoek richt zich nu onder meer op hoe de ziekte van Duchenne precies verloopt en hoe we vorming van littekenweefsel kunnen tegengaan.”
Bron: LUMC
De Programmaraad Visueel van de Vereniging van Instellingen voor mensen met een Visuele beperking (VIVIS) heeft aan Martijn Wieling een bedrag van 50.000 euro toegekend voor de financiering van zijn onderzoek naar ‘ Automatische spraakherkenning bij sprekers die sinds hun geboorte blind zijn’. Het onderzoeksproject dat in samenwerking met Pauline Veenstra (Rijksuniversiteit Groningen) en Chris Horst (Koninklijke Visio) zal worden uitgevoerd, heeft als doel inzicht te krijgen in de akoestische en articulatorische eigenschappen van sprekers die sinds hun geboorte blind zijn en te bepalen of deze eigenschappen afwijken van niet-blinde sprekers. Daarnaast wordt er onderzocht of deze mogelijke afwijkingen een negatieve impact hebben op automatische spraakherkenning door computers.
Veel borstkankerpatiënten komen in aanmerking voor een aanvullende behandeling, bedoeld om de kans op terugkeer van hun ziekte te verkleinen. De informatievoorziening over deze behandelmogelijkheden is nog niet optimaal. Dat ontdekte gezondheidswetenschapper Ellen Engelhardt. Zij promoveerde op 19 september aan het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Voor de behandelbeslissing over aanvullende behandeling bestaat er medisch gezien vaak geen ‘juiste’ keuze. Een arts kan een aanvullende behandeling met een borstkankerpatiënt bespreken als de verwachte overlevingswinst in de eerste tien jaar na de diagnose minimaal drie tot vijf procent is. De behandeling kan bestaan uit chemotherapie en/of hormoontherapie. Meer dan de helft van de patiënten met de ziekte in een vroeg stadium komt hiervoor in aanmerking. Maar de behandelingen geven ook bijwerkingen die de kwaliteit van leven (langdurig) aantasten. Elke patiënt zal daarom zelf, samen met haar oncoloog, moeten afwegen of de baten voor haar opwegen tegen de lasten. Ellen Engelhardt bestudeerde bijna driehonderd opgenomen gesprekken tussen artsen en borstkankerpatiënten. “Het viel op dat artsen veel vertellen over de baten van een behandeling en minder over de bijwerkingen”, zegt ze. “De bijwerkingen worden later uitvoerig toegelicht door een oncologieverpleegkundige. Dat is op zich prima, maar dan is de keuze al gemaakt.” Opvallend was ook dat artsen wel veelvuldig de percentages uit voorspelmodellen noemen voor de kans op terugkeer van de ziekte met of zonder aanvullende behandeling, maar nauwelijks voor de kans op overlijden. “Terwijl de cijfers voor overlijden betrouwbaarder en mogelijk relevanter zijn voor de patiënt. Waarschijnlijk vinden artsen het moeilijker om over overlijden te praten dan over terugkeer van de ziekte.” Engelhardt ontdekte ook dat artsen de patiënt vaak impliciet naar een bepaalde keuze sturen door de manier waarop ze de informatie presenteren. “Dat past niet bij het principe van gezamenlijke besluitvorming. Het is lastig om je vrij te voelen om een afweging te maken als je de indruk krijgt dat de arts een bepaalde kant op wijst.” Engelhardt denkt dat onderwijs over sturing kan helpen. “Artsen hebben vaak zelf niet door dat ze sturen. Daarom is er nu meer aandacht voor in het onderwijs aan geneeskundestudenten en specialisten.” Maar hebben patiënten niet juist behoefte aan een advies van hun arts? “Zeker”, antwoordt Engelhardt. “Maar het is beter om dat advies dan expliciet te geven, en pas nadat je hebt gepolst wat de patiënt belangrijk vindt. Dan kun je dat meenemen in je advies.” Als er medisch gezien geen ‘juiste’ keuze is, is het essentieel dat de weging van baten en lasten door de patiënt leidend is bij het tot stand komen van de behandelbeslissing. Naast reguliere zorg kunt u bij het LUMC terecht voor de behandeling van complexe en zeldzame ziektebeelden. Topreferente zorg noemen we dat. Dit is zorg voor patiënten die een zeer specialistische behandeling nodig hebben. Het LUMC is expertisecentrum voor borstkanker.
Bron: LUMC
De Programmaraad Visueel van de Vereniging van Instellingen voor mensen met een Visuele beperking (VIVIS) heeft aan Martijn Wieling een bedrag van 50.000 euro toegekend voor de financiering van zijn onderzoek naar ‘ Automatische spraakherkenning bij sprekers die sinds hun geboorte blind zijn’. Het onderzoeksproject dat in samenwerking met Pauline Veenstra (Rijksuniversiteit Groningen) en Chris Horst (Koninklijke Visio) zal worden uitgevoerd, heeft als doel inzicht te krijgen in de akoestische en articulatorische eigenschappen van sprekers die sinds hun geboorte blind zijn en te bepalen of deze eigenschappen afwijken van niet-blinde sprekers. Daarnaast wordt er onderzocht of deze mogelijke afwijkingen een negatieve impact hebben op automatische spraakherkenning door computers.
Wanneer ouderen geconfronteerd worden met de diagnose kanker, voelen zij zich omringd door hun naasten, maar dit houdt in de periode daarna niet altijd stand. Van de oudere kankerpatiënten is een jaar na de diagnose een aanzienlijk groter deel eenzamer dan hun leeftijdsgenoten zonder kanker. Toch is de kwaliteit van leven een jaar na de diagnose vergelijkbaar. Deze en meer resultaten van de Klimop-studie worden op 19 november in Hasselt gepresenteerd tijdens het symposium ‘Oudere patiënten met kanker’. De Klimop-studie, uitgevoerd onder coördinatie van de Universiteit Maastricht (Huisartsgeneeskunde), het Maastricht UMC+ (Medische Oncologie) en de KU Leuven (Academisch Centrum voor Huisartsgeneeskunde), onderzoekt het welzijn van oudere patiënten met kanker, vergeleken met jongere patiënten met kanker en ouderen zonder een eerdere diagnose van kanker. Door de vergrijzing van de bevolking worden steeds meer ouderen geconfronteerd met kanker, maar in onderzoek blijven ze ondervertegenwoordigd. Daarnaast wordt in veel andere studies vooral gekeken naar de overlevingsduur en hoe die te verlengen, terwijl oudere kankerpatiënten de kwaliteit van leven vaak minstens even relevant vinden. Oudere patiënten met kanker zijn vaak kwetsbaar en hebben naast kanker ook andere bijkomende aandoeningen zoals hart- en vaatziekten. Dit heeft belangrijke gevolgen voor hun vermogen om een zware behandeling aan te kunnen en hiervan te herstellen. Voor een kwetsbare subgroep van oudere patiënten geldt bovendien dat zij een hoger risico hebben op bijwerkingen van de behandeling. In de Klimop-studie is vooral gekeken welke psychosociale problemen zich voordoen bij oudere patiënten met kanker en hoe hun kwaliteit van leven zich ontwikkelt in de tijd. Het bleek dat ‘distress’ en eenzaamheid de meest voorkomende psychosociale problemen zijn bij oudere patiënten met kanker, zowel rond het moment van de diagnose als één jaar later. Bovendien was er bij oudere patiënten een aanzienlijke stijging te zien in het voorkomen van eenzaamheid, één jaar na de diagnose van kanker. Ondanks de vele moeilijkheden waar oudere patiënten met kanker en hun familie voor komen te staan is er ook een positieve noot. Uit de studie blijkt dat in vergelijking met leeftijdsgenoten zonder kanker en jongere patiënten met kanker, het globaal genomen zo slecht nog niet gaat met de oudere kankerpatiënten in onze studie. Zo is bijvoorbeeld de kwaliteit van leven van oudere kankerpatiënten rond het moment van diagnose laag, maar dat deze één jaar later weer vergelijkbaar is met de kwaliteit van leven van leeftijdsgenoten zonder kanker.
Aan de manier waarop iemand danst is te zien hoe hij of zij zich voelt. Dat zeggen onderzoekers van de Universiteit Gent. Tijdens een eerste studie moesten proefpersonen zonder professionele danservaring op muziek bewegen, nadat ze ofwel in een blije ofwel in een droevige stemming waren gebracht. Voor het experiment werd ‘emotioneel neutrale’ muziek gebruikt die speciaal hiervoor was gecomponeerd. Blije proefpersonen maakten grotere, snellere en meer impulsieve bewegingen. In de vervolgstudie werd in samenwerking met sportwetenschappers nagegaan of deze verschillen ook met het blote oog waarneembaar waren. Een nieuwe groep proefpersonen bekeek de dansopnames uit de voorgaande studie. De resultaten kwamen voor 85 procent overeen met die uit de eerste studie.
Het cytoskelet bestaat uit eiwitketens (polymeren), waarvan de lengte fluctueert. Het functioneert onder andere als "wegennet" en reguleert het transport van eiwitten naar specifieke plaatsen binnen de cel. Een aantal eiwitten is van belang voor celbeweging, waaronder Rac1. Nethe beschrijft signalering van Rac1 en moleculaire aansturingsmechanismen die Rac1 gebruikt om celbeweging en -hechting te beïnvloeden. Signalering is van belang voor migratie van witte bloedcellen naar de plek van een ontsteking. Endotheelcellen zorgen ervoor dat deze cellen via de bloedvatwand de plaats van de ontsteking kunnen bereiken. Na het verlenen van doorgang moet het contact tussen de endotheelcellen onmiddellijk worden hersteld, zodat er geen "lek" ontstaat dat het achterliggende weefsel alsnog kan beschadigen. Verloopt dit niet goed, dan kunnen ontstekingsziektes ontstaan als astma, Crohn en reuma. Ook kan zo"n lek zorgen voor het uitzaaien van kankercellen. Nethe onderzocht nieuwe eiwitten die aan Rac1 binden. Promotie Academisch Medisch Centrum/Universiteit van Amsterdam: Micha Nethe: "Rac1 meets ubiquitin; new insights in Rac1 signalling"
Cognitieve tests zoals de Mini Mental State Examination (de MMSE), worden gebruikt voor de diagnostiek van beginnende dementie. De totaalscore vormt daarbij een maat voor cognitieve achteruitgang. Veel artsen kiezen ervoor korte tests zoals de MMSE af te nemen, terwijl andere tests preciezer zijn. Wouters onderzocht of adaptief testen een oplossing kan zijn. Daarbij wordt cognitieve achteruitgang geschat door alleen maar vragen en opdrachten te kiezen die niet te moeilijk of te gemakkelijk zijn. Dit gebeurt met behulp van een algoritme, dat een moeilijkere vraag kiest na een goed antwoord en een makkelijkere vraag na een fout antwoord. Dat maakt het testen flexibeler. Promotie Academisch Medisch Centrum/Universiteit van Amsterdam: Hans Wouters: "Towards adaptive cognitive testing in dementia".
Spermatogoniale stamcellen staan aan de basis van de productie van mannelijke zaadcellen. Het is essentieel dat deze stamcellen een goede balans vinden tussen zelfvernieuwing en differentiatie; een verstoring hierin kan leiden tot onvruchtbaarheid of testiskanker. Carlomagno onderzocht welke groei- en omgevingsfactoren die balans beïnvloeden en ontdekte dat de groeifactoren BMP4 en Activine A spermatogoniale stamcellen tot differentiatie aanzetten, net als verhoging van de kweektemperatuur. Promotie Academisch Medisch Centrum/Universiteit van Amsterdam: Gianfranco Carlomagno: "Factors driving spermatogonial stem cell fate".
Van autisten werd tot nu toe aangenomen dat ze minder vaak gelaatsuitdrukkingen van hun gesprekspartners zien en hen ook minder in de ogen kijken. Nieuw onderzoek van promovenda Nouchine Hadjikhani toont aan dat autisten wel degelijk gezicht en lichaam van hun gesprekspartner bekijken, maar dat bepaalde hersendelen niet gestimuleerd worden emotionele lichaamstaal te signaleren. Het onderzoek bestond uit gedragsstudies met proefpersonen, maar ook uit het meten van hersenactiviteit met MRI en MEG. Mensen met een autistische stoornis kregen beelden te zien van emoties door het lichaam uitgedrukt (zoals gebalde vuisten), zonder dat de bijgehorende uitdrukking van het gezicht werd getoond. Bij het zien van deze uitdrukkingen werden hersendelen van de proefpersonen niet gestimuleerd en daardoor de emoties niet herkend, zoals bij niet-autisten wel gebruikelijk is. Het is het eerste onderzoek dat de reactie van lichaamstaal op autisten onderzoekt. Dit onderzoek kan consequenties hebben voor gedragstherapieën voor autisten, waarin bijvoorbeeld meer aandacht zou kunnen zijn voor lichaamstaal in de communicatie met anderen. Nouchine Hadjikani (23 december 1966, te Lausanne) studeerde medicijnen aan de Universiteit van Lausanne. Ze is nu werkzaam in Lausanne en aan het Martinos Center for Biomedical Imaging in Boston en aan de Harvard Medical School.
Het proefschrift behandelt de gevolgen van slecht aangelegde vaten, gecombineerd met een verstoorde groei (VM-DG). Oduber stelt een indeling van VM-DG in zes groepen voor. De indicatie voor screening op chronische thrombo-embolische pulmonale hypertensie bij patiënten met vaatmalformaties is beperkt, concludeert de promovenda. Gezien de ernst van eerder gemelde gevallen en de hoge prevalentie van (klachtenloze) veneuze trombo-embolieën bij ogenschijnlijke gezonde patiënten, adviseert ze echter laagdrempelig screeningsonderzoek voor veneuze trombose en/of longembolie. Promotie Academisch Medisch Centrum/Universiteit van Amsterdam: Charlène Oduber: "Clinical aspects of vascular malformations and deregulated growth"
Oostra spreekt over "Snijtafels en leunstoelen". De laatste decennia vindt in toenemende mate kruisbestuiving plaats tussen humane anatomie en tal van medische en biomedische disciplines. Daaruit zijn diverse nieuwe interessegebieden ontsproten, zoals de klinische en vergelijkende morfologie, waarin anatomen, biologen, genetici en artsen elkaars onderzoeksresultaten en bevindingen gebruiken en aanvullen om daarmee gezamenlijk de wetenschap en de gezondheidszorg vooruit te helpen. Kennis over de bouw en ontwikkeling van het menselijk lichaam is daarbij onontbeerlijk, maar de relevantie ervan komt pas aan het licht als deze kennis in nauwe samenhang met haar klinische en wetenschappelijke toepassingen wordt gedoceerd. De rede van Christoffels is getiteld "Ontwikkelingsbiologie: het zien van orde in de chaos". De ontwikkelingsbioloog bestudeert de regelmechanismen die verantwoordelijk zijn voor de ontwikkeling van een klompje voorlopercellen tot een structuur met een functie, zoals een hart. De wisselwerking tussen de ontwikkelingsbiologie en de moleculaire en klinische genetica heeft ertoe geleid dat de kennis over het ontstaan van talloze aangeboren afwijkingen de laatste jaren exponentieel is toegenomen. Oratie Academisch Medisch Centrum/Universiteit van Amsterdam: prof. dr. Roelof Jan Oostra en prof. dr. Vincent Christoffels, klinische en vergelijkende morfologie, Ontwikkelingsbiologie, in het bijzonder de moleculaire ontwikkelingsbiologie van het hart.
Rituximab is een monoklonaal antilichaam (een stof die gericht één type cel of eiwit kan uitschakelen) dat gebruikt wordt voor de behandeling van reumatoïde artritis (RA). Om onbekende redenen knappen echter niet álle RA-patiënten op van de biological. Thurlings onderzocht bij 40 patiënten het synovium (weefsel aan de binnenkant van het gewricht dat de gewrichtsvloeistof produceert) na een kuur met rituximab. Uit genetische analyses bleek dat B-cellen in het gewricht niet bij alle patiënten verdwenen. Met name het verdwijnen van plasmacellen (B-cellen in hun eindstadium, wanneer ze antistoffen maken) bleek te voorspellen of patiënten wel of niet reageren op de behandeling. Patiënten bij wie rituximab onvoldoende deed hadden ook witte bloedcellen die sterk geactiveerd waren door ontstekingsfactor type I interferon, een stof die de overleving van B-cellen stimuleert. Promotie Academisch Medisch Centrum/Universiteit van Amsterdam: Rogier Thurlings: "B cells and B cell directed therapies in Rheumatoid Arthritis: towards personalized medicine".
Michels vergeleek niervervangende therapie met conventionele buikvliesdialyse (continu ambulante peritoneale dialyse: CAPD), en met buikvliesdialyse met behulp van een machine (automatische peritoneale dialyse: APD). Er bleken geen verschillen in overleving, kwaliteit van leven en buikvliestransport. Wel ging de restnierfunctie sneller verloren in de patiënten die waren begonnen met APD. Michels onderzocht ook verschillende methoden om de nierfunctie te meten en te schatten. Het meest nauwkeurig bleek radioactief iothalamaat en hippuran waarbij wordt gecorrigeerd voor inaccurate urineverzameling. Bij patiënten in het laatste stadium van nierfalen is het raadzaam de 24-uurs uitscheiding van creatinine en ureum te gebruiken om de nierfunctie Wieneke Michels: "Peritoneal dialysis modalities and GFR estimation". te meten. Promotie Academisch Medisch Centrum/Universiteit van Amsterdam: Wieneke Michels: "Peritoneal dialysis modalities and GFR estimation".
Het proteasoom zorgt voor afbraak van eiwitten. Dat gebeurt in stappen - eerst genereert het proteasoom kleine peptiden die peptidases vervolgens verder afbreken tot individuele aminozuren. Een deel wordt gepresenteerd aan het immuunsysteem. Een subgroep daarvan is niet - zoals werd aangenomen - gemaakt door tripeptidyl peptidase II (TPPII) maar door metallopeptidases. Deze bevinding kan implicaties hebben voor het detecteren van kankercellen en cellen die door virussen geïnfecteerd zijn. Raspe onderzocht ook de functie van peptidases bij neurodegeneratieve ziekten als Alzheimer en Huntington die gepaard gaan met ophoping van moeilijk afbreekbare eiwitfragmenten. Bij Huntington bemoeilijkt een lange herhaling van hetzelfde aminozuur de afbraak van die eiwitfragmenten. Raspe vond twee peptidases (PSA en TPPII) die dergelijke ophopingen verminderen. PSA doet dat niet op de gebruikelijke wijze maar door het activeren van een ander opruimmechanisme, autofagie (waarbij de cel zichzelf als het ware opeet). Promotie Academisch Medisch Centrum/Universiteit van Amsterdam: Marcel Raspe: "Peptidases in antigen processing and neurodegenerative diseases".
HIV-1 dringt de cel binnen doordat envelopeiwitten op het oppervlak van het virus binden aan CD4-cellen en aan een co-receptor (CCR5 of CXCR4) op het oppervlak van de gastheercel. In de vroege fase van de infectie overheersen virussen die CCR5-gebruiken (R5-varianten). Bij ten minste de helft van de patiënten evolueren die gedurende de infectie in X4-varianten, die CXCR4-gebruiken en die virulenter zijn. Het vermogen van een R5-variant om co-receptor CXCR4 te gaan gebruiken, blijkt afhankelijk van bepaalde karakteristieken van de virale envelop. Veranderingen door aanpassing aan de afweerreactie van de gastheer kunnen dit proces ondersteunen. Na het verschijnen van X4-varianten blijven ook de R5-varianten aanwezig en evolueren beide viruspopulaties verder. Dit leidt tot een efficiënter gebruik van co-receptoren. Hierdoor wordt HIV-1 voortdurend ongevoeliger voor antivirale middelen. Promotie Academisch Medisch Centrum/Universiteit van Amsterdam: Diana Edo Mathas: "Within-host HIV-1 evolution in relation to viral coreceptor use and host environment".
De eerste lymfeklier die in contact staat met een tumor noemt men de schildwachtklier. Door middel van een biopsie onderzoekt men deze klier om te kijken of sprake is van uitzaaiingen. Vermeeren beschrijft beeldvormende technieken om identificatie van schildwachtklieren te optimaliseren. SPECT/CT toont de exacte locatie en blijkt daarnaast bruikbaar om meer klieren in beeld te brengen dan conventionele pre-operatieve beeldvorming. Met een mini-gammacamera kunnen meer schildwachtklieren worden opgespoord. Door de deeltjesconcentratie van de gebruikte radioactieve speurstof aan te passen, zijn de klieren beter zichtbaar. Promotie Academisch Medisch Centrum/Universiteit van Amsterdam: Lenka Vermeeren: "Sentinel nodes in complex areas: innovating radioguided surgery".
Gegevens uit medische dossiers zijn voor een groot deel gecodeerd. Surján hield zich bezig met het coderen van ziekten en meer specifiek met de toepassing van de wereldwijd in gebruik zijnde Internationale Classificatie van ziekten (ICD). Het coderingsproces gaat uit van een samenvatting van een medisch dossier, zoals een ontslagbrief of slechts de in het dossier vermelde diagnoses. Vaak ontstaan fouten, daarom moet het gebruik van de gecodeerde gegevens ten behoeve van het factureren, onderzoek en beleidsvorming omzichtig gebeuren. Het doel van dit onderzoek is de productie en het gebruik van gecodeerde medische gegevens beter te begrijpen en om methoden te vinden waarmee computers beide aspecten kunnen verbeteren. Promotie Academisch Medisch Centrum/Universiteit van Amsterdam: György Surján: "Barriers and challenges of using medical coding systems".
Het proefschrift beschrijft het ontstaan van atherosclerose (aderverkalking) en arteriogenese (de groei van overbruggingsbloedvaten). Arteriogenese zorgt voor alternatieve bloedstroomroutes waarmee een obstructie in de bloedbaan wordt omzeild. Bij een deel van de patiënten gebeurt dit onvoldoende. Zij hebben belang bij het stimuleren van de groei van overbruggingsbloedvaten. Dat mag natuurlijk geen negatieve uitwerking hebben op aderverkalking en de stabiliteit van de plaques die hierbij ontstaan. Instabiele plaques kunnen scheuren en leiden tot hersen- en hartinfarcten. Bot toonde aan dat een veelbelovende groeifactor een positieve invloed heeft op de stabiliteit van aderverkalkingsplaques: dit maakt het molecuul een potentiële kandidaat voor toekomstige therapieën. Promotie Academisch Medisch Centrum/Universiteit van Amsterdam: Peter Bot: "Vascular inflammation. Signaling pathways in atherosclerosis and arteriogenesis".
De Nierstichting heeft het officiële startsein gegeven voor twee grote onderzoeksconsortia van in totaal drie miljoen euro. Bij het consortium Glycoren staat de vraag centraal hoe eiwitverlies, nierschade en ontsteking van de nierfiltertjes precies ontstaan en kunnen worden aangetoond bij patiënten. De leiding van dit onderzoeksconsortium heeft Johan van der Vlag, nieronderzoeker in het UMC St Radboud. Het consortium Allovir onderzoekt hoe virusinfecties die mensen na een niertransplantatie kunnen krijgen, hen kwetsbaarder maakt voor beschadiging van de donornier. Het AMC voert dit onderzoek uit, in nauwe samenwerking met het UMC St Radboud en het Leids Universitair Medisch Centrum.
Dinsdag 3 februari is er in het Wilhelmina Kinderziekenhuis in Utrecht een congres met als onderwerp "Seksualiteit en Relatievorming". Het congres richt zich op professionals die werken met kinderen en jongeren die opgroeien met een chronische ziekte of lichamelijke beperking: artsen, seksuologen, verpleegkundige, leerkrachten, ergotherapeuten, maatschappelijk werkers, transitiemedewerkers en diegenen die in opleiding zijn voor deze beroepsgroepen. Zorgverleners die werken met deze jongeren en kinderen moeten soms zoeken naar relevante informatie over de specifieke gevolgen van hun aandoening voor de seksuele ontwikkeling en hebben behoefte aan handreikingen om dit onderwerp bespreekbaar te maken met ouders, jongeren en kinderen. Tijdens de plenaire ochtendsessie zal kennis worden overgedragen. In de middagsessie zullen er diverse workshops zijn, waarbij het accent ligt op het uitwisselen van ervaringen en het toepassen van praktische handreikingen en vaardigheden. Het congres wordt georganiseerd door het Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMC Utrecht) in samenwerking met Stichting Seksualiteit bij handicap en ziekte, Erasmus Medisch Centrum Rotterdam, TransitieNet en Revalidatiecentrum De Hoogstraat in Utrecht.
Proton radiotherapie is een voor Nederland nieuwe techniek bij het bestrijden van kanker, waarbij men tumoren bestraalt met behulp van protonen in plaats van met de gangbare röntgenstralen (fotonen). Protonen vernietigen een geïsoleerde tumor even goed als röntgenstraling, maar de schade aan het omliggende gezonde weefsel is beduidend minder. Maar wat gebeurt er precies in een tumorcel bij bestraling? Promovenda Sadia Bari werkte als eerste met apparatuur waarmee kan worden onderzocht hoe een eiwitmolecuul door de beschieting met protonen in stukken uiteenvalt. Voor het onderzoek werd een opstelling gebouwd waarin een elektrospray-bron is gekoppeld met een ionen- of een VUV fotonenbundellijn. De eiwitmoleculen worden met magnetische velden in een "trap chamber" vastgezet, waarna ze beschoten worden met waterstof- of helium-ionen met verschillende energieën. Het eiwit valt dan in stukken uiteen. Het spectrum van brokstukken wordt met een massaspectrometrische techniek geanalyseerd. In de eerste experimenten met deze nieuwe opstelling gebruikte Bari een klein eenvoudig model-eiwit, het peptide leucine enkephalin. Dat is een peptide dat uit slechts vijf aminozuren bestaat. Dergelijke experimenten met kleine biomoleculen hebben het voordeel dat men er de initiële ionisatie- en fragmentatiedynamiek goed mee kan bestuderen. Voor onderzoek naar de stralingsschade zijn echter minder realistische modellen. Daarvoor is verder onderzoek nodig met grotere eiwitten. Het onderzoek van Bari laat zien dat het fragmentatiepatroon van leucine enkephalin afhankelijk is van de soort projectielionen waarmee het peptide wordt beschoten. Sadia Bari (Duitsland, 1980) studeerde natuurkunde en sterrenkunde in Groningen. Het onderzoek werd uitgevoerd bij het Kernfysisch Versnellerinstituut (KVI) van de RUG en gefinancierd door het Europese "Ion Technology and Spectroscopy at Low Energy Ion Beam Facilities"-project. Bari gaat door als postdoc bij de Max Planck Advanced Study Group van het Center for Free Electron Laser Science (Universiteit Hamburg).
Een sterk verhoogde eiwitconcentratie in de urine is een goede voorspeller voor snelle nierfunctieachteruitgang, blijkt uit onderzoek van promovenda Nynke Halbesma. Dit kan bijdragen aan het voorkomen van nierdialyse en niertransplantatie. Halbesma gebruikte de gegevens van een studie waarin zesenhalf jaar lang ruim 8.500 mensen werden gevolgd. Ze vond dat een sterke verslechtering van de nierfunctie wordt aangekondigd door macroalbuminurie, ofwel een verlies van veel eiwit via de urine. Chronische nierziekten zijn in een vroeg stadium vaak moeilijk te herkennen. Mensen hebben dan ook nog geen duidelijke klachten. Daardoor worden nierziekten vaak pas in een vergevorderd stadium gediagnosticeerd. Dankzij het onderzoek van Halbesma kan eerder worden ingegrepen. Halbesma ontdekte dat naast eiwitverlies ook een hoge bloeddruk en een hoge bloedsuikerspiegel een afname van de nierfunctie kunnen aankondigen. Bij vrouwen is een verhoogd cholesterol ook een voorspeller voor nierfunctieachteruitgang. Nynke Halbesma (Leeuwarden, 1979) studeerde Biologie in Groningen. Ze deed haar promotieonderzoek, medegefinancierd door de Nierstichting, bij de afdeling Interne Geneeskunde/Nefrologie van het UMCG. Halbesma werkt sinds twee jaar als postdoctoraal onderzoeker en docent in het Leids Universitair Medisch Centrum.
Zoete zwak-alcoholische drankjes die in supermarkten worden verkocht bevatten veel suikers, zoals glucose, fructose en sucrose. Dit blijkt uit een onderzoek naar 65 willekeurig gekochte producten met een alcohol percentage tussen de 2,5 en 19,5 %, werd maximaal 442 g/l suiker aangetoond. In drankjes die populair zijn bij jongeren (met alcoholpercentages vaak onder de 7 %) bleek de range van de hoeveelheden suiker per liter vergelijkbaar te zijn met die van normale fruitsappen en frisdranken. Het ontwikkelen van beleidsmaatregelen voor alcoholhoudende dranken die gebaseerd zijn op alcoholpercentage in combinatie met zoetkracht (of suikergehalte) zal dus in principe invloed kunnen hebben op de verkoop en consumptie van de onderzochte producten. Alleen voor de bieren zullen additionele maatregelen op basis van zoetkracht (of suikergehalte) weinig toevoegen ten opzichte van regulering op basis van alcohol alléén. Het gebruiken van zoetkracht van dranken zal in de praktijk echter lastig kunnen zijn omdat fabrikanten ook andere toevoegingen kunnen gebruiken die de alcoholaversie verlagen. Bovendien is "zoete smaak" soms moeilijk kwantificeerbaar in producten met meerdere smaken.
Jonge kinderen worden in ons land steeds minder blootgesteld aan sigarettenrook. Dat schrijven onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), STIVORO en het VU Medisch Centrum in het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde. Tussen 1996 en 2009 daalde het percentage gezinnen met kinderen onder de vier jaar bij wie in huis gerookt wordt sterk: van 64 naar 19 procent. Bij zwaardere rokers (minimaal tien sigaretten per dag) is de daling echter minder spectaculair: het percentage stokt daar op 60 procent. Roken in huis in bijzijn van de kinderen daalde van 48 naar 10 procent. In gezinnen uit lagere sociaaleconomische groepen rookt nog steeds 29 procent van de kinderen mee. Meeroken is voor kinderen schadelijk, zo bleek al uit eerder onderzoek. Kinderen tot twee jaar krijgen er anderhalf keer zo vaak lage luchtweginfecties door en overlijden tweemaal vaker door wiegendood. Kinderen tot veertien jaar van wie de ouders in hun nabijheid roken, lopen 1,3 keer zo veel kans op astma. Om roken in het bijzijn of in de woonomgeving van kinderen te ontmoedigen, geven consultatiebureaus en schoolartsen voorlichting aan (rokende) ouders. Publiekscampagnes proberen ook de omgeving ervan bewust te maken dat tabaksrook en kinderen geen goede combinatie vormen. De eerder genoemde resultaten tonen aan dat deze inspanningen effect hebben. "Het is wel belangrijk om na te gaan hoe bij zwaardere rokers en gezinnen in lagere sociaaleconomische groepen het roken verder verminderd kan worden", aldus onderzoeker dr. Matty Crone van het LUMC. Voor hun studie gebruikten de onderzoekers vragenlijsten, die elk jaar aan 400 tot 900 gezinnen verstrekt werden door TNS NIPO.
Onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) onthullen in Nature Genetics van 5 december 2010 twee nieuwe genen die verantwoordelijk kunnen zijn voor het Treacher Collins syndroom. Deze genetische aandoening leidt onder meer tot misvormingen in het gezicht. Ongeveer 1 op de 50.000 mensen heeft het Treacher Collins syndroom. Een genetische aandoening die gepaard gaat met een misvormd gezicht en functionele beperkingen, zoals gehoor- en slikproblemen. In de jaren negentig is er een gen ontdekt dat bij veel patiënten gemuteerd, maar niet bij alle. Naar de resterende genen is lang gezocht en nu beschrijven onderzoekers van het LUMC in het toonaangevende blad Nature Genetics twee nieuwe genen die in de overige gevallen van het syndroom vaak aangedaan zijn. Het Treacher Collins syndroom is een dominante aandoening; als een van beide ouders erdoor getroffen is, heeft een kind 50 procent kans het ook te hebben. De Leidse onderzoekers denken dat de twee nu ontdekte genen (POLR1D en POLR1C) essentieel zijn wanneer tijdens de embryonale ontwikkeling het gezicht wordt aangelegd, en minder in de verdere ontwikkeling, waardoor patiënten met het Treacher Collins syndroom verder fysiek en mentaal gezond zijn. De Afdeling Klinische Genetica van het LUMC zoekt intensief naar oorzaken van aangeboren afwijkingen, verstandelijke beperkingen en erfelijke ziekten. Daarbij worden de nieuwste technieken voor DNA-onderzoek snel toegepast in de medische praktijk.
Het Universitair Ziekenhuis Antwerpen (UZA) start een studie rond een veelbelovende techniek tegen slaapapneu: de Upper Airway Stimulation (UAS). Professor Van de Heyning, diensthoofd neus-keel-oorziekten van het UZA, behandelde eerder al dertien patiënten die lijden aan obstructief slaapapneu met een nieuwe heelkundige ingreep. Obstructief slaapapneu (OSA) is een ziekte waarbij de keelholte geheel of gedeeltelijk dichtklapt tijdens de slaap. Hierdoor ontstaat er een zuurstoftekort en verstoring van de slaapkwaliteit. Meer dan 300.000 Belgen kampen hiermee. De belangrijkste klachten zijn luid en storend snurken, overmatige slaperigheid overdag en concentratiestoornissen. Afhankelijk van de ernst van de aandoening, kan OSA een potentiële levensbedreigende ziekte zijn. Op lange termijn hebben deze patiënten een verhoogde kans op het ontwikkelen van hart- en vaatziekten. Tijdens de ingreep wordt een implantaat ingebracht dat de tongzenuw op basis van elektrische stimulatie activeert en zo voorkomt dat de keelholte tijdens de slaap afsluit. Wereldwijd werden er sindsdien veertig patiënten met deze techniek behandeld. Het resultaat is veelbelovend. Daarom start het UZA met een tweede fase van de studie, waarbij de succesratio van UAS-therapie verder geëvalueerd zal worden bij 120 patiënten in de VS en Europa. Naar verwachting zal meer dan tachtig procent van de deelnemers genezen dankzij de therapie.
De angst voor vaccinatieprogramma"s, zoals dat tegen infectie met hpv, is onterecht. Dat zei de vooraanstaande Italiaanse vaccinonderzoeker Rino Rappuoli onlangs in Folia, het blad van de Universiteit van Amsterdam. Hij benadrukt dat vaccins juist steeds veiliger worden en de technologieën efficiënter. De technologie is allang de 21ste eeuw binnen gestapt, maar veel mensen leven nog in de 20ste eeuw, meent Rappuoli. Hij was uitgenodigd voor de Anatomische Les, een publiekslezing op het snijvlak van geneeskunde en maatschappij, die wordt georganiseerd door het AMC. Jaarlijks wordt een in zijn discipline toonaangevende wetenschapper gevraagd de Anatomische Les uit te spreken. Rappuoli levert volgens Folia al jaren topprestaties waar het gaat om bestrijding van infectieziekten.
Onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en Plant Research International, onderdeel van Wageningen UR, hebben ontdekt hoe tarwegluten gemaakt kan worden dat veilig is voor patiënten met coeliakie. De onderzoekers publiceren hun bevindingen deze week in het wetenschappelijk tijdschrift PLoS ONE. Bij ongeveer 1 procent van de Nederlandse bevolking veroorzaakt het eten van gluten - een mengsel van eiwitten in tarwe - een reactie van het afweersysteem die leidt tot de ziekte coeliakie, een chronische darmontsteking. De enige remedie is een levenslang strikt glutenvrij dieet waarvoor het voedingspatroon drastisch moet worden aangepast omdat alle producten waarin tarwe, gerst of rogge is verwerkt moeten worden vermeden. Gluten eiwitten hebben ook goede eigenschappen: gluten in tarwe zorgt onder andere voor een goede bakkwaliteit van het deeg dat van tarwebloem gemaakt wordt. Dankzij gluten wordt brood bijvoorbeeld luchtig en zacht. Dit is een belangrijke reden waarom gluten in zoveel voedingsproducten aanwezig is. Daarnaast wordt gluten ook als bindmiddel en plakmiddel in talloze andere voedingsmiddelen gebruikt. De onderzoekers hebben nu ontdekt dat er natuurlijke varianten van gluteneiwitten bestaan die verschillen in de mate waarin ze gevaarlijk zijn voor patiënten met coeliakie. Verder laten de onderzoekers zien dat gluteneiwitten gemaakt kunnen worden die veilig zijn voor patiënten met coeliakie, door de eigenschappen van de minder gevaarlijke gluteneiwitten met elkaar te combineren.
Dit biedt nu de mogelijkheid om veilige gluten te produceren. Allereerst zou de erfelijke code voor veilige gluten eiwitten ingebracht kunnen worden in gewassen die van nature al veilig zijn voor patiënten met coeliakie zoals maïs, rijst of haver. Daarnaast stellen de onderzoekers dat via een systematische opgezette plantenveredeling zelfs tarwerassen ontwikkeld zouden kunnen worden die gluten eiwitten maken die veilig zijn voor patiënten met coeliakie maar nog wel een goede bakkwaliteit hebben. De realisatie hiervan zal nog zeker jaren duren maar de verwachting is dat dit zal leiden tot de ontwikkeling van kwalitatief veel betere voedselproducten voor patiënten met coeliakie. In de toekomst zal daarom mogelijk niet langer gesproken worden over voedingsproducten die wel of niet glutenvrij zijn, maar over producten die al dan niet veilige gluten bevatten.
Zaadbalkanker is de meest voorkomende vorm van kanker bij jonge mannen. Het is een raadsel waarom het aantal diagnosen sterk toe blijft nemen. In Nederland krijgen steeds meer mannen zaadbalkanker. In 2008 waren dat in Nederland totaal 683 mannen. Een verdubbeling sinds 1989. Om te vergelijken: bij borstkanker was in dezelfde periode sprake van een toename van 69% (bron: Kennisnetwerk integrale kankercentra). Ook in andere landen komt zaadbalkanker steeds vaker voor. Deskundigen vragen zich af waarom de toename zo groot is. Tijdens het symposium in november over jongeren en kanker, georganiseerd door de Nederlandse Vereniging voor Oncologie (NVvO), is duidelijk gemaakt dat zaadbalkanker bij mannen in de leeftijdsgroep 15 - 34 jaar met 38,2% veruit de meest voorkomende vorm van kanker is. Op nummer twee staat huidkanker met 11,8%. In de leeftijd 25-34 jaar voert zaadbalkanker zelfs met 41,9% de lijst aan. Prof. dr. Floor van Leeuwen van het Nederlands Kanker Instituut - Antoni van Leeuwenhoek Ziekenhuis (NKI-AVL) heeft deze cijfers gepresenteerd. "De hoge cijfers over zaadbalkanker zijn niet algemeen bekend. Er moet meer onderzoek plaatsvinden naar de oorzaken van de sterke stijging." Prof. dr. Jourik Gietema van het Universitair Medisch Centrum in Groningen geldt als expert voor de behandeling van zaadbalkanker. Hij voert zelf onderzoek uit op dit belangrijke gebied. "Het is op dit moment nog volstrekt onduidelijk waarom zaadbalkanker steeds vaker voorkomt in Nederland," aldus Gietema. "Naar de oorzaak hiervan moet zeker meer onderzoek plaatsvinden." Voorzitter van Stichting Zaadbalkanker, Gerrit-Jan Steenbergen, zelf ervaringsdeskundige: "Zaadbalkanker staat al langer op nummer 1. De toename in het aantal mannen met zaadbalkanker is zeer verontrustend. Zeker omdat in deze groep van jonge mannen nog steeds een groot taboe op zaadbalkanker heerst. Zaadbalkanker moet gewoon overal bespreekbaar zijn, om deze toenemend aantal jonge mannen te kunnen ondersteunen. We moeten ons allen inzetten voor meer onderzoek naar de oorzaak van deze toename!," aldus Gerrit-Jan Steenbergen.
Zaadbalkanker is de meest voorkomende vorm van kanker bij jonge mannen. Het is een raadsel waarom het aantal diagnosen sterk toe blijft nemen. In Nederland krijgen steeds meer mannen zaadbalkanker. In 2008 waren dat in Nederland totaal 683 mannen. Een verdubbeling sinds 1989. Om te vergelijken: bij borstkanker was in dezelfde periode sprake van een toename van 69% (bron: Kennisnetwerk integrale kankercentra). Ook in andere landen komt zaadbalkanker steeds vaker voor. Deskundigen vragen zich af waarom de toename zo groot is. Tijdens het symposium in november over jongeren en kanker, georganiseerd door de Nederlandse Vereniging voor Oncologie (NVvO), is duidelijk gemaakt dat zaadbalkanker bij mannen in de leeftijdsgroep 15 - 34 jaar met 38,2% veruit de meest voorkomende vorm van kanker is. Op nummer twee staat huidkanker met 11,8%. In de leeftijd 25-34 jaar voert zaadbalkanker zelfs met 41,9% de lijst aan. Prof. dr. Floor van Leeuwen van het Nederlands Kanker Instituut - Antoni van Leeuwenhoek Ziekenhuis (NKI-AVL) heeft deze cijfers gepresenteerd. "De hoge cijfers over zaadbalkanker zijn niet algemeen bekend. Er moet meer onderzoek plaatsvinden naar de oorzaken van de sterke stijging." Prof. dr. Jourik Gietema van het Universitair Medisch Centrum in Groningen geldt als expert voor de behandeling van zaadbalkanker. Hij voert zelf onderzoek uit op dit belangrijke gebied. "Het is op dit moment nog volstrekt onduidelijk waarom zaadbalkanker steeds vaker voorkomt in Nederland," aldus Gietema. "Naar de oorzaak hiervan moet zeker meer onderzoek plaatsvinden." Voorzitter van Stichting Zaadbalkanker, Gerrit-Jan Steenbergen, zelf ervaringsdeskundige: "Zaadbalkanker staat al langer op nummer 1. De toename in het aantal mannen met zaadbalkanker is zeer verontrustend. Zeker omdat in deze groep van jonge mannen nog steeds een groot taboe op zaadbalkanker heerst. Zaadbalkanker moet gewoon overal bespreekbaar zijn, om deze toenemend aantal jonge mannen te kunnen ondersteunen. We moeten ons allen inzetten voor meer onderzoek naar de oorzaak van deze toename!," aldus Gerrit-Jan Steenbergen.
Onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en Plant Research International, onderdeel van Wageningen UR, hebben ontdekt hoe tarwegluten gemaakt kan worden dat veilig is voor patiënten met coeliakie. De onderzoekers publiceren hun bevindingen deze week in het wetenschappelijk tijdschrift PLoS ONE. Bij ongeveer 1 procent van de Nederlandse bevolking veroorzaakt het eten van gluten - een mengsel van eiwitten in tarwe - een reactie van het afweersysteem die leidt tot de ziekte coeliakie, een chronische darmontsteking. De enige remedie is een levenslang strikt glutenvrij dieet waarvoor het voedingspatroon drastisch moet worden aangepast omdat alle producten waarin tarwe, gerst of rogge is verwerkt moeten worden vermeden. Gluten eiwitten hebben ook goede eigenschappen: gluten in tarwe zorgt onder andere voor een goede bakkwaliteit van het deeg dat van tarwebloem gemaakt wordt. Dankzij gluten wordt brood bijvoorbeeld luchtig en zacht. Dit is een belangrijke reden waarom gluten in zoveel voedingsproducten aanwezig is. Daarnaast wordt gluten ook als bindmiddel en plakmiddel in talloze andere voedingsmiddelen gebruikt. De onderzoekers hebben nu ontdekt dat er natuurlijke varianten van gluteneiwitten bestaan die verschillen in de mate waarin ze gevaarlijk zijn voor patiënten met coeliakie. Verder laten de onderzoekers zien dat gluteneiwitten gemaakt kunnen worden die veilig zijn voor patiënten met coeliakie, door de eigenschappen van de minder gevaarlijke gluteneiwitten met elkaar te combineren.
Dit biedt nu de mogelijkheid om veilige gluten te produceren. Allereerst zou de erfelijke code voor veilige gluten eiwitten ingebracht kunnen worden in gewassen die van nature al veilig zijn voor patiënten met coeliakie zoals maïs, rijst of haver. Daarnaast stellen de onderzoekers dat via een systematische opgezette plantenveredeling zelfs tarwerassen ontwikkeld zouden kunnen worden die gluten eiwitten maken die veilig zijn voor patiënten met coeliakie maar nog wel een goede bakkwaliteit hebben. De realisatie hiervan zal nog zeker jaren duren maar de verwachting is dat dit zal leiden tot de ontwikkeling van kwalitatief veel betere voedselproducten voor patiënten met coeliakie. In de toekomst zal daarom mogelijk niet langer gesproken worden over voedingsproducten die wel of niet glutenvrij zijn, maar over producten die al dan niet veilige gluten bevatten.
Patiënten met het syndroom van Turner worden langer als zij naast groeihormoon ook een lage dosis oxandrolon krijgen. Dat blijkt uit onderzoek van Leonie Menke, kinderarts in opleiding, waarop zij donderdag 16 december aan het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) promoveert. Meisjes met het Turnersyndroom groeien minder goed en worden onbehandeld ongeveer 20 centimeter korter dan hun zussen. Daarom worden zij standaard behandeld met groeihormoon, waarmee zij gemiddeld 5 tot 12 centimeter lengtewinst boeken. Er waren aanwijzingen dat oxandrolon hier nog wat centimeters aan kan toevoegen, maar dit was nog nooit goed onderzocht. Promovenda Leonie Menke toont nu aan dat Turnerpatiënten met een lage dosis oxandrolon gemiddeld 2 à 3 centimeter extra groeien. Daarnaast versnelt dit hormoon de skeletrijping, waardoor de eindlengte eerder wordt bereikt en er minder lang injecties met groeihormoon nodig zijn. Om de optimale dosis oxandrolon te bepalen vergeleek Menke een lage dosis (0,03 mg/kg/dag) en het dubbele daarvan met een placebo. Oxandrolon is een anabool steroïd, afgeleid van het mannelijk hormoon testosteron. De lage dosis bleek echter nauwelijks bijwerkingen te geven, behalve een iets tragere borstontwikkeling. Een lichte stemdaling trad vaak wel op, maar de stem bleef binnen een normaal bereik, omdat Turnerpatiënten van zichzelf vaak een zeer hoge stem hebben. Bij de hogere dosis (0,06 mg/kg/dag) traden bij sommige patiënten wel vermannelijkende bijwerkingen op. Daarom raadt de promovenda die hogere dosis af. Door de versnelde skeletrijping bleek de hoge dosis oxandrolon bovendien niet te leiden tot een grotere lengte op volwassen leeftijd. Meisjes die 0,03 mg/kg/dag oxandrolon kregen en zich strikt aan het behandelprotocol hielden groeiden gemiddeld 3,1 centimeter extra. De vrouwen zijn nu gevolgd tot ongeveer anderhalf jaar nadat zij waren uitgegroeid. Menke gaat samen met andere onderzoekers de patiënten na acht tot tien jaar nog een keer onderzoeken om de langetermijneffecten in beeld te krijgen. Bij vrouwen met het Turnersyndroom ontbreekt het tweede X-chromosoom geheel of gedeeltelijk. Behalve een verminderde groei kampen ze vaak met onder meer met onvruchtbaarheid en hart- en nieraandoeningen. Ongeveer een op de 2.500 meisjes heeft het syndroom van Turner. Leonie Menke is momenteel als kinderarts in opleiding werkzaam in het Juliana Kinderziekenhuis in Den Haag.
Een drempelwaarde van 50 nanomol/liter vitamine D is de absolute ondergrens voor patiënten met osteoporose, een waarde van 60 nanomol/liter vitamine D heeft de voorkeur. Dit stelt Natalia Kuchuk in haar proefschrift, waarop zij donderdag 16 december promoveert bij VU medisch centrum. Behandelaars van patiënten met osteoporose kunnen de bevindingen van Kuchuk direct toepassen in het vitamine D-beleid voor individuele ouderen met osteoporose. Osteoporose is een aandoening waardoor de botten dunner en zwakker worden en gemakkelijk kunnen breken. Wanneer osteoporose tijdig wordt behandeld, neemt de kans op verdere botbreuken af. Naast een tekort aan vrouwelijke of mannelijke geslachtshormonen kan ook vitamine D-gebrek op oudere leeftijd bijdragen aan het ontstaan van osteoporose. Dit onderzoek ondersteunt de drempelwaarde van vitamine D die de Gezondheidsraad in 2008 heeft vastgesteld. Kuchuk keek in haar onderzoek naar de relatie tussen vitamine D-waarden en botafbraakmarkers, naar de invloed van vitamine D waarden op de botdichtheid en de kans op botbreuken en naar de invloed van de vitamine D waarde op fysiek presteren. Zij vond dat de botafbraak en de kans op breuken verminderden bij een minimale vitamine D waarde van 50 nanomol/liter. De fysieke prestaties van ouderen werden positief beïnvloed tot een vitamine D waarde van 60 nanomol/liter. Kuchuk haar onderzoek leidt daarmee tot een drempelwaarde van 50 nanomol/liter vitamine D en een voorkeurswaarde van 60 nanomol/liter. Kuchuk deed haar onderzoek deels binnen de Longitudinal Aging Study Amsterdam (LASA). Het onderzoek van Kuchuk naar diagnostiek van osteoporose leidde tot de oprichting van de fractuur- en osteoporosepolikliniek. Deze polikliniek werd in 2006 in VU medisch centrum geopend. Op deze polikliniek komen mensen van 50 jaar en ouder die in VUmc zijn behandeld voor een botbreuk. Daar wordt onderzocht of de patiënt osteoporose heeft en vinden zo nodig verder onderzoek en behandeling plaats. Voor meer informatie kunt u contact opnemen met de dienst communicatie van VU medisch centrum, Mariet Buddingh (020) 444 3444 fax (020) 444 3450. Persberichten van VU medisch centrum kunt u lezen op www.VUmc.nl/journalisten. VU medisch centrum heeft als kerntaken patiëntenzorg, wetenschappelijk onderzoek en onderwijs & opleidingen. Zwaartepunten in zorg en onderzoek zijn: kanker en afweer, hersenen, bewegen, vitale functies en extramurale zorg. Jaarlijks worden 38.000 patiënten opgenomen (al dan niet in dagbehandeling), bezoeken ruim 300.000 patiënten de polikliniek en 40.000 de spoedeisende hulp. Ongeveer 2.000 geneeskunde studenten volgen het medisch onderwijs. De resultaten uit het wetenschappelijk onderzoek worden jaarlijks in ongeveer 2.000 wetenschappelijke publicaties en rapporten gepresenteerd, waaronder 100 promotie-onderzoeken. VUmc en GGZ inGeest werken intensief samen en leveren een compleet zorgaanbod waarin lichaam en geest integraal worden benaderd. In GGZ inGeest verlenen 2.300 medewerkers gespecialiseerde psychische zorg aan ruim 30.000 patiënten. GGZ inGeest is groot in kleinschaligheid, met meer dan 20 locaties in Amsterdam, Amstelveen, Haarlem, Hoofddorp en Bennebroek. Umc maakt onderdeel uit van de Nederlandse Federatie van Universitair Medische Centra (NFU). In de acht umc"s bieden 3200 specialisten dagelijks diagnostiek en behandeling aan 15.000 patiënten. Een groot deel van hen is voor een complexe aandoening of ziekte aangewezen op de zeer gespecialiseerde - topreferente - zorg die alleen de umc"s bieden. De umc"s zijn verantwoordelijk voor onderwijs aan 16.000 studenten, leiden jaarlijks 2500 medische specialisten op, en tal van verpleegkundigen en paramedici. Het medisch wetenschappelijk onderzoek van de umc"s is internationaal toonaangevend. Dat geldt in het bijzonder voor het translationeel onderzoek: voor research die bevindingen uit het laboratorium direct toepasbaar maakt voor patiënten. Topreferente zorg, toponderwijs en translationeel onderzoek zijn de drie T"s die de umc"s bieden.
SCADD (Short-chain acyl-CoA Dehydrogenase Deficiëntie), een aangeboren defect in de afbraak van korte-keten vetzuren, komt bij minstens 1100 Nederlandse pasgeborenen voor. Slechts een klein deel krijgt de diagnose SCADD, meestal nadat stofwisselingsonderzoek is gedaan op basis van symptomen als ontwikkelingsachterstand, epilepsie, gedragsstoornissen en lage bloedsuikers. Die met SCADD geassocieerde symptomen blijken echter nogal eens van voorbijgaande aard en kunnen soms op een andere manier worden verklaard. Familieleden van patiënten bij wie ook SCADD is geconstateerd, hebben meestal geen symptomen. Bovendien kwam in studies uit de VS en Australië naar voren dat kinderen bij wie na hielprikscreening de diagnose SCADD werd gesteld, evenmin symptomen ontwikkelden. Van Maldegem concludeert daarom dat SCADD waarschijnlijk geen stofwisselingsziekte is, maar een veel voorkomende variant in de stofwisseling. SCADD hoeft dus niet meer in hielprikscreeningprogramma"s. Promotie Academisch Medisch Centrum/Universiteit van Amsterdam: Bianca van Maldegem: "Short-chain acyl-CoA dehydrogenase defiency".
Hoe hoger de expressie van het gen VEGFC, hoe slechter acute myeloïde leukemie (AML) te behandelen is. Dat blijkt uit onderzoek van promovendus Henk-Marijn de Jonge. AML is een levensbedreigende vorm van bloedkanker. Door een snelle woekering van kwaadaardige leukemiecellen raakt bij deze ziekte de normale bloedaanmaak verstoord. De afgelopen decennia zijn de vooruitzichten voor AML-patiënten verbeterd: de diagnose is nauwkeuriger geworden en er zijn meer behandelmogelijkheden beschikbaar. Meer inzicht in de onderliggende genetische afwijkingen in AML kan helpen de behandeling verder te verbeteren, zo verwachten onderzoekers. Promovendus Henk-Marijn de Jonge verrichtte onderzoek op dit vlak. Met behulp van genexpressieanalyse ontdekte hij dat het gen, vasculaire endotheliale groeifactor-C (VEGFC) gerelateerd is aan de gevoeligheid voor chemotherapie. Hoe hoger AML-cellen dit VEGFC maken, hoe ongevoeliger ze zijn voor chemotherapie. Uit eerder onderzoek is bekend dat oudere patiënten met AML slechter reageren op chemotherapie en een kortere overleving hebben. De Jonge onderzocht welke genen verschilden tussen AML-cellen van oudere ten opzichte van jongere patiënten. Het tumorsuppresor-gen p16INK4A was een van de genen die sterk verschilden. In gezonde weefsels van ouderen komt dit gen hoger tot expressie dan bij jongeren, maar in AML-cellen van oudere patiënten komt het juist lager tot expressie. Dit wijst erop dat het p16INK4A-gen wellicht een rol speelt in de ontwikkeling van AML in oudere patiënten. Hiernaar moet nader onderzoek worden verricht. Henk-Marijn de Jonge (Groningen, 1984) studeerde geneeskunde te Groningen. Hij verrichtte zijn onderzoek aan de afdeling Kinderoncologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) en binnen onderzoeksschool GUIDE. Voor zijn onderzoek kreeg De Jonge de Nijbakker-Morra prijs, de Hippocrates studiefondsprijs en de dr. I. Snapperprijs toegekend. De promovendus start in 2011 met de opleiding tot MDL-arts in het UMCG.
Nieuwe medische technieken, zoals implantatie van elektronische apparatuur en aanpak met medicatie, hebben er voor gezorgd dat de sterftekans bij mensen met chronisch hartfalen sterk is gedaald. Het Universitair Ziekenhuis Antwerpen traint zowel gehospitaliseerde als ambulante hartpatiënten, maar doet ook veel onderzoek naar nieuwe trainingstechnieken. Tot voor kort was men erg voorzichtig in het aanraden van krachttraining bij deze patiënten, omdat het te belastend was. Spieren van hartpatiënten "smelten" als het ware weg. Door de slechte pompfunctie van het hart wordt te weinig zuurstof aangeleverd. Door eerst spiermassa en kracht bij te winnen via krachttraining, behalen de patiënten echter veel betere prestaties. Patiënten kunnen zelf een sport kiezen en krijgen begeleiding van een fysiotherapeut.
Het netvlies bevat lichtgevoelige cellen (kegeltjes) die contrast en kleuren waarnemen. Als de kegeltjes afsterven, ontstaat maculadegeneratie (netvliesslijtage). Dit is een aandoening van het centrale gedeelde van het netvlies; de gele vlek (macula lutea). Hierdoor zijn details en kleuren minder goed tot slecht waar te nemen. Leeftijdsgebonden maculadegeneratie (LMD) is de meest voorkomende oorzaak van slechtziendheid en blindheid onder ouderen in de westerse wereld. Jaarlijks ontwikkelen ruim tienduizend Nederlanders deze aandoening. Onderzoekers van het UMC St Radboud en de Universiteit van Keulen hebben ontdekt dat erfelijkheid en leeftijd een rol spelen, maar roken en voeding ook. Zij hopen nu methoden te ontwikkelen om LMD vroegtijdiger te voorspellen en behandelen.
In Nederland krijgen jaarlijks ongeveer 60.000 mensen een paar orthopedische schoenen. Deze worden voorgeschreven bij allerlei voetproblemen, zoals pijn of wonden aan de voeten. Omdat in de klinische praktijk gemengde verhalen te horen waren, is het gebruik en de bruikbaarheid van orthopedische schoenen onderzocht door promovendus Jaap van Netten. Uit zijn vragenlijstonderzoek onder ruim 300 patiënten uit heel Nederland bleek dat vrijwel alle patiënten na drie maanden hun orthopedische schoenen gebruiken en de meeste dat anderhalf jaar later nog steeds doen. Patiënten die hun orthopedische schoenen veel gebruiken zijn positiever over alle factoren die met de bruikbaarheid te maken hebben, zoals het effect, gebruiksgemak en het uiterlijk, dan patiënten die ze weinig of niet gebruiken. Verder zijn verwachtingen en acceptatie van de orthopedische schoenen belangrijk voordat een patiënt deze krijgt. Als een patiënt verwachtingen heeft die uiteindelijk niet uitkomen, zullen de schoenen waarschijnlijk niet worden gedragen. Hetzelfde geldt voor een patiënt die de schoenen niet accepteert. Goede communicatie tussen patiënt en behandelaars is cruciaal om de voorkeuren, verwachtingen en acceptatie van de patiënt mee te nemen, zodat orthopedische schoenen worden gemaakt die daadwerkelijk worden gedragen. Jaap van Netten (Ruinerwold, 1984) studeerde Bewegingswetenschappen aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij voerde zijn onderzoek uit bij de Afdeling Revalidatiegeneeskunde van het UMCG. Het onderzoek is gefinancierd door het Ontwikkelingsfonds van het Orthopedisch Maatschoentechnisch bedrijf (OFOM), het Innovatiecentrum Revalidatietechnologie, Stichting Beatrixoord Noord-Nederland en de OIM Stichting.
Het transporteiwit MRP1 heeft een belangrijke functie in de bescherming van verschillende celtypen in de lever en darm tijdens ontstekingsprocessen. Per celtype kan het effect echter gunstig of minder gunstig zijn. Dit concludeert Axel van Steenpaal op basis van zijn promotieonderzoek. Het transporteiwit Multidrug Resistance-associated Protein 1 (MRP1) is vooral bekend vanwege betrokkenheid bij de ontwikkeling van resistentie tegen geneesmiddelen, met name anti-kanker middelen. Daarnaast heeft het ook een fysiologische functie bij transport van lichaamseigen stoffen bij ontstekingsprocessen. Die mechanismen bestudeerde Van Steenpaal. MRP1 is verhoogd aanwezig in ontstoken darmweefsel van patiënten met de ziekte van Crohn of Colitis Ulcerosa, specifiek in gebieden met veel darmstamcellen en in cellen van het immuunsysteem. MRP1 heeft opmerkelijke verschillen in functie in deze twee celtypen. In de darmstamcellen beschermt MRP1 tegen ontsteking-geïnduceerde celdood, terwijl in de immuuncellen (T-lymfocyten) de gevoeligheid voor ontsteking-geïnduceerde celdood juist wordt verhoogd. Bij ernstige leverschade blijkt dat MRP1 belangrijk is voor het optimaal activeren van de leverstamcellen in een proefdiermodel. Echter, afwezigheid van MRP1 leidde niet tot een significante vertraging van het herstel van de lever na leverschade. Axel van Steenpaal (Emmen, 1979) studeerde farmacie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij voerde zijn promotieonderzoek uit bij de afdeling maag-, darm- en leverziekten van het UMCG. Na zijn promotieonderzoek is Van Steenpaal gaan werken bij Intervet/MSD.
Het vinden van uitzaaiingen bij patiënten met darmkanker kan invloed hebben op het behandelplan, zowel om de kans op genezing te vergroten, als om een behandeling op maat te bieden in ongeneeslijke situaties. Tegenwoordig zijn er verschillende nieuwe behandelingen van darmkanker mogelijk die de kans op genezing vergroten, ook bij uitgezaaide ziekte. Chirurg Irene Grossmann onderzocht het scannen van de buik, lever en longen, en een tumormarker om het zoeken naar uitzaaiingen te optimaliseren. Zij deed haar onderzoek in drie ziekenhuizen, namelijk het UMC in Groningen, het Medisch Spectrum Twente in Enschede en het Catharina ziekenhuis in Eindhoven. Bij darmkanker bestaat 50% kans op uitzaaiingen in de lever, buikholte of longen. Het routinematig zoeken naar uitzaaiingen met een CT scan voorafgaand aan de behandeling van darmkanker blijkt van belang, met name ook in spoedsituaties. Sinds 2008 is dit beleid opgenomen in de richtlijnen. De gevoeligheid van de CT scan voor het vinden van uitzaaiingen in de lever is heel goed, maar voor het vinden van uitzaaiingen in de buikholte onvoldoende. De CT scan van de long geeft veel onzekere informatie en draagt daarom nog weinig bij aan de besluitvorming. Het onderzoek naar de tumormarker CEA in het bloed liet veelbelovende resultaten zien voor het vroeg opsporen van terugkerende darmkanker. Op basis van dit onderzoek is subsidie verkregen voor een grote, landelijke vervolgstudie die vanuit het UMCG wordt gecoördineerd. Irene Grossmann (Duitsland, 1973) heeft geneeskunde gestudeerd aan de Universiteit van Amsterdam. Zij deed haar promotieonderzoek tijdens haar opleiding tot chirurg. Grossmann is op dit moment werkzaam als chirurg in het Catharina ziekenhuis in Eindhoven in de vervolgopleiding tot gastrointestinaal/oncologisch chirurg.
Een volkstuintje is goed voor de gezondheid. Dat zegt onderzoekster A. van de Berg van Wageningen Universiteit. Van den Berg vergeleek de gezondheid van gebruikers van twaalf volkstuincomplexen met die van mensen zonder volkstuin. Het viel op dat volkstuinders van 62 jaar en ouder gemiddeld gezien aanzienlijk meer lichaamsbeweging kregen. Gemiddeld brengen ze er 32 uur per week door. Bij jongere volkstuinders vond Van den Berg dat gezonde effect niet. Wellicht zijn de onderzochte jongere mensen sowieso al actiever, want de controlegroep is gemiddeld hoger opgeleid, welgesteld en daardoor mogelijk gezonder, zegt de onderzoekster. De overheid zou er volgens haar goed aan doen de aanleg van volkstuinen te stimuleren, mede vanwege de vergrijzing.
voor fabricage in ontwikkelingslanden
Bij gecompliceerde botbreuken moeten de botdelen aan elkaar vastgezet worden met metalen osteosyntheseplaten. Deze platen zijn voor patiënten in een groot deel van de wereld nog onbetaalbaar, alhoewel de behoefte eraan groot is, met name tijdens natuurrampen. Onderzoek van promovendus Punto Dewo laat echter zien dat het mogelijk is om met eenvoudige, betaalbare middelen osteosyntheseplaten te maken, die in kwaliteit vergelijkbaar zijn met platen van grote westerse fabrikanten. Patiënten in ontwikkelingslanden kunnen straks wellicht van deze behandelmogelijkheid profiteren. Dewo, orthopedisch chirurg in Yogyakarta, onderzocht bestaande fabricaten uit Indonesië. Hij stelt vast dat deze platen de kans op infecties weliswaar niet vergroten, maar dat ze niet sterk genoeg zijn. Dewo"s onderzoek levert concrete aanbevelingen op om dit probleem eenvoudig te verhelpen met betere materialen en aapassing van het fabricageproces. Hij ontwierp hiervoor een apparaat dat prima blijkt te voldoet. Zo kunnen osteosyntheseplaten gemaakt worden die even sterk en even goed zijn als de high-tech westerse platen. Punto Dewo (Yogyakarta, 1968) studeerde geneeskunde in Yogyakarta, Indonesië. Hij verrichtte zijn onderzoek aan de afdeling Biomedical Engineering van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Het werd gefinancierd door het Eric Bleumink Fonds van de RUG. Dewo heeft in Indonesië een bedrijf opgericht om de nieuwe platen te gaan fabriceren.
De ziekte van Menière is een aandoening van het binnenoor die wordt gekenmerkt door gehoorverlies, duizeligheid en oorsuizen. De duizeligheid, die in het evenwichtsorgaan optreedt, wordt door patiënten als het meest invaliderend ervaren. In haar promotieonderzoek onderzocht Charlotte Kingma de werking van het evenwichtsorgaan bij de ziekte van Menière. In dierexperimenteel onderzoek stelde zij vast dat ophoping van vloeistof in het binnenoor uiteindelijk leidt tot scheuring van het membraan van Reissner, met als gevolg een tijdelijke verstoring van het evenwichtsorgaan. Dit proces verliep op een wijze die vergelijkbaar is met een aanval van de ziekte van Menière. De oorzaak van de ziekte van Menière is tot nu toe onbekend. Kingma toont aan dat een acute vochtophoping in het evenwichtsorgaan geen invloed heeft op de functie ervan. Wanneer de vochtophoping uiteindelijk resulteert in scheuring van het membraan van Reissner wordt de functie van het evenwichtsorgaan wel volledig opgeheven. Als gevolg van de scheuring komt schadelijk kaliumrijk lymfevocht in contact met de zenuwuiteinden van het evenwichtsorgaan. Met behulp van dit proefdiermodel kon een aanval van de ziekte van Menière worden nagebootst en daarmee de lang bestaande "membraan ruptuur theorie" worden bevestigd. Charlotte Kingma (Groningen, 1977) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Haar promotieonderzoek voerde zij uit bij de Afdeling KNO (Keel, Neus en Oorziekten) van het UMCG. Het onderzoek werd gefinancierd door het Heinsius Houbolt Fonds. Kingma is in opleiding tot KNO-arts in het UMCG.
als gevolg van Mexicaanse griep
In december en januari dook het griepvirus opnieuw op in Europa. Gelukkig vielen er deze keer geen dodelijke slachtoffers in België, maar toch kan het H1N1-virus nog steeds tot gevaarlijke longinfecties leiden waarvoor gespecialiseerde hulp nodig is. Afgelopen maand werden er in het UZA negen patiënten beademd omdat ze ernstige longschade opliepen als gevolg van de Mexicaanse griep. Het ging om volwassenen die niet tot de klassieke risicogroepen behoorden. Het UZA beschikt over hart-longmachines die het werk van de longen tijdelijk kunnen overnemen. Maar alleen dankzij de samenwerking met andere centra die hun toestellen ook beschikbaar stelden (OLV Aalst, ZNA Middelheim, Hôpital Saint-Joseph Gilly, CHU Sart Tilman Luik, AZ St-Jan Brugge), konden zoveel patiënten tegelijk behandeld worden. Ondanks de nationale vaccinatie inspanningen bij risicogroepen, zijn er ook vandaag nog gezonde mensen bij wie een besmetting met het H1N1-virus, de zogenaamde Mexicaanse griep, kan evolueren naar een ernstige longinfectie, waar hoog gespecialiseerde behandeling voor nodig is. In januari werden er in het Universitair Ziekenhuis Antwerpen tien patiënten behandeld omwille van ernstige longschade ten gevolge van een infectie met het H1N1 virus. Alle tien zijn het meestal " gezonde" volwassenen die niet tot de klassieke risicogroepen behoren. De meesten waren dan ook niet gevaccineerd. Hun ziekte begon als een banale verkoudheid, maar evolueerde snel naar een longinfectie, die het noodzakelijk maakte hen te kunstmatig te beademen op intensieve zorgen. Vijf patiënten moesten beademd worden met een ECMO-toestel. Dit is een toestel waarbij de patiënt wordt ondersteund met veno-veneuze extra corporele membraan oxygenatie (ECMO). Het wordt ingezet als gewone beademing niet meer volstaat om de opname van zuurstof in het bloed te garanderen. Deze kleine hart-longmachine wordt via de grote aders met de patiënt verbonden, zodat de aanvoer van zuurstof en de afvoer van CO2 rechtstreeks op het niveau van het bloed kan plaatsvinden. Op deze manier moeten de longen niet meer instaan voor de zuurstofopname. Zulke behandeling kan tot drie weken duren. De behandeling vraagt een grote inspanning van alle betrokken specialisten (cardiochirurgen, intensivisten, perfustionisten) en verpleegkundigen en kan enkel aangeboden worden in cardiochirurgische centra en afdelingen voor gespecialiseerde intensieve zorg. Afhankelijk van de ernst van de ziekte, worden andere specialisten zoals pneumologen en nefrologen betrokken. De patiënten moeten bovendien in isolatie verzorgd. De meeste patiënten kwamen naar het UZA op verwijzing van andere ziekenhuizen. Er zijn immers maar enkele ziekenhuizen in België die een ECMO-behandeling kunnen aanbieden. Geen enkel centrum beschikt echter over voldoende toestellen om zoveel patiënten tegelijkertijd te behandelen. In het UZA kon deze behandeling uitgevoerd worden dankzij de welwillendheid van de industrie en van andere ziekenhuizen om hun ECMO-toestel ter beschikking te stellen: OLV Aalst, ZNA Middelheim, Hôpital Saint-Joseph Gilly, CHU Sart Tilman Luik en AZ St-Jan Brugge.
Dat de ziekte van Parkinson niet alleen invloed heeft op de motoriek van de patiënt, wordt steeds algemener bekend. Zo hebben patiënten vaak ook last van bijvoorbeeld depressie, angst en incontinentie. Maar de ziekte ondermijnt ook het taalvermogen. RUG-onderzoekster Katrien Colman vond hiervoor duidelijke aanwijzingen bij Nederlandstalige patiënten. Zij promoveert op 17 februari 2011 aan de Rijksuniversiteit Groningen. Colman: "We kunnen patiënten veel leed besparen, als we hun taalproblemen beter leren begrijpen." Hoe meer de westerse samenleving vergrijst, hoe meer gevallen van de ziekte van Parkinson er zullen optreden. Het algemeen publiek kent deze verouderingsziekte vooral van de motorische symptomen. Patiënten hebben trillende handen of armen, stijve ledematen en lopen gebogen, met schuifelende pasjes. Bekende patiënten waren onder meer prins Claus en paus Johannes Paulus II. De ziekte van Parkinson wordt veroorzaakt door een tekort aan dopamine in de hersenen. Door gebrek aan deze neurotransmitter treden niet alleen de bekende motorische symptomen op, maar raken ook de executieve hersenfuncties van de patiënt aangetast, oftewel: het vermogen om het eigen gedrag in nieuwe, niet-routinematige situaties aan te sturen. Voorbeelden hiervan zijn: systematisch handelen, consequenties doorzien en flexibel problemen oplossen. Katrien Colman toont aan dat een aantasting van de executieve functies ook gevolgen heeft voor het taalvermogen. Zo kan aantasting van de executieve geheugenfunctie ervoor zorgen dat de patiënt een ingewikkelde zinsconstructie niet meer doorziet: voor hij het einde van de zin heeft bereikt, is hij het begin ervan vergeten. Aantasting van de flexibiliteit zorgt ervoor dat de patiënt moeite heeft van onderwerp te veranderen, ook als daar wel een duidelijke aanleiding voor is. Door aantasting van het vermogen gestructureerd te werken, wordt het moeilijk zinnen grammaticaal correct samen te stellen. De taalproblemen van Parkinsonpatiënten worden wel vergeleken met die van afasiepatiënten. Veelal ten onrechte, zo laat het onderzoek van Colman zien. Afasie, bijvoorbeeld ten gevolge van een infarct, kan het grammaticaal vermogen zélf aantasten, waardoor de patiënt een werkwoord niet meer kan vervoegen. De patiënt kan dan bijvoorbeeld het voltooid deelwoord "gelopen" niet meer vormen uit de infinitief "lopen." Bij Parkinsonpatiënten is niet dit specifieke grammaticale vermogen aangetast, maar een onderliggende executieve functie. De patiënt is dan in principe wel in staat een voltooid deelwoord te vormen, maar komt daar in sommige situaties toch niet uit - bijvoorbeeld omdat hij de zin niet meer kan overzien. Het onderzoek toont aan dat de taalproblemen van Parkinsonpatiënten serieuze aandacht verdienen. Colman: "Als de communicatie moeilijk verloopt, hoeft dat absoluut niet te betekenen dat de patiënt moe of depressief is, of dat hem iets aan zijn verstand zou schelen." De patiënt is er dan wel mee geholpen als men in eenvoudige zinnen met hem communiceert, maar een kinderlijke behandeling is misplaatst. Colman: "We kunnen patiënten veel leed besparen, als we hun taalproblemen beter leren begrijpen en op een passende manier met ze leren communiceren."
Training in communicatieve vaardigheden laat oncologieverpleegkundigen beter communiceren met oudere kankerpatiënten. Dat blijkt uit onderzoek door het NIVEL en de universiteiten van Amsterdam en Sydney. Voor de training was het voorlichtingsgesprek voor aanvang van chemotherapie vooral eenrichtingsverkeer. Nu is veel meer sprake van een werkelijk gesprek, waarin de patiënt ook een inbreng heeft, zeggen de onderzoekers. Verpleegkundigen zijn beter gaan inspelen op de emoties. Als je een gesprek voert in een emotionele periode, kan het zijn dat patiënten door alle emoties informatie minder goed onthouden. Vooral het praten over de prognose maakt veel emoties los, waardoor de rest van de informatie minder beklijft.
De rol van tandplak bij het ontstaan van gaatjes en ontstoken tandvlees is welbekend, alsook het belang van tandenpoetsen. Toch valt er nog veel te verbeteren in het begrijpen van de relatie tussen tandplak en de verwijdering ervan. Onderzoeker Marco Verkaik heeft bij het Kolff Instituut van het UMCG een model ontwikkeld waarmee poetstechnieken en tandpasta"s zijn bestudeerd. Voor het bestuderen van tandplak, ook wel orale biofilm genoemd, is een model ontwikkeld dat gebruik maakt van twee bacteriesoorten. Op deze manier wordt de complexe situatie in de mond benaderd waarmee vervolgens mechanische (poetsen) en chemische (tandpasta) studies werden uitgevoerd. De prestaties van elektrische tandenborstels zijn veel beter dan die van de handtandenborstel, maar ook met de elektrische borstel wordt tandplak niet volledig verwijderd. Tandpasta"s met natuurlijke ingrediënten zoals kruiden of chitosan bleken antimicrobieel effectief. De resultaten van deze in vitro studies dienen een vervolg te krijgen in patiëntstudies om naar de dagelijkse praktijk vertaald te kunnen worden. Marco Verkaik (Wolvega, 1975) studeerde medische biologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zijn promotieonderzoek voerde hij uit bij de afdeling BioMedical Engineering van het Kolff Instituut van het UMCG. Verkaik is inmiddels werkzaam als onderzoeker in het Chirurgisch Onderzoeks Laboratorium van het UMCG.
Mannen die hun alcoholconsumptie verhogen tot maximaal twee glazen per dag hebben een kleinere kans op diabetes type 2 dan mannen die niet of nauwelijks drinken. Dat blijkt uit een langlopende studie onder ruim 38.000 gezonde Amerikanen van middelbare leeftijd. Het onderzoek werd uitgevoerd door TNO, Harvard School of Public Health in Boston en Wageningen Universiteit. Bij mannen die al maximaal twee glazen per dag dronken en die in de loop van de onderzoeksperiode minder alcohol gingen drinken, nam het risico op diabetes type 2 weer toe. Hun risico werd vergelijkbaar met dat van mannen die aanvankelijk vrijwel geen alcohol consumeerden. Als matige drinkers meer gaan drinken, biedt dat echter geen extra bescherming.
Met de vertaling van vragenlijsten kunnen nu ook Turkse en Marokkaanse kankerpatiënten die slecht Nederlands spreken betrokken worden bij onderzoek naar kwaliteit-van-leven. Dit geeft veel representatiever resultaten, omdat zeker 5% van de Nederlandse bevolking van Turkse of Marokkaanse afkomst is. De vragen over kwaliteit-van-leven kunnen daarnaast ook nog eens patiënten helpen bij de communicatie met de arts tijdens een consult. Promovendus Rianne Hoopman onderzocht de vragenlijsten en promoveert op 28 januari aan VUmc in Amsterdam. Hoopman liet de kwaliteit-van-leven vragenlijsten vertalen in Turks, Rifberbers en Marokkaans-Arabisch. Deze liet ze door 90 Turkse en 80 Marokkaanse patiënten invullen. Daarnaast werden ook Nederlandssprekende naasten, die normaal de patiënt helpen bij het vertalen, ondervraagd. Wat opviel is dat patiënten vragen met getallen, zoals afstanden en het geven van een cijfer aan de gezondheid, lastig te beantwoorden vinden. Voor deze vragen is enige vorm van schoolopleiding nodig, die de eerste generatie immigranten vaak niet heeft. Opvallend is verder dat 25-40% van de naasten zegt weleens informatie anders te presenteren naar de patiënt, wanneer zij als tolk optreden bij gesprekken met de behandelend arts. Verder wordt de pijn door naasten systematisch onderschat. Hoopman over de resultaten van de studie: "Nu kunnen we echt goed meten wat voor effect de behandelingen hebben op het lichamelijke en psychische functioneren van allochtone patiënten. Daarnaast zijn communicatieproblemen van de arts met allochtone patiënten vaak een groot probleem, wat kan leiden tot verminderde therapietrouw. De kwaliteit-van-leven vragenlijsten kunnen bijdragen aan betere communicatie en afstemming met de patiënt." In de kwaliteit-van-leven vragenlijsten staan vragen over dagelijkse activiteiten als aankleden, boodschappen doen als ook over lichamelijke beweging en geestelijke gesteldheid van de patiënt. Het onderzoek is gefinancierd door de Nederlandse Kankerbestrijding en uitgevoerd door het Nederlands Kanker Instituut/Antoni van Leeuwenhoek ziekenhuis in samenwerking met het EMGO Instituut van VUmc. De vertaalde vragenlijsten worden inmiddels door verschillende gezondheidsorganisaties en universiteiten gebruikt.
Wie een voortand moet missen, wil het ontstane gat in het gebit graag snel laten opvullen. Dit kan met een implantaat met daarop een kroon. Een implantaat is een kunstwortel die in het kaakbot wordt geplaatst en hierin vastgroeit. Dit duurt enige tijd. Normaal gesproken wordt pas drie maanden na plaatsing van het implantaat een kroon geplaatst. Dit om het implantaat in alle rust te laten vastgroeien, zonder dat het door een kroon wordt belast. Uit het promotieonderzoek van Laurens den Hartog blijkt nu dat het direct plaatsen van een kroon op een tandwortelimplantaat niet tot een minder gunstig resultaat leidt. Voor de vervanging van een missende voortand kan het best gekozen worden voor een implantaat met een 1,5 mm gladde hals, of een implantaat met een ruwe hals met groeven, zo stelt Den Hartog verder vast. Dit leidt tot minder botverlies rondom het implantaat en tot betere klinische resultaten dan een implantaat met een gewelfde ruwe hals met groeven. Tussen de toegepaste halstypen is geen verschil in esthetische resultaat en patiënttevredenheid, zo blijkt. Vervolgonderzoek moet uitwijzen of deze conclusies ook gelden voor de lange termijn. Laurens den Hartog (Steenwijk, 1980) studeerde tandheelkunde te Groningen. Hij verrichtte zijn onderzoek aan de afdeling Kaakchirurgie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Het onderzoek werd medegefinancierd door de Boeringstichting, de firma NobelBiocare en Stichting ORIS. Den Hartog blijft werkzaam als tandarts in het UMCG.
Bij aanhoudende vetopslag in het lichaam ontstaat een vervette lever (fatty liver disease, FLD). Dit kan leiden tot ontstekingen in de lever, die vervolgens schade kunnen veroorzaken in de vorm van levercirrose en/of -tumoren. Bij 25% tot 40% van de volwassenen in Westerse landen is FLD aanwezig. In een groot bevolkingsonderzoek is aangetoond dat FLD sterk is geassocieerd met kenmerken van hart- en vaatziekten. Een vervette lever geeft een verhoogde productie van markers voor hart- en vaatziekten, zoals lipiden, glucose, ontstekingsbevorderende stoffen (cytokines), stollingsfactoren, en factoren die de bloeddruk verhogen. Door af te vallen verbeteren zowel de FLD als de markers voor hart- en vaatziekten. Op basis van de resultaten van het promotieonderzoek van Mireille Edens worden drie categorieën risicofactoren voorgesteld voor het ontstaan van FLD: 1) risico"s voor levervet (bijv. calorie-inname, beweging), 2) risico"s voor achteruitgang van het levermetabolisme (bijv. gebruik van alcohol of bepaalde geneesmiddelen), 3) risico"s voor leverontsteking (bijv. hepatitis of de ziekte van Crohn). Tenslotte zijn in dit promotieonderzoek beeldvormende technieken voor het meten van levervet bestudeerd. Voor het gebruik van echografie is een kwantitatieve methode ontwikkeld. Het wordt aanbevolen om deze in te zetten bij het screenen naar FLD. Mireille Edens (Beerta, 1980) studeerde bewegingswetenschappen aan de Rijksuniversiteit Groningen. Zij heeft haar promotieonderzoek uitgevoerd bij de Afdeling Epidemiologie van het UMCG. Na haar promotie gaat ze werken als klinisch epidemioloog in de Isala Klinieken in Zwolle.
In zijn oratie gaat Maarten van den Berg in op het belang van de genetische cardiologie. Sinds tien jaar bestaat in het UMC Groningen een polikliniek Erfelijke Hartziekten, speciaal gericht op patiënten met erfelijke hartritmestoornissen en hartspierziekten. Een belangrijke activiteit van de polikliniek is presymptomatische screening van familieleden. Een deel van de verwijzingen betreft namelijk gevallen van plotse dood bij een jong familielid, waarbij vaak een erfelijke hartziekte in de familie kan worden geconstateerd. De wijze waarop en de mate waarin een erfelijke hartziekte zich manifesteert kan sterk wisselen. Dat speelt vooral bij hartspierziekten. Interactie tussen de erfelijkheid en omgevingsfactoren speelt waarschijnlijk een grote rol, waarbij bijvoorbeeld zwangerschap, gebruik van bepaalde cytostatica of intensieve sportbeoefening de hartspierziekte kunnen uitlokken in geval van een erfelijke predispositie. Dat concept is ook relevant voor bijvoorbeeld hartfalen na een hartinfarct. Met nieuwe technieken als deep sequencing en exome sequencing kan worden getracht mutaties in het DNA op te sporen om de erfelijke predispositie te achterhalen. Daarnaast is de benadering vanuit de epidemiologie veelbelovend; in dat verband speelt LifeLines een belangrijke rol. Dit grote longitudinale onderzoek in Noord-Nederland biedt de mogelijkheid om de invloed van erfelijkheid te onderzoeken en ook de samenhang met omgevingsfactoren en lifestylefactoren te analyseren, met als uiteindelijk doel bij te dragen aan personalized medicine en healthy ageing. Ook voor het onderwijs en de opleiding vormt de cardiogenetica een belangrijk thema. De cardiogenetica vormt bij uitstek een goed model voor het moderne competentiegericht opleiden. Met de werkgroep Erfelijke Hartziekten van het Interuniversitair Cardiologisch Instituut Nederland, Gencor en het Durrercentrum staat de Nederlandse cardiogenetica thans goed op de kaart en met de aanwezige personele expertise en ambitie kan deze rol nog verder worden uitgebouwd.
Mannen staan meer open voor het halen van een vaccinatie tegen hpv wanneer ze begrijpen dat dit virus kanker kan veroorzaken. Dat zeggen onderzoekers van de University of North Carolina. Het virus kan verschillende kankervormen veroorzaken, waaronder aan de anus. 600 mannen in de leeftijdsgroep van 18 tot 59 jaar namen deel aan het onderzoek. Zij werden ondervraagd over hun bereidheid om zich te laten vaccineren tegen hpv. Van de ondervraagde mannen die te horen kregen dat het vaccin beschermt tegen kankers, toonde 60 procent zich bereid te laten vaccineren tegen hpv. Werd alleen maar verteld dat het vaccin beschermt tegen genitale wratten, dan stond slechts 42 procent open voor vaccinatie.
Een trainingsprogramma kan bescherming bieden tegen posttrombotisch syndroom. Dat schrijven onderzoekers van Mc Gill University in CMAJ. Posttrombotisch syndroom (PTS) treedt vaak op na een diep veneuze trombose. In staande houding wordt bloed naar boven gepompt, voornamelijk door de kuitspieren. In de aderen zitten kleppen die terugstromen van bloed naar de voeten verhinderen, maar na trombose kunnen deze beschadigd zijn. Bloed gaat zich ophopen, de druk op de bloedvaten neemt toe en afweercellen, ontstekingseiwitten en afbraakproducten blijven achter. Die belanden vervolgens in de weefsels. Een dunne, glanzende huid, zware vermoeidheid in het been, vocht vasthouden, verkleuring van het been en moeilijk genezende wonden zijn het gevolg. De training is gericht op versterking van de spierkracht en flexibiliteit van de benen en de fitheid van de patiënt in het algemeen.
Nierfunctie is geen goede aanwijzing om de ernst van autosomaal dominante polycysteuze nierziekte (ADPKD) in een vroeg stadium vast te stellen. Dat blijkt uit het promotieonderzoek van Esther Meijer. Dit is belangrijk, omdat nierfunctie als maat wordt gebruikt in bijna alle nierziekten. Nierfunctie is een maat voor de hoeveelheid bloed (in milliliters) die de nier per minuut kan zuiveren. In plaats van naar nierfunctie kan in ADPKD beter gekeken worden naar nierdoorbloeding, niergrootte en NGAL (een schademarker in de urine), zo stelt de onderzoekster vast. ADPKD is een erfelijke nierziekte die vochtblazen in de nieren doet groeien. Dit leidt tot zeer grote nieren en uiteindelijk tot nierfalen. Naar schatting lijden tussen de 16.000 en 40.000 Nederlanders aan deze ziekte, waarmee het de meest voorkomende erfelijke nierziekte is. Er is nog geen effectieve behandeling voor. Meijer onderzocht het effect van een mogelijk effectief medicijn in een diermodel van deze ziekte. Dit medicijn, vasopressine V2 receptor antagonisten, ook wel V2RA geheten, beïnvloedt het effect van vasopressine in het bloed en daarmee de vochthuishouding. Het tijdstip van toediening en de dosering van het medicijn lijken van groot belang voor de effectiviteit ervan, zo stelt Meijer verder vast. Met dit onderzoek komt een behandeling van ADPKD een stap dichterbij. Voordat V2RA toegepast kan worden, is echter nog veel onderzoek nodig. Esther Meijer (Groningen, 1982) studeerde geneeskunde te Groningen. Ze verrichtte haar onderzoek aan de afdeling Nefrologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) en binnen onderzoeksschool GUIDE. Ze werkt inmiddels als internist in opleiding in het Martini Ziekenhuis te Groningen.
Groenten die veel allium bevatten, zoals knoflook, uien en prei, lijken bescherming te bieden osteoartritis. Dat zeggen wetenschappers van King"s College in Londen en East Anglia University. Zij deden onderzoek onder ruim duizend gezonde vrouwelijke tweelingen, die bij aanvang van het onderzoek geen osteoartritis hadden. Bij vrouwen die veel fruit en groenten eten, en dan met name aan groenten met een hoog gehalte aan allium, werd gemiddeld minder vaak beginnende osteoartritis vastgesteld. Een bestanddeel van deze groenten beperkt de productie van enzymen die kraakbeen beschadigen. Uit de bevindingen blijkt dat osteoartritis met bepaalde diëten wellicht beter controleerbaar is, maar ook dat bestanddelen van deze groenten mogelijkheden kunnen bieden voor de ontwikkeling van nieuwe remedies, zeggen de onderzoekers.
"De Nederlandse politiek lijkt door de tabaksindustrie in slaap gesust en kijkt te weinig naar de keerzijde van de tolerantie van het roken, namelijk de enorme maatschappelijke schade die er het gevolg van is." Prof. dr. Marc Willemsen maakt in zijn oratie "Roken in Nederland. De keerzijde van tolerantie", duidelijk hoe tabaksontmoediging aangepakt zou moeten worden en waarom dat zo belangrijk is. Met de oratie aanvaardt hij op vrijdag 14 januari de leerstoel "Tabaksontmoediging" bij de onderzoeksschool CAPHRI van de Universiteit Maastricht. Op dit moment rookt nog 28% van de Nederlandse bevolking. Jaarlijks overlijden meer dan 19.000 mensen eraan; 13% van onze totale ziektelast wordt erdoor veroorzaakt. Het roken kost de staat jaarlijks 2,4 miljard euro, door ziektekosten, verminderde productiviteit en arbeidsongeschiktheid. "Een schadepost van deze omvang kan geen enkele samenleving zich permitteren", stelt Willemsen. Om dit te veranderen is een aantal maatregelen nodig. Vergeleken met andere Europese landen heeft Nederland absoluut geen streng tabaksontmoedigingsbeleid. Het huidige kabinet lijkt weinig onder de indruk van de enorme maatschappelijke schade door tabak en neemt vooralsnog besluiten die de maatschappelijke schade eerder zullen doen toenemen dan afnemen. "Het lijkt wel of er in Nederland als het om tabaksontmoediging gaat altijd een tegenwind waait. Terwijl het probleem van het bestrijden van roken in de kern een politiek probleem is", aldus Willemsen. Roken kan volgens internationaal onderzoek het beste bestreden worden via populatiegerichte interventies, gecombineerd met individugerichte interventies. Denk aan hoge accijns op tabak, rookverboden in openbare gebouwen, gezondheidswaarschuwingen op sigarettenpakjes en massamediale campagnes. Geen van deze en andere maatregelen is in optimale vorm in Nederland ingevoerd. Zo staan er nog geen foto"s op de pakjes naast de teksten en mogen sigaretten nog steeds prominent in het zicht in winkels worden verkocht. Willemsen verwacht dat Europese regelgeving onder meer deze maatregel over enkele jaren oplegt. "Ik hoop dat de Nederlandse overheid weerstand durft te bieden aan de lobby van de tabaksindustrie die de totstandkoming van deze Europese regelgeving ongetwijfeld zal saboteren en vertragen." Daarnaast pleit hij voor het volgen van andere Europese landen, waar het gaat om het oormerken van een deel van de tabaksinkomsten voor de voorlichting over roken. "De overheid verdient jaarlijks 1,8 miljard euro door accijnsinkomsten, zonder ook maar iets van dat geld rechtstreeks te benutten om het leed dat door tabaksverslaving wordt veroorzaakt, te verminderen of verzachten. Dit is een perverse situatie die op den duur onhoudbaar is." Ook moet er meer ingezet worden op publieksvoorlichting.
Het is volgens de hoogleraar een mythe dat de Nederlandse rokers over voldoende kennis beschikken over de schade die tabak kan aanrichten. Zo bleek uit eigen internationaal vergelijkend onderzoek hoe beperkt de kennis van de gemiddelde Nederlandse roker is. "Dit zijn ronduit schokkende cijfers. Van de 19 landen waar wij gegevens van hadden, waren de Nederlandse rokers het minst op de hoogte van het feit dat meeroken schadelijk is. Deze kennisachterstand is niet geheel onbegrijpelijk als je kijkt naar het aantal campagnes in Nederland dat ging over roken en gezondheid. Die moet je met een vergrootglas zoeken." Volgens hem ligt er in Nederland een taboe op campagnes die tonen wat roken met het lichaam doet. Verder zou er rond de totstandkoming van tabaksbeleid niet meer gecommuniceerd moeten worden door de overheid met de tabaksindustrie, een ander taboe dat doorbroken moet worden. Op onderzoeksgebied gaat Willemsen zich toeleggen op drie lijnen: psychologisch onderzoek naar de effectiviteit van populatiemaatregelen op rokers, meer sociologisch getint onderzoek naar die effectiviteit (waaronder het monitoren van trends in het roken in Nederland) en tenslotte de vraag "hoe kan het gebruik van individugerichte interventies worden vergroot, zodat deze interventies binnen een geïntegreerde aanpak van tabaksontmoediging bijdragen aan populatie-impact?"
Meisjes die in hun tienerjaren zwanger raken, worden in hun omgeving vaak veroordeeld en voelen zich miskend. Uit onderzoek van promovenda Sabrina Keinemans blijkt dat goede steun, vooral uit informele netwerken, van groot belang is voor deze moeders. Kenmerken van goede verzorgers zijn dat ze nabij en beschikbaar zijn en de jonge moeders niet veroordelen. Wetenschappelijk onderzoek naar adolescente moeders concentreerde zich tot nu toe vooral op hun veronderstelde problemen. Zo wordt bijvoorbeeld aangenomen dat het jonge moederschap negatieve gevolgen heeft voor de levensloop van de moeders of van hun kinderen. Keinemans wilde de (voornamelijk autochtone) moeders zelf aan het woord laten en meer van hun leefwereld in kaart brengen om daarmee kennis op te doen die de zorg, hulp en educatie aan deze groep kan verbeteren. Zij sprak daartoe uitgebreid met vele van hen en vond dat ze ongelukkig zijn met stereotypen over het gebrek aan morele competenties en zelfredzaamheid. Maatschappelijke opvattingen over gebrek aan ouderschapskwaliteiten en seksualiteit spelen hierbij ook een rol. De jonge moeders willen aantonen dat ze in staat zijn hun kind goed te verzorgen, een goede dochter en een respectabel burger te zijn. Daarbij is de aanwezigheid van informele netwerken (met name de rol van de moeder van de meisjes) cruciaal. Naast praktische hulp zijn adolescente moeders er vooral bij gebaat dat er niet over hen geoordeeld wordt. Dat geldt zowel voor familie als voor professionele hulpverleners. Keinemans stelt dat goede hulp gebaseerd is op een relatie waarmee de verzorger zich beschikbaar stelt, nabij is en niet oordeelt. Sabrina Keinemans (1980, Den Bosch), studeerde Algemene Sociale Wetenschappen aan de Universiteit Utrecht. Zij werkt als onderzoekster bij het Kenniscentrum Sociale Innovatie van de Hogeschool Utrecht en is eindredacteur van het Journal of Social Intervention: Theory and Practice. De publicatie van haar onderzoek is mede gefinancierd door de Hogeschool Utrecht.
Bij vrouwen die na de overgang hormoongevoelige borstkanker krijgen, werkt tamoxifen gevolgd door een aromataseremmer even goed als behandeling met alleen aromataseremmers. Dat laat een internationaal consortium onderzoekers, onder leiding van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) zien in The Lancet (18 januari online). Vroeger kregen vrouwen met borstkanker die gevoelig is voor vrouwelijke hormonen alleen tamoxifen, een medicijn dat de werking van vrouwelijke hormonen blokkeert en zo de groei van nieuwe tumorcellen remt. Maar onderzoek wees uit dat post-menopauzale patiënten beter af zijn met tamoxifen gevolgd door een aromataseremmer, of met alléén een aromataseremmer. Niet duidelijk was welke van die twee strategieën de beste was. Een groot internationaal onderzoeksconsortium onder leiding van het LUMC publiceert nu in The Lancet een vergelijkende studie tussen deze twee behandelstrategieën: een groep vrouwen kreeg 2,5 jaar tamoxifen, gevolgd door 2,5 jaar exemestaan, de andere groep kreeg vijf jaar de aromataseremmer exemestaan. Er werd geen verschil gemeten tussen de twee groepen, zowel wat betreft de overleving als wat betreft terugkeer van de ziekte. Beide behandelingen zijn dus even goed bij vrouwen na de overgang. Wel hebben de medicijnen verschillende bijwerkingen. Zo vergroot tamoxifen de kans op trombose en kunnen aromataseremmers osteoporose in de hand werken. "Iemand met een verhoogde kans op trombose kan daarom beter de aromataseremmer krijgen en iemand met osteoporose in de familie kan beter kiezen voor tamoxifen", aldus eerste auteur prof. dr. Cock van de Velde. "Tot nu toe denken veel oncologen dat vijf jaar aromataseremmer beter is dan de opeenvolgende behandeling", zegt oncoloog prof. dr. Hans Nortier. "Wij tonen nu aan dat dat niet zo is. De laatste behandeling is echter wel goedkoper."
Van een nieuwe hartklep tot kunstmatig kraakbeen: in de geneeskunde wordt steeds meer gebruik gemaakt van kunstmatige weefsels. De technische mogelijkheden zijn de afgelopen jaren enorm toegenomen. Hoe langer we leven, hoe groter de kans wordt dat we eens een kunstmatig weefsel nodig zullen hebben. Promovenda en Daniela Jovanovic ontwikkelde nieuwe synthetische dragermaterialen. Deze kunnen worden ingezet bij de behandeling van beschadigd zacht lichaamsweefsel en mogelijk zelfs bij de vorming van weefsels en organen, zoals bloedvaten of hartweefsel. Jovanovic concentreerde zich op de biologische afbreekbaarheid van de dragermaterialen. Dit is een cruciaal kenmerk, omdat herstel alleen optreedt wanneer nieuwvorming van natuurlijk weefsel in evenwicht is met de afbraak van kunstmatig weefsel. Jovanovic verbeterde de afbreekbaarheid van commercieel verkrijgbare weefsels, zogenaamde SPEU"s (gesegmenteerde polyester-urethanen). Daarmee maakte ze ze geschikter om zachte weefsels te vervangen en te ondersteunen. Door de chemische samenstelling van SPEU"s te veranderen valt de afbreekbaarheid te beïnvloeden, zo stelt zij vast. Hoopgevend is dat het nieuw ontwikkelde weefsel goed door het lichaam wordt opgenomen. Daniela Jovanovic (Servië, 1977) studeerde chemische technologie te Belgrado. Ze verrichtte haar onderzoek aan de afdeling Medische biologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) en de faculteit Wiskunde en Natuurwetenschappen van de RUG. Inmiddels werkt Jovanovic als postdoc aan de RUG.
Wie teveel tv kijkt of in de vrije tijd achter de computer zit, loopt meer risico op een hartaanval. Dat blijkt uit onderzoek door University College London. De onderzoekers bestudeerden het verband tussen de tijd dat mensen voor een scherm doorbrengen en de kans op een hartaanval. Aan het onderzoek namen ruim 4.500 mensen deel van 34 jaar en ouder. Ze werden gemiddeld genomen 4,3 jaar gevolgd. Daarbij keken de onderzoekers hoeveel uur deelnemers voor de televisie of een ander type beeldscherm doorbrachten en hoeveel uur lichaamsbeweging ze kregen. Naarmate mensen naast hun werk ook nog thuis veel tijd voor een beeldscherm spendeerden, was de kans op een hartaanval groter. Opvallend genoeg bleek lichaamsbeweging dat negatieve effect niet te kunnen compenseren.
Naar lekkere muziek luisteren geeft het zelfde effect in de hersenen als seks, drugs en lekker eten. Dat blijkt uit onderzoek door de Canadese McGill University. Deelnemers aan het onderzoek moesten een instrumentale muziekstukken uitkiezen waar ze kippenvel van kregen. Terwijl ze daar naar luisterden werden metingen gedaan, onder meer van hun hartslag, ademhaling en mate van transpiratie. Bij het beluisteren van hun favoriete muziek bleken de proefpersonen dopamine aan te maken in hun hersenen. Dat is de zelfde stof die vrij komt bij seksuele activiteit, drugsgebruik en lekker eten. Gemiddeld steeg het niveau aan dopamine met zes tot negen procent en bij enkelen zelfs met 21 procent.
Patiënten kunnen zelf een actieve rol spelen bij het voorkomen van erfelijke darmkanker. Om hen hierbij te ondersteunen, heeft het Radboud Universitair Centrum voor Oncologie (RUCO) een webvideo en een online zelftest ontwikkeld. De webvideo laat zien wanneer het familierisico op darmkanker verhoogd is en welke maatregelen dan nodig zijn. De online zelftest geeft een eerste risico-inschatting met een persoonlijk advies. Jaarlijks wordt bij 10.000 mensen in Nederland darmkanker geconstateerd. Bij ongeveer 1.000 van deze patiënten speelt erfelijke belasting een rol. Als je erfelijke kanker hebt, is de kans groot dat naaste familieleden ook erfelijk belast zijn en kanker kunnen ontwikkelen. Mensen met een erfelijke aanleg hebben een zeer hoog risico - soms wel 80% - om op relatief jonge leeftijd kanker te krijgen. Daarnaast hebben mensen met erfelijke kanker een grotere kans op herhaling van de ziekte. Het RUCO ondersteunt patiënten en familieleden om erfelijke kanker zo vroeg mogelijk op te sporen. Prof. dr. Nicoline Hoogerbrugge van de afdeling Antropogenetica: "Het ontwikkelen van een online zelftest en een webvideo met informatie over erfelijke darmkanker draagt bij aan vroege herkenning van deze ernstige aandoening. Het is een laagdrempelige manier om zelf actie te ondernemen als er vermoedens zijn over een risico op erfelijke darmkanker." De test geeft direct een eerste risico-inschatting maar kan niet bepalen of er sprake is van erfelijke kanker. Wie volgens de test een verhoogd risico heeft op een erfelijke vorm, krijgt het advies naar de huisarts te gaan voor een doorverwijzing voor preventieve darmcontroles, dan wel een doorverwijzing naar een klinisch geneticus voor een erfelijkheidsonderzoek. De zelftest is voor iedereen eenvoudig in te vullen via www.umcn.nl/erfelijkedarmkanker. Daarnaast is het mogelijk de test ook op andere websites te publiceren. Geïnteresseerden kunnen de zogenaamde widget "ophalen" via: www.erfelijkekanker.nl
Psoriasispatiënten die geen goede ontstekingsremmende medicatie krijgen voorgeschreven, lopen een verhoogd risico op de hartkwaal mitralisinsufficiëntie (MI). Dat zegt onderzoeker Dr. B. Strober van New York University. Bij MI is sprake van lekkage aan een van de hartkleppen, waardoor de pompfunctie minder goed wordt. Psoriasispatiënten lopen gemiddeld al meer risico op bijkomende aandoeningen (comorbiditeit), waaronder hart- en vaatziekten, diabetes, overgewicht, een hoog cholesterolniveau en hoge bloeddruk. De cardiovasculaire effecten van ongecontroleerde ontstekingsactiviteit betekenen een verhoogd risico op MI, beroerte en vroegtijdig overlijden. TNF-blockers en methotrexaat verminderen bij reumapatiënten de risico"s van comorbiditeit en dat geldt ook voor psoriasispatiënten, zegt Strober.
Kinderen met jeugdreuma, ook wel juvenile idiopathic arthritis genoemd, doen er wel degelijk goed aan om gewoon te bewegen en sporten. Dat stelt onderzoeker D. Singh-Grewal van de Universiteit Utrecht. Uit angst voor verergering van de ziekte werd sporten en bewegen lange tijd afgeraden bij jeugdreuma. Maar daardoor hebben deze kinderen een slechtere conditie dan leeftijdsgenoten, met alle risico"s van dien op de langere termijn. Singh-Grewal laat in zijn proefschrift zien dat er geen redenen zijn kinderen met jeugdreuma weinig te laten bewegen. Hij denkt dat sportadvies onderdeel moet worden van de behandeling.
Een kwart van de te zware vrouwen ziet het eigen overgewicht niet als een probleem. Een van de oorzaken is het steeds zwaarder worden van de bevolking in het algemeen, waardoor overgewicht minder opvalt. Dat zeggen wetenschappers van de University of Texas op basis van onderzoek onder ruim 2.000 vrouwen van 18 tot 25 jaar oud. De helft van hen was te zwaar of zelfs veel te zwaar. Met name vrouwen die net moeder zijn geworden zien hun overgewicht vaak niet als een probleem. Ze gaan er van uit dat het extra gewicht gewoon een gevolg is van de gewichtstoename tijdens de zwangerschap. Een kwart van de te zware vrouwen vond dat ze een normaal lichaamsgewicht hadden. Daardoor stonden ze minder open voor het aanleren van gezonde leefgewoonten.
Onderzoekers van Universiteit Gent en Franse onderzoekers hebben een efficiënte behandeling ontdekt van de zeldzame, maar ernstige bloedvatziekte vasculair Ehlers Danlos Syndroom. Deze erfelijke collageenziekte wordt gekenmerkt door een uitgesproken kwetsbaarheid van bloedvaten en inwendige organen. Lijders aan de ziekte lopen een hoog risico op levensbedreigende vaatrupturen, die vaak op jonge leeftijd voorkomen en moeilijk te behandelen zijn. De onderzoekers wilden weten of het bloeddrukverlagende product celiprolol in staat zou zijn om fatale complicaties in bloedvaten en inwendige weefsels te voorkomen. Bij behandelde patiënten werd een significante daling van het aantal complicaties vastgesteld, vergeleken met de niet behandelde patiënten. De studie werd zelfs vroegtijdig gestopt vanwege de zeer gunstige resultaten.
Het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en het Spinozacentrum voor Neuroimaging van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW) gaan hun kennis op het gebied van hersenonderzoek bundelen. Het gaat vooral om de zeer hoogwaardige 7 Tesla MRI-scanners, die nieuwe ontwikkelingen in het hersenonderzoek mogelijk maken. De beide partijen ondertekenden vandaag een samenwerkingsverband.
Prof. Andrew Webb, directeur van het C.J. Gorter Center voor Hoogveld MRI (LUMC), benadrukt de snelle vooruitgang in beeldkwaliteit van deze MRI-scanners met een zeer sterk magneetveld. "Bij de installatie in 2007 was het nog onduidelijk hoe goed de beelden zouden worden, maar al snel bleek dat door de nieuwe scans onze manier van denken over de hersenen voorgoed gaat veranderen." De samenwerking met de partijen achter het Spinozacentrum voor Neuroimaging van de KNAW moet antwoorden opleveren op fundamentele vragen over het functioneren van onze hersenen, met behulp van de nieuwste technieken. "Denk bijvoorbeeld aan de communicatie tussen de verschillende lagen grijze stof in de hersenen, die de basis vormt van onze informatieverwerking." Het Spinozacentrum van de KNAW is zelf het resultaat van krachtenbundeling. Het is een uniek samenwerkingsverband tussen NIN-KNAW, UvA, VU, AMC en VUmc, met steun van de gemeente Amsterdam. Directeur Onderzoek Prof. Theo Mulder van de KNAW acht het ontstaan van dergelijke kennisknooppunten van groot belang voor de profilering van het Nederlandse onderzoek. In 2007 is in het LUMC de eerste 7 Tesla MRI-scanner van de Benelux in gebruik genomen. Het team van MR-fysici uit het LUMC heeft in de afgelopen drie jaar door technische ontwikkelingen de beeldkwaliteit van deze uitzonderlijk sterke MRI-scanner sterk verbeterd, waardoor nieuwe mogelijkheden voor hersenonderzoek zijn ontstaan. Momenteel kunnen onderzoekers bijvoorbeeld de gelaagdheid van de hersencortex en zeer kleine hersenvaatjes afbeelden. In het kader van medisch onderzoek worden op het LUMC sinds korte tijd ook patiënten gescand op het 7Tesla systeem en de resultaten van dat onderzoek zijn veelbelovend. De grote vooruitgang in kwaliteit heeft tevens geleid tot landelijke interesse in het toepassen van 7 Tesla MRI-scanners voor hersenonderzoek.
Ook het Spinozacentrum voor Neuroimaging in Amsterdam zal een 7 Tesla MRI-scanner aanschaffen. Het centrum richt zich in brede zin op de relatie tussen hersenen en gedrag. Theo Mulder: "Denk bijvoorbeeld aan vragen over herstelprocessen na letsel, cognitieve processen bij leren en beslissen, en vraagstukken rond visuele waarneming." Het LUMC zal zijn MR-fysische expertise ter beschikking stellen, zodat in het Spinozacentrum voor Neuroimaging de nieuwste analysetechnieken gebruikt kunnen worden. Daartoe krijgen de MR-fysici van het Spinozacentrum een deelaanstelling in het C.J. Gorter Center van het LUMC. Wetenschappers van het Gorter Instituut op hun beurt worden betrokken bij het wetenschappelijk onderzoek in Amsterdam, zodat de samenwerking maximaal meerwaarde zal bieden.
Net als artsen en andere zorgverleners beschikken patiënten over waardevolle kennis van en ervaring met de gezondheidszorg. Met die kennis doen wetenschappers en professionals nog te weinig om de zorg te verbeteren, is de boodschap die op 30 september klinkt tijdens het symposium "It takes three to tango". Het symposium vindt plaats ter gelegenheid van het tienjarig bestaan van Tranzo, Wetenschappelijk centrum op het gebied van zorg en welzijn van de UvT. Patiënten en cliënten in de gezondheidszorg beschikken over verschillende soorten ervaringskennis, zegt hoogleraar Diana Delnoij, een van de sprekers op het Tranzo-symposium. Kennis over het effect van hun behandeling, over het functioneren van de gezondheidszorg en over hun eigen wensen en verwachtingen. De vraag is hoe je daar gebruik van kunt maken om bijvoorbeeld behandelrichtlijnen aan te passen of de zorg effectiever in te richten. Gedegen wetenschappelijke onderbouwing van die kennis is volgens Delnoij cruciaal, anders worden patiënten of hun vertegenwoordigers niet serieus genomen. Tijdens het symposium gaan Delnoij, andere wetenschappers, zorgverleners en vertegenwoordigers van zorgverzekeraars en de overheid met elkaar in debat over hoe zij meer gebruik kunnen maken van elkaars kennis. De rol van de "zorgvrager" wordt bekeken vanuit de patiëntenorganisatie, de mantelzorg, de zorgverzekeraar en de gemeente (GGD). Wie kan de belangen van de patiënt het beste behartigen en hoe? In een Lagerhuisdebat gaan de deelnemers vervolgens in op drie stellingen: (1) De professional heeft weinig oog voor de zorgvrager, (2) Zorgvragers wantrouwen vaker kennis van wetenschappers en professionals, (3) Zorgvragers moeten eigen wetenschappelijke instituten krijgen. De interactie tussen wetenschap, praktijk en zorgvragers is een kernthema van Tranzo dat met dit symposium haar 10-jarig bestaan viert. De samenwerking met de zorgpraktijk krijgt bij Tranzo vorm in academische werkplaatsen rond verschillende onderzoeksthema"s. Deze aanpak is zo succesvol gebleken, dat het instituut in korte tijd is gegroeid van twee naar honderd medewerkers. "Hieruit blijkt dat zowel de universiteit als praktijkorganisaties een groot belang hechten aan de samenwerking", aldus Henk Garretsen, voorzitter van Tranzo.
Sinds het eind van de jaren zeventig is de kans op overleving van zaadbalkanker toegenomen tot meer dan 90 procent. Overleving en kwaliteit van leven op de lange termijn worden echter bedreigd door de late effecten van chemotherapie. Zo hebben overlevenden een gering verhoogd risico op hart- en vaatziekten. Promovenda Esther de Haas ontdekte een verband tussen het metabool syndroom, lagere testosteronspiegels en tekenen van atherosclerose. Op basis van haar onderzoek stelt zij dat overlevenden van zaadbalkanker door de behandeling op vroegere leeftijd het metabool syndroom ontwikkelen en hierdoor een verhoogd risico hebben op hart- en vaatziekten. Hierbij spelen lagere testosteronspiegels mogelijk een rol. Het verhoogde risico op hart- en vaatziekten onder overlevenden van zaadbalkanker is mogelijk ook het gevolg van directe, door chemotherapie veroorzaakte schade aan de bloedvaten. Tijdens chemotherapie vond De Haas bij zaadbalkankerpatiënten veranderingen in circulerende endotheelcellen. Mogelijk zijn circulerende endotheelcellen als voorspellers voor schade aan bloedvaten bij deze patiëntengroep. Als dit inderdaad zo blijkt te zijn, kan dit helpen om de behandelingsstrategie en de follow-up gericht aan te passen. Esther de Haas (Winschoten, 1978) studeerde geneeskunde te Groningen. Ze verrichtte haar onderzoek aan de afdeling Medische Oncologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Het onderzoek werd medegefinancierd door KWF Kankerbestrijding. De Haas werkt op dit moment als arts-assistent aan de afdeling Klinische Genetica van het UMCG.
Baarmoederslijmvlieskanker is een langzaam groeiend gezwel dat ontstaat aan de binnenzijde van de baarmoeder, en vanuit het slijmvlies doorgroeit in de spierwand van de baarmoeder. De diagnose wordt in Nederland ongeveer 1400 maal per jaar gesteld. De ziekte komt vooral voor op oudere leeftijd, zelden voor het 40e jaar. De gemiddelde leeftijd is ongeveer 65 jaar. De standaard behandeling, wanneer de ziekte in een vroeg stadium wordt ontdekt, is chirurgische verwijdering van de gehele baarmoeder en beide eierstokken. Deze ingreep kan op verschillende manieren uitgevoerd worden. Promovenda Claudia Bijen vergeleek de zogenoemde totale abdominale hysterectomie (TAH; verwijdering door een snede in de buik) met de totale laparoscopische hysterectomie (TLH; een minimaal-invasieve methode). Uit het onderzoek blijkt dat de behandelingen niet van elkaar verschillen wat betreft het aantal complicaties. TLH is echter goedkoper, sneller, minder pijnlijk en zorgt dat de patiënt sneller na operatie haar dagelijkse activiteiten weer kan hervatten. De onderzoeker raadt TLH daarom aan als standaardbehandeling voor patiënten met vroegstadium baarmoederslijmvlieskanker, mits de procedure wordt verricht door bewezen laparoscoopvaardige chirurgen. Claudia Bijen verrichtte haar onderzoek aan de afdeling Obstetrie en Gynaecologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Het onderzoek werd mede gefinancierd door ZonMW. Bijen werkt inmiddels als tropenarts in opleiding in het Bronovo Ziekenhuis te Den Haag.
Familieleden van mensen met schizofrenie of een psychose hebben de Zorglijn psychotische stoornissen van het Universitair Medisch Centrum (UMC) Utrecht genomineerd voor de Ypsilon Familiester 2010. De Zorglijn werd als een van de drie genomineerden gekozen uit in totaal 236 psychiatrische instellingen en afdelingen waarop de afgelopen tijd is gestemd. Of de Utrechtse afdeling de publieksprijs wint, wordt op 6 november onthuld tijdens de Ypsilon Studiedag in Maarssen. Vorig jaar viel Utrecht ook al in de prijzen met ABC Altrecht als uiteindelijke winnaar. De Familiester is een initiatief van Ypsilon, die met 7.000 familieleden van mensen met schizofrenie of een psychose behoort tot een van de grootste consumentenorganisaties in de geestelijke gezondheidszorg (GGZ). De prijs is in het leven geroepen als blijk van waardering voor instellingen en afdelingen die tastbaar werk maken van familiebeleid. Ypsilon wordt hierbij ondersteund door onder meer de zorgkoepel GGZ Nederland, Zorgverzekeraars Nederland en kenniscentrum Phrenos. De familieleden en andere naastbetrokkenen waren uitzonderlijk lovend over de Zorglijn van het UMC, aldus Ypsilondirecteur Bert Stavenuiter. "Er zat een enkele 7 tussen, maar verder gaven zij alleen achten of nog hoger. Voor de indruk die familieleden hebben van patiëntenzorg, maar ook -en daar is het ons bij deze prijs om te doen- voor de wijze waarop de hulpverleners met familieleden omgaan." En die is prima, vinden de stemmers. "Bejegening naar familie is fantastisch, als je wilt kun je overal bij betrokken worden", aldus een van hen. "Respect voor de zorgen en angsten van de familie en de patiënt!" noteerde een ander familielid bij de toelichting op zijn oordeel. In elk aspect van de zorg heeft de Utrechtse afdeling wel een rol weggelegd voor de familie, bevestigt psychiater Wiepke Cahn. "In de diagnostiek bijvoorbeeld vormen naasten een bron van informatie over het leven van de patiënt en bij de behandeling. Maar de familie kan ook zelf de nodige hulp krijgen. Dat is gunstig voor het ziekteverloop, maar we vinden het ook belangrijk dat ouders leren hoe ze de problemen van hun zieke naaste zelf op een gezonde manier kunnen opvangen."
De grensregio Vlaanderen-Nederland herbergt zorg- en onderzoekscentra met unieke kennis en expertise op het gebied van zorg voor oudere kankerpatiënten. Dankzij een Europese subsidie uit het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling kunnen zij hun krachten bundelen. Met deze subsidie wordt een kenniscentrum opgericht waar de bestaande kennis en expertise bij elkaar gebracht en uitgewisseld wordt. Daarnaast wordt een onderzoek uitgevoerd waarin een groep oudere kankerpatiënten (ouder dan 70 jaar bij de eerste diagnose) opgevolgd en vergeleken wordt met jongere kankerpatiënten (50-70 jaar) en met ouderen zonder kanker. De stuurgroep Interreg IV A Vlaanderen-Nederland heeft onlangs vijf nieuwe projecten goedgekeurd. Daarmee wordt, inclusief cofinanciering, in totaal bijna vijf miljoen euro in de grensregio geïnvesteerd. Voor het project "Ouderen en kanker" komt in totaal een bedrag van ruim 900.000 euro beschikbaar, waarvan de helft wordt gefinancierd uit het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling. Zoals gebruikelijk bij Intereggsubsidies dragen ook de provincies financieel bij aan het project, in dit geval Vlaams Brabant, Belgisch Limburg en Nederlands Limburg. Het project "Ouderen en kanker" staat onder leiding van het Academisch Centrum voor Huisartsgeneeskunde (ACHG) van de KU Leuven (België) in samenwerking met onder andere de afdeling Huisartsgeneeskunde van de Universiteit Maastricht en de afdelingen oncologie van de ziekenhuizen in Maastricht en Heerlen. Hoofddoel van het project is het verbeteren van de expertise en de optimalisering van de zorg rond oudere kankerpatiënten. Over deze leeftijdsgroep is veel minder bekend dan jongere kankerpatienten. Zo is het voor behandelaars vaak moeilijk in te schatten welke behandelkansen en bijwerkingen oudere kankerpatiënten hebben. Omdat het om een kwetsbare groep gaat zal het onderzoek zich ook richten op het functioneren in het dagelijks leven na diagnose en behandeling, al dan niet met hulp van mantelzorgers of professionele hulpverleners. Binnen het kennisnetwerk wordt kennis en expertise uitgewisseld via bijeenkomsten van onderzoekers en zorgverstrekkers uit de regio, persmededelingen, publicaties en een website. "Dit is een win-win situatie voor zowel de patiënten, hun familie en de hulpverleners uit de thuiszorg en de ziekenhuizen," aldus projectleider Prof. Frank Buntinx van de KU Leuven, en Marjan van den Akker, coördinator in Maastricht. Het project bestaat verder uit een onderzoek waarin een groep oudere kankerpatiënten opgevolgd en vergeleken wordt met jongere kankerpatiënten (50 tot 70 jaar bij diagnose) maar ook met personen die ouder zijn dan 70 jaar zonder kanker. Door het verzamelen van deze cruciale informatie wordt nieuwe kennis opgedaan. "In de toekomst zou dit moeten leiden tot nieuwe inzichten en strategieën om de oudere kankerpatiënt optimaal te begeleiden", besluit Frank Buntinx. Het onderzoek bestaat essentieel uit een gesprek, een kleine krachtproef en de afname van wat speeksel met een wattenstokje. Deelnemers worden geworven in de provincies Nederlands Limburg, Vlaams-Brabant en Vlaams Limburg, via het ziekenhuis en huisartsen.
De neonatale gehoorscreening, waarbij het gehoor van alle pasgeborenen met behulp van klikgeluidjes wordt getest, heeft zin. Dat blijkt uit een publicatie van onder andere dr. Marleen Korver van het Leids Universitair Medisch Centrum, vandaag te lezen in het Journal of the American Medical Association (JAMA). Kinderen met gehoorproblemen die deze gehoorscreening ondergaan, zijn na een aantal jaren beter ontwikkeld en hebben een hogere kwaliteit van leven dan wanneer ze met negen maanden een alternatieve gehoortest krijgen aangeboden. De neonatale gehoorscreening, die tussen 2002 en 2006 in Nederland gefaseerd werd ingevoerd, maakt gebruik van de OAE-methode (oto-akoestische emissies). Deze test berust op het gegeven dat het binnenoor in reactie op aangeboden klikgeluidjes zelf ook geluid produceert, dat met een microfoon te meten is. Als de trilhaartjes in het slakkenhuis niet functioneren, produceert het binnenoor echter geen geluidsreactie. Op die manier zijn gehoorproblemen aan te tonen zonder dat het kind bewust hoeft te reageren. De OAE-methode volgde destijds de afleidingstest op, waarbij baby"s van negen maanden hun hoofd moeten draaien in reactie op het geluid van belletjes. Die test was subjectief en niet geschikt voor kinderen met motorische of cognitieve beperkingen. Bovendien kregen kinderen regelmatig een onterechte doorverwijzing, bijvoorbeeld doordat het gehoor tijdelijk slechter was door een verkoudheid. Korver vergeleek binnen de zogenoemde DECIBEL-studie kinderen die tijdens de overgangsfase ófwel de "klikjestest", ófwel de afleidingstest ondergingen. Alle audiologische centra in Nederland spoorden daarvoor alle kinderen op die tussen 2003 en 2005 geboren werden en op een leeftijd van 3 tot 5 jaar permanente gehoorschade hadden. Door middel van vragenlijsten werd bepaald hoe de groepen op die leeftijd verschilden qua ontwikkeling en kwaliteit van leven. Daarbij bleek de sociale en motorische ontwikkeling van de groep die de neonatale gehoorscreening onderging significant beter te zijn, evenals de kwaliteit van leven. Ook op alle andere ontwikkelingsschalen deden de kinderen die de neonatale gehoorscreening ondergingen het beter, maar die resultaten waren niet significant. De resultaten kunnen belangrijk zijn voor andere landen waar nog met de afleidingstest wordt gewerkt. De onderzoekers benadrukken ook het belang van snelle doorverwijzing. "Het gebeurt nog regelmatig dat gehoorschade al snel aan het licht komt, maar dat er pas na een jaar actie wordt ondernomen. Terwijl dat eigenlijk al voor de zesde maand moet", aldus Korver. Vroege introductie van bijvoorbeeld een gehoorapparaat of communicatiebegeleiding zorgt ervoor dat de taal- en spraakontwikkeling bij deze kinderen zo min mogelijk vertraging oploopt. Uit de DECIBEL-studie blijkt dat ook sociale en motorische ontwikkeling alsook de kwaliteit van leven hierbij gebaat zijn.
Steeds meer mensen worden getroffen door mond-, keel- en slokdarmkanker. Met name bij jongere mensen is die ontwikkeling zichtbaar. Dat zeggen onderzoekers van de Schotse Aberdeen University. Oorzaken zijn ongezonde voeding, alcohol en roken. Uit hun onderzoek blijkt dat negen van de tien gevallen waarin een van deze vormen van kanker sprake is, veroorzaakt worden door roken, overmatig alcoholgebruik en een gebrek aan groenten en fruit. De grootste stijging is zichtbaar bij jongvolwassenen en vijftigers. De trend onder jongeren om veel te veel te drinken, het zogenaamde comazuipen, noemen de onderzoekers uitermate schadelijk. De gevolgen daarvan moeten nader worden onderzocht.
Acute myeloïde leukemie (AML) is een vorm van kanker die het bloed en het beenmerg aantast. Uit eerder onderzoek is bekend dat STAT5 en KRAS mogelijk een rol spelen bij het ontstaan van AML. Szabolcs Fatrai bracht deze rol nader in kaart. De inzichten uit het onderzoek kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van een nieuwe therapie tegen AML. Fatrai laat zien dat STAT5 de eigenschappen van het stamcelfenotype versterkt zonder duidelijke effecten op de meer uitgerijpte voorlopercellen. Daarnaast toont hij aan dat HIF2 een nieuw STAT5 target-gen is dat een belangrijke rol speelt bij het STAT5-geïnduceerde stamcelfenotype. Een ander STAT5-gereguleerd gen blijkt MUCIN1 te zijn, een eiwit dat een belangrijke rol speelt in de interacties van primitieve hematopoïetische cellen met zijn micro-omgeving. STAT5 effecten bleken echter niet beperkt te zijn tot stamcellen. Verlaging van STAT5 in voorlopercellen resulteerde in een veranderde balans tussen erythroïde en megakaryocytaire differentiatie, met als gevolg een toename van het aantal megakaryocyten. Overexpressie van het oncogen KRAS in stam- en voorlopercellen veroorzaakte een versterkte uitrijping met verlies van stamceleigenschappen. Szabolcs Fatrai (Hongarije, 1972) studeerde biologie te Pecs, Hongarije. Hij verrichtte zijn onderzoek aan de afdeling Hematologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Het onderzoek werd medegefinancierd door de Wilhelmina Beerepoot Stichting, KWF Kankerbestrijding en NWO. Fatrai is inmiddels onderzoeker in het UMC Utrecht.
Zorgverleners moeten meer expliciete aandacht geven aan de mogelijke bijwerkingen van medicatie bij patiënten met hartfalen. Dat stelt Ruth De Smedt na onderzoek naar bijwerkingen bij onder andere 500 Nederlandse hartfalenpatiënten. Als ze meer oog hebben voor mogelijke bijwerkingen, kunnen zorgverleners de kwaliteit van zorg en de kwaliteit van leven van de patiënt verbeteren. Het gebruik van medicijnen is een belangrijk onderdeel van de behandeling van hartfalen. Uit het onderzoek van De Smedt blijkt dat veel patiënten (17-67%) (milde) bijwerkingen ervaren, zoals duizeligheid en misselijkheid. De meerderheid van de patiënten gaf aan de bijwerking te accepteren, maar een minderheid gaat zelf op zoek naar informatie over de bijwerking, of bespreekt deze met een hulpverlener. Slechts een gering aantal patiënten (zo"n 7%) verandert de medicatie-inname op eigen initiatief. Ongeveer een op de drie patiënten ervaart een bijwerking als iets ernstigs en ervaart emotioneel onwelbevinden met negatieve gevolgen voor het dagelijkse leven. De kans dat de behandelaar de medicatie aanpast, nadat de patiënt een mogelijke bijwerking heeft gerapporteerd, is relatief laag (38%). Ruth De Smedt (België, 1983) studeerde verpleegkunde te Leuven. Ze verrichtte haar onderzoek aan de afdeling Klinische Farmacologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) en binnen onderzoeksschool SHARE. Het onderzoek werd gefinancierd door een Ubbo Emmius beurs. De Smedt werkt inmiddels als ziekenhuishygiënist in opleiding in het UMCG.
Vrouwen die geregeld aan stress bloot staan, hebben 65 procent meer kans om later Alzheimer te ontwikkelen. Dat blijkt uit langdurig onderzoek door de universiteit van Göteborg onder 1.415 vrouwen. De vrouwen waren 38 tot 60 haar oud bij aanvang van de studie. De vrouwen beantwoordden op drie momenten in hun leven vragen over stress, in 1968, 1974 en 1980. Langdurige stress werd gedefinieerd als een gevoel van irritatie, spanning, nervositeit, angst, schrik of slaapproblemen, gedurende een maand of langer. Vrouwen die regelmatig stress rapporteerden, ontwikkelden 65 procent vaker Alzheimer. De onderzoekers waarschuwen echter dat de meeste vrouwen met stress géén Alzheimer kregen. Stress is echter wel een factor bij hart- en vaatziekten.
Hoe ouder we met zijn allen worden, hoe vaker we gebruik zullen maken van implantaten als kunstheupen, kunstknieën en pacemakers. Gevaar bij dergelijke implantaten is dat zich micro-organismen (bijvoorbeeld bacteriën) aan het oppervlak kunnen vasthechten. Er ontstaat dan een biofilm, vergelijkbaar met roest en tandplak, die onder meer infecties kan veroorzaken en het implantaat kan beschadigen. Promovendus Guruprakash Subbiahdoss bracht in kaart hoe groot de kans is dat een biofilm ontstaat op een implantaat. Zelfs als er maar een heel klein aantal bacteriën aanwezig is, kan er een biofilm ontstaan, zo blijkt. Dit hangt af van de virulentiefactor van de ziektekiem. Het is dan ook nodig om implantaten en coatings voor implantaten te ontwikkelen, die de groei van bacteriën tegengaan, en de groei van gezond weefsel rondom het implantaat stimuleren. Het huidige onderzoek hiernaar kan worden verbeterd door aan laboratoriumstudies met weefselkweken ook antibiotica, groeifactoren en cytokines toe te voegen, stelt Subbiahdoss. Zo wordt de in vivo situatie beter gesimuleerd. Hij stelt voor om de resultaten uit onderzoek met weefselkweken te toetsen in diermodellen. Door de materialen en coatings goed te screenen, kan het aantal benodigde proefdieren beperkt blijven. Guruprakash Subbiahdoss (India. 1980) studeerde biomedische technologie in Aken, Duitsland. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek aan de afdeling Biomaterialen van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) en binnen het Kolff Institute.
Apparaten als operatierobots, lasers, MRI"s en PET-scans verbeteren de zorg aanzienlijk en zijn in veel ziekenhuizen niet meer weg te denken. Maar wie bedient al die vernuftige apparatuur? In zijn oratie wijst Ruud Verdaasdonk, hoofd afdeling fysica en medische technologie VUmc, op een groeiend gat tussen arts en apparatuur. Meer technologische kennis op de ziekenhuiswerkvloer is daarom cruciaal. Medisch-technologische apparatuur is onmisbaar in de gezondheidszorg, met name in universitair medische centra waar topreferente zorg wordt verleend. "Door de vergrijzing zal de behoefte aan medisch-technologische oplossingen alleen maar toenemen", aldus prof.dr. Verdaasdonk. Op de afdeling fysica en medische technologie van VUmc werken technologen en natuurkundigen die nieuwe medische instrumenten en efficiënte, kostenbesparende hulpmiddelen ontwikkelen en de veilige toepassing bij de patiënt onderzoeken. Tegelijkertijd signaleert Verdaasdonk dat er een gat begint te ontstaan tussen de arts en al die complexe apparatuur. Hij ziet daarin dan ook een belangrijke rol voor zijn afdeling, die de technologische kennis die nodig is om de nieuwe instrumenten goed te bedienen kan overdragen op medische professionals. Ook zal er in de toekomst meer ondersteunend medisch-technisch personeel nodig zijn. Zij kunnen - bijvoorbeeld tijdens operaties - assisteren bij het veilig en optimaal toepassen van medische apparatuur.
Een deel van de mensen bij wie de schildklier trager werkt, maar dankzij extra schildklierstimulerend hormoon TSH toch voldoende schildklierhormoon produceert, loopt een verhoogd risico dat de kransslagaders dichtslibben. Voor de meesten geldt dat echter niet. Alleen patiënten met de hoogste TSH-gehaltes lopen een iets hoger risico. Dat schrijft een internationale groep onderzoekers in het Journal of the American Medical Association (JAMA, 22 september online). Als de schildklier iets te traag werkt, reageert het lichaam door extra TSH te produceren, wat de schildklier aanjaagt. Pas als deze compensatie niet meer lukt ontstaan klachten, en bekend was dat dan de kans op hartziekten is verhoogd. Zulke patiënten krijgen schildklierhormoon als medicijn. Onduidelijk was of mensen bij wie een tragere schildklierfunctie wordt gecompenseerd door extra TSH ook een verhoogd risico op hart- en vaatziekten lopen. Studies spraken elkaar tegen. De groep die nu in JAMA publiceert bracht daar duidelijkheid in door alle internationale studies met voldoende informatie bijeen te zoeken en de originele data - per individuele patiënt - op te vragen; het ging om meer dan 55.000 personen. Na analyses door LUMC-onderzoeker Wendy den Elzen bleek het risico alleen iets verhoogd bij de mensen met de hoogste TSH-gehaltes. Die risicoverhoging is vergelijkbaar met het effect van een hoge bloeddruk of een hoog cholesterolgehalte en onafhankelijk van leeftijd, geslacht of eerdere problemen met het hart of de bloedvaten. Prof. dr. Jacobijn Gussekloo, afdeling Public Health en Eerstelijnsgeneeskunde LUMC en dr. Nicolas Rodondi (Universiteit van Lausanne, Zwitserland) coördineerden de studie.
Tacrolimus 0,03% oogpreparaat als experimentele behandeling kan toegepast worden bij patiënten met corneatransplantatie en vernale conjunctivitus, die niet reageren op standaardbehandeling. De toepassing bij oculaire pemfigoïde lijkt effectief, maar verder onderzoek is nodig. Bij voorkeur vindt de behandeling plaats in studieverband zodat de effectiviteit en de toxiciteit van de behandeling goed vastgesteld kunnen worden. In het Universitair Medisch Centrum Groningen wordt een oogdruppel met tacrolimus 0,03% ontwikkeld. De standaardbehandeling van niet-infectieuze oogziekten start met antihistaminica en oculair toegediende corticosteroïden. Deze behandeling is bij de meeste patiënten effectief. Langdurig gebruik van corticosteroidbevattende ophthalmica verhoogt het risico op glaucoom, cataract, ooglidatrofie en ooginfecties (voornamelijk herpes-simplex-virus). In de literatuur is ook een alternatieve behandeling van niet-infectieuze oogziekten beschreven met oculair toegediende cytostatica, zoals mitomycine en thiotepa. Nadelen hiervan zijn de bijwerkingen (erosie van het cornea-epitheel, hyperemie) en de zeer beperkte evidence. Bij niet-infectieuze ontstekingsprocessen van de oogleden passen oogartsen regelmatig lokaal tacrolimushuidzalf toe (Protopic 0,03% en 0,1%). Er zijn meldingen dat deze toepassing ook gunstige effecten heeft op oculaire ontstekingen. Soms wordt zelfs de huidzalf in het oog toegediend. Protopic is echter geregistreerd voor de behandeling van matige tot ernstige atopische dermatitis bij patiënten die onvoldoende reageren op de standaard behandeling of deze onvoldoende verdragen. Het gebruik van een niet-steriele huidzalf in het oog is niet aan te bevelen. Tacrolimus vormt een complex met het cytosolische eiwit FKPB12, waardoor intracellulaire accumulatie optreedt. Het gevormde complex bindt calcineurine waardoor de calcium-calcineurinecascade geremd wordt. Dit leidt tot een brede remming van de vorming van pro-inflammatoire cytokinen en daarmee tot remming van T-cel en B-celactiviteit. De ernstige bijwerkingen zijn gerelateerd aan systemische remming van het immuunsysteem (nefrotoxiciteit, hypertensie, diabetes mellitus, neurotoxiciteit, maligniteit). Bron: PW/WP 2010;4(9):158-61 + FUS
Driemaal daags een trekje cannabis vermindert de pijn van patiënten met chronische neuropathische pijn. Dat is de conclusie van een klein onderzoek gepubliceerd in Canadian Medical Association Journal. Het pijnstillende effect van gerookte cannabis is controversieel en was nog maar onderzocht in 3 kleine klinische trials. Het nu gepubliceerde vierde onderzoek was bedoeld om de effectiviteit en veiligheid van gerookte cannabis als pijnbehandeling verder te onderzoeken. Voor het cross-over-onderzoek rookten 21 patiënten met posttraumatische of postchirurgische neuropathische pijn die niet goed op conventionele behandelingen reageerden cannabis. Tijdens 4 behandelperiodes van 5 dagen kregen zij cannabis variërend in sterkte (van 0, 2,5, 6 en 9,4% tetrahydrocannabinol (THC)). Tijdens de behandelperiodes rookten de deelnemers 3 maal per dag de inhoud van een capsule met 25 mg cannabis. De dosering werd via een pijpje in één enkele hijs genomen. Met deze methode is de hoeveelheid THC in het bloed aanmerkelijk lager dan bij recreatief gebruik. Vergeleken met de controlegroep was de gemiddelde dagelijkse pijnintensiteit in de groep die de cannabis met 9,4% THC kreeg lager (6,1 versus 5,4 op een schaal van 11 punten). Ook gaven deze patiënten aan beter in slaap te vallen en was de kwaliteit van hun slaap beter. Samen met 3 eerdere onderzoeken naar het roken van cannabis laat de studie zien dat dit een pijnstillend effect heeft. De voorlopige conclusie is dat het pijnstillend effect van wiet roken beperkt is, maar dat het voor sommige patiënten mogelijk toch uitkomst kan bieden. Bron: NTvG 2010;154(37):1707 + FUS
Het in kaart brengen van het longkankerstadium met een echo-apparaat loont. Hiermee kunnen onnodige longkankeroperaties voorkomen worden. Dat blijkt uit onderzoek onder leiding van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) dat the Journal of the American Medical Association (JAMA) publiceert. Van alle kankersoorten is longkanker verantwoordelijk voor de hoogste sterfte. Patiënten met longkanker zijn gebaat bij het nauwkeurig in kaart brengen van het stadium van de tumor. Met deze informatie kan de meest optimale behandeling gekozen worden. Als de lymfeklieren tussen de longen niet zijn aangedaan is een longoperatie eerste keuze. Bevatten deze lymfeklieren wel kankercellen, dan heeft een combinatie van chemotherapie en bestraling de voorkeur. Onderzoek onder leiding van longarts dr. Jouke Annema van het LUMC toont nu aan dat het aanprikken van lymfeklieren in de borstkas, met behulp van geluidsgolven vanuit de luchtpijp en de slokdarm, even goed is en gepaard gaat met minder complicaties in vergelijking met traditioneel onderzoek door middel van een kijkoperatie. Als beide technieken worden gecombineerd zal het aantal onnodige longkankeroperaties gehalveerd worden, blijkt uit het onderzoek gepubliceerd in JAMA.
Annema werkt als lid van de landelijke richtlijnencommissie voor longkanker momenteel mee aan het veranderen van de richtlijnen voor het preoperatief onderzoek van longtumoren.
Zaadbalkanker en andere vormen van kanker kunnen mogelijk beter worden aangepakt met een therapie gebaseerd op modulatie van bepaalde eiwitten. Tot die conclusie komt Roelof Koster na een analyse van literatuur en studies over dit onderwerp. Zaadbalkanker is de meest voorkomende vorm van kanker bij mannen van 20 tot 40 jaar. De behandeling is meestal succesvol, maar toch sterft 20 tot 50 procent van de patiënten als gevolg van de ziekte. Omdat zaadbalkanker als solide tumor goed te genezen is, is deze vorm van kanker een goed model om de mechanismen van chemotherapie onder de loep te nemen: waarom werkt ze in sommige gevallen niet? Koster concentreerde zich op chemotherapie op basis van cisplatine. Deze behandeling zorgt ervoor dat zaadbalkankercellen doodgaan door geprogrammeerde celdood (apoptose). Koster vond dat de aanwezigheid van het wild-type p53 eiwit cruciaal is voor een goede werking van cisplatine. In zaadbalkankercellen slaat de chemotherapie ook minder goed aan als het eiwit p21 verhoogd aanwezig is (niet zoals verwacht in de celkern maar in het cytoplasma). Daarnaast kan ook een strakke regulering van p53 door het MDM2 eiwit de resistentie tegen cisplatine verklaren. Koster vond dat modulatie met chemische remmers van p53/MDM2 of p21 de effectiviteit van cisplatine verhoogt. Dit biedt aanknopingspunten voor het ontwikkelen van nieuwe therapieën bij zaadbalkanker. Vertaling van de resultaten naar de kliniek kan leiden tot nieuwe behandelingen voor zaadbalkanker en mogelijk andere vormen van kanker. Roelof Koster (Assen, 1978) studeerde medische biologie in Groningen. Hij deed zijn promotieonderzoek bij de afdeling Medische Oncologie, Interne Geneeskunde van het UMCG en binnen onderzoeksschool GUIDE. Het werd medegefinancierd door de Jan Kornelis de Cock Stichting en de Stichting Werkgroep Interne Oncologie. Koster werkt momenteel als postdoctoral researcher bij de afdeling Medical Genetics van de University of Pennsylvania School of Medicine.
Vinay Saluja heeft succesvolle strategieën ontwikkeld om de griepvaccins te verbeteren, waardoor de bescherming tegen influenza in de toekomst verbeterd kan worden. Vaccinatie wordt gezien als de meest effectieve methode om uitbraak van influenza te beheersen. De huidige vaccins hebben echter serieuze nadelen zoals: 1) beperkte bescherming tegen de ziekte, 2) beperkte stabiliteit (één jaar houdbaarheid bij 4 graden Celsius) en 3) toediening via injectie, wat veel patiënten vervelend vinden. Om deze problemen te overwinnen moeten nieuwe technologieën worden toegepast. Om de kwaliteit van de immuunrespons te verhogen heeft Saluja een nieuw adjuvans (GEM-deeltjes) gebruikt. Ook heeft hij verschillende droogtechnieken getest om een vaccin te krijgen dat stabieler is en ook nog eens zonder naald kan worden toegediend. Wanneer het influenzavaccin op de standaard manier, via intramusculaire injectie, werd toegediend, in combinatie met de GEM deeltjes, resulteerde dit in een betere immuunrespons. Hierdoor kan de dosis vaccin die nodig is voor vaccinatie met minimaal een factor vijf verminderd worden. Verder toonde Saluja aan dat de immuunrespons veel beter was wanneer het vaccin, gecombineerd met de GEM-deeltjes, via de neus werd toegediend. Ook ontwikkelde hij - door middel van sproeidrogen en sproeivriesdrogen - een vaccinpoeder dat stabiel (drie jaar houdbaarheid bij 20 graden Celsius) en geschikt is voor pulmonale toediening (door de longen via inhalatie). Pulmonale vaccinatie met de poeders zorgde voor een betere immuunrespons dan wanneer het vaccin intramusculair werd geïnjecteerd. Bovendien ontwikkelde Saluja een gevriesdroogd poeder van het vogelgriepvaccin dat gedurende een jaar bij 20 graden Celsius stabiel was. Vinay Saluja (India, 1982) studeerde medical and pharmaceutical sciences aan de Rijksuniversiteit Groningen, waar hij zijn promotieonderzoek deed bij de afdeling Pharmaceutical technology and biopharmacy, waar hij als postdoc blijft aangesteld.
De CHMP heeft in de november-vergadering positief geadviseerd over het pandemische griepvaccin Pumarix, de H5N1-variant van het eerder geregistreerde Arapranrix. Ook was er een positief advies voor een generieke versie van de combinatie lamivudine / zidovudine voor de behandeling van hiv. Voor clopidogrel werd de nieuwe indicatie "atriumfibrilleren en ten minste één risicofactor voor vasculaire complicaties bij patiënten die geen vitamine K-antagonisten kunnen gebruiken" aanvaard. De CHMP is het wetenschappelijke Comité voor geneesmiddelen voor menselijk gebruik van het Europese bureau voor de geneesmiddelenbeoordeling (EMA). In dit Comité wordt het CBG vertegenwoordigd door dr. Barbara van Zwieten, prof. dr. Pieter de Graeff en prof. dr. Bert Leufkens.
Positief advies
De CHMP adviseerde positief over Pumarix (H5N1, gesplitst virion, geïnactiveerd, geadjuveerd), een vaccin voor de profylaxe van influenza bij een officieel afgekondigde pandemische situatie. Pumarix is eerder geregistreerd als Arapranrix en is een zogeheten "mock-upvaccin". Dit houdt in dat het vaccin een virusstam bevat die, wanneer de daadwerkelijke pandemische virusstam bekend is, kan worden vervangen door deze stam.
Nieuw een generiek geneesmiddel
De CHMP was eveneens positief over het generieke geneesmiddel Lamivudine/Zidovudine Teva (lamivudine/zidovudine) voor gebruik als antiretrovirale combinatietherapie ter behandeling van infectie met het humane immunodeficiëntievirus (hiv-infectie). Lamivudine/Zidovudine Teva is een generieke variant van het merkgeneesmiddel Combivir.
Nieuwe therapeutische indicaties
Plavix (clopidogrel) kreeg als nieuwe indicatie "atriumfibrilleren bij volwassenen bij wie sprake is van minstens één risicofactor voor vasculaire complicaties en die geen vitamine K-antagonisten kunnen gebruiken".
Beoordeling levende verzwakte vaccins
Naar aanleiding van eerdere bevindingen bij Rotarix en Rotateq heeft de CHMP gediscussieerd over de vraag hoe om te gaan met nieuwe testmethoden voor vaccins. Het gaat hierbij om de invloed van onverwacht aanwezige fragmenten virus-DNA van porcien circovirus in enkele levende verzwakte vaccins, waarbij dus gebruik werd gemaakt van een nieuwe testmethode. De CHMP kwam tot de conclusie dat de onverwachte aanwezigheid van virus-DNA in deze vaccins geen risico voor de volksgezondheid met zich meebrengt, doordat de aangetroffen virussoort bij de mens geen ziekte kan veroorzaken. Bovendien blijken de aangetroffen intacte virusdeeltjes zich niet te vermenigvuldigen. De CHMP buigt zich over de vraag of eventuele verdere stappen samen met de WHO en de FDA genomen kunnen worden.
Herbeoordeling modafinil afgerond
De CHMP heeft bij de afronding van een herbeoordelingsprocedure voor geneesmiddelen die modafinil bevatten haar aanvankelijke oordeel bevestigd en op basis daarvan geadviseerd om het gebruik van deze geneesmiddelen te beperken tot behandeling van slaperigheid als gevolg van narcolepsie. Dit is de enige in Nederland geregistreerde indicatie. Modafinil is een stof die de waakzaamheid bevordert. De herbeoordeling was nodig door zorg over de veiligheid van modafinil, waaronder neuropsychiatrische aandoeningen, reacties van de huid en cardiovasculaire bijwerkingen en het mogelijke misbruik van deze geneesmiddelen.
Herbeoordelingsprocedure oraal toe te dienen opioïden afgerond
De CHMP heeft een herbeoordelingsprocedure afgerond voor oraal toe te dienen opioïden met gereguleerde afgifte vallend onder stap 3 van de analgetische pijnladder van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO). De CHMP bevestigde het aanvankelijke oordeel en adviseerde om formuleringen met polymetacrylaat-tri-ethylcitraat voor verlengde afgifte te schorsen, omdat daarbij sprake is van een onacceptabele interactie met alcohol. De CHMP concludeerde dat de balans werkzaamheid - risico"s van andere op de markt zijnde formuleringen nog positief was, maar adviseerde wel bestaande waarschuwingen te harmoniseren waar het gaat om gelijktijdig gebruik van alcohol voor alle oraal toe te dienen opioïde geneesmiddelen met gereguleerde afgifte.
Oraal toe te dienen opioïden met verlengde afgifte voor WHO stap 3 zijn sterke pijnstillers die worden gebruikt voor behandeling van pijn die niet gereguleerd kan worden met andere geneesmiddelen.
Roelina Hagewoud onderzocht de gedragsmatige en moleculaire consequenties van slaaptekort. Slaaptekort is een veelvoorkomend probleem in onze 24-uurs maatschappij. Een belangrijk gevolg van slaaptekort is dat het een negatief effect kan hebben op geheugen. De belangrijkste doelstelling van haar promotieonderzoek was om de consequenties te onderzoeken van slaaponthouding op verschillende stadia in het verwerken van geheugen. Daarbij onderzocht zij ook de onderliggende mechanismen in de hersenen. In haar proefschrift toont Hagewoud aan dat acute, kortdurende onthouding van slaap een negatief effect kan hebben op het aanleggen, vastleggen en aanpassen van geheugen en op de gedragsmatige prestatie bij een leertaak. Belangrijk is dat de verstoring van geheugenprocessen door slaaponthouding daadwerkelijk gerelateerd lijkt te zijn aan de hoeveelheid verloren slaap en niet veroorzaakt wordt door de mate van interferentie door stress en stimulaties tijdens het waken. Vooral het geheugen voor taken die afhankelijk zijn van de hippocampus (een belangrijk hersengebied dat betrokken is bij leerprocessen) is gevoelig voor slaaponthouding. Onthouding van slaap na leren leidt in de hippocampus tot een vermindering in de expressie van geactiveerd CREB, een eiwit dat kritisch betrokken is bij geheugenvorming. Hagewouds meest opvallende ontdekking is dat het effect van slaaponthouding op cognitieve prestatie niet altijd direct zichtbaar is, doordat het brein tijdelijk kan compenseren voor deze effecten door het gebruik van alternatieve leermechanismen en andere hersengebieden die blijkbaar minder gevoelig zijn voor slaaptekort. Maar de effecten kunnen lang na de eigenlijke slaaponthouding alsnog zichtbaar worden, omdat het gebruik van alternatieve leermechanismen kan resulteren in een verminderde flexibiliteit onder omstandigheden die vereisen dat een reeds gevormd geheugen aangepast kan worden. Roelina Hagewoud (Meppel, 1984) studeerde medische biologie aan de Rijksuniversiteit Groningen, waar zij haar promotieonderzoek deed bij de Groningen Graduate School of Science, vakgroep Gedragsfysiologie. Haar onderzoek werd gefinancierd door NWO.
De tropische parasitaire ziekten leishmaniasis en Afrikaanse slaapziekte (trypanosomiasis) vormen een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid in bepaalde gebieden in Afrika. Als juiste behandeling uitblijft, zijn deze ziekten vrijwel altijd dodelijk. Het is daarom van groot belang om, bij voorkeur in een vroeg stadium, goede diagnostiek uit te voeren. De diagnose van leishmaniasis en slaapziekte wordt normaal gesproken gesteld door middel van microscopie, maar door technische en operationele beperkingen van deze techniek kunnen de ziekten gemist worden, waardoor de patiënt geen of geen goede behandeling krijgt. Mugasa beschrijft de ontwikkeling en versimpeling van moleculaire technieken voor de diagnose van deze ziekten. Ook evalueert ze deze methoden in gebieden waar leishmaniasis en trypanosomiasis endemisch zijn. Promotie AMC/UVA: Claire Mugasa: "Development of simplified molecular tools for the diagnosis of kinetoplast diseases"
Met elk extra uur televisie kijken per dag neemt het risico op een fatale hartaandoening onder met een factor van 7 procent toe. Dat zegt onderzoekster K. Wijndaele van de UGent en de universiteit van Cambridge in het gezondheidsmagazine Bodytalk. Zij heeft onderzoek gedaan onder de Britse bevolking. Deze studie had bettrekking op een periode van tien jaar. In die periode stierven 373 van de 13.917 deelnemers aan hart- en vaatziekten. Ook wanneer rekening werd gehouden met andere risicofactoren, stelden de onderzoekers vast dat acht procent van deze sterfgevallen vermeden had kunnen worden als het aantal uren televisiekijken was verminderd van gemiddeld vier uur per dag tot dagelijks een uur per dag.
Sommige lager opgeleiden hechten veel belang aan gezonde voeding, andere zijn er nauwelijks mee bezig. Dat zegt het LEI, onderdeel van Wageningen Universiteit, op basis van onderzoek naar het eetgedrag van mensen met een lage sociaaleconomische status. Die zijn gemiddeld genomen minder gezond. De onderzochte groep eet niet altijd regelmatig, slaat het ontbijt vaak over en houdt van een "lekkere vette hap". Ze weten vaak wel dat bepaald gedrag ongezond is, maar hebben te weinig rust in hun leven door allerlei problemen, onder andere met huisvesting, relaties en geld. Voeding moet daarom vooral lekker zijn. Eten voor de tv vinden ze gemakkelijk, gezelliger en ontspannend. Bovendien leidt eten voor de tv de kinderen af, zodat ze gemakkelijker eten, ook als ze het minder lekker vinden.
Als tabakswaren niet meer openlijk worden uitgestald gaan jongeren minder roken. Dat zeggen onderzoekers van de Engelse University of Nottingham. In Ierland zijn sinds 1 juli 2009 alle displays van sigaretten en uithangborden met tabaksreclame weggehaald. Ook sigarettenautomaten werden verwijderd. De onderzoekers stelden enige tijd nadien vast dat nog maar 22 procent van de Ierse jongeren zich een reclame-uiting voor tabakswaren kon herinneren, tegenover 81 procent vóór invoering van het verbod. Verder bleken jongeren minder vaak aan te nemen dat roken door leeftijdsgenoten gebruikelijk is. Het weghalen van tabaksreclame werkt volgens de onderzoekers goed, omdat daardoor het signaal verdwijnt dat roken normaal gedrag is.
Artsen zouden bij de behandeling van Parkinson meer rekening moeten houden met de persoonlijkheidskenmerken en de actuele stemming van de patiënt. Dat geeft meer handvatten voor het verbeteren van de kwaliteit van leven, stelt Tatiana Dubayova op basis van haar promotieonderzoek. Dubayova is een van de eerste die ingaat op het verband tussen de kwaliteit van leven bij Parkinson, persoonlijkheidskenmerken en andere psychologische factoren. Andere onderzoeken gaan vooral in op de ernst van de ziekte. Dubayova vond enkele interessante verbanden. Zo heeft aanleg tot neuroticisme een tamelijk grote invloed op de perceptie van kwaliteit van leven, met name waar het gaat om emotioneel welbevinden, sociale steun, stigmatisering en lichamelijk ongemak. Verder scoren extraverte mannelijke patiënten significant beter op emotioneel welbevinden, extraverte vrouwelijke patiënten - opvallend genoeg - juist slechter. Extraverte patiënten bezoeken ook eerder een arts als de eerste symptomen van Parkinson zich openbaren. Dubayova onderstreept dat haar resultaten moeten worden geverifieerd in grotere onderzoeken. Rekening houden met persoonlijkheidskenmerken en de stemming van patiënten zal volgens haar echter hoe dan ook resulteren in effectievere interventies. Tatiana Dubayova (Slowakije, 1975) deed haar onderzoek bij de afdeling Sociale Geneeskunde van het UMCG. Dubayova werkt nu als docent aan de universiteit van Presov in Slowakije.
Het proefschrift van Mira Oktarina werpt een nieuw licht op de auto-immuunziekte Pemphigus. De blaarvorming die optreedt bij de ziekte was eerder alleen onderzocht in modellen; nu is voor het eerst duidelijk wat er echt gebeurt op de huid. Bij Pemphigus laten huidcellen los door afzetting van de antistof immuunglobuline G (IgG) in de opperhuid. Daardoor ontstaan vaak ernstige blaren. Oktarina onderzocht het proces van de loslating van de huidcellen (acantholyse) bij patiënten van het Centrum voor Blaarziekten van het UMCG in Groningen. Bekend was al dat IgG zich richt tegen de adhesiemoleculen desmogleïne 1 en 3. Deze desmosomen zorgen ervoor dat cellen zich aan elkaar hechten, waardoor een stevige opperhuid ontstaat. Oktarina ontdekte dat IgG een verschuiving veroorzaakt in de verdeling van desmogleïne 1 en 3, en in mindere mate plakoglobine, waardoor ze gescheiden worden van andere desmosomale componenten. Nieuwe desmogleïnes kunnen niet meer worden ingebouwd en smelten weg (desmosomale depletie). Oktarina vond verder dat desmogleïne 1 een veel grotere rol speelt in de basale huidcellen dan tot nu toe werd aangenomen en dat het bovendien betrokken is bij de eerste zichtbare verwijding tussen de cellen. Mira Oktarina (Indonesië, 1980) deed haar promotieonderzoek bij de afdeling Dermatologie van het UMCG. Het werd medegefinancierd door het Bernoulli Fonds en de Schlumberger Foundation. Oktarina keert na haar promotie terug naar Indonesië voor opleiding en onderzoek aan de Gadjah Mada Universiteit in Yogyakarta.
Het Radboud Q-koorts Expertisecentrum start wetenschappelijk onderzoek naar de oorzaak en behandeling van langdurige moeheid na Q-koorts. Het onderzoek wordt gesubsidieerd door ZonMW. Hoewel de Q-koorts epidemie in 2010 is afgenomen, kampen veel patiënten met een ernstige vermoeidheid. Niet duidelijk is waarom sommige patiënten wel ernstige of langdurige moeheid ontwikkelen na acute Q-koorts en andere niet. Ook is niet duidelijk welke behandeling het beste resultaat geeft. Infectiologen van het Radboud Q-koorts Expertisecentrum onderzoeken of bijzondere responsen van het immuunsysteem leiden tot langdurige moeheid. Zo wordt gekeken of de Q-koortsbacterie zich ergens nestelt en ook na langere tijd aanwezig blijft in het lichaam. Tot op heden is er voor patiënten nog geen goede behandeling. Daarom focust het onderzoek zich ook op verschillende behandelmogelijkheden. Een groep deelnemers krijgt gedurende 24 weken cognitieve gedragstherapie. Deze therapie werpt goede vruchten af bij patiënten die door andere oorzaken kampen met chronische vermoeidheid. Een tweede groep wordt langdurig behandeld met antibiotica en een derde groep ontvangt geen gerichte therapie of antibiotica, maar krijgt een placebo. In het onderzoek wordt samengewerkt met deskundigen van het Nijmeegs Kenniscentrum voor Chronische Vermoeidheid, onderdeel van het UMC St Radboud, met de GGD Nijmegen en GGD Hart voor Brabant. Naast onderzoek naar moeheid na Q-koorts subsidieert ZonMW, met een totaalbedrag van bijna 1 miljoen euro, drie andere Q-koorts onderzoeken van het UMC St Radboud. Zo bekijken wetenschappers welke factoren uit het immuunsysteem een rol spelen bij de afweer tegen Q-koorts en welke factoren bijdragen aan het ontstaan van complicaties of ernstige vormen van acute of chronische Q-koorts. Niet alleen het immuunsysteem van mensen wordt hierbij onderzocht, maar ook dat van geiten, de belangrijkste bron van Q-koorts in Nederland. Hoe de afweer tegen Q-koorts verloopt in mens en geit is onvoldoende bekend en vormt de basis voor het ontwikkelen van nieuwe opties om Q-koorts beter te herkennen en behandelen. In deze onderzoeken wordt nauw samengewerkt met respectievelijk het Leids Universitair Medisch Centrum (immuunsysteem) en het Centraal Veterinair Instituut (geitenonderzoek). Tot slot ontwikkelt en beoordeelt het UMC St Radboud een nieuwe bloedtest die Q-koorts kan aantonen. Onderzocht wordt of deze nieuwe test betrouwbaarder en eenvoudiger te gebruiken is dan de huidige bloed- en huidtesten, die vaak moeilijk te interpreteren zijn. Vanaf januari 2011 kunnen risicogroepen in Nederland gevaccineerd worden tegen Q-koorts. Het vaccin mag echter alleen toegepast worden bij mensen die niet eerder Q-koorts hebben doorgemaakt. Omdat niet iedereen ziek wordt van een Q-koorts bacterie, maken sommige mensen de ziekte door zonder dit te merken. Het toedienen van een vaccin kan dan ernstige gevolgen hebben. Het is daarom essentieel om voorafgaand aan een vaccinatie op zo betrouwbaar mogelijke wijze te testen of iemand eerder Q-koorts heeft gehad. Al ruim twee jaar behandelen infectiologen van het UMC St Radboud mensen met chronische Q-koorts en mensen met langdurige klachten na Q-koorts. Deze kennis en ervaring zijn sinds 2010 gebundeld in het Radboud Q-koorts Expertisecentrum. Naast diagnostiek en behandeling richt het Expertisecentrum zich op wetenschappelijk onderzoek. Hierbij wordt nadrukkelijk samenwerking met ziekenhuizen en andere partners gezocht. Sinds 2007 is er sprake van een Q-koorts uitbraak in Nederland, die zich concentreert in de regio Brabant en Gelderland-Zuid. De ziekte is inmiddels bij zo"n 4000 mensen vastgesteld. Bij een zeer groot deel van de mensen verloopt de ziekte zonder al te veel problemen. Echter, een deel van de patiënten krijgt last van ernstige moeheid na Q-koorts. Daarnaast ontwikkelt een kleine groep patiënten, soms maanden tot jaren na het oplopen van een infectie, chronische Q-koorts. Dit laatste komt vooral voor bij mensen met afwijkingen aan hart of bloedvaten of een verminderde afweer.
De Groningse hoogleraren Bauke Dijkstra en Lubbert Dijkhuizen hebben de structuur en het werkingsmechanisme opgehelderd van het enzym, dat bacteriën aan tanden en kiezen doet plakken. Nu dit bekend is, wordt het makkelijker om een stof te vinden die de activiteit van het enzym afremt. Voeg die stof toe aan tandpasta, of zelfs aan snoep, en cariës is verleden tijd. De resultaten van het onderzoek verschijnen deze week in het tijdschrift Proceedings of the National Academy of Sciences (PNAS). De onderzoekers van de Rijksuniversiteit Groningen analyseerden het enzym glucansucrase uit de melkzuurbacterie Lactobacillus reuteri, die bij de mens voorkomt in de mondholte en het maagdarmkanaal. Bacteriën gebruiken het glucansucrase enzym om suiker uit voedsel om te zetten in lange, plakkerige suikerketens. Met dit plakmiddel hechten ze zich op tandglazuur. Ook de grootste veroorzaker van tandbederf, de bacterie Streptococcus mutans, maakt gebruik van dit enzym. Eenmaal gehecht aan het tandglazuur fermenteren deze bacteriën suikers waarbij zuren ontstaan die het calcium van tanden oplossen. Zo ontstaan gaatjes. Met behulp van eiwitkristallografie wisten de onderzoekers de ruimtelijke (3D-) structuur van het enzym op te helderen. Hiermee zijn de Groningse wetenschappers de eersten die er in geslaagd zijn een glucansucrase te kristalliseren. Uit de kristalstructuur blijkt dat de manier waarop het eiwit zich opvouwt uniek is. De verschillende delen van het enzym worden namelijk niet gevormd uit één aansluitend stuk aminozuurketen, maar uit twee stukken die door een U-vormige structuur van de keten bij elkaar komen; een waarneming die nog niet eerder in de wetenschappelijke literatuur is beschreven. Met de ontrafeling van de 3D-structuur kregen de onderzoekers een gedetailleerd inzicht in het werkingsmechanisme van het enzym. Het enzym splitst sucrose in fructose en glucose om vervolgens het glucosemolecuul toe te voegen aan een groeiende suikerketen.Tot nu toe ging de wetenschap er vanuit dat beide processen door verschillende delen van het enzym werden uitgevoerd. Uit het model van de Groningse onderzoekers blijkt echter dat beide activiteiten in hetzelfde actieve centrum van het enzym plaatsvinden. Dijkhuizen verwacht dat specifieke remmers voor het glucansucrase enzym kunnen verhinderen dat bacteriën aan het tandglazuur hechten. Juist kennis over structuur en werkingsmechanisme van het enzym is voor de ontwikkeling van remmers essentieel. Tot nu toe was dergelijk onderzoek namelijk niet succesvol, stelt Dijkhuizen: "De onderzochte remmers blokkeerden niet alleen glucansucrase, maar ook het spijsverteringsenzym amylase dat in ons speeksel zit en nodig is voor de afbraak van zetmeel." De kristalstructuur geeft ook een verklaring voor deze dubbele remming. De wetenschappers laten zien dat glucansucrases zeer waarschijnlijk zijn geëvolueerd uit zetmeelafbrekende amylase enzymen. "We wisten al dat beide enzymen op elkaar leken", zegt Dijkhuizen, "maar aan de hand van de kristalstructuur zien we dat de actieve centra vrijwel identiek zijn. Toekomstige remmers moeten dus op heel specifieke plaatsen gericht zijn omdat beide enzymen evolutionair zo ontzettend dicht bij elkaar staan." Toekomstige glucansucrase-remmers ziet Dijkhuizen in eerste instantie als toevoeging in tandpasta en mondwater. "Maar misschien zelfs ook wel in snoep", suggereert hij. "Een remmer zou er voor kunnen zorgen dat in de mond vrijkomende suikers geen schade aanrichten". Dat de tandenborstel zijn langste tijd heeft gehad, verwacht Dijkhuizen echter niet: "Tandenpoetsen zal ook altijd nodig blijven".
Op zaterdag 27 november 2010 ontmoetten 750 deelnemers van de Leiden Lang Leven Studie elkaar tijdens een kennismakingsdag in de Leidse Stadsgehoorzaal. Deelnemers aan dit onderzoek komen uit 450 Nederlandse langlevende families: het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) onderzoekt hoe mensen langer gezond kunnen blijven. Een familie is langlevend wanneer er ten minste twee broers of zusters van 91 jaar en ouder tegelijkertijd in leven zijn. In een aantal van de families loopt dit aantal op tot vier of meer. De kans is heel erg klein dat zoiets op toeval berust. De 450 families die aan het Leidse onderzoek meewerken zijn naar schatting de helft van alle langlevende families in Nederland. In de stadsgehoorzaal zullen meer dan 750 deelnemers aan de studie, de ouderen, de kinderen, en hun partners, aanwezig zijn. De deelnemers kunnen met elkaar kennismaken en worden op de hoogte gesteld van de uitkomsten van het onderzoek tot nu toe. In alle generaties van deze families blijkt de kans op sterfte 30 procent lager te zijn dan gemiddeld in Nederland. De kinderen van de meer-dan-90-jarigen hebben minder vaak hart- en vaatziekten, minder vaak suikerziekte en een betere stofwisseling. Aangezien de aangetrouwde partners van deze kinderen deze gezondheidsvoordelen niet hebben, ligt de oorzaak hiervan waarschijnlijk in het erfelijk materiaal dat van ouders op de kinderen is doorgegeven. De leden van de langlevende families zien er op het eerste oog niet anders uit dan "gewone" Nederlanders. Hun lengte en postuur zijn gemiddeld. Ook is hun leefstijl niet gezonder. Toch lijkt hun lichaam beter afgesteld. De verbranding van vetten en suiker is beter en huidcellen lijken van een betere kwaliteit dan die van de aangetrouwde partners. Deze bevindingen zijn de start van vervolgonderzoek dat de komende jaren worden doorgezet. De voorlichtingsdag wordt georganiseerd door de afdelingen Ouderengeneeskunde en Moleculaire Epidemiologie. Met subsidie van het Netherlands Consortium for Healthy Ageing hebben zij de afgelopen acht jaar de langlevende families verzameld en in kaart gebracht. De studie is uniek in de wereld omdat nergens op zo"n uitgebreide schaal wordt gezocht naar de factoren die maken dat mensen gezonder ouder worden.
Cellulaire veroudering in bloedvaten kan worden tegengegaan door specifieke receptoren op het endotheel te activeren, blijkt uit onderzoek van promovendus Hisko Oeseburg. Dat opent nieuwe wegen voor de preventie van ouderdomsziekten als hartfalen en diabetes mellitus. Een van de kenmerken van cellulaire veroudering (ook wel "cellulaire senescence") is ophoping van beschadigd DNA. Oeseburg onderzocht twee manieren om DNA-schade te voorkomen: via toediening van het hormoon bradykinine (aanwezig in bloeddrukverlagende medicijnen) en via het medicijn vildagliptin (tegen ouderdomsdiabetes). Beide stoffen maken de endotheelcellen (cellen in de hart- en vaatwand) minder gevoelig voor oxidatieve stress en daarmee voor cellulaire veroudering. Oeseburg gebruikte voor zijn onderzoek menselijke celkweken. Hij onderstreept dat nog veel fundamenteel onderzoek moet worden gedaan, alsook onderzoek in proefdieren en mensen. Daarvoor bieden zijn resultaten goede aanknopingspunten. Hisko Oeseburg (Groningen, 1978) studeerde medische biologie in Groningen. Hij deed zijn onderzoek bij de afdeling Experimentele Cardiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen en binnen onderzoeksschool GUIDE. Het onderzoek werd mede gefinancierd door de Nederlandse Hartstichting. Momenteel werkt Oeseburg als postdoc bij de afdeling Vasculaire Geneeskunde en Farmacologie, een divisie van de afdeling Inwendige Geneeskunde van het Erasmus MC in Rotterdam.
Uit onderzoek door Duke University Medical Center onder 2.922 gebruikers van bloedverdunners blijkt dat monitoring van bloedwaarden thuis net zo effectief kan zijn als door de dokter. Dosering van bloedverdunners lopen per persoon sterk uiteen, doordat veel factoren van invloed zijn op de effectiviteit ervan. Dat maakt regelmatige controle noodzakelijk. De groep die aan de thuistests deelnam, gebruikte na training een goedgekeurd middel dat meet hoe snel bloedklontering plaats vindt. De resultaten belden deze mensen direct door aan een arts en indien nodig werd de dosering aangepast. De proefpersonen werden tussen de twee en bijna vijf jaar gevolgd. 87 procent van de thuistesters hield de thuiscontroles goed vol. 271 mensen uit de thuistestgroep kregen een beroerte tijdens het onderzoek, tegen 285 mensen uit de thuistestgroep.
Hartfalen wordt gedefinieerd als een complex van klachten bij een structurele of functionele afwijking van het hart die leiden tot een tekortschietende pompfunctie. Hartfalen wordt volgens de New York Heart Association (NYHA) naar ernst ingedeeld in vier klassen: van NYHA-klasse I (geen duidelijke symptomen) tot NYHA-klasse IV ( klachten in rust en onvermogen tot inspanning). Voor de behandeling van systolisch hartfalen (linkerventrikelejectiefractie < 45%) zijn dezelfde geneesmiddelgroepen opgenomen als in de vorige editie. Er wordt echter niet meer - zoals in de vorige editie - een vijfstappenplan gehanteerd. In de nieuwe versie wordt duidelijker aangegeven dat de basisbehandeling van iedere patiënt bestaat uit een ACE-remmer, een (lis)diureticum (zo laag mogelijk gedoseerd) en een betablokker (indien de patiënt klinisch stabiel is). Antagonisten van angiotensine II (AII) worden niet beschouwd als een gelijkwaardig alternatief voor ACE-remmers, omdat in de Optimaal studie voor losartan geen gelijkwaardigheid kon worden aangetoond aan captopril bij patiënten met hartfalen na een myocardinfarct. AII-antagonisten worden wel als alternatief vermeld voor ACE-remmers indien die niet worden verdragen vanwege hinderlijke hoest. Bij ernstig hartfalen (NYHA-klasse III-IV) heeft extra aldosteronantagonisme, toegevoegd aan het anti-aldosteroneffect van een ACE-remmer, een gunstig effect op mortaliteit en de morbiditeit bij hartfalen. De NHG-standaard geeft aan dat bij aanhoudend ernstige klachten een aldosteronantagonist of een AII-antagonist kan worden toegevoegd aan de standaard therapie van een ACE-remmer met diureticum en betablokker; er wordt geen voorkeur uitgesproken voor een van beide strategieën. Digoxine wordt in de eerste plaats toegepast bij patiënten met systolisch hartfalen en atriumfibrilleren die ondanks een betablokker een hoge ventrikelfrequentie blijven houden. Digoxine kan bij sinusritme worden overwogen indien de patiënt ondanks alle in de vorige stappen toegepaste medicatie symptomatisch blijft. Hartfalen wordt niet als indicatie voor een statine beschouwd. Hierin wijkt de NHG-standaard af van de richtlijnen van de European Society of Cardiology, die een statine aanbevelen bij ouderen met chronisch symptomatisch hartfalen veroorzaakt door een coronaire hartziekte. Een meta-analyse van alle gerandomiseerde, gecontroleerde studies naar effecten van statines bij hartfalen vond met name voor atorvastatine en simvastatine, maar niet voor rosuvastatine, een gunstig effect voor statines op ziekenhuisopnames. Bepaalde statines zouden dus toch een positief effect kunnen hebben, al lijkt er geen sprake van een klasse-effect. Het gebruik van geneesmiddelen met een negatief-inotroop effect moet bij de anamnese worden gecontroleerd. Terecht worden corticosteroïden en NSAID"s vermeld als middelen die een verergering van hartfalen kunnen geven. Acetylsalicylzuur - doorgaans gebruikt bij hartfalen na een myocardinfarct - wordt niet genoemd, maar verdient zeker ook aandacht. Bron: PW 2010;145(42) + FUS
De CHMP heeft positief geadviseerd over het nieuwe influenzavaccin Fluenz (levend verzwakt virus) dat via de neus wordt toegediend. Dit vaccin is ontwikkeld voor de profylaxe van griep bij kinderen vanaf 24 maanden tot 18 jaar. De CHMP adviseerde verder positief over de uitbreiding van de indicatie voor Lucentis (ranibizumab) met visusstoornissen als gevolg van diabetisch macula-oedeem. Ook voor Sprycel (dasatinib) werd de indicatie uitgebreid met behandeling van volwassen patiënten met myeloïde leukemie. Voor Sutent (sunitinib) werd uitbreiding van de indicatie goedgekeurd voor behandeling van volwassenen met pancreaskanker.
Positieve adviezen
Het Comité heeft een positief advies uitgebracht over het verlenen van een handelsvergunning voor het influenzavaccin Fluenz (levend verzwakt virus) dat via de neus wordt toegediend. Het vaccin is ontwikkeld voor influenzaprofylaxe bij kinderen vanaf 24 maanden tot 18 jaar. De onderbouwing van de werkzaamheid van dit vaccin voor volwassenen werd nog niet overtuigend bevonden.
Nieuwe indicaties
De CHMP heeft positieve adviezen uitgebracht voor uitbreiding van de therapeutische indicaties van: Lucentis (ranibizumab) met visusstoornissen door diabetisch macula-oedeem. Er zijn afspraken gemaakt met de aanvrager over het doen van onderzoek naar langetermijn effecten; Sprycel (dasatinib) met de eerstelijnsindicatie behandeling van volwassen patiënten met nieuw-gediagnosticeerde, philadelphia-chromosoom-positieve myeloïde leukemie in de chronische fase; Sutent (sunitinib) met behandeling van volwassen patiënten met inoperabele of gemetastaseerde, gedifferentieerde neuro-endocriene tumoren van de pancreas met ziekteprogressie.
Nieuwe generieke geneesmiddelen
Er is door de CHMP tevens positief geadviseerd over de volgende generica: Iasibon (ibandroninezuur) voor de preventie van skeletaandoeningen bij patiënten met borstkanker en botmetastasen, en voor de behandeling van door de tumor geïnduceerde hypercalcemie met of zonder metastasen. Iasibon is een generieke vorm van Bondronat. Potactasol (topotecan) voor de behandeling van gemetastaseerd ovariumcarcinoom, kleincellig longcarcinoom en cervixcarcinoom. Potactasol is een generieke vorm van Hycamtin. Docetaxel Teva Pharma (docetaxel) voor de behandeling van lokaal gevorderde of gemetastaseerd borstkanker, kleincellig longcarcinoom en gemetastaseerd prostaatcarcinoom.
Herziening aanbevelingen voor Fabrazyme
Het Comité heeft eerdere aanbevelingen voor het gebruik van Fabrazyme (algalsidase-bèta) tijdens het huidige leveringstekort herzien. De CHMP adviseert artsen om Fabrazyme weer voor te schrijven in de dosering die wordt aanbevolen in de SmPC, afhankelijk van de beschikbaarheid van enzymsubstituten en de ernst van de ziekte.
Herbeoordeling Invirase afgerond
De CHMP heeft de herbeoordeling afgerond van Invirase (saquinavir) die werd gestart na aanwijzingen van verlenging van de QT- en PR-intervallen bij gezonde vrijwilligers. Het Comité is van mening dat de klinische balans tussen de baten en de risico"s van de combinatiebehandeling van Invirase plus ritonavir-boosting bij volwassen patiënten met HIV-1-infectie, nog steeds positief is. De CHMP adviseert echter behandelingnaïeve patiënten in de eerste week van behandeling uit voorzorg een lagere dosis Invirase te geven. De CHMP heeft de firma gevraagd onderzoek te starten naar het potentiële risico van hartritmestoornissen bij behandelingnaïeve patiënten die de lagere dosis Invirase krijgen in combinatie met andere antiretrovirale geneesmiddelen.
Herbeoordeling fibraten afgerond
De CHMP heeft de herbeoordeling afgerond van bezafibraat, ciprofibraat, fenofibraat en gemfibrozil en komt tot een positief oordeel ten aanzien van de klinische baten-risico balans. Het Comité adviseert wel deze geneesmiddelen niet langer voor te schrijven als eerstelijnsbehandeling, behalve bij patiënten met ernstige hypertriglyceridemie of aan patiënten die geen statines kunnen gebruiken. Fibraten zijn geneesmiddelen die al lang worden gebruikt voor de regulering van de lipidenconcentraties (zoals cholesterol en triglyceriden) in het bloed.
Besluit tot harmonisatie na verwijzing
De CHMP heeft een positief advies uitgebracht over harmonisatie van de productinformatie voor het voorschrijven van drie geneesmiddelen. De beoordeling werd uitgevoerd om de verschillen in de productinformatie binnen Europa te harmoniseren. De betreffende geneesmiddelen zijn: Fortum (ceftazidime), een antibioticum voor de behandeling van infecties, zoals in het ziekenhuis opgelopen longontsteking, gecompliceerde infecties van de huid en weke delen, bot- en gewrichtinfecties, chronische otitis media, gecompliceerde intra-abdominale infecties, meningitis en gecompliceerde urineweginfecties en bij deze infecties optredende bacteriëmie; Tazocin (piperacilline/tazobactam), een antibioticum voor de behandeling van ernstige pneumonie, gecompliceerde urineweginfecties, gecompliceerde intra-abdominale infecties, gecompliceerde infecties van de huid en weke delen, en bij deze infecties optredende bacteriëmie. Vascace Plus (cilazapril/hydrochloorthiazide) voor de behandeling van hypertensie bij patiënten van wie de bloeddruk niet afdoende gereguleerd kan worden met cilazapril alleen.
Herbeoordeling Octagam
De CHMP is de herbeoordeling begonnen van Octagam en verwante producten (humaan normaal immunoglobuline). Dit is het gevolg van de eerdere advies tot schorsing van de handelsvergunning van Octagam vanwege een verhoogde kans op trombo-embolische gebeurtenissen bij patiënten die met dit middel behandeld worden.
Ze bloggen, twitteren, er is een website over hun eigen onderzoek en ze zijn te vinden op Hyves en Facebook. De Groningse Genenkrakers hebben maar één doel: hun werk bekend maken bij een grotere groep mensen dan alleen een select groepje specialisten. "Want," vindt geneticus Robert Hofstra, "wetenschappers moeten stoppen met professor spelen in hun ivoren toren." Hofstra en zijn team Genenkrakers van de afdeling genetica van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) zijn genomineerd voor de Academische Jaarprijs, een award voor onderzoekers die hun resultaten op de beste manier onder de aandacht van een breed publiek weten te brengen. "Ik vind dat wetenschappers meer zouden kunnen doen om hun onderzoek aan een groot publiek bekend te maken," motiveert Hofstra de deelname aan de competitie. "Vaak zijn we enthousiast over ons eigen werk en publiceren we in tal van vaktijdschriften. Wetenschappers zijn zich er echter onvoldoende van bewust dat ook mensen buiten de eigen kring erg geïnteresseerd zijn in wat we allemaal doen." Een enquête die Hofstra"s vakgroep hield tijdens de open dag van het UMCG, sterkt hem in dat idee. "Tweederde van de ondervraagden gaf aan dat men niet voldoende wist van de rol van erfelijkheid bij het ontstaan van ziektes en eenzelfde groep wil er meer van weten." Toch zitten veel wetenschappers nog altijd in een ivoren toren, betoogt Hofstra. "Het is makkelijk om daar te blijven. Maar daar moeten we mee ophouden. De kloof met een breder publiek moet worden overbrugd. Het zou toch merkwaardig zijn, wanneer je helemaal niets interessants te melden hebt over je eigen onderzoek." Hofstra stelt daarom dat iedere wetenschapper terug moet naar het communicatieniveau waarop iedereen het kan begrijpen, dat geldt ook voor de econometrist die werkt aan een ingewikkeld model. Zeker niet alleen omdat wetenschappelijk onderzoek wordt betaald van belastinggeld en burgers er recht op hebben te weten waar hun centen aan worden besteed. Hofstra: "Een beetje onderzoek kost al gauw een half miljoen euro. En denk eens aan de vijf miljard die is geïnvesteerd in de bouw van de nieuwste deeltjesversneller bij Genève. Wanneer je zoveel geld uitgeeft, moet je wel kunnen uitleggen waar het toe dient." Maar misschien nog wel belangrijker, aldus Hofstra, is dat kennisoverdracht begrip kweekt en bewustwording schept. Iets dat bijvoorbeeld heel sterk opgaat voor zijn eigen vakgroep. Want pas als mensen meer weten over erfelijk overdraagbare ziekten en de rol van levensstijl bij het ontstaan van ziekten, kunnen ze hun levenswijze veranderen. Public relations en communicatie worden door wetenschappers over het algemeen als lastig beschouwd, meent Hofstra. "Er wordt te weinig nagedacht over dit onderwerp. Op voorhand wordt het vaak al als te ingewikkeld of tijdrovend afgedaan." En, zo erkent hij, het vergt inderdaad denkwerk en creativiteit om onderzoek op een goede manier voor het voetlicht te brengen. Wetenschappers moeten daarom anders leren communiceren. "Kort en bondig en via andere kanalen dan die welke men gewend is." Bijvoorbeeld door moderne social media beter te benutten. Hofstra en zijn collega-Genenkrakers manifesteerden zich dit jaar al eens opvallend met een wetenschapspaviljoen op het cultureel festival Noorderzon in Groningen met een zogeheten DNA-bar. Daar konden mensen hun eigen dna in een hangertje aan een ketting krijgen. "We hebben iets willen maken dat mensen trekt. Aan ingewikkelde termen lopen mensen voorbij. Met ons project hebben we veel belangstelling weten te het treinspoor als metafoor voor DNA genomen. Als de Genenkrakers de Academische Jaarprijs winnen, gaan ze met het prijsbedrag een NS-trein ombouwen tot de LifeLinesExpress, waarin mensen alles kunnen leren over DNA.
Er wordt vooruitgang geboekt in de strijd tegen kanker. De vooruitzichten voor een aantal kankers en de kwaliteit van de zorg is sterk verbeterd, zo meldt het Universitair Ziekenhuis Antwerpen (UZA). In het UZA werd het Multidisciplinair Oncologisch Centrum Antwerpen (MOCA) opgericht, waarin een multidisciplinaire aanpak en dienstverlening centraal staat. De werking en de innovaties worden uitgebreid toegelicht tijdens het MOCA-herfstsymposium op 28 oktober.Hoog sterftecijferJaarlijks verliezen 25.693 Belgen de strijd tegen kanker. De ziekte kent, na hart -en vaatziekten, het hoogste sterftecijfer. De vooruitgang in oncologische zorg is er mede gekomen door de evolutie naar een meer multidisciplinaire aanpak, luidt het. "In het MOC (Multidisciplinair Oncologisch Consult) overleggen specialisten met elkaar om op maat van de patiënt een behandelingsplan uit te werken", zegt Marc Peeters, diensthoofd oncologie en coördinator MOCA. Specifieke tumor"In het UZA werden tien multidisciplinaire tumorwerkgroepen opgericht, elk samengesteld uit zowel specialisten van een specifieke tumor, radiotherapeuten en chirurgen als artsen gespecialiseerd in radiologie, nucleaire geneeskunde en pathologische anatomie en psychologen. Ook huisartsen worden nauw betrokken bij beleidsbeslissingen van het MOCA." In de toekomst zullen ook oncologieverpleegkundigen worden aangetrokken om als centrale figuur te fungeren tussen patiënt en externe zorgverstrekkers.Patiënten kunnen voor, tijdens en na hun behandeling bij de psychologen terecht voor psychische ondersteuning en therapie.Vanaf 2011 zal psychosociale ondersteuning ook in de revalidatie worden ingebouwd.
Bij de behandeling van chronisch zieken zou veel meer aandacht moeten uitgaan naar de patiënt en de problemen die hij in het dagelijks leven ondervindt door zijn ziekte. Prof. dr. Jacques van Eijk pleit in zijn afscheidsrede als hoogleraar Medische Sociologie aan de Universiteit Maastricht voor systematische en consequente toespitsing door eerstelijns zorgverleners op de gevolgen van de beperkingen van chronische ziekten voor het dagelijks leven. Richtlijnen voor de zorg van chronisch zieken zijn concreet uitgewerkt voor de somatische aspecten van de ziekte, maar meestal onvoldoende concreet voor psychische problemen van patiënten met de beperkingen van hun ziekte. Behalve het monitoren van medisch parameters (zoals bloedsuikerwaarden bij diabetes of de longfunctie bij COPD) zouden zorgverleners veel meer aandacht moeten (kunnen) hebben voor gevolgen van de ziekte voor de patiënt, zijn omgeving en het dagelijks functioneren. Patiënten worstelen vooral met belemmeringen in hun functioneren, bijvoorbeeld dat zij de trap niet meer op kunnen lopen, en niet alleen met een slechte longfunctie. Om de kosten in de gezondheidszorg te bewaken is zogenaamde outputfinanciering in het leven geroepen. Het doel is de geleverde zorg te herleiden tot kwantificeerbare eenheden (zoals Diagnose Behandel Combinaties). Op die manier kan een kostprijs bepaald worden. Begeleiding van chronisch zieken laat zich echter niet! zo makkelijk in een kostprijs uitdrukken. Daarom wordt de kostprijs voornamelijk berekend voor zorg die gericht is op het onder controle houden van de ziekte. Een wezenlijk element in zorg voor chronisch zieken blijft hierdoor achterwege, namelijk aandacht voor de ziektelast van de patiënt en of deze het redt in het dagelijks leven. Psychosociale problemen bij chronisch zieken, zoals somberheid, worden vaak "verholpen" met psychofarmaca. Echter het uiten van sombere stemming en onzekerheid over de toekomst horen bij het ziekteverloop en het verwerkingsproces. Het medicaliseren van deze problemen levert afhankelijke mensen op die steeds minder in staat zijn de normale problemen van het leven het hoofd te bieden. Daarom is het van belang dat patiënten geactiveerd worden tot zelfmanagers die in staat zijn zoveel mogelijk de regie over hun leven in eigen hand te houden. Al in de artsenopleiding zou er veel meer aandacht moeten zijn voor de last die chronisch zieken dagelijks van hun ziekte ervaren. In de Raamplannen voor artsopleidingen is de afgelopen jaren meer aandacht voor chronische aandoeningen en ook de communicatieve vaardigheden van de arts staan nadrukkelijker op de agenda. De eindtermen zijn zo geformuleerd dat er op papier aandacht is voor klachten die gerelateerd zijn aan een (chronische) ziekte, maar de praktijk is weerbarstiger. Het gaat in de opleiding specifiek om de diagnostiek en behandeling van stoornissen. De aandacht voor de beperkingen als gevolg van chronische ziekten en de wijze waarop patiënten, hun naasten en vooral ook de hulpverleners hiermee omgaan blijft te beperkt. Van Eijk waarschuwt verder voor een toename van de tweedeling in de zorg als gevolg van marktwerking. Mensen uit de lager sociaal- economische milieus leven aanzienlijk korter (6-8 jaar) dan de beter bedeelden in onze samenleving. In geval van een chronische ziekte, zijn zij vaak langer ziek en ondervinden meer problemen als gevolg van hun ziekte. De komende jaren zullen de kosten van de zorg verder stijgen. De verwachting is dat het basispakket verder uitgekleed wordt, de vrijwillige verzekering opgetuigd en het eigen risico verhoogd. De toegankelijkheid van de zorg voor minder bedeelden in het algemeen, en voor degenen met een chronische ziekte in het bijzonder, zal daardoor dus verder verslechteren.
De behandeling van hoofdluis bestaat uit het twee weken dagelijks zorgvuldig kammen van het haar met een netenkam of het op dag 1 en 8 toepassen van een lokaal antihoofdluismiddel zoals permetrine, malathion of bioalletrine/piperonylbutoxide of het lokale, niet neurotoxische dimeticon. Als deze middelen niet werken, werkt ivermectine dan tegen moeilijk te behandelen en waarschijnlijk resistente hoofdluis? Dit werd onderzocht in een dubbelblind en dubbel dummy (tabletten en lotions) gerandomiseerd en geclusterd onderzoek. Achthonderdtwaalf kinderen uit 376 huishoudens (de clusters) deden mee. Ze hadden persisterende hoofdluis ondanks eerdere behandeling met malathion en permetrine in de voorgaande weken. Het effect van ivermectine 400 mcg per kg (3 mg tablet) werd vergeleken met malathion-0,5%-lotion. Beide middelen werden toegepast op dag 1 en 8. Was de behandeling niet effectief, dan werd gedurende twee weken de andere behandeling gegeven (cross-over). De primaire uitkomstmaat was het percentage kinderen dat geen luizen meer had na kammen met een luizenkam. Na twee weken was 95,2% van de patiënten uit de ivermectinegroep luizenvrij tegen 85% in de malathiongroep. Van de huishoudens was dit resp. 92,4% en 79,1%. Bijwerkingen: een kind in de ivermectinegroep kreeg een epilepsieaanval en een kind in de malathiongroep werd opgenomen met ernstige hoofdpijn. Na de cross over waren vrijwel alle patiënten vrij van hoofdluis. De conclusie van de onderzoekers is dat ivermectine geschikt lijkt voor behandeling als de luizen resistent zijn tegen lokale middelen. Interpretatie: Toch moet ivermectine niet te snel worden ingezet omdat de dosering twee maal zo hoog is als bij scabies of worminfecties en de veiligheid bij kinderen < 15 kg nog niet is vastgesteld. Bij verwaarlozing, vaak een oorzaak van moeilijk te behandelen hoofdluis, is ivermectine een optie. Het advies is dat eerst moet beoordeeld worden of de lokale therapiemogelijkheden juist zijn gevolgd. Dan is ivermectine een verantwoorde keus, mits goed gelet wordt op de bijwerkingen. Bron: H&W 2010;53(10):570 + FUS
Als eerste in Nederland is de afdeling psychiatrie van het Universitair Medisch Centrum (UMC) Utrecht begonnen met rooming-in binnen de zorglijn psychotische stoornissen: tijdens de eerste dagen van een opname of op een ander moment wanneer dat wenselijk is, mag een familielid dag en nacht bij de patiënt zijn. "Het maakt de overgang van thuis naar hier gemakkelijker en kan daardoor het aantal gedwongen opnames verminderen", stelt dr. Wiepke Cahn, Medisch Hoofd van de zorglijn. Dat patiënten en familie het initiatief waarderen, blijkt uit de "familiester" die het UMC Utrecht op 5 november van Ypsilon kreeg. Ypsilon vertegenwoordigt 7.000 familieleden van mensen met schizofrenie of een psychose en is daarmee de grootste consumentenvertegenwoordiger in de GGZ. Gemiddeld worden per maand tien patiënten tussen de 16 en 30 jaar opgenomen op de afdeling psychiatrie. Ze komen er naar toe bij beginnende verschijnselen van schizofrenie of een psychose. Psychiater dr. Wiepke Cahn: "Voor iedereen is opname in een ziekenhuis ingrijpend, maar zeker voor deze groep patiënten omdat ze door hun ziekte vaak erg in de war en bang zijn. Daar komt bij dat het meestal om een acute opname gaat. Door rooming-in denken we dat de overgang van thuis naar hier gemakkelijker wordt. Patiënten wennen over het algemeen eerder wanneer ze iemand uit hun vertrouwde omgeving dag en nacht om zich heen mogen hebben. Ook kan de familie zien wat er op de afdeling gebeurt en heeft sneller toegang tot de artsen en verpleegkundigen."
Patiënten worden in het UMC Utrecht zoveel mogelijk hetzelfde behandeld, ongeacht of zij een fysiek of geestelijk probleem hebben. Daarom kunnen in het UMC Utrecht familieleden van patiënten met een psychose blijven logeren, net als dat kan bijvoorbeeld op de Intensive Care of op een kinderafdeling. Hierdoor hebben patiënten minder last van stress, wat de diagnosestelling vergemakkelijkt en de behandeling bevordert.
Verschillende types straling gedragen zich verschillend in de wisselwerking met biologische cellen. Minh Hông Dang onderzocht de effecten van bestraling met protonen en zware ionen in verband met de behandeling van tumoren. Conventionele bestralingstherapie berustte tientallen jaren op het gebruik van hoog-energetische fotonen of elektronen. Recentelijk is duidelijk geworden dat alternatieve bestralingstherapieën, die gebruik maken van snelle protonen of zware ionen, effectiever kunnen zijn bij de bestrijding van bepaalde types tumoren. Een belangrijk onderscheid tussen de verschillende types straling is de manier waarop de deeltjesenergie wordt overgedragen als functie van de diepte. Ionen hebben een zeer bijzondere diepteverdeling van de dosisoverdracht. Deze piekt namelijk in het laatste deel van de baan van het deeltje. In deze zogenaamde Bragg-piek is de relatieve biologische effectiviteit het hoogst en is de aangerichte schade maximaal. Wanneer ioniserende straling een levende cel doorkruist, vindt niet alleen directe ionisatie en fragmentatie van biologisch moleculen zoals DNA plaats, maar ook indirecte schade aan het DNA. De oorzaak hiervan ligt in de vorming van OH-radicalen door de radiolyse van water. Schade aan het DNA komt voor in de vorm van enkelvoudige strengbreuken, dubbele strengbreuken of meervoudige strengbreuken, die erg moeilijk te repareren zijn. Minh Hông Dang onderzocht de wisselwerkingen van zware ionen en protonen met plasmides voor een bereik van kinetische energieën dat overeenkomt met extremum gebieden langs de Bragg-curve. Zowel droge, als in water opgeloste plasmides zijn bestudeerd, om de relevantie van directe effecten te onderzoeken. De experimentele resultaten geven aan dat voor een zekere dosis de schade aan het DNA kwalitatief het grootst is in de Bragg-piek. Minh Hông Dang (Vietnam, 1981) studeerde natuurkunde aan de Vietnam National University in Hanoi. Het onderzoek werd uitgevoerd bij het Kernfysisch Verneller Instituut van de RUG.
Bij het waarnemen van emoties zijn bij mensen met een lichte depressie of een angststoornis dezelfde hersengebieden actief als bij gezonde mensen. Het is juist de manier waarop deze hersengebieden met elkaar communiceren die verschilt van de controlegroep. Dat blijkt uit het promotieonderzoek van Ramona Demenescu. Demenescu gebruikte functionele magnetische resonantie (fMRI) om de hersenactiviteit te meten van een grote groep poliklinische patiënten met depressies en angststoornissen in de eindfase van hun behandeling. Een van de tests ging om de herkenning van gezichtsuitdrukkingen. Demenescu vond ook dat mensen met een depressie of een angststoornis een heftiger reactie vertonen op externe emoties naarmate ze er langer over kunnen nadenken. Verder vond Demenescu bewijs voor de recente opvatting dat een combinatie van depressie en angststoornis moet worden aangemerkt als een aparte aandoening en niet simpelweg als een optelsom van de twee. Romana Demenescu (Roemenië, 1979) deed haar promotieonderzoek bij het UMCG en het BCN Neuroimaging Center. Haar onderzoek maakt deel uit van het NESDA-project (Netherlands Study of Depression and Anxiety Disorder). Demenescu werkt momenteel als postdoc bij de universiteit van Aken, Duitsland.
ParkinsonNet, een zorginnovatie die de kwaliteit van zorg voor parkinsonpatiënten verbetert, heeft volledige landelijke dekking bereikt. Dit betekent dat iedere parkinsonpatiënt in Nederland nu terecht kan bij zorgverleners, die zich hebben gespecialiseerd in de ziekte van Parkinson. Tijdens het ParkinsonNet jaarcongres, op 27 november aanstaande in de Jaarbeurs in Utrecht, presenteren de negentien medische beroepsgroepen die in ParkinsonNet samenwerken de eerste multidisciplinaire parkinsonrichtlijn. ParkinsonNet is een serie van regionale netwerken die bestaan uit neurologen en paramedici. Binnen het netwerk kunnen neurologen en andere verwijzers patiënten volgens vaste criteria gemakkelijk verwijzen naar paramedici met kennis van Parkinson. Het eerste regionale ParkinsonNet is in 2004 in de regio Arnhem-Nijmegen opgezet. Sinds november 2010 is in elke regio van Nederland een ParkinsonNet aanwezig. Er zijn neurologen, parkinsonverpleegkundigen, fysiotherapeuten, oefentherapeuten, logopedisten, psychologen, maatschappelijk werkers, diëtisten en seksuologen bij ParkinsonNet betrokken. Kenmerkend voor ParkinsonNet is, dat de deelnemende zorgverleners hun deskundigheid op het gebied van deze ziekte via scholing en kennisuitwisseling actueel houden en hun zorg voor de parkinsonpatiënt onderling goed afstemmen. Ze kunnen in een beveiligde internetomgeving informatie uitwisselen met elkaar en met de patiënt. Vanuit het UMC St Radboud biedt de overkoepelende organisatie aan alle betrokken disciplines cursussen en andere scholingsbijeenkomsten aan. Recent wetenschappelijk onderzoek heeft aangetoond dat het ParkinsonNet de kwaliteit van zorg voor parkinsonpatiënten verbetert. Bovendien liet dit onderzoek een aanzienlijke financiële besparing zien: landelijk levert het ParkinsonNet een kostenbesparing van ruim zeventig miljoen euro op jaarbasis. Vanwege deze combinatie van kwaliteit en kostenbeheersing heeft ZonMw ParkinsonNet bekroond met de parelstatus. Bovendien is deze maand bekend geworden dat Zorgverzekeraars Nederland, de koepel van alle zorgverzekeraars in Nederland, besloten heeft om ParkinsonNet te ondersteunen. Op deze wijze kan de kwaliteit van zorg voor parkinsonpatiënten blijvend worden vergroot. Zorgverzekeraars Nederland ziet ParkinsonNet als het ideale model om ook de kwaliteit van zorg voor patiënten met andere chronische aandoeningen te verbeteren. Het werken volgens richtlijnen is een centraal onderdeel van het kwaliteitsbeleid binnen ParkinsonNet. Tot op heden werkte iedere zorgverlener volgens de richtlijn van de eigen medische discipline. Bijzonder is dat alle beroepsverenigingen die betrokken zijn bij de parkinsonzorg samen met de Parkinson Vereniging een gezamenlijke richtlijn voor de behandeling van patiënten met de ziekte van Parkinson hebben ontwikkeld. De eerste exemplaren van deze richtlijn worden op 27 november, tijdens het jaarcongres van ParkinsonNet, overhandigd aan Henk Smid, directeur van ZonMw, aan mevrouw Stefanie van Vliet, directeur van de Parkinson Vereniging en aan vertegenwoordigers van alle negentien beroepsgroepen die bij de ontwikkeling van de richtlijn betrokken waren.
De bacterie Clostridium difficile komt overal in Europa frequent voor in ziekenhuizen, zo blijkt uit onderzoek onder leiding van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en het Centrum voor Infectieziektebestrijding (CIb) van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en milieu (RIVM) onder honderden Europese ziekenhuispatiënten. De resultaten staan vandaag in The Lancet. De darmbacterie Clostridium difficile zorgt wereldwijd regelmatig voor infecties onder ziekenhuispatiënten. Infectie leidt tot diarree en in het uiterste geval tot een ernstige dikkedarmontsteking, waaraan verzwakte patiënten soms overlijden. Vanaf 2003 traden er in de VS, Groot-Brittannië en sinds 2005 in Nederland meerdere grote uitbraken van deze ziekte in ziekenhuizen op. De uitbraken werden veroorzaakt door één zogenaamde "hypervirulente" stam, type 027. Er werd gevreesd dat deze stam in korte tijd heel Europa zou veroveren. Onderzoekers brengen nu in The Lancet in kaart hoe vaak de infectie in verschillende Europese ziekenhuizen voorkomt, hoe ernstig deze verloopt en welke stammen ervoor verantwoordelijk zijn. In 97 ziekenhuizen in 29 landen werd vastgesteld hoeveel de infectie voorkwam. Er werd gedetailleerde informatie afgenomen van 519 van de patiënten die besmet bleken en fecesmateriaal afgenomen van ongeveer 400 van deze patiënten. De meeste patiënten die een infectie met C. difficile doormaakten, hadden een hoge leeftijd, een onderliggende ziekte en werden met antibiotica behandeld. Er werd een grote variatie aangetroffen van de incidentie van de ziekte en de verschillende typen C. difficile die in de ziekenhuizen circuleerden. Na drie maanden was 22 procent van de besmette mensen overleden. De sterfte van 40 procent hiervan was ten minste ten dele toe te schrijven aan de darmbacterie. Het hypervirulente type 027 werd minder aangetroffen dan verwacht: bij 5 procent van de patiënten. Ook andere stammen bleken samen te gaan met een ernstig beloop. Eén stam, type 078, bleek veel meer voor te komen dan in 2005. Deze stam vertoont overeenkomsten met type 027, maar veroorzaakt diarree bij jongere patiënten. Recent is dit type ook als een belangrijke verwekker van diarree bij dieren gevonden. C. difficile kan gifstoffen (toxinen) maken die diarree veroorzaken. Van de bacterie worden meer dan 300 verschillende typen onderscheiden die in de darm aanwezig kunnen zijn zonder symptomen van ziekte. Problemen ontstaan vaak na gebruik van antibiotica waardoor C. difficile kan uitgroeien en toxinen produceert die diarree veroorzaken. De ziekteverwekker kan in en buiten het lichaam lang overleven in een zogenaamde niet actieve sporevorm, die de bacterie ongevoelig maakt voor vele antibiotica en schoonmaakmiddelen. Vanuit de sporevorm kan de bacterie opnieuw groeien als de omstandigheden verbeteren.
Onderzoekers van de Rijksuniversiteit Groningen onder leiding van dr. Martti Louhivuori en prof.dr. Siewert-Jan Marrink hebben een zeer nauwkeurig computermodel opgesteld van een liposoom met een drukgevoelige porie. Simulaties op de computer laten zien hoe de porie zich plots opent als de spanning in de cel te hoog oploopt. De vloeistof in de cel stroomt dan naar buiten. Liposomen zijn containers op nano-formaat die geneesmiddelen op vooraf bepaalde plaatsen in het lichaam zouden kunnen afleveren. Het onderzoek is online gepubliceerd in het wetenschappelijk vakblad PNAS. Veel geneesmiddelen werken het beste als ze nauwkeurig kunnen worden aangebracht op de zieke plek in het lichaam. Dat geldt bijvoorbeeld voor agressieve middelen die een tumor moeten aanvallen. Wetenschapper zijn daarom al geruime tijd bezig met het ontwerpen en maken van containertjes van het formaat van een biologische cel die zich op commando kunnen openen. Die celletjes gevuld met geneesmiddel kunnen in de bloedbaan worden ingespoten om het medicijn zo naar de juiste plek te transporteren. Het is de bedoeling dat ze pas opengaan als ze daar zijn aangekomen. De kunstmatige cellen worden liposomen genoemd. Het zijn microscopisch kleine bolletjes, die vloeistof bevatten en omringd zijn met een membraan van een olie-achtige substantie bestaande uit lipides. In dat membraan, de liposoomwand, worden eiwitkanalen aangebracht. Dat zijn mechano-sensitieve poriën die kunnen fungeren als ventiel. Dat wil zeggen dat ze open gaan als de druk in de cel plotseling toeneemt. Ook in de celwanden van bacteriën zitten dergelijke kanalen. Het zijn veiligheidskleppen die voorkomen dat de celwand openscheurt door een osmotische shock. Groningse bio-fysici hebben nu een computermodel opgesteld van een bepaald type mechano-sensitief kanaal genaamd MscL. Daarbij maakten ze gebruik van de Moleculaire Dynamica, een computer simulatie techniek die het gedrag van een systeem voorspelt aan de hand van de wisselwerkingen tussen de afzonderlijke moleculen. Uit de simulatie bleek dat één enkel kanaal in staat is om de spanning in de cel in minder dan een milliseconde te laten wegvloeien. Het MscL wordt actief als de elasticiteit van het celmembraan zijn grens bereikt. De onderzoekers wilden ook het vrijkomen van de inhoud in beeld brengen. Ze slaagden erin om de simulatie na het openen van het kanaal nog 0,04 milliseconden door te laten gaan. Tijdens die periode neemt de druk in het liposoom gelijkmatig af. Op basis van op de waargenomen flux door het kanaal schatten ze dat het 0,1 milliseconde duurt voordat de druk in het liposoom volledig zal zijn verdwenen. "Voor het eerst kunnen we nu het opengaan van een mechano-sensitief kanaal simuleren met zeer grote precisie. Ons model heeft de nauwkeurigheid van bijna één atoom," verklaart onderzoeker Martti Louhivuori. "Dat betekent dat we nu beschikken over een computationeel instrument voor het ontwerpen van programmeerbare nano-containers voor drug delivery". Door de lipide- en eiwitsamenstelling van het kanaal te veranderen, kan men de eigenschappen van het kanaal in beginsel variëren. Louhivuori: "Onze studie opent de weg naar het met de computer ontwerpen van op de biologie geïnspireerd systemen met optimale condities voor de gedoseerde afgifte van geneesmiddelen."
Afscheidsrede hoogleraar economische psychologie Fred van Raaij
We worden niet gestuurd door onze "vrije wil" maar grotendeels door onbewuste processen. Het onbewuste stuurt het gedrag en het bewuste speelt een ondersteunende rol. Dat heeft belangrijke gevolgen voor beleid en onderzoek, betoogt hoogleraar economische psychologie Fred van Raaij. Hij neemt op 12 november afscheid van de Universiteit van Tilburg. 95% van ons gedrag gebeurt onbewust. We denken dat we bewust oordelen, vergelijken en kiezen, maar dat is een illusie, stelt Van Raaij. We worden onbewust beïnvloed door achtergrondmuziek in commercials, door woorden en getallen die we horen of zien, door de volgorde en de manier waarop informatie wordt aangeboden. Bewuste processen zijn er voor sociale communicatie, culturele participatie, samenwerking, logische en morele redeneringen. Het maakt ons tot mensen die communiceren, samenwerken en deelnemen aan de cultuur. Bewuste processen zijn echter niet de onmiddellijke aanstuurders van ons gedrag. Onbewuste en bewuste processen werken wel samen. In het begin van een bewust beslissingsproces ontstaat al gauw een onbewuste voorkeur voor een bepaalde optie. Daarna passen mensen hun beoordeling van de opties onbewust aan. De optie met de onbewuste voorkeur wordt gunstiger beoordeeld dan de andere opties (coherence effect). Uiteindelijk wordt na allerlei afwegingen de optie gekozen waarvoor men al in het begin een voorkeur had. Het onbewuste had dus al gekozen en het bewuste komt er achteraan om deze keuze te rechtvaardigen en te rationaliseren. Dit heeft belangrijke gevolgen voor onderzoek en beleid, aldus Van Raaij. We kunnen met recht twijfelen aan de resultaten van onderzoek waarbij mensen gevraagd wordt naar de oorzaken en redenen van hun gedrag en naar wat ze van plan zijn. Onderzoek naar meningen, attitudes, normen en waarden kan alleen geldige resultaten opleveren als gewaakt wordt voor sociaal-wenselijke antwoorden. Bovendien is het gedrag van mensen niet op korte termijn door voorlichting te beïnvloeden. Voorlichting en reclame kunnen onze bewuste gedachten beïnvloeden en hebben daarna pas in beperkte mate onbewust invloed op ons gedrag. Gedrag is wel te beïnvloeden door de manier waarop opties worden aangeboden (volgorde, framing). Mensen blijken vaak de aanbevolen optie te kiezen. Ook kunnen we de omgeving zo inrichten dat mensen vrijwel automatisch een bepaald gedrag vertonen of een bepaalde optie kiezen (denk aan verkeersontwerpen en winkelinrichting). In toekomstig beleid zou daarmee rekening moeten worden gehouden, aldus Van Raaij.
Chronische pijn is een belangrijk en onderschat gezondheidsprobleem. Voor chronische pijn bestaat onvoldoende aandacht. Zo wachten mensen met chronische pijnklachten vaak 2 jaar of langer op diagnose en behandeling. Dit leidt tot onnodige belasting van het individu, de maatschappij en het zorgsysteem. Dat moet veranderen, zegt prof.dr. Frank Huygen, anesthesioloog en pijnspecialist aan het Erasmus MC in zijn rede bij de aanvaarding van zijn ambt als hoogleraar Pijngeneeskunde. Huygen spreekt zijn rede uit op vrijdag 18 februari op de Erasmus Universiteit Rotterdam. In Nederland leven 2 miljoen mensen dagelijks met pijn. Voor chronische pijn bestaat onvoldoende aandacht, terwijl voor andere belangrijke, maar veel minder vaak voorkomende aandoeningen bewust beleid wordt gemaakt. Bijna elke arts krijgt met het onderwerp te maken en daarom zouden alle geneeskundigen basiskennis over pijnbehandeling moeten hebben. In zijn oratie pleit prof.dr. Frank Huygen, hoofd van het Pijnkenniscentrum van Erasmus MC, daarom voor een aanpak in drie stappen: uitbreiding van het specialisme pijngeneeskunde, het organiseren van disease management waarbij gezondheidszorgmedewerkers, patiënten, zorgverzekeraars en overheid worden betrokken en uitbreiding van het wetenschappelijk onderzoek. Huygen:"Pijn wordt nog teveel gezien als iets wat bij een aandoening hoort, terwijl het eigenlijk een disease in its own right" - een aandoening op zich - zou moeten zijn. Voor aandoeningen als diabetes, hart- en vaatziekten en kanker wordt allerlei beleid ontwikkeld. Dat is een goede zaak, maar chronische pijn komt bij veel meer mensen voor. Uitbreiding van het specialisme pijngeneeskunde en het wetenschappelijk onderzoek naar chronische pijn is hard nodig." Daarnaast pleit Huygen voor een belangrijke verandering in de hele zorg voor pijn, door middel van disease management. Huygen:"De eerste lijn, maar ook patiënten, zorgverzekeraars en overheid moeten hun verantwoordelijkheid nemen. De zorgverleners moeten zich bewuster worden van het bestaan en ontstaan van pijn, daarover geschoold worden en er moeten goede richtlijnen voor behandeling komen. Op financieel gebied zou zorgverbetering beloond moeten worden, moet er een DBC komen en zou de kwaliteit van zorginstellingen getoetst moeten worden op het gebied van pijnbehandeling."
Lijnende moeders hebben mogelijk invloed op het eetgedrag van hun kinderen, stelt onderzoekster D. Anschutz van de St Radboud Universiteit. Kinderen van moeders die veel bezig zijn met hun gewicht, zijn geneigd dat lijngedrag over te nemen. Wanneer moeders hun kinderen actief aanmoedigen om meer op hun gewicht te letten, bijvoorbeeld door minder te snoepen, gaan die niet alleen meer lijnen. Ze worden ze ook meer ontevreden over hun lichaam. Verder ontdekte Anschutz dat zelfs jonge meisjes al worden beïnvloedt door beelden van ongezond slanke vrouwen. Dat gold vooral als hun moeders de nadruk op dat slankheids-ideaal legden. Kinderen van wie de moeder te zeer hamerde op minder snacken, gingen meer eten naarmate ze voedselreclames zagen voor lightproducten.
Een recente publicatie in het British Journal of Nutrition toont aan dat oligofructose (een voedingsvezel op basis van koolhydraten, gewonnen uit cichorei) significante invloed heeft op de voedselinname en energieopname bij mensen. Dit blijkt uit een studie bij 31 gezonde proefpersonen met een BMI van ongeveer 25. De resultaten van deze studie bieden aanknopingspunten voor het gebruik van oligofructose als suiker- en vetvervanger bij de preventie en behandeling van overgewicht. Het onderzoek is uitgevoerd door wetenschappers van de Universiteit Maastricht en gefinancierd door Sensus, producent van voedingsingrediënten. De proefpersonen kregen gedurende 13 dagen een placebo of oligofructose (in twee verschillende doseringen: 2 x daags 5 gram of 2 x daags 8 gram) toegediend. Aan het begin en einde van deze periode werd hun voedselinname gemeten. Bij de hogere dosering was na 13 dagen de energieconsumptie met 10% gedaald. Bovendien werden verhoogde concentraties van de verzadigingshormonen PYY en GLP-I in het bloed gemeten, bij een gelijkblijvend honger- en verzadigingsgevoel. Oligofructose wordt op industriële schaal gewonnen uit de cichoreiwortel. Omdat het niet verteerbaar is voor spijsverteringsenzymen heeft het in de darmen hetzelfde effect als een voedingsvezel. Vanwege de lage calorische waarde is het geschikt voor toepassing als vet- èn suikervervanger in voedingsproducten.
Een medicijn dat wordt gebruikt om diabetespatiënten te behandelen, gaat vernauwing van bloedvaten in getransplanteerde organen tegen. Dat blijkt uit onderzoek van promovendus Geanina Onuta. Het medicijn, rosiglitazone geheten, wordt normaal gesproken gebruikt om patiënten gevoeliger te maken voor insuline. Over bloedvatvernauwing in getransplanteerde organen (transplantaat arteriosclerosis; TA) is nog veel onduidelijk. Een medicijn is nog niet beschikbaar. Samen met bloedvatvernauwing na het plaatsen van een stent (in-stent restenosis; ISR) is TA een belangrijke en levensbedreigende bloedvatvernauwende afwijking aan slagaders. Beide aandoeningen gaan gepaard met schade aan het endotheel, ontstekingsreacties en ophoping van gladde spiercellen aan de binnenzijde van het bloedvat. Onuta bracht diverse moleculaire aspecten in kaart die ten grondslag liggen aan deze aandoeningen. Ze ontdekte niet alleen het beschermende effect van rosiglitazone, maar ook dat de gladde spiercellen die na ISR in bloedvaten ontstaan, niet uit het beenmerg afkomstig zijn, maar mogelijk uit de vaatwand zelf. Diabetes blijkt de groei van deze gladde spiercellen bovendien te bevorderen. Ten slotte ontdekte Onuta een samenhang tussen de genetische aanleg voor TA en de groei van gladde spiercellen. Deze inzichten kunnen helpen bij de ontwikkeling van nieuwe therapieën om de onderzochte vormen van bloedvatvernauwing te voorkomen of te behandelen. Geanina Onuta (Roemenië, 1978) studeerde geneeskunde in Iasi, Roemenië. Ze verrichtte haar onderzoek aan de afdeling Celbiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) en binnen onderzoeksschool GUIDE. Het onderzoek werd mede gefinancierd door de Jan Kornelis de Cock Stichting. Proefschrift: mw. G. Onuta, Transplant arteriosclerosis and in-stent restenosis. Experimental studies on pathomechanisms and therapeutic intervention.
Het gen BMI1 speelt een belangrijke rol in bloedvormende stamcellen en bij het ontstaan van leukemie. Dat blijkt uit het promotieonderzoek van Aleksandra Rizo. Onze bloedcellen worden gemaakt in het beenmerg tijdens een strikt gereguleerd proces dat hematopoïese genoemd wordt. Aan de basis van dit proces staan de bloedvormende stamcellen, de "moedercellen" van alle bloedcellen. Deze stamcellen kunnen na deling nieuwe stamcellen genereren (zelfvernieuwing ) en daarnaast kunnen voorlopercellen gevormd worden (differentiatie). Hematopoietische aandoeningen zoals leukemieën treden op wanneer de regulatie van de aanmaak van bloedcellen verstoord wordt. Voor haar onderzoek bracht Rizo het BMI1-gen in in menselijke stamcellen uit navelstrengbloed. Overexpressie van het gen zorgde ervoor dat stamcellen langdurig in stand konden worden gehouden. Hierbij verbeterde de zelfvernieuwing van stamcellen en voorlopercellen. Door de expressie van het gen te verminderen werd de zelfvernieuwing van stamcellen juist verslechterd. Tevens ontwikkelde Rizo een diermodel voor leukemie, door BMI1 samen met het kankergen BCR-ABLtot expressie te brengen in menselijke stamcellen, om deze cellen vervolgens te transplanteren naar een muis. Met behulp van dit nieuwe diermodel kan meer inzicht worden verkregen in het ontstaan van leukemie en kunnen nieuwe mogelijkheden voor de behandeling van leukemie worden bestudeerd. Aleksandra Rizo (Macedonië 1974) studeerde geneeskunde te Skopje. Ze verrichtte haar onderzoek aan de afdelingen Celbiologie en Experimentele Hematologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Rizo werkt inmiddels als onderzoeker bij Johnson and Johnson in België. Proefschrift: mw. A. Rizo, The polycomb gene BMI1 in normal hematopoiesis and leukemia.
Rajkumar Thummer onderzocht de rol van Undifferentiated embryonic cell Transcription Factor 1 (UTF1) bij de regulatie van specifieke eigenschappen van embryonale stamcellen (ES) en embryonale carcinoma (EC) cellen. ES- en EC-cellen kunnen differentiëren tot bijna (in geval van EC-cellen) alle celtypen die aanwezig zijn in het volwassen organisme, ook wel pluripotentie genoemd. Daarnaast kunnen ES-cellen zich oneindig vermeerderen in een proces van zelfvernieuwing. Na celdeling zijn beide dochtercellen gelijk aan de moedercel. ES-cellen kunnen worden geïsoleerd uit blastocyst embryo's, een ontwikkelingsstadium dat in muizen in drie tot vier dagen na de bevruchting bereikt wordt. EC-cellen werden geïsoleerd uit verschillende kiemceltumoren. Het UTF1-gen komt sterk tot expressie in ES- en EC-cellen en is onmisbaar voor differentiatie van deze cellen. Thummer toont aan dat het menselijke eiwit UTF1-genexpressie onderdrukt en biochemische eigenschappen bezit die vergelijkbaar zijn met die van histonen; essentiële structurele chromatine-eiwitten. In de menselijke populatie, komen varianten van het UTF1-gen voor. Een van deze UTF1-varianten codeert voor een eiwit met verminderde histon-achtige eigenschappen. ES- of EC-cellen met verhoogde UTF1 hoeveelheden blijken beperkt in hun vermogen om correct te differentiëren, een bevinding ook waargenomen in ES- en EC-cellen met verminderde UTF1-hoeveelheden. Samengevat, uit Thummers bevindingen blijkt dat UTF1 een belangrijke chromatine component is in ES- en EC-cellen. Zijn gegevens suggereren dat UTF1 noodzakelijk is voor een chromatinestructuur die ongewenste genexpressie voorkomt en een juiste, weefselspecifieke differentiatie van ES- en EC-cellen mogelijk maakt. Rajkumar Thummer deed zijn promotieonderzoek bij de afdeling Developmental Genetics van het Groningen Biomolecular Sciences and Biotechnology Institute (GBB) en bij de afdeling Neuroscience van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Proefschrift: dhr. R.P. Thummer, Characterization and role of UTF1 in embryonic stem and carcinoma cells. Implications for regulation of gene expression, chromatin structure and differentiation.
Hoe goed je je tanden ook poetst, er blijft altijd een beetje tandplaque achter. Maar dat hoeft geen probleem te zijn, zo blijkt uit onderzoek van Marieke Otten. Tandplaque kan namelijk dienen als “opslagplaats” voor antimicrobiële tandpasta’s en mondspoelmiddelen. Daarmee draagt het bij aan het langdurig effect van deze middelen. Om gaatjes en tandvleesontstekingen tandplaque te voorkomen, poetsen we onze tanden met tandpasta en gebruiken we mondspoelmiddel. Het effect van deze middelen wordt groter als ze niet alleen actief zijn tijdens het gebruik, maar ook daarna nog blijven werken. Otten bracht de hechting van tandpasta en mondspoelmiddelen aan tandplaque nauwgezet in kaart. Ze toont aan dat antimicrobiële tandpasta’s en mondspoelmiddelen, ook in verdunde vorm, invloed kunnen uitoefenen op ontwikkeling van tandplaque, en dat deze middelen de bacteriële samenstelling van tandplaque beïnvloeden. Verder blijkt dat zelfs een dunne laag tandplaque een opslagplaats is voor antimicrobiële middelen is. Of deze nieuw ontdekte functie van tandplaque daadwerkelijk gaatjes en andere tand- en tandvleesproblemen helpt bestrijden, moet nog nader onderzocht worden. De onderzoeksresultaten zijn niettemin een extra argument voor het gebruik van antimicrobiële tandpasta’s en mondspoelmiddelen, aldus de onderzoeker. Marieke Otten (Nijmegen, 1983) studeerde Tandheelkunde te Groningen. Ze verrichtte haar onderzoek aan de afdeling Biomaterialen van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Proefschrift: mw. M.P.T. Otten, Oral biofilm as a reservoir for antimicrobials.
Sociale vaardigheidstrainingen om agressief gedrag van kinderen in het Cluster 4 onderwijs te verminderen, hebben lang niet altijd resultaat. Omdat scholen de training soms niet goed kunnen uitvoeren, maar ook omdat het effect van de training teniet wordt gedaan door groepsprocessen in de klas. Vaak wordt ook ten onrechte verondersteld dat de kinderen voor wie de training bedoeld is, allemaal gebaat zijn bij eenzelfde benadering van hun agressieve gedrag. Dat concludeert Marieke Visser op basis van haar promotieonderzoek waarop ze 14 juli promoveert aan de Rijksuniversiteit Groningen. Orthopedagoge Marieke Visser hield voor haar onderzoek een sociale vaardigheidstraining voor kinderen tussen de 8 en 12 jaar in het zogeheten Cluster 4 onderwijs tegen het licht. Agressie onder kinderen is van alle tijden, of het nu gaat om roddelen, schelden, pesten of zelfs fysiek geweld. Een toenemend aantal leerkrachten in het (speciaal) onderwijs heeft moeite met de aanpak van kinderen met agressief gedrag. Er wordt daarom veel gebruik gemaakt van sociale vaardigheidstrainingen, waarbij een speciale trainer met de kinderen werkt aan het verbeteren van hun gedrag. Visser onderzocht bij 74 kinderen in het Cluster 4 onderwijs de effecten van de agressiereductietraining TRAffic 8-12. Die zijn teleurstellend: “Op basis van vragenlijstonderzoek bij leerkrachten en ouders blijkt deelname aan deze training niet tot een vermindering te leiden van het agressieve gedrag van de kinderen.” In drie deelstudies ging Visser op zoek naar redenen voor het gebrekkige rendement. “De training zelf is wel zorgvuldig ontwikkeld, maar de uitvoering is niet optimaal.” Trainers hebben bijvoorbeeld moeite met het hanteren van het gedrag van de kinderen in de trainingsgroepen. Leerkrachten zijn onvoldoende betrokken bij de training. Daardoor is er, buiten de training om, te weinig aandacht voor wat de kinderen geleerd hebben, terwijl deze kinderen eigenlijk permanent ondersteund moeten worden. “Er moet meer aandacht komen voor het vervolg na afronding van een sociale vaardigheidstraining, waarbij de leerkrachten een cruciale rol spelen.” Uit een andere studie blijkt dat de motieven voor agressief gedrag bij kinderen nogal verschillen. De onderzochte training houdt daar geen rekening mee, concludeert Visser. “De veronderstelling dat al die kinderen dezelfde motieven hebben voor hun agressie klopt niet. Er zijn kinderen die bang zijn voor andere kinderen en uit zelfverdediging agressief reageren, maar er zijn ook kinderen die het leuk vinden om te pesten. Ook kunnen kinderen impulsief reageren als ze overmand worden door emoties. De training sluit onvoldoende aan op al die verschillen.” Uit een derde deelstudie van Visser blijkt dat de klas een grote invloed kan hebben op de ontwikkeling van het gedrag van het individuele kind. “Kinderen die van het Cluster 4 onderwijs naar het regulier onderwijs gingen, bleken uit zichzelf al minder agressief te worden. Niet dat er nu meer kinderen naar het reguliere onderwijs zouden moeten, maar het geeft wel aan hoezeer de context van de klas een rol speelt bij de ontwikkeling van agressie. Als je gedrag van individuele kinderen wilt aanpakken, moet je dus met de hele klas aan het werk.”
Onderzoek en behandeling van het aneurysma van de buikaorta kan alleen succesvol zijn indien er een goede samenwerking is tussen verschillende wetenschappelijke disciplines. Voor de behandeling speelt de versmelting van de werkterreinen van vaatchirurgen en interventieradiologen een belangrijke rol. Hoog-risicoaandoeningen, zoals de aneurysmabehandeling, moeten bovendien gecentraliseerd worden in ziekenhuizen waar deze ingreep vaak wordt uitgevoerd. Hiernaast moet de inzet van nieuwe beroepen gestimuleerd worden, met als doel de kwaliteit van de zorg te verbeteren. Dat is de belangrijkste boodschap van Geert Willem Schurink in zijn oratie bij het aanvaarden van het ambt als bijzonder hoogleraar Vaatchirurgie aan de Universiteit Maastricht op 8 juli aanstaande. Een aneurysma is een verwijding van meer dan 150% van de originele diameter van een slagader en komt het vaakst voor in de buikaorta bij oudere mannen. Als een aneurysma scheurt, leidt dit meestal tot levensbedreigende bloeding en de dood. Het is daarom belangrijk patiënten met een aneurysma tijdig te identificeren en behandelen. “Door middel van onderzoek moet meer inzicht komen in het ontstaan van een aneurysma, waarbij het doel is de processen te beïnvloeden die verantwoordelijk zijn voor het ontstaan van het aneurysma en zijn groei”, aldus Schurink. Tot begin jaren negentig werd voor de behandeling van een aneurysma een operatie via buik en/of borstkas verricht, daarna nam de endovasculaire behandeling een grote vlucht. Bij deze ingreep wordt de open buik- en borstkasoperatie vervangen door twee sneetjes in de liezen, waarbij een endoprothese wordt ingebracht, en is het niet meer nodig de aorta af te klemmen. De operatie gaat gepaard met significant minder bloedverlies, kortere operatietijd en opnameduur dan bij de vroegere buik- en borstkasoperatie. Indien aneurysmata van de aorta zich in de richting van het hart uitbreiden en alle aftakkingen naar nieren en darmen bevatten, is er sprake van een thoraco-abdominale aneurysma. Om deze meer ingewikkelde vorm te behandelen, is het nodig met behulp van CT-scans de aorta virtueel na te bootsen, om geschikte endoprotheses te kunnen ontwerpen. Op dit gebied is het volgens Schurink van groot belang dat vaatchirurgen met radiologen samenwerken en zelfs tot een complete versmelting van beide disciplines komen. “In veel ziekenhuizen in Nederland lijkt er meer sprake van concurrentie dan van samenwerking en goede verstandhouding tussen beide disciplines. Uiteindelijk is het de patiënt die onder die situatie lijdt”, aldus Schurink. Voor meerdere aandoeningen, waaronder aneurysmata, is duidelijk aangetoond dat hoogvolume-ziekenhuizen (waar een ingreep vaak wordt uitgevoerd) betere zorg leveren dan laagvolume-ziekenhuizen (waar een ingreep niet vaak wordt uitgevoerd). “Als in Nederland aangetoond wordt dat een concentratie van deze zorg een kwaliteitsverbetering oplevert, kan dit leiden tot een reorganisatie in de zorg, waarbij aneurysmachirurgie verdeeld zou worden over minder ziekenhuizen”, aldus Schurink. Door reorganisatie van zorg rond vaatpatiënten ontstaan tevens nieuwe beroepen binnen het ziekenhuis, zoals physician assistants en nurse practitioners. Schurink: “In de huidige tijd waarin de medisch specialist toenemend wordt bedolven onder administratieve taken, kan de inzet van nieuwe beroepen in de zorg zowel de kwaliteit verbeteren als de medisch specialist laten doen waar deze goed in is, bijvoorbeeld opereren.”
De klinische vraag in deze Cochrane review is hoe effectief en veilig lokale NSAID"s zijn bij pijn aan het bewegingsapparaat die korter dan drie maanden bestaat. De conclusie van de auteurs is dat lokale NSAID"s voor een adequate pijnstilling zorgen. De NNT voor pijnreductie binnen 1 tot 2 weken was 4,5 (3,9-5,3). Een subanalyse (N=626) laat zien dat diclofenac emulgel significant effectiever is dan placebo (NNT 3,7 (2,9-5,1)). Een andere subanalyse (N=193) laat geen voordeel zien van benzydaminecrème boven placebo. Van de besproken crèmes zijn alleen deze twee in Nederland in de handel. Locale en milde systemische reacties verschilden niet tussen lokale NSAID"s en placebo. Complicaties traden niet op. Beperkingen van dit onderzoek voor Nederland zijn dat de toediening van de diclofenac emulgel in de vorm van pleisters geschiedde, waardoor de penetratie beter kan zijn; deze zijn hier niet in de handel. De heterogeniteit in de lokalisaties waarop het effect onderzocht is zou verstorend kunnen werken door verschillen in penetratie per gewricht. Ook zou het effect bij een traag ontstaan overbelastingsletsel anders kunnen zijn dan bij een acuut ontstane distorsie. Concluderend wordt in het commentaar gesteld dat diclofenac emulgel gezien de effectiviteit en het zeer gunstige bijwerkingenprofiel een aanvullende waarde kan hebben bij de behandeling van acute blessures. H&W 2011;54(2):113 + FUS
Wetenschappers en beleidsmakers moeten meer aandacht hebben voor alledaagse voorvallen in het leven van ouderen. Oog voor detail kan helpen het welzijn van ouderen te verbeteren. Dat stelt cultureel geograaf dr. Bettina van Hoven van de Rijksuniversiteit Groningen. "Het klinkt misschien niet spectaculair en baanbrekend, maar diepte-interviews en wandelingen met ouderen kunnen zeer waardevolle en wetenschappelijk zeer relevante inzichten opleveren. " Hoe kunnen we allemaal gezond en gelukkig oud worden? De vergrijzing rukt op en steeds meer wetenschappers buigen zich over deze vraag. "Healthy Ageing " is zelfs een van de speerpunten van de RUG. Wetenschappers ontwikkelen technologische hoogstandjes, zoals robots die ouderen helpen zelfstandig te wonen, en brengen biologische en genetische fundamenten van veroudering in kaart. Maar ook minder spectaculair onderzoek kan belangrijke bijdragen leveren, stelt Van Hoven. Zelf brengt zij door middel van kwalitatief onderzoek het belang van plaatsbinding bij ouderen, dus de gehechtheid aan de eigen woonplaats, in kaart. Een moeder of een grootmoeder die onder geen beding naar een aanleunwoning of een verzorgingshuis wil verhuizen; een ouder stel dat hardnekkig in een verpauperende wijk blijft wonen, terwijl jongere buurtgenoten elders een goed heenkomen zoeken: het zijn beelden en verhalen die velen bekend voorkomen. Maar waarom zijn ouderen zo gehecht aan de plaats waar ze wonen? Van Hoven: "Ouderen willen liever niet onder ogen zien dat ze minder goed gaan functioneren en dat ze hulpbehoevend worden. Door te blijven wonen waar ze wonen, houden ze zoveel mogelijk controle over hun leven. Ze kennen de hindernissen in hun wijk en weten hoe ze die moeten omzeilen. Dat geeft ze houvast. " Er wordt nog te vaak voorbij gegaan aan elementaire behoeften van ouderen, aldus Van Hoven. "Als we onze ouderen wegstoppen in een verpleeghuis, geven we ze weliswaar hulpmiddelen om zich zelfstandig te bewegen. Maar we denken weinig na over hun vitaliteit en hun behoeften. " Ouderen houden zich bijvoorbeeld veel meer bezig met hoe ze overkomen, dan vaak wordt aangenomen, aldus Van Hoven. "We denken: een rollator helpt iemand om zich te bewegen, zo "n ding is functioneel. Maar we staan er onvoldoende bij stil hoe lelijk een rollator is, en hoe het voelt om je stuntelig met zo "n ding te moeten voortbewegen. Terwijl dergelijke uiterlijkheden voor ouderen erg belangrijk zijn. " Door diepte-interviews met ouderen te houden en ze te begeleiden bij dagelijkse rituelen, verwerft Van Hoven inzicht in hun identiteit. "Als je ouderen meemaakt in hun dagelijkse leven, in interactie met hun omgeving, krijg je veel beter zicht op wat ze bezighoudt, dan wanneer je ze alleen een enquête afneemt. Als je ouderen uitnodigt foto "s te maken van dingen die ze belangrijk vinden in hun dagelijkse leven, kun je ze naar aanleiding van die foto "s interviewen. Zo kom je veel meer te weten dan ze in een standaard interviewsituatie. " Het is een intensieve manier van werken, maar Van Hoven heeft veel vertrouwen in haar onderzoek. "Sociale wetenschappers krijgen weer steeds meer oog voor de schat aan informatie die kwalitatief onderzoek kan opleveren, en de beperkingen van kwantitatief onderzoek. Je kunt wel grote groepen ouderen enquêtes afnemen, maar dan krijg je een lijst met percentages en significanties. Naar mijn idee zegt zo "n lijst niet zoveel over het welzijn van ouderen. Wetenschappers vinden zichzelf volgens mij wel eens te belangrijk, en laten een te grote afstand ontstaan tussen zichzelf en de mensen waar het in hun onderzoek uiteindelijk om gaat. "
Het wetenschappelijk onderzoek van het Academisch Medisch Centrum staat op diverse gebieden aan de absolute wereldtop. Dat is een van de conclusies van de internationale visitatiecommissie die het AMC-onderzoek recentelijk langs de meetlat legde. Voorbeelden zijn het onderzoek naar infectieziekten & immunologie en naar cardiovasculaire aandoeningen. Kanttekeningen heeft de commissie wel bij de verdeling van het onderzoeksbudget en de manier waarop het AMC aanstormend talent stimuleert. Het eindrapport van de visitatiecommissie is vanaf vandaag beschikbaar op de website van het AMC. Om een hoog wetenschappelijk peil te waarborgen, hebben de Nederlandse universiteiten afgesproken hun onderzoekskwaliteit elke zes jaar en ieder voor zich te laten beoordelen door een onafhankelijke internationale commissie. In het AMC is de eerste van die periodieke visitaties onlangs uitgevoerd door een gezelschap van wetenschappers uit Zwitserland, Duitsland, Engeland en de VS. De visitatiecommissie stond onder leiding van prof. André Knottnerus, voorzitter van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) en voormalig voorzitter van de Gezondheidsraad en de sectie Geneeskunde van de KNAW. In haar evaluatierapport toont de commissie zich onder de indruk van zowel de kwaliteit als de kwantiteit van het AMC-onderzoek. Zo wordt de oprichting van de Graduate School voor promovendi geroemd als "een voortreffelijk initiatief " en krijgt ook het scholingsprogramma voor promovendi een pluim. Een en ander voert tot de slotsom dat "het AMC-onderzoek (...) wordt uitgevoerd op een, gemeten naar internationale normen, zeer hoog niveau. Op verschillende terreinen staat het wereldwijd bovenaan. " "Leidende " AMC-onderzoekers zijn vooral werkzaam op de aandachtsgebieden infectieziekten & immunologie en cardiovasculaire aandoeningen. Ook het AMC-onderzoek op de terreinen oncologie, metabolisme en voortplanting is van uitstekende kwaliteit. Kanttekeningen heeft de visitatiecommissie ook. Zo benadrukt het rapport dat het AMC manieren moet zoeken om de toewijzing van eerste-geldstroomgelden (direct afkomstig van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap) meer af te stemmen op prestaties van de verschillende onderzoeksgroepen. Daarnaast signaleert de commissie ontoereikende "midcareer opportunities " voor aanstormend talent. Om de wetenschappelijke positie verder uit te bouwen, krijgt het AMC de suggestie meer te investeren in de genetica en bio-informatica. Vanuit hetzelfde oogpunt wordt uitbreiding aanbevolen van de samenwerking met onderzoeks- en zorginstellingen binnen de regio, zoals het NKI-Antoni van Leeuwenhoekziekenhuis, Sanquin en het VUmc.
Schizofrenie is een veelvoorkomende psychiatrische ziekte met een grote impact voor patiënt en omgeving. Er zijn al zestig jaar antipsychotische medicijnen, maar die werken lang niet voor alle patiënten en hebben bovendien vaak vervelende bijwerkingen, zoals gewichtstoename en bewegingsstoornissen. Promovendus Jelle Vehof ging op zoek naar manieren om te voorspellen hoe patiënten op antipsychotica reageren. Hiertoe onderzocht hij onder meer variaties in het DNA die de uitwerking van de medicijnen op de hersenen bepalen. Vehof ontdekte dat variaties in de genen van de histamine H1 en serotonine 2C receptor de kans op onder meer gewichtstoename en suikerziekte kunnen verhogen. Variaties in het dopamine D2 receptor-gen lijken een rol te spelen bij het ontstaan van bewegingsstoornissen. Het doel van onderzoek als dat van Vehof is om uiteindelijk elke patiënt het meest geschikte antipsychoticum te geven, afgestemd op het eigen genetisch profiel. Maar ook deze studie illustreert hoe moeilijk zulke "gepersonaliseerde therapie " nog zal worden. Conclusies over veelbelovende genetische variaties uit eerdere onderzoeken, konden in deze studie niet bevestigd worden. Het wordt steeds duidelijker dat omgevingsinvloeden, etnische verschillen en vele andere factoren de link tussen genetische variatie en de werking van antipsychotica kunnen verstoren. Jelle Vehof (Apeldoorn, 1982) studeerde econometrie en geneeskunde te Groningen. Hij verrichtte zijn onderzoek aan de afdelingen Epidemiologie en Psychiatrie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Het onderzoek is onderdeel van de GROUP studie en het PHAMOUS project en werd mede gefinancierd door ZonMw en het Rob Giel Onderzoekcentrum. Vehof is inmiddels in opleiding tot oogarts in het UMCG. Proefschrift: dhr. J. Vehof, Personalized pharmacotherapy of psychosis clinical and pharmacogenetic approaches.
Betere communicatie met naasten van mogelijke orgaandonoren kan het aantal orgaandonaties verhogen. Daarom is het van belang dat ziekenhuizen ervaren en gemotiveerde mensen inzetten in donatieprocedures. Onderzoekers van Erasmus MC, iBMG en Nivel rapporteren dit aan het ministerie van VWS en de Coördinatiegroep Orgaandonatie. In Nederland staan ruim 1300 mensen op de wachtlijst voor een donororgaan, terwijl er per jaar maar zo "n 200 tot 220 donoren zijn. Ondanks invoering van de Wet op Orgaandonatie in 1998 is er geen toename van het aantal orgaandonaties na overlijden in Nederland. In het kader van het Masterplan Orgaandonatie heeft een groep onderzoekers onderzocht op welke wijze binnen de bestaande regelgeving het aantal postmortale orgaandonaties te vergroten is. Het grootste effect lijkt te liggen in meer toestemming van nabestaanden door verbeterde communicatie. De toestemming van nabestaanden bij niet-geregistreerde donoren blijkt te variëren tussen de 15 en 50procent. Ziekenhuizen die bewust ervaren en gemotiveerde mensen inzetten om de donatievraag te stellen, blijken vaker toestemming van nabestaanden te krijgen. In ziekenhuizen met relatief veel niet-westerse allochtonen wordt het gesprek niet gemakkelijk gevoerd. Daar zijn ook minder donaties. Tevens blijkt dat het essentieel is dat donatieprocedures systematisch worden nabesproken met alle degenen die actief betrokken zijn geweest bij een procedure en eventuele verbeteringen vast te leggen en te communiceren. De onderzoeksgroep concludeert verder dat het nodig is donatieprocedures systematisch te evalueren en verbeterpunten structureel in te voeren en de praktijk en het protocol rond hersendood beter af te stemmen. Prof.dr. Jan IJzermans, transplantatiechirurg in het Erasmus MC, namens de onderzoekscommissie: "We moeten op zoek naar de beste communicatiestrategie. Er bestaan wel meningen over, maar er is nog nauwelijks onderzoek naar gedaan. Ik kan me voorstellen dat we kunnen leren van artsen of verpleegkundigen die in de praktijk succesvol zijn in gesprekken over orgaandonatie. Een deel van hun succes zal liggen aan hun persoonlijkheid, maar wellicht zitten er elementen in hun aanpak die anderen kunnen overnemen of waarvan ze kunnen leren om ook succesvoller te communiceren met nabestaanden. Het is belangrijk om hier onderzoek naar te doen. " Het instituut Beleid & Management Gezondheidszorg van de Erasmus Universiteit, het NIVEL (Nederlands instituut voor onderzoek van de gezondheidszorg) en Erasmus MC deden onderzoek naar de praktijk van orgaandonatie in ziekenhuizen. De onderzoekers zochten naar aanknopingspunten om het aantal orgaandonaties te kunnen vergroten. Het onderzoek is verricht in opdracht van het ministerie van VWS. Het rapport is integraal te downloaden vanaf de websites van de Nederlandse Transplantatie Stichting, www.transplantatiestichting.nl; Erasmus MC, www.erasmusmc.nl, NIVEL, www.nivel.nl en instituut Beleid & Management Gezondheidszorg, www.ibmg.nl
Vrouwen hebben een verhoogde kans op ziekten als reuma, de ziekte van Crohn, astma, allergieën als ze als kind niet voldoende zijn blootgesteld aan verontreinigingen. Dat zeggen onderzoekers van de universiteit van Oregon (VS), in een artikel in de Telegraaf. Dat dit sterker speelt bij vrouwen dan bij mannen komt volgens de onderzoekers doordat meisjes over het algemeen gezien eerder schone kleding krijgen als die vuil is geworden en minder buiten spelen dan jongens. Ook worden ze door hun ouders meer in de gaten gehouden. Gevolg is dat ze schoner blijven dan jongens, maar ook minder blootgesteld worden aan ziekmakers, waardoor ze minder goed in staat zijn om een gezonde weerstand op te bouwen.
Betere communicatie met naasten van mogelijke orgaandonoren kan het aantal orgaandonaties verhogen. Daarom is het van belang dat ziekenhuizen ervaren en gemotiveerde mensen inzetten in donatieprocedures. Onderzoekers van Erasmus MC, iBMG en Nivel rapporteren dit aan het ministerie van VWS en de Coördinatiegroep Orgaandonatie. In Nederland staan ruim 1300 mensen op de wachtlijst voor een donororgaan, terwijl er per jaar maar zo "n 200 tot 220 donoren zijn. Ondanks invoering van de Wet op Orgaandonatie in 1998 is er geen toename van het aantal orgaandonaties na overlijden in Nederland. In het kader van het Masterplan Orgaandonatie heeft een groep onderzoekers onderzocht op welke wijze binnen de bestaande regelgeving het aantal postmortale orgaandonaties te vergroten is. Het grootste effect lijkt te liggen in meer toestemming van nabestaanden door verbeterde communicatie. De toestemming van nabestaanden bij niet-geregistreerde donoren blijkt te variëren tussen de 15 en 50procent. Ziekenhuizen die bewust ervaren en gemotiveerde mensen inzetten om de donatievraag te stellen, blijken vaker toestemming van nabestaanden te krijgen. In ziekenhuizen met relatief veel niet-westerse allochtonen wordt het gesprek niet gemakkelijk gevoerd. Daar zijn ook minder donaties. Tevens blijkt dat het essentieel is dat donatieprocedures systematisch worden nabesproken met alle degenen die actief betrokken zijn geweest bij een procedure en eventuele verbeteringen vast te leggen en te communiceren. De onderzoeksgroep concludeert verder dat het nodig is donatieprocedures systematisch te evalueren en verbeterpunten structureel in te voeren en de praktijk en het protocol rond hersendood beter af te stemmen. Prof.dr. Jan IJzermans, transplantatiechirurg in het Erasmus MC, namens de onderzoekscommissie: "We moeten op zoek naar de beste communicatiestrategie. Er bestaan wel meningen over, maar er is nog nauwelijks onderzoek naar gedaan. Ik kan me voorstellen dat we kunnen leren van artsen of verpleegkundigen die in de praktijk succesvol zijn in gesprekken over orgaandonatie. Een deel van hun succes zal liggen aan hun persoonlijkheid, maar wellicht zitten er elementen in hun aanpak die anderen kunnen overnemen of waarvan ze kunnen leren om ook succesvoller te communiceren met nabestaanden. Het is belangrijk om hier onderzoek naar te doen. " Het instituut Beleid & Management Gezondheidszorg van de Erasmus Universiteit, het NIVEL (Nederlands instituut voor onderzoek van de gezondheidszorg) en Erasmus MC deden onderzoek naar de praktijk van orgaandonatie in ziekenhuizen. De onderzoekers zochten naar aanknopingspunten om het aantal orgaandonaties te kunnen vergroten. Het onderzoek is verricht in opdracht van het ministerie van VWS.
In het proefschrift van Virginia Todde staat de afbraak van celorganellen door autofagie centraal. Autofagie ( "zelf-eten ") speelt een belangrijke rol in verschillende ziekten. Het onderzoek concentreerde zich rond de functie van het eiwit Atg22 in autofagie. Het onderzoek suggereert dat Atg22 belangrijk is voor afbraak van membranen of lipiden. Oorspronkelijk was Atg22 beschreven als een vacuolair membraaneiwit. Todde laat zien dat Atg22 ook in peroxisoom aanwezig is. Atg22 speelt echter geen rol in de vorming of afbraak van peroxisomen. Eerder onderzoek wees uit dat vacuolair Atg22 belangrijk is voor transport van aminozuren uit de vacuole naar het cytosol. Zonder dit eiwit zouden er onder bepaalde omstandigheden te weinig aminozuren zijn om nieuwe proteases aan te maken. Omdat proteases belangrijk zijn in autofagie, zou Atg22 indirect een rol spelen in dit proces. Het onderzoek van Todde laat zien dat dit model waarschijnlijk niet klopt. Ze toont aan dat in cellen zonder Atg22 membraan blaasjes ophopen in de vacuole. Dit werd niet veroorzaakt door een gebrek aan aminozuren in het cytosol. In cellen zonder Atg22 hopen zich waarschijnlijk ook afbraakproducten van vetdruppels op in de vacuole. Todde liet voor het eerst zien dat vetdruppels d.m.v. autofagie afgebroken kunnen worden. Cellen van een giststam zonder Atg22 leken erg op een stam zonder het vacuolaire lipase Atg15, maar niet op cellen die vacuolaire proteases (Pep4) missen. Het onderzoek suggereert dat Atg22 belangrijk is voor afbraak van membranen of lipiden. Mogelijk speelt het eiwit een rol in export van vetten of lipiden uit de vacuole. Virginia Todde (Italië, 1977) studeerde agricultural science aan de Università Politecnica delle Marche en deed haar promotieonderzoek als Ubbo Emmius Bursaal bij de afdeling Moleculaire Celbiologie, onderzoekschool GBB.
Boezemfibrilleren is de meest voorkomende hartritmestoornis. Meer dan zes miljoen Europeanen hebben last van deze aandoening en de komende decennia zal dit aantal waarschijnlijk verdubbelen, onder meer door de vergrijzing. De gevolgen zijn ernstig: een verhoogd risico op overlijden, herseninfarct, hartfalen en verminderde kwaliteit van leven. Promovenda Marcelle Smit onderzocht de samenhang tussen "remodeling " in de boezems van het hart en boezemfibrilleren. Remodeling is het geheel aan veranderingen dat aan het boezemweefsel optreedt, door onder meer verhoogde bloeddruk, hartfalen, hartklepaandoeningen en suikerziekte. Remodeling treedt al op voordat de patiënt last krijgt van boezemfibrilleren, maar het heeft ook een zichzelf versterkend effect: zodra boezemfibrilleren optreedt, kan de schade aan de boezems verergeren. Zo ontstaat een vicieuze cirkel. Uit het onderzoek van Smit blijkt onder meer dat patiënten die nog maar kort last hebben van boezemfibrilleren veelal ook ontstekingsverschijnselen hebben. Behandeling met ontstekingsremmers zou het hartritme kunnen herstellen, suggereert de promovenda. Bij patiënten met permanent boezemfibrilleren wordt niet meer geprobeerd het hartritme te herstellen, maar enkel nog de snelle hartslag verlaagd ( "rate control ") met behulp van medicatie. Smit stelt vast dat in deze groep soepele rate control (hartslag < 110 slagen per minuut) niet tot meer nadelige remodeling leidt dan strenge rate control (hartslag < 80 slagen per minuut). Daarentegen treedt bij vrouwen juist meer nadelige remodeling op. Marcelle Smit (Brunei, 1980) studeerde geneeskunde te Groningen. Ze verrichtte haar onderzoek aan de afdeling Cardiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Het onderzoek werd mede gefinancierd door de Nederlandse Hartstichting, Biotronik, Medtronic en St. Jude Medical. Smit is inmiddels in opleiding tot cardioloog in het Martiniziekenhuis Groningen. Proefschrift: mw. M.D. Smit, Clinical and therapeutic implications of remodeling in atrial fibrillation.
Veel gevallen van mond- en keelkanker worden veroorzaakt door besmetting met hpv. Mogelijk is besmetting met dit virus zelfs een belangrijker oorzaak voor orale kankers dan roken. Hoofdoorzaak van deze besmettingen is orale seks en dan met name orale seks van mannen bij vrouwen, zeggen onderzoekers van de universiteit van Ohio (VS). Zij bestudeerden het aantal gevallen van keelkanker in de Verenigde Staten tussen 1974 en 2007 en constateerden een toename van 225 procent gedurende die periode. 64 procent van de gevallen van mond- en keelkanker zouden dor hpv zijn veroorzaakt.
Een goede hulpverlener in de zorg aan kwetsbare mensen is iemand die niet alleen vaktechnisch bekwaam is, maar ook zijn persoonlijke kwaliteiten kan inzetten in de relatie met de hulpbehoevende. Dat betoogt hoogleraar Petri Embregts van Tilburg University vrijdag 17 juni in haar inaugurele rede Zien, bewogen worden, in beweging komen. Embregts verricht onderzoek naar psychopathologie en behandeling van mensen met een verstandelijke beperking en is hoofdopleider voor de beroepsopleiding tot GZ psycholoog. De context van de hulpverlening aan kwetsbare mensen is aan verandering onderhevig, evenals de rolopvatting van de hulpverlener. Om deze veranderde hulpverlening goed te analyseren en de kwaliteit van zorg te optimaliseren, zou minder aandacht besteed moeten worden aan de beheersbaarheid en meer aan het hulpverleningsproces, stelt Petri Embregts in haar oratie. De kwaliteit van zorg wordt volgens Embregts voor een groot deel bepaald door een betekenisvolle, goede relatie tussen de hulpbehoevende en de hulpverlener. Een goede hulpverlener is niet iemand die louter vaktechnische kwaliteiten laat zien, maar iemand die ook zijn persoonlijke kwaliteiten kan inzetten. Het zijn vooral houding en persoonskenmerken die van invloed zijn op contact maken, afstemmen op de zorgbehoevende, een betrekking of relatie aangaan en deze onderhouden. De hulpverlener zal van alle competentiegebieden gebruik moeten maken om uit te groeien tot een bekwaam en betrokken hulpverlener, aldus Embregts. Embregts werkt deze relatie tussen hulpverlener en hulpbehoevende uit voor twee beroepsgroepen: begeleiders of ondersteuners in het primaire proces en GZ-psychologen. Bijzondere aandacht krijgen begeleiders die omgaan met mensen met een verstandelijke beperking en complexe hulpvragen. Van hen worden specifieke kwaliteiten en vaardigheden gevraagd, omdat het juist bij deze mensen moeilijk is om op een menselijke, maar ook effectieve wijze te handelen. Door middel van haar werk slaat Embregts een brug tussen onderzoek, praktijk en opleiden op het gebied van hulpverlening aan kwetsbare mensen. Aan de leerstoel Mensen met een verstandelijke beperking: Psychopathologie en behandeling van Petri Embregts wordt de Anton Do
De lotgenotencursus "Herstellen doe je zelf " helpt mensen met ernstige psychische problemen om een begin te maken met hun herstel. Dat concludeert Hanneke van Gestel van Tilburg University in haar promotieonderzoek. Volgens Van Gestel passen cliëntgestuurde interventies goed in een GGz die gericht is op herstel in de zin van leren omgaan met de aandoening, in plaats van definitieve genezing. In de jaren tachtig is een nieuwe visie op herstel ontstaan in de psychiatrie. In deze visie gaat het erom hoe iemand zijn leven weer onder controle kan krijgen terwijl de ziekte toch aanwezig is. Herstel wordt hierbij gedefinieerd als "
In de reconstructieve chirurgie worden zogenaamde vrije lappen toegepast. Dit zijn transplantaten die meestal bestaan uit verschillende weefselsoorten in verschillende samenstelling. UMCG-promovendus Jeroen Smit onderzocht of innovaties in de pre- en post-operatieve fase van het traject van de vrije lap-chirurgie de doorloop en het resultaat kunnen verbeteren. De promovendus richtte zich met name op verbetering van de borstreconstructie, een ingreep die veel wordt toegepast na een operatieve ingreep bij borstkanker. Uit het onderzoek blijkt onder meer dat computer tomografie angiografie en magnetische resonantie angiografie de beste methoden zijn om het stelsel van bloedvaten op de donorplaats in kaart te brengen. Ook blijkt dat door gebruik van computer tomografie angiografie tijdens de voorbereiding van een borstreconstructie de operatietijd aanzienlijk kan worden teruggebracht. Voorts vond Smit aanwijzingen dat de druk in het oppervlakkige veneuze systeem van zogenoemde DIEP-lappen (buikweefsel dat wordt gebruik voor een borstreconstructie) van voorspellende waarde is voor veneuze stuwing na de ingreep. Jeroen Smit (Breda, 1981) studeerde geneeskunde te Nijmegen. Hij verrichtte zijn onderzoek aan de afdelingen plastische chirurgie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) en het Uppsala Academisch Ziekenhuis te Uppsala (Zweden). Het onderzoek werd mede gefinancierd door het Fonds NutsOhra. Smit is in opleiding tot plastisch chirurg in het Catharina-ziekenhuis Eindhoven. Promotie: dhr. J.M. Smit, The effect of peri-operative innovations in free flap reconstruction
De mate van verkromming van de wervelkolom bij scoliose kan veilig en nauwkeurig in kaart worden gebracht met 3D-ultrageluid. Dat blijkt uit onderzoek van promovenda Dyah Dewi. Scoliose komt voor bij ongeveer 4 op de 100 personen. Als de vergroeiing niet wordt gecorrigeerd, kan dit onder meer leiden tot problemen aan hart en longen. Om de beste behandelmethode vast te stellen, is frequent scannen noodzakelijk. Nu worden daarvoor nog röntgenfoto "s gebruikt, maar omdat röntgenstraling het risico op kanker vergroot, moet het aantal foto "s beperkt blijven. Monitoring met ultrageluid, waarbij de patiënt niet aan gevaarlijke straling wordt blootgesteld, kan echter een uitstekend alternatief bieden, zo blijkt nu. Door meerdere scans met ultrageluid te maken en deze te combineren, ontstaat een gedetailleerd driedimensionaal beeld van de wervelkolom, laat Dyah Dewi zien. Ontbrekende informatie kan met digitale technieken worden aangevuld, toont ze aan. Ook ontwikkelde Dewi een bewerkingstechniek waarmee driedimensionale reconstructie aanzienlijk verbeterd worden, en een hulpmiddel voor de patiënt om bij scans de juiste houding aan te nemen, zodat scans goed met elkaar vergeleken kunnen worden en de progressie van de ziekte nauwkeurig in kaart kan worden gebracht. Dyah Dewi (Indonesië, 1977) studeerde biomedische technologie en elektrotechniek te Bandung. Ze verrichtte haar promotieonderzoek aan de afdeling BioMedical Engineering van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) en binnen het Kolff Instituut. Het onderzoek werd mede gefinancierd door de Schlumberger Foundation en het Bernoulli fonds. Proefschrift: mw. D.E.O. Dewi, Monitoring scoliosis progression: optimizing positioning and ultrasound imaging
De invloed van de situatie en iemands persoonlijkheid op het aflezen van iemands emotie uit de gezichtsuitdrukking of lichaamshouding is groot en meestal onbewust. Dat blijkt uit experimenteel onderzoek van de neuropsychologe Mariska Kret, die deze week promoveert aan Tilburg University. Ze onderzocht onder meer verschillen tussen mannen en vrouwen, het interpretatievermogen van delinquenten en het effect van hoofddoekjes. Hoe mensen zich gedragen en bewegen heeft een directe invloed op ons, of we ons daar nu van bewust zijn of niet. Zo letten we op gezichtsuitdrukkingen, de klank van de stem en de lichaamshoudingen. Maar mensen verschillen onderling ook in de manier waarop ze emoties herkennen en ervaren. Mariska Kret onderzocht een aantal van die verschillen. Ze blijken vooral duidelijk op te treden als er sprake is van een vorm van dreiging. De manier waarop we emoties waarnemen is bijvoorbeeld afhankelijk van het geslacht van zowel de waarnemer als de waargenomene, blijkt uit het onderzoek van Kret. Een aantal hersengebieden is bij mannen actiever dan bij vrouwen als ze geconfronteerd worden met dreigende lichaamstaal van een man. Bij dreigende lichaamstaal van een vrouw treedt dat effect bij mannen veel minder op. Agressieve en gewelddadige delinquenten hebben vaak problemen met de herkenning van andermans emoties en blijken in vergelijking met niet-delinquente proefpersonen vooral angstige lichaamstaal vaak te interpreteren als boosheid. Daarnaast hebben ze grote moeite met het herkennen van een blije lichaamshouding wanneer deze wordt gepresenteerd tegen de achtergrond van een groep vechtende mensen, of een blije gezichtsuitdrukking wanneer het lichaam een dreigende houding vertoont. Zo "n tekort in het herkennen van andermans emoties zou ten grondslag kunnen liggen aan agressie en gewelddadig gedrag, concludeert Kret. Een andere vooronderstelling die Kret onderzocht is dat het dragen van een islamitisch hoofddoekje in de vorm van een niqaab de herkenning van emoties belemmert. Ze onderzocht dat door proefpersonen gezichtsuitdrukkingen te laten herkennen van mensen met een niqaab, mensen met dezelfde mate van gezichtsbedekking in de vorm van een muts en sjaal, mensen met een hijab (waarbij het gezicht volledig zichtbaar is) en mensen met een muts. Het meest opvallende resultaat was dat de emotie angst het best herkend wordt wanneer het gezicht deels verscholen gaat achter een niqaab, meer dan bij een muts en sjaal, terwijl precies dezelfde delen van het gezicht bedekt werden. Dit onderzoek bevestigt dus dat de niqaab de herkenning van emoties belemmert, maar de reden is niet zozeer dat alleen de ogen zichtbaar zijn, maar vooral dat de negatieve associaties die mensen hebben met de Islam onbewust invloed uitoefenen op hoe zij de iemands emoties interpreteren.
Een verstoorde verhouding in T-cellen wijst op aanwezigheid van systemische lupus erythematosus (SLE). Dat blijkt uit het promotieonderzoek van Sebastian Dolff. SLE is een auto-immuunziekte waarbij diverse organen aangedaan kunnen zijn. Symptomen zijn onder meer ontsteking van gewrichten, uitslag in het gezicht, en mond- en/of keelzweren. De ziekte komt vooral voor bij jonge vrouwen, in Nederland bij ongeveer 1 op 2.500 personen. Het beloop van de ziekte verschilt per patiënt. Meestal wisselen actieve periodes zich af met rustige periodes. Sebastian Dolff ging op zoek naar de oorzaak van SLE. Hierbij richtte hij zich onder meer op een verandering in de onderlinge verhouding van verschillende typen T-cellen. Het blijkt dat bij patiënten met SLE relatief veel T-cellen van het subtype Th17 aanwezig zijn. Herstel van de balans in T-cellen is mogelijk een aangrijpingspunt voor nieuwe behandeling van SLE, stelt Dolff. Ook ontdekte de promovendus dat de aanwezigheid van T-cellen in de urine wijst op nierontsteking als gevolg van SLE. Dit biedt mogelijkheden om de ernst van SLE in kaart te brengen. Sebastian Dolff (Duitsland, 1980) studeerde Medische Wetenschappen in Essen. Hij verrichtte zijn onderzoek aan de afdelingen Huisartsgeneeskunde en Interne Geneeskunde van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Promotie: dhr. S.C.J. Dolff, The role of effector T-cells in the pathogenesis of lupus nephritis
Jongeren tot 35 jaar zijn relatief positief gestemd over hun financiën in de nabije toekomst, evenals de senioren van 65 jaar en ouder. Dat zeggen onderzoekers van de Universiteit van Tilburg naar aanleiding van hun TILCOM index, die meerdere malen per jaar consumentenemoties meet. De middengroepen voelen zich het minst zeker over de eigen financiële toekomst. De groep van 44 tot 54 jaar scoorde lange tijd het laagst wat betreft financieel vertrouwen, maar zij zijn ingehaald door de groep van 35 tot 44 jaar. Van de Nederlandse huishoudens verwacht iets meer dan 16 procent het komend jaar regelmatig moeite te zullen hebben om rond te komen. Dat is drie procent meer dan in maart. Vooral gezinnen met een hypotheek en studerende kinderen zijn somber.
Oligofructose heeft een gunstige invloed op de voedselinname en energieopname. Dit blijkt uit onderzoek door de Universiteit Maastricht onder 31 gezonde proefpersonen met een BMI van ongeveer 25. Oligofructose wordt gewonnen uit cichorei en kan dienen als suiker- en vetvervanger. De proefpersonen kregen gedurende 13 dagen een placebo of oligofructose toegediend, in twee verschillende doseringen: twee maal daags vijf gram of 2 maal daags acht gram. Aan het begin en einde van deze periode werd hun voedselinname gemeten. Bij de hogere dosering was na 13 dagen de energieconsumptie met tien procent gedaald. Bovendien werden verhoogde concentraties van de verzadigingshormonen in het bloed gemeten, bij een gelijkblijvend honger- en verzadigingsgevoel.
Mannen met overgewicht lijden gemiddeld gezien vaker aan impotentie. Ze kunnen die klachten echter verminderen door af te vallen. Dat zeggen onderzoekers van de universiteit van Adelaide (Australië). Vijf tot tien procent minder lichaamsgewicht kan al een behoorlijke verbetering betekenen. Volgens de onderzoekers blijkt eens te meer dat overgewicht en impotentie vaak samen gaan. Overgewicht, en dan voornamelijk overmatig buikvet, kan het seksuele functioneren op meerdere wijzen beïnvloeden. Het lichaam krijgt meer moeite om voldoende bloed naar de penis te transporteren en de productie van het geslachtshormoon testosteron vermindert. Bewegen en afvallen zorgt voor een betere doorbloeding, doordat mannen gezonde bloedvaten nodig hebben om seksueel te functioneren.
Prof. dr. Jan Ramaekers en dr. Kim Kuypers, verbonden aan de Faculty of Psychology and Neuroscience (FPN), hebben een NWO-subsidie van ruim 200.000 euro in de wacht gesleept. Met de subsidie gaan ze onderzoek doen naar de positieve effecten van Ecstasy (XTC), om zo herhaaldelijk drugsgebruik beter te begrijpen. Daarbij richten ze zich op de neurobiologische mechanismen die ten grondslag liggen aan de positieve gedragseffecten die optreden na het nemen van XTC. Onderzoek naar XTC richt zich meestal op de negatieve effecten ervan op cognitieve vaardigheden, zoals verminderde geheugenprestaties. Tot op heden is vrijwel geen onderzoek gedaan naar de positieve, zogenoemde prosociale effecten van XTC-gebruik. Deze zijn te vatten onder de termen empathie, energie en euforie. “Mensen onder invloed van XTC voelen zich meer verbonden met elkaar, ze hebben meer zin om met elkaar te communiceren, om te bewegen. Sommigen vergelijken het gevoel met verliefd zijn, maar dan vele malen sterker”, aldus Kuypers. Met het project streven Kuypers en Ramaekers ernaar het gat in het onderzoeksveld te dichten en zo herhaaldelijk drugsgebruik te verklaren: “Het is belangrijk juist de positieve effecten van XTC in kaart te brengen, omdat mensen vanwege deze effecten XTC nemen. We vermoeden dat de positieve effecten leiden tot herhaald gebruik, wat op lange termijn schadelijk kan zijn.” Door middel van gedragstests gaan ze de effecten van XTC meten op het sociale gedrag. Daarbij brengen ze met behulp van een MRI-scanner de onderliggende neurologische factoren in kaart die ten grondslag liggen aan de positieve gedragseffecten van XTC. De onderzoekers verwachten ook dat verschillen in de mate waarin mensen de positieve effecten van XTC ervaren genetisch bepaald zijn. Degenen die de positieve effecten sterk ervaren, ervaren tevens een grotere dip wanneer de drug weer is uitgewerkt. Om deze depressieve gevoelens te vermijden en de prosociale gevoelens weer op te wekken, zou deze groep mensen eerder geneigd zijn de drug steeds opnieuw te nemen. Het subsidieprogramma Open Competitie valt onder het NWO (De Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek) en heeft als doel de bevordering van vernieuwend en kwalitatief hoogwaardig wetenschappelijk onderzoek op verschillende gebieden. Voor het gebied Maatschappij- en Gedragswetenschappen (MaGW) werden dit jaar 266 onderzoeksvoorstellen ingediend, waarvan er 25 zijn gehonoreerd. Dr. Kim Kuypers promoveerde in 2007 aan de Universiteit Maastricht met een onderzoek naar de effecten van XTC op het geheugen en het nemen van risico’s, waarna ze postdoconderzoeker werd. Met de NWO-subsidie gaat ze, samen met Ramaekers, gedurende drie jaar onderzoek doen in het kader van haar postdocaanstelling. Prof. dr. Jan Ramaekers is in 2009 benoemd tot bijzonder hoogleraar Gedragstoxicologie van Geneesmiddelen en Drugs en sinds 2007 hoofd van de vakgroep Neuropsychologie en Psychofarmacologie van de FPN.
Voor vrouwen van middelbare leeftijd met een lage "gezonde leefstijlscore" is het overlijdensrisico even groot als voor vrouwen zonder ongezond gedrag, maar die 15 jaar ouder zijn. Voor mannen ligt dit "verouderingseffect" op 8,5 jaar. Dit blijkt uit een studie door de Universiteit Maastricht onder ruim 120.000 mensen van 59 tot 69 jaar oud. Bijzonder is dat in deze studie de gezamenlijke impact van roken, lichaamsbeweging, voedingspatroon en lichaamsgewicht op de vroegtijdige sterftekans in kaart zijn gebracht. Opvallend is ook dat het positieve effect op de gezondheid van het mediterrane dieet bij vrouwen sterker lijkt dan bij mannen. dit dieet wordt gekenmerkt door veel groenten, fruit, noten, vis en onverzadigde vetten, weinig vlees en matig alcoholgebruik.
Een verstoord metabolisme, zoals bij obesitas en/of diabetes type 2, kan leiden tot hoge concentraties verzadigde vrije vetzuren in het bloed. Ook chronische stress doet de vetzuurspiegels stijgen. De vrije vetzuren kunnen de ontwikkeling van het jonge embryo rechtstreeks verstoren. Dat schrijven onderzoekers van de Universiteit Antwerpen in PloS ONE. Eicellen die zijn blootgesteld aan hoge concentraties vrije vetzuren brengen embryo"s voort die minder cellen hebben, genetische afwijkingen vertonen en een verstoord metabolisme hebben. Het onderzoek is uitgevoerd bij eicellen en embryo"s van koeien, maar de bevindingen zijn volgens de onderzoekers te vertalen naar mensen. Eicellen blijken zeer gevoelig voor metabole veranderingen in hun omgeving.
Onderzoeker J. de Bresser van de Universiteit Utrecht heeft vastgesteld dat hersenschade bij mensen met diabetes slechts langzaam toeneemt. In zijn proefschrift laat hij zien dat nieuwe geavanceerde MRI-technieken belangrijke zijn voor het wetenschappelijk onderzoek naar de ontwikkeling en oorzaken van hersenvaatziekten. De Bresser richtte zich op mensen met diabetes, omdat dat een belangrijke risicofactor is voor vaatziekten. Bekend was al dat met een eenmalige meting verschillen in hersenschade tussen oudere mensen mét en zonder diabetes kunnen worden aangetoond. De Bresser heeft nu voor het eerst de ontwikkeling van hersenschade bij diabetes over de tijd zorgvuldig kunnen meten.
Kinderen die opgroeien in een huishouden waar weinig tv wordt gekeken, doen het beter op school en ze zijn later ook minder vaak ongezond dik. Dat blijkt uit een langetermijnstudie door sociologe N. Notten van de St Radboud Universiteit. Als ouders twee à drie uur per dag of meer tv keken, en dan vooral naar amusementsprogramma"s, deden hun kinderen het later minder goed in het onderwijs dan kinderen waar thuis minder tv gekeken werd. Daarbij werden hun resultaten afgezet tegen die van vergelijkbare kinderen en werd rekening gehouden met andere factoren. Kinderen aan wie veel voorgelezen werd, deden het beter. Uit het onderzoek blijkt dat meerdere tv"s in huis en veel tv kijken de succeskansen in het onderwijs verminderen. Ook overgewicht komt dan meer voor.
Ernstige leverschade is slechts een van de potentieel nadelige effecten van het gebruik van de "party drug" MDMA, beter bekend als xtc. De lever zet MDMA om in schadelijke stoffen die kunnen leiden tot geelzucht, een vergrote lever, afsterven van levercellen, hepatitis en littekenweefselvorming. Dat zegt onderzoekster I.A. Lobo van de Universiteit Utrecht (UU). Opvallend is dat het ontstaan van leverschade en de ernst van de symptomen niet samen lijken te hangen met de ingenomen hoeveelheid xtc en de frequentie van het gebruik. Uit een ander onderzoek aan de UU, door L. Hondebrink, blijkt dat xtc-tabletten met hoge concentraties werkzame stoffen giftig en zelfs dodelijk kunnen zijn. Volgens haar kunnen bepaalde stoffen de communicatie tussen hersencellen beïnvloeden.
De lichaamslengte van de gemiddelde Belg neemt elke tien jaar toe met één tot anderhalve centimeter. Oorzaak zijn steeds verbeterende levensomstandigheden, zegt onderzoekster M. Vercauteren van de Vrije Universiteit Brussel. Lange tijd werd gedacht dat genetische factoren en vermenging van volkeren een rol speelden, zegt zij. Vercauteren maakte gebruik van gegevens van het Belgische leger en medische centra voor scholieren. Ze ziet een duidelijk verband zien tussen de opkomst van de industriële samenleving en lengte. Levensomstandigheden werden steeds beter en kinderen krijgen voeding waarin veel calcium en fosfor zit, waardoor ze beter kunnen groeien. Jonge kinderen moeten ook minder zwaar werk verrichten, waardoor hun groei vroeger vaak werd vertraagd.
e Overgewicht, diabetes, and hart- en vaatziekten is een groot – en nog steeds groeiend- probleem. In West-Europa is meer dan 50% van de volwassen bevolking te zwaar en ongeveer 15 miljoen mensen sterven jaarlijks aan hart- en vaatziekten. De oorzaak is vaak te vinden in een verstoring van het vetzuurmetabolisme, resulterend in opstapeling van vetten in verschillende weefsels zoals de lever, spier en hartspier. Wetenschappers uit o.a. Maastricht hebben nu aangetoond dat de vetzuren in deze vetdruppels essentieel zijn voor het voorkomen van hartproblemen. De bevindingen zijn deze week gepubliceerd in het toonaangevende tijdschrift Nature Medicine. Vet is een belangrijke energiebuffer voor het lichaam en vetzuren die in het vet zitten zijn belangrijke signaleringsmoleculen die zorgen dat de informatie die in ons DNA is vastgelegd kan worden omgezet in fu! nctionele eiwitten (gentranscriptie). Het merendeel van het vet in het lichaam is opgeslagen in vetweefsel, echter een klein deel wordt ook opgeslagen in de organen, zoals de lever, het hart en de skeletspier. Het vet wordt hier opgeslagen in kleine vetdruppeltjes. Enzymen die vetten kunnen afbreken –lipases zoals Adipose Triglyceride Lipase (ATGL)– zorgen ervoor dat de vetzuren uit dit ‘orgaanvet’ gebruikt worden als energiebron. Wetenschappers van de Universiteit van Graz, in samenwerking met o.a. NUTRIM*, tonen nu aan dat ATGL vetzuren uit vetdruppels vrijmaakt ten behoeve van energieleverantie, maar ook ten behoeve van de regulatie van het afschrijven van genen en daarmee de regulatie van het energiemetabolisme in het hart. De onderzoekers tonen aan dat muizen zonder ATGL onvoldoende vetzuren kunnen produceren die als signaalmolecuul dienen ter regulatie van de cellulaire verbranding. In het hart neemt hierdoor de functie van de mitochondria (de e! nergiefabriekjes van de cel) af met lethaal hartfalen tot gevolg. Het behandelen van muizen zonder ATGL met een medicijn dat de signaleringsfunctie van vetzuren kan overnemen, leidde ertoe dat de mitochondriele functie verbeterde en de muizen geen hartproblemen ontwikkelden. Bij de mens komt een gebrek aan ATGL voor bij patiënten die leiden aan ‘Neutral lipid storage disease with myopathy (NLSDM)’, en ook deze patiënten worden gekenmerkt door hartproblemen. “Op dit moment zijn we dan ook een studie gestart waarbij we onderzoeken of ook deze patiënten gebaat zijn bij behandeling met dit medicijn, en we verwachten eind dit jaar de eerste resultaten”, aldus NUTRIM onderzoekers Tineke van de Weijer, Matthijs Hesselink en Patrick Schrauwen.
Onderzoekers van de UHasselt, het Hasseltse Jessa Ziekenhuis, de Limburgse Kankerstichting (LIKAS), de K.U. Leuven en de Universiteit Maastricht gaan nauw samenwerken om meer kennis te ontwikkelen over kanker bij ouderen. Hiervoor komt Europese subsidie beschikbaar. In de grensregio Vlaanderen-Nederland zijn er een aantal zorg- en onderzoekscentra met expertise rond kanker bij ouderen. Dit is een sterk groeiend onderzoeksdomein, aangezien het aantal oudere mensen met kanker snel toeneemt. In Limburg zijn zes van iedere zeven nieuwe kankerpatiënten ouder dan 50 op het ogenblik van de diagnose. Ook onder 70-jarigen zijn veel nieuwe gevallen van kanker. Door de grensoverschrijdende samenwerking willen de partijen hun kennis en expertise bundelen.
Door overmatig en onoordeelkundig gebruik van antibiotica dreigen steeds meer bacteriën resistent hier tegen te worden. Bovendien komen er amper nog nieuwe antibiotica op de markt. Jaarlijks sterven in Europa alleen al 25 duizend patiënten door een antibioticaresistente bacterie. Dat schrijven onderzoekers van onder meer Universiteit Hasselt in The Lancet. Antibiotica hebben vele miljoenen mensenlevens gered, maar door overmatig gebruik winnen antibioticaresistente bacteriën steeds verder terrein. Enerzijds schrijven artsen onnodig, te veel of te lang antibiotica voor aan patiënten. Anderzijds wordt antibiotica in de intensieve veeteelt gebruikt ter bescherming van vee tegen infecties. Mensen krijgen de antibiotica via vlees binnen. Daarom is er onlangs een bewustmakingscampagne gestart.
Veel Britse vrouwen blijven roken tijdens hun zwangerschap. Een deel gelooft dat ze hierdoor een kleinere baby en dus makkelijke bevalling krijgen. Dat blijkt uit onderzoek door Southampton University. Hoewel de meeste vrouwen inmiddels begrijpen dat roken tijdens de zwangerschap schadelijk is voor het zich ontwikkelende kind gaan velen er toch meer door, zegt professor N. Macklon. Hij deed zijn uitspraken tijdens het jaarlijkse congres van European Society of Human Reproduction and Embryology in Stockholm. Het is volgens hem belangrijk dat vrouwen die geloven dat een kleinere baby een gemakkelijker bevalling betekent, ook weten dat de kans op complicaties groter is. Bovendien is er een grotere kans op gevolgen later in het leven van het kind.
Wetenschappers van Columbia University in New York hebben een ‘lab op een chip’ ontwikkeld. Dat is een minuscule testkit waarmee op basis van één druppel bloed kan worden nagegaan of iemand besmet is met hiv en/of syfilis. De diagnostische chip is goedkoop en snel – binnen 20 minuten is er een uitslag – en kan gemakkelijk gebruikt worden in afgelegen gebieden in bijvoorbeeld ontwikkelingslanden. AMC’er Janneke van de Wijgert testte de chip in de praktijk, in een kliniek in Rwanda. Voor de twee onderzochte infectieziekten hiv en syfilis is de testkit even nauwkeurig en gevoelig als de gangbare laboratoriumtests. Dit blijkt uit een artikel in het wetenschappelijke tijdschrift Nature Medicine, dat gisteren verscheen. In ontwikkelingslanden bestaat grote behoefte aan simpele en goedkope diagnostiek. Amerikaanse onderzoekers bedachten daarom voor immunologische analyses een microfluïdische chip (een stukje glas of kunststof waarin kleine structuren zijn aangebracht die vloeistoffen kunnen bevatten). Deze zogeheten mChip vormt als het ware een mobiel laboratorium op postzegelformaat, een ‘lab on a chip’ zoals de onderzoekers het noemen. AMC-epidemioloog Janneke van de Wijgert, testte de mChip op bloedmonsters van prostituees die meededen aan onderzoeksprojecten in de Rwandese hoofdstad Kigali. De testkit bleek net zo goed te werken als de gangbare diagnostiek voor hiv en syfilis. Bovendien konden beide aandoeningen met de chip tegelijkertijd worden vastgesteld. De mChip is goedkoper dan bestaande diagnostiek – een ingewikkelde laboratoriuminfrastructuur is immers niet nodig. Daarnaast is de test veel sneller. De meeste klinieken in Rwanda beschikken niet over geavanceerde labfaciliteiten en moeten bloedmonsters daarom opsturen naar het National Referentie Laboratorium in de hoofdstad. Een testuitslag laat daardoor meestal minstens twee weken op zich wachten. Met de mChip is er binnen 20 minuten duidelijkheid. Het onderzoek van Van de Wijgert was een kleinschalig project; voor daadwerkelijke invoering van de test is grootschaliger vervolgonderzoek nodig. De mChip kan in de toekomst ook aangepast worden voor diagnostiek van andere infectieziekten zoals chlamydia, gonorroe en hepatitis. Janneke van de Wijgert is verbonden aan het Amsterdam Institute for Global Health and Development en het Center for Infection and Immunity (CINIMA), beide onderdeel van het AMC.
Wetenschappers van de Israëlische Ben Gurion University hebben een test ontwikkeld, waarmee snel en nauwkeurig kan worden aangetoond of een infectie bacterieel of viraal is. Dat schrijven zij in het tijdschrift Analytical Chemistry. Bacteriële en virale infecties hebben vaak dezelfde symptomen, maar vragen om een andere behandeling. Zo werkt antibiotica alleen bij bacteriële infecties. Snelle behandeling is belangrijk om erger te voorkomen. Het onnodig voorschrijven van antibiotica aan iemand met een virale infectie draagt echter bij aan het groeiende probleem van antibioticaresistentie. Daardoor slaat antibiotica niet meer aan bij bacteriële infecties. Volgens de Israëlische onderzoekers reageert het immuunsysteem anders op een virusinfectie dan op een bacteriële infectie.
Huwelijken tussen neef en nicht waren in het verleden wellicht effectieve beschermingsreacties tegen ziektes als malaria en lepra. In gebieden waar deze ziektes veel voorkwamen, werden relatief veel huwelijken tussen neef en nicht gesloten. Dat blijkt uit onderzoek van sociaal psycholoog Ashley Hoben. In het Westen worden de gevaren van huwelijken tussen neef en nicht overdreven, stelt Hoben. Zij promoveert op 14 juli 2011 aan de Rijksuniversiteit Groningen. Charles Darwin, Albert Einstein, Edgar Allan Poe en Queen Victoria hadden iets gemeen: ze waren allen getrouwd met een neef of nicht. Deze beroemdheden worden wereldwijd gerespecteerd. Maar de meerderheid van de westerlingen wijst huwelijken tussen neef en nicht af en vindt ze incestueus, zo blijkt uit onderzoek van Ashley Hoben. Vooral vrouwen zien in neef-nichthuwelijken gevaren voor de gezondheid van het nageslacht. Wanneer er echter liefde tussen de twee partners aanwezig is, denken mensen, vooral vrouwen, minder negatief over neef-nichthuwelijken. Kinderen uit een huwelijk tussen neef en nicht hebben gemiddeld genomen anderhalf keer zoveel kans op gezondheidsproblemen en aangeboren afwijkingen als kinderen van niet-verwante ouders, zo blijkt uit epidemiologisch onderzoek. Maar dit is misschien niet altijd zo geweest, laat de studie van Ashley Hoben zien. In gebieden waar ziektes als malaria en lepra veel voorkwamen, werden historisch gezien relatief veel huwelijken tussen neef en nicht gesloten. En ook in geografisch afgelegen gebieden komen neef-nichthuwelijken vaker voor, zo blijkt uit verder onderzoek. Mogelijk vormden huwelijken tussen neef en nicht een reactie op ongunstige of zware leefomstandigheden, zo duidt de promovendus de uitkomsten van haar studies. Hoben: ‘Een huwelijk tussen neef en nicht kan een adaptieve keuze geweest zijn. Doordat goede genen werden doorgegeven, werd de immuniteit tegen specifieke ziekten mogelijk groter. Nu samenlevingen minder geïsoleerd zijn geraakt, zijn de nakomelingen van neef en nicht juist gevoeliger geworden voor infecties. Vandaag de dag vertonen ze meer ziektes en afwijkingen dan nakomelingen van niet-verwante ouders.’ Terwijl in de VS huwelijken tussen neef en nicht wettelijk verboden zijn, worden ze in sommige landen in het Midden-Oosten aanzienlijk minder negatief beoordeeld dan in het Westen, zo blijkt. In Saoedi-Arabië, Jordanië en Irak wordt een nicht als huwelijkspartner zelfs als norm beschouwd. Hoben: ‘Verspreid over de wereld en door de geschiedenis wordt verschillend over neef-nichthuwelijken gedacht. Waarschijnlijk is dit een gevolg van culturele normen en overtuigingen. Wellicht worden neef-nichthuwelijken in de toekomst als incest beschouwd, net als intieme relaties tussen broer en zus.’ In het Westen worden de risico's van neef-nichthuwelijken overschat, stelt Hoben. ‘Als een moeder drinkt of drugs gebruikt tijdens de zwangerschap, zijn de gevaren voor de gezondheid van het kind vele malen groter. Toch is daar veel minder aandacht voor.’ Volgens de promovenda zijn er wel risico's, maar verschillen die van familie tot familie. Hoben: ‘De beste manier om iets aan het taboe op neef-nichthuwelijken te doen, is door deugdelijke informatie over de werkelijke risico's te verschaffen, die van geval tot geval verschillen.’
Op 14 juli studeerden de eerste post-hbo’ers Palliatieve Zorg af. Deze post-hbo’ers organiseren de zorg rondom mensen die in hun laatste levensfase zijn. Studenten zijn opgeleid tot een gedifferentieerd verpleegkundige palliatieve zorg die zelfstandig, efficiënt en doelmatig kan werken. Ze kunnen professionele en interdisciplinaire verpleegkundige zorg verlenen aan de individuele patiënt en zijn familie in de palliatieve fase. Hogeschool Utrecht en UMC Utrecht hebben vorig jaar hun handen ineen geslagen en hebben de post-hbo opleiding Palliatieve Zorg ontwikkeld; een opleiding voor verpleegkundigen werkzaam in een palliatieve setting. Palliatieve zorg is gericht op het verbeteren van de kwaliteit van leven van patiënten waarbij de behandeling niet (meer) gericht is op genezing. Patiënten die gebruik maken van palliatieve zorg vormen een erg kwetsbare groep, en daarom is het belangrijk dat zorgverleners kunnen aansluiten bij de behoeften van patiënten. Naast verpleegkundige zorg verlenen kunnen de afgestudeerden ook nieuwe kennisontwikkelingen en overheidsbeleid vertalen naar de directe patiëntenzorg en een voortrekkersrol vervullen in de eigen werkomgeving. Cilia van den Bovenkamp, afgestudeerd en werkzaam bij Hospice Rozenheuvel te Rozendaal: 'Ik heb geleerd mijn blik te verbreden. Vóór ik aan de opleiding begon, was ik vooral bezig met de directe patiëntenzorg. Hoewel mijn hart daar nog steeds ligt, heb ik ook interesse gekregen voor overstijgende activiteiten, zoals het verbeteren van de kwaliteit van zorg en het participeren in een netwerk.' Door het UMC Utrecht werd tot vorig jaar een kopmodule Palliatieve Zorg aangeboden. Dit is een eerste co-productie vanuit AGUtrecht, een samenwerkingsverband tussen UMC Utrecht, Universiteit Utrecht, Hogeschool Utrecht en ROC Midden Nederland. De opleiding is gebaseerd op het beroepsdeelprofiel palliatieve verpleegkundige, ontwikkeld door de beroepsvereniging Verpleegkundigen & Verzorgenden Nederland, afdeling Palliatieve Verpleegkunde.
Een stevig etende tafelgenoot doet veel eten, zegt onderzoeker R. Hermans van de St. Radboud Universiteit. In een nagebootst café zette hij vrouwen in paren aan tafel. De 85 deelnemende vrouwen wisten echter niet dat hun tafelgenoot een actrice was die haar bord leeg at, de helft liet liggen of juist een extra portie nam. Vrouwen die een grotere portie kregen aangeboden, aten 35 procent meer dan degenen die een kleine portie kregen. Ze schepten ook vaker op als hun tafelgenoot dat ook deed en pasten hun gedrag én portie aan het eetgedrag van hun tafelgenoot aan. Toch meende bijna 80 procent van de proefpersonen niet te zijn beïnvloed en net zoveel te hebben gegeten als anders. Opmerkelijk is ook dat tafelgenoten die juist weinig aten minder aardig werden gevonden.
Veel Belgische studenten gebruiken geneesmiddelen die eigenlijk zijn bedoeld voor de behandeling van ADHD. Uit onderzoek van de Vrije Universiteit Brussel blijkt dat dit geen invloed heeft op de concentratie en het geheugen van gezonde studenten. Het middel verbetert de concentratie bij jongeren met ADHD. De wetenschappers voerden een onderzoek uit bij gezonde studenten zonder leermoeilijkheden. De helft kreeg het echte middel en de andere helft een placebo. Er werden geen verschillen waargenomen wat betreft leercapaciteit, waakzaamheid en vermoeidheidsgevoel. Studenten die echter dachten dat ze een werkzaam middel kregen, terwijl dat niet zo was, presteerden beter dan degenen die meenden een placebo te hebben gekregen. Ook voelden ze de dag nadien vermoeider.
Van de 15 duizend ziekenhuisopnamen in België wegens hartfalen zou een aantal kunnen worden voorkomen door vroegere diagnose. Dat schrijft Het Laatste Nieuws op basis van onderzoek door de Vrije Universiteit Brussel. Bij hartfalen heeft het hart onvoldoende kracht om het bloed naar organen te pompen. De gemiddelde leeftijd waarop de diagnose hartfalen wordt gesteld is 78 jaar. 51 procent van deze mensen wordt daarna binnen de eerste maand opgenomen. De symptomen zijn vooral kortademigheid, onvermogen om grote inspanningen te leveren en gezwollen enkels. Doordat deze symptomen vaak niet onmiddellijk worden herkend als hartfalen, start de behandeling vaak pas in een laat stadium en moeten patiënten direct na de diagnose worden opgenomen in het ziekenhuis.
Gewone thee is net zo gezond als groene thee. Dat blijkt uit onderzoek door de universiteit van Westminster. De wetenschappers deden onderzoek op verzoek van de Britse theeproducenten en vergeleken de gunstige effecten van groene en reguliere thee. De wetenschappers zeggen dat het een mythe is dat groene thee gezonder is dan andere soorten. Wie extra betaalt voor groene thee gooit zijn of haar geld weg, menen zij. Een gewone kop zwarte thee, eventueel met een Brits wolkje melk, is net zo goed voor hart en bloedvaten als een kop groene thee. Waarmee natuurlijk niet gezegd is dat die ongezond is of geen effect heeft. Volgens de onderzoekers verminderen zowel groene als zwarte thee de kans op diabetes, kanker, hart- en vaatziekten en gebitskwalen.
Vrouwen die zwanger willen raken doen er goed aan om dagelijks te flossen. Dat zeggen onderzoekers van de University of Western Australia. Zij hebben onderzoek gedaan onder 3.416 vrouwen en maakten de resultaten daarvan onlangs bekend tijdens een Europese conferentie rond vruchtbaarheid. Vrouwen met ontstoken tandvlees, ofwel parodontitis, hebben doen er gemiddeld ruim zeven maanden over om zwanger te raken, zeggen de onderzoekers. Dat is twee maanden langer dan vrouwen met gezond tandvlees. De Britse National Health Service tekent hierbij wel aan dat er nog geen onafhankelijk tegenonderzoek heeft plaatsgevonden. Andere factoren, zoals roken, eventueel overgewicht en leeftijd spelen ook een rol.
Een fastfoodrestaurant dicht in de buurt is niet bevorderlijk voor gezonde eetgewoonten. Dat blijkt uit onderzoek door de universiteit van North Carolina (VS) onder ruim 5.000 jongeren. Vooral mensen met lagere inkomens zijn gevoelig voor de verlokkingen van fastfood. Opvallend genoeg lijkt de aanwezigheid in de buurt van een supermarkt of kruidenier, waar gezonde verse waren verkrijgbaar zijn, de consumptie van groente en fruit niet te verhogen. Maar als er fastfoodrestaurants in de buurt zijn, gaan mensen daar echter wel vaker daar eten. Dat gaat vooral op als het gaat om een afstand van maximaal een kilometer of drie. Uit eerder onderzoek bleek al eens dat fastfood vaak minder kost dan verse producten.
Hoewel productiewerk, zoals assembleren, monteren of sorteren, doorgaans licht van aard is, ervaren mensen in de loop van de werkdag wel vermoeidheid. Dit blijkt ook uit objectieve metingen van spiervermoeidheid in de nek en schouderregio. Bovendien heeft vermoeidheid effect op het bewegen en op het presteren van mensen. Dit blijkt uit onderzoek door T. Bosch aan de Vrije Universiteit Amsterdam. Hij onderzocht de vermoeidheidsontwikkeling tijdens taken, waarbij de fysieke belasting in termen van spierkracht laag is. Ondanks de lage intensiteit van het werk zijn er aanwijzingen dat spiervermoeidheid en ervaren ongemak gedurende de werkdag toenemen. Gevolg is een verandering van bewegingspatronen of van de timing van beweging en een afname van prestatie.
De meeste Belgische 55-plussers zijn goed sociaal geïntegreerd en voelen zich niet eenzaam. Tegelijker tijd voelt één senior op drie zich wel matig tot sterk eenzaam. Dat blijkt uit onderzoek door L. Heylen van de Universiteit Antwerpen. Het risico op eenzaamheid blijkt niet gelijk verdeeld onder de ouderenpopulatie. Heylen maakt onderscheid tussen sociale en emotionele eenzaamheid. Sociale eenzaamheid verwijst naar een gemis aan contacten met vrienden, familie en kennissen, terwijl emotionele eenzaamheid draait om een gemis aan een hechte affectieve band met iemand. Dat laatste komt vooral voor bij de oudste groepen, van wie de partner vaak is overleden. Een partnerrelatie biedt bescherming tegen eenzaamheid, maar de gezondheid van de partner speelt een grote rol.
De ziekte van Crohn en colitis ulcerosa behoren tot de inflammatoire darmziekten. M. Schepens van de Universiteit Maastricht heeft onderzocht of bepaalde voedingsstoffen de darmontsteking bij deze aandoeningen kunnen beïnvloeden. Volgens haar kan toevoeging van calcium aan voeding de darmontsteking doen verminderen. Calcium remt bij ratten de diarree, verlaagt de darmdoorlaatbaarheid en verlicht een aantal ontstekingsprocessen in de darmwand. Mogelijk speelt beïnvloeding van de darmslijmlaag en darmbacteriën een rol bij het beschermende effect van calcium. Aangezien dezelfde mechanismen ook bij de mens kunnen werken, kunnen calciumsupplementen wel eens veelbelovend zijn als aanvullende therapie voor patiënten met een chronische darmontsteking.
De ziekte van Crohn, colitis ulcerosa en coeliakie zijn chronische ontstekingsziekten van de darm. Ze komen veel voor in de westerse wereld. Nagenoeg iedere Nederlander kent wel iemand met een van deze ziekten. Niettemin zijn de ziekten slecht behandelbaar. Patiënten zijn vaak aangewezen op een streng dieet of zware ontstekingsremmers, die veel bijwerkingen met zich meebrengen. Noortje Festen onderzocht de genetische risicofactoren die de kans op genoemde ziekten vergroten. Ze identificeerde meerdere nieuwe risicogenen voor de ziekte van Crohn en colitis ulcerosa, en ontdekte dat er overlap bestaat tussen de risicogenen voor de ziekte van Crohn, colitis ulcerosa en coeliakie. Deze ontdekkingen vergroten het inzicht in het ontstaan van de ziekten en brengen daarmee een effectieve behandeling dichterbij. Om de behandelingen effectiever te maken en beter op de individuele patiënt af te kunnen stemmen, is echter nog wel verder onderzoek nodig naar het exacte effect van de gevonden risicogenen. Noortje Festen (Schiedam, 1983) studeerde geneeskunde in Groningen. Ze verrichtte haar onderzoek aan de afdelingen Genetica en Maag-, Darm- en Leverziekten van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) en binnen onderzoeksschool GUIDE. Het onderzoek werd mede gefinancierd door NWO; kleine bijdragen kwamen van Ferring BV, Tramedico BV en MSD BV. Festen is in opleiding tot Maag-, Darm-, Leverarts in het UMCG.
Bij hartoperaties en hart- en longtransplantaties wordt gebruik gemaakt van de hart longmachine (cardiopulmonale bypass, ofwel CPB). Dit apparaat neemt tijdens de operatie de functie van het hart en de longen over. De hart- longmachine biedt grote winst voor de patiëntenzorg, maar heeft ook nadelen. Zo treedt door gebruik ervan vaak schade op aan vitale organen, zoals hart, nieren, longen, darmen en hersenen. Het gebruik van CPB veroorzaakt ook veranderingen in de functie van grote en kleine slagaders. Door deze veranderingen aan de vaatfunctie raakt de normale doorbloeding van de organen ontregeld en ontstaat schade. Iryna Samarska bracht de oorzaken van deze verstoring nader in kaart met behulp van een diermodel. Uit haar onderzoek blijkt dat bloedvaten zelfs na een langere herstelperiode niet hun normale functie terugkrijgen. Dit wijst erop dat een stoornis in vaatfunctie na het gebruik van CPB mogelijk een belangrijke verklaring biedt voor de klachten die patiënten na de operatie ondervinden. Ook stelt Samarska vast dat de gebruikte vorm van anesthesie grote invloed heeft op de veranderingen die optreden in de bloedvaten. Klachten door het gebruik van CPB kunnen mogelijk verminderen wanneer de patiënt voorafgaand aan de ingreep medicijnen krijgt toegediend die de S1P1-receptor stimuleren, zo ontdekte de onderzoekster. Iryna Samarska (Kiev, Oekraïne, 1979 ) studeerde geneeskunde te Kiev. Ze verrichtte haar onderzoek aan de afdelingen Klinische Farmacologie en Anesthesiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Ze blijft na haar promotie werkzaam als onderzoeker in het UMCG.
Een eenvoudig bloedonderzoek kan tien jaar van tevoren al aantonen of iemand diabetes type 2 zal ontwikkelen. Dat meldt de BBC op basis van onderzoek door Harvard University. Bij de onderzochte testmethode wordt gekeken naar de niveaus van vijf aminozuren in het bloed. Op basis daarvan blijkt de kans dat iemand diabetes type 2 zal ontwikkelen nauwkeurig te voorspellen. Vroegtijdige signalering van het risico op deze aandoening is belangrijk voor het terugdringen van de risicofactoren en een effectief ziektemanagement, zegt een woordvoerster van Diabetes UK. Wanneer diabetes niet tijdig en goed wordt behandeld, betekent dat een sterk verhoogd risico op hart- en vaatziekten, nierfalen, blindheid, amputatie en vroegtijdig overlijden.
Ernstige stress zorgt ervoor dat je minder goed kunt nadenken. Onderzoek door het UMC Utrecht en de St Radboud Universiteit Nijmegen laat echter zien dat het stresshormoon cortisol dit effect juist tegengaat. 72 proefpersonen werden in drie groepen verdeeld. Eén groep kreeg cortisol vier uur voor het scannen om de langzame effecten te meten. En een tweede groep kreeg cortisol een half uur daarvoor, om de snelle effecten te meten. Een derde groep kreeg alleen een placebo. In de scanner kregen de proefpersonen een lastige werkgeheugentaak te doen, waarvoor de prefrontale cortex nodig is. De mensen uit de eerste groep presteerden beter dan de andere twee groepen. Ze reageerden sneller, maakten minder fouten en hun hersenactiviteit in de prefrontale cortex was hoger.
Dat vetweefsel een opslagplaats is voor energie, is al lange tijd bekend. Maar het wordt steeds duidelijker dat in vetweefsel ook hormonen worden aangemaakt die de stofwisseling beïnvloeden. Bij mensen met overgewicht kan de uitscheiding van deze hormonen verstoord raken door lokale ontsteking van vetweefsel. Hierdoor kunnen insulineresistentie en type 2 diabetes ontstaan. Omdat steeds meer mensen last krijgen van overgewicht, wordt het steeds belangrijker inzicht te krijgen in deze processen. Ewa Szalowska bestudeerde de eigenschappen van vetweefsel en de invloed ervan op de hormoonhuishouding en de gen/eiwit expressie. Ze ontdekte onder meer dat in vetweefsel van patiënten met lichte insulineresistentie de metabole genen verlaagd tot expressie komen, terwijl de expressie van ontstekingsgenen gelijk blijft. Dit suggereert dat eerst veranderingen in de stofwisseling in vetweefsel optreden, voordat er een ontstekingsreactie optreedt. Szalowska identificeerde enkele eigenschappen van vetweefsel en van leverweefsel tijdens een geïnduceerde ontstekingsreactie, die vergeleken kan worden met een ontsteking die voorkomt bij mensen met obesitas. Ze ontdekte dat vetweefsel een uniek gen/eiwit expressiepatroon laat zien ten opzichte van leverweefsel. Daarmee heeft ze nieuwe aangrijpingspunten gevonden en weefselspecifieke (bio)markers die nuttig kunnen zijn bij diagnose van weefselspecifieke insulineresistentie en de ontwikkeling van een weefselspecifiek medicijn tegen insulineresistentie. Ewa Szalowska (Polen, 1975) studeerde biochemie in Wroclaw. Ze verrichtte haar onderzoek aan de afdeling Celbiologie (Medical Biomics) van het UMCG. Inmiddels werkt ze als onderzoeker aan de Universiteit in Wageningen.
Het is mogelijk de fitheid van mensen met (zeer) ernstige verstandelijke, visuele en motorische beperkingen (ZEVMB) op een betrouwbare en uitvoerbare manier vast te stellen. Dat blijkt uit onderzoek van promovenda Aly Waninge. De door Waninge ontwikkelde tests en metingen maken het mogelijk de gezondheid en fitheid van deze groep gericht te verbeteren. Voldoende bewegen en fitheid zijn voor iedereen van groot belang voor een goede gezondheid, welbevinden, participatie en kwaliteit van leven. Door hun beperkingen zijn mensen met ZEVMB vaak minder actief, waardoor hun fitheid niet optimaal lijkt. Doordat echter niet goed uit te maken valt hoe fit ze zijn, is het ook vaak niet duidelijk hoe de fitheid van mensen uit deze groep verbeterd kan worden. Aly Waninge ontwikkelde tests en meetinstrumenten die helpen de fitheid van deze groep in kaart te brengen. Ook toont ze aan dat mensen met ZEVMB aan testen kunnen wennen, als de omgeving maar de juiste voorwaarden creëert. Waninge stelt in haar proefschrift nadrukkelijk dat het van groot belang is speciale beweegprogramma’s voor mensen met ZEVMB te ontwikkelen. Aly Waninge (Zuidlaren, 1964) studeerde fysiotherapie Groningen. Ze verrichtte haar onderzoek bij Koninklijke Visio De Brink in Vries, bij het lectoraat Transparante Zorgverlening van de Hanzehogeschool Groningen en bij de afdeling Revalidatiegeneeskunde van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Het onderzoek werd mede gefinancierd door Regionale Actie-en-Aandacht voor Kenniscirculatie (RAAK) en het Fonds Nuts-Ohra. Waninge blijft werkzaam als onderzoeker en fysiotherapeut bij Visio De Brink. Proefschrift: mw. A. Waninge, Measuring physical fitness in persons with severe or profound intellectual and multiple disabilities.
De taille van Britse meisjes is de afgelopen dertig jaar met gemiddeld tien centimeter toegenomen. Obesitas speelt daar een belangrijke rol in. Dat melden onderzoekers van Oxford University in de Daily Mail. Ook Britse jongens zijn breder geworden, maar wel in mindere mate. Jonge vrouwen eten zichzelf het graf in, zeggen de onderzoekers zelfs. Zij lopen nu meer risico op obesitas, ofwel ernstig overgewicht, dan Britse mannen. Opvallend vinden de onderzoekers dat juist steeds meer mannen hun best doen om gezonder te eten en meer te bewegen. Volgens hen begint het probleem al op school, waar steeds meer meisjes met smoesjes de lessen lichamelijk opvoeding overslaan en ook steeds minder deelnemen aan sportwedstrijden.
De populaire uitgaanscombinatie van alcohol en energiedrankjes is gevaarlijk dan aanvankelijk werd gedacht. Mensen die alcohol en energiedrankjes combineren kunnen volgens onderzoekers van Northern Kentucky University nog minder goed inschatten wat ze wel en wat ze niet kunnen. Een aantal proefpersonen werd onderverdeeld in vier groepen. Degenen die alcohol in combinatie met een energiedrankje hadden gekregen, voelden zich duidelijk minder beneveld dan proefpersonen die alleen alcohol hadden genuttigd. Het verdovende effect dat optreedt na het nuttigen van een grotere hoeveelheid alcohol en dat dient als beschermingsmechanisme van het lichaam wordt bovendien uitgeschakeld door de cafeïne uit de energiedrankjes.
Sommige kinderen krijgen langdurige stressklachten na een eenmalige schokkende gebeurtenis zoals een ernstig ongeluk of geweld. Het stressniveau kort na het trauma en de stressreacties van ouders voorspellen welke kinderen hier last van krijgen. Dat concludeert psycholoog Eva Alisic van het UMC Utrecht in het tijdschrift Clinical Pychology Review. Het artikel is vandaag online verschenen. In het onderzoek combineren Alisic en collega"s de statistische resultaten van veertig internationale studies die aan strenge selectiecriteria voldeden. Het ging om onderzoeken bij kinderen uit onder meer Groot-Brittannië, de Verenigde Staten, Nederland en Australië. Ze waren uitgevoerd na ongelukken, rampen, oorlog en andere vormen van geweld. In de onderzoeken moesten de kinderen minimaal twee maal onderzocht zijn, zowel kort na het trauma als na minimaal drie maanden. Uit de analyse van Alisic blijkt dat kinderen die kort na een schokkende gebeurtenis veel last hebben van stressklachten, zoals nachtmerries, angst of depressieve symptomen, een verhoogd risico lopen op posttraumatische stressklachten op lange termijn. Maar ook stressklachten van de ouders blijken belangrijke voorspellers te zijn voor latere symptomen van de kinderen. Dat laatste is nieuw, reageert Alisic. "We verwachtten wel dat intense klachten van het kind op korte termijn voorspellend zouden zijn voor latere stresssymptomen. Maar het is verrassend dat de ouders zo"n grote rol hebben in de langdurige stressklachten van het kind. Het is dus belangrijk om naast de zorg voor het kind expliciet aandacht te schenken aan het welzijn van ouders na een schokkende gebeurtenis." De onderzoekers bepaalden ook andere factoren die de kans op langdurige stress beïnvloeden. De ernst van eventuele verwondingen en het hebben van een versnelde hartslag bij ziekenhuisopname bleken ook bij te dragen aan de voorspelling van latere posttraumatische stresreacties bij kinderen. Meisjes liepen iets meer risico op chronische klachten dan jongens. Enkele andere demografische kenmerken, zoals sociaal-economische status en leeftijd, bleken niet voorspellend. Het onderzoek is een samenwerking tussen het UMC Utrecht en Universiteit Utrecht, en is uitgevoerd met subsidies van Stichting Achmea Slachtoffer en Samenleving en Fonds Slachtofferhulp.
Na een hartinfarct moet een patiënt niet alleen gedotterd worden, maar moet het stolsel dat het infarct veroorzaakte ook worden verwijderd. Hierdoor verbetert de uitkomst na een hartinfarct, zo blijkt uit onderzoek van promovendus Pieter-Jan Vlaar. Een hartinfarct ontstaat wanneer een kransslagvat wordt afgesloten door een stolsel. Hierdoor krijgt (een deel van) de hartspier geen zuurstof meer en sterft af. De standaardbehandeling is dotteren. Hierbij wordt het kransslagvat met een ballonnetje opengemaakt, waarna er een buisje (stent) wordt geplaatst dat het bloedvat openhoudt. Het stolsel wordt dan niet verwijderd, maar tegen de wand van het bloedvat gedrukt. Een recent ontwikkelde techniek maakt het mogelijk het stolsel door een dun slangetje weg te zuigen. Grootschalig onderzoek in het UMCG, waaraan ook promovendus Pieter-Jan Vlaar bijdroeg, laat zien dat de doorbloeding van de hartspier verbetert bij gebruik van deze nieuwe techniek. Ook lijkt de overlevingskans te verbeteren. De nieuwe behandeling wordt in het UMCG inmiddels standaard toegepast en vindt wereldwijd navolging. Pieter-Jan Vlaar (Almelo, 1984) studeerde geneeskunde te Groningen. Hij verrichtte zijn onderzoek bij de afdeling Cardiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Vlaar is in opleiding tot cardioloog in het UMCG.
Oratie prof. dr. Patrick Schrauwen (onder embargo tot vrijdag 15 april, 16.30 uur) De mens is "gemaakt" om te bewegen, en om perioden van voedselschaarste te kunnen overleven. Hiertoe legt de mens een vetvoorraad aan, ook in de spieren. Maar doordat we met z"n allen steeds minder bewegen, worden we niet alleen steeds zwaarder, we spreken het vet dat zich opstapelt in onze spieren en organen onvoldoende aan. Hierdoor ontstaat diabetes. Om dat proces tegen te gaan of te keren is niet alleen afvallen maar vooral meer bewegen belangrijk. Dat is de belangrijkste boodschap van Patrick Schrauwen in zijn oratie bij het aanvaarden van het ambt als hoogleraar op de leerstoel "metabole aspecten van type 2 diabetes mellitus" aan de Universiteit Maastricht op 15 april aanstaande. Type 2 diabetes, beter bekend als suikerziekte, is een chronische aandoening waarbij het bloedsuikergehalte op lange termijn stijgt, met negatieve gevolgen voor onder andere hart- en vaten. Op dit moment zijn er in Nederland naar schatting bijna 1 miljoen mensen met type 2 diabetes, en de prevalentie neemt nog steeds toe, ook onder kinderen. Mensen met type 2 diabetes zijn ongevoeliger voor het hormoon insuline, dat er voor moet zorgen dat het suiker gehalte binnen normale grenzen blijft. Door deze insuline-ongevoeligheid stijgt dus het bloedsuiker. "Insuline-ongevoeligheid is in principe een nuttig proces, dat ons lichaam helpt om te overleven in perioden van voedselschaarste. Het ontstaat doordat vet zich opstapelt in onze organen, zoals de spieren, de lever en het hart. Dit vet kan in perioden van vasten of tijdens fysieke activiteit worden gebruikt voor energielevering. Echter, in een groot deel van de wereld is er geen sprake meer van voedselschaarste. Bovendien zijn we met zijn allen erg inactief. We slaan deze vetten nog steeds op in onze organen, maar spreken ze daarna niet meer voldoende aan. Hierdoor ontstaat diabetes", legt Patrick Schrauwen uit. "Tegenwoordig weten we dat overgewicht de belangrijkste risicofactor is voor het ontstaan van type 2 diabetes. Meer dan 80procent van de patiënten met dit type diabetes heeft overgewicht. De oplossing kan dan ook gezocht worden in het voorkomen van overgewicht. Echter, daarbij moet niet alleen worden gelet op een beperking van voedselinname om gewicht! te verliezen. Vooral een actievere levensstijl en meer bewegen waardoor we de vetten die worden opgeslagen in onze organen regelmatig gebruiken is belangrijk. Ook al leidt bewegen misschien niet direct tot gewichtsverlies, toch volhouden dus", is het advies van Patrick Schrauwen.
Overgewicht grijpt om zich heen - onder volwassenen, maar zeker ook onder kinderen. Doordat we minder bewegen en meer energierijk voedsel tot ons nemen, worden we gemiddeld steeds dikker. Hierdoor stijgt ons risico op stofwisselingsziekten, zoals het metabool syndroom, hart- en vaatziekten en type 2 diabetes. Door meer te bewegen en minder te eten kunnen we de gezondheidsrisico"s beperken. Maar er is ook meer inzicht in stofwisseling nodig om gericht in te grijpen en ziekten tegen te gaan. Annelies Stroeve onderzocht de rol die de nucleaire receptor FXR speelt in de regulatie van stofwisselingsprocessen, zoals die van galzouten, suikers en vetten. Afwezigheid van FXR blijkt in een muismodel voor overgewicht een gunstige invloed te hebben: de gewichtstoename beperkt en de verwerking van glucose verbetert. Aanwezigheid van FXR blijkt te voorkomen dat een vervette lever in een muismodel voor overgewicht uitgroeit tot een chronisch zieke lever. Voorts blijkt FXR een belangrijke factor te zijn in de ontwikkeling en het functioneren van vetweefsel. Het onderzoek laat zien dat FXR interessante aanknopingspunten biedt om diverse stofwisselingsprocessen te beïnvloeden. Nader onderzoek op dit terrein moet deze mogelijkheden verder in kaart brengen. Annelies Stroeve (Coevorden, 1982) studeerde Medical and Pharmaceutical Drug Innovation in Groningen. Ze verrichtte haar promotieonderzoek aan de afdeling Kindergeneeskunde van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Het onderzoek werd gefinancierd door de Europese Commissie en de Noaber Foundation.
De nieuwe inzichten die Marta Palomo beschrijft in haar proefschrift zijn bijzonder waardevol voor het begrijpen van hoe glycogeen gemaakt wordt. Daarnaast zijn zij belangrijk voor het ontwikkelen van nieuwe typen van vertakte alpha-glucan polymeren. Glycogeen is het belangrijkste koolstof polymeer dat dient als energiereserve in cellen van vele dieren en micro-organismen. Daarnaast is glycogeen de laatste jaren ook in verband gebracht met andere fysiologische processen, zoals celdifferentiatie, biofilmvorming, virulentie en overleving. In de biosynthese van glycogeen is het glycogeen vertakkingsenzym (afgekort: GBE, voor glycogen branching enzyme) verantwoordelijk voor de vorming van de a-1,6- glycosidische bindingen (vertakkingspunten). De eigenschappen van de gemaakte polysacchariden worden bepaald door de graad van vertakking en de lengte van de zijketens. Aangezien GBEs ook zetmeel kunnen modificeren, zijn ze potentieel bruikbaar om nieuwe zetmeelproducten te maken voor toepassingen in bijvoorbeeld dranken en voor de productie van papier. Bijna alle GBEs behoren tot glycoside hydrolase familie 13 (GH13) maar onlangs werden ze ook gevonden in glycoside hydrolase familie 57 (GH57). Palomo beschrijft in haar proefschrift de biochemische en structurele analyse van GBEs van de GH13 en GH57 families. Het is nu duidelijk wat de functies zijn van de verschillende domeinen in de GBE-enzymen. Daarnaast zijn de identiteit en functies achterhaald van verschillende aminozuren die cruciaal zijn voor de vertakkingsreactie. Verder werd de eerste 3D-eiwitstructuur van een GH57 GBE opgehelderd, in samenwerking met anderen. Marta Palomo Reixach (Spanje, 1978) studeerde organische chemie aan het Institut Químic de Sarrià. Haar promotieonderzoek deed ze aan de Rijksuniversiteit Groningen bij de afdeling Microbiële Fysiologie. Het werd gefinancierd door TNO.
Borstvoeding zou niet beter zijn voor de relatie tussen moeder en kind dan flesvoeding, volgens onderzoeker J. Janssen van de St. Radboud Universiteit. Hij onderzocht het gehalte stresshormoon in het bloed van een baby. Dit komt vrij bij pijn of fysieke stress, zoals bij honger, kou of een inenting. De gehaltes cortisol bij fles gevoede baby"s waren even hoog als bij baby"s die borstvoeding krijgen. Conclusie was dat borstvoeding niet beter is voor de moeder-kindband. Er spelen echter meer factoren, zegt het Voedingscentrum. Huid-op-huid-contact bij borstvoeding zorgt voor de aanmaak van een "knuffelhormoon". Bovendien beschermt borstvoeding het kind tegen maag- en darminfecties, middenoorontsteking, overgewicht, hoge bloeddruk en mogelijk ook tegen astma, piepen op de borst en eczeem.
Mensen met een passieve persoonlijkheid hebben een hoger risico op overgewicht en daaraan gerelateerde ziektes als type 2 diabetes, ontdekte Gretha Boersma. Maar er is ook goed nieuws, aldus Boersma: "Ze zijn vaak veel beter te behandelen dan proactieve persoonlijkheden, die weliswaar minder snel overgewichtontwikkelen, maar minder ontvankelijk zijn voor "life style" interventies." Boersma promoveert 7 maart 2011 aan de Rijksuniversiteit Groningen. Sommige mensen ontwikkelen snel overgewicht en type 2 diabetes. Anderen niet, ook al bevinden ze zich in een vergelijkbare situatie. Door deze individuele verschillen wordt de behandeling van aan overgewicht gerelateerde ziektes sterk bemoeilijkt. Boersma deed onderzoek naar de oorzaak van de verschillen aan de hand van een diermodel met twee verschillende persoonlijkheidstypes: ratten met een passieve coping style tegenover ratten met een proactieve manier van omgaan met stress. Boersma: "Een passieve persoonlijkheid gaat stress uit de weg, is doorgaans een binnenvetter, is laag agressief en niet impulsief. Proactieve persoonlijkheden zijn extravert, impulsief, wat agressiever en hebben een sterke drang om routines te volgen. Deze types zie je zowel bij mensen als bij dieren." In een situatie met standaard voer en een standaard kooi bleek al snel dat de passieve dieren sneller insulineresistentie (een eerste stap in de richting van type 2 diabetes) ontwikkelden. Echter, wanneer de dieren een loopwiel tot hun beschikking krijgen, blijken de passieve dieren plotseling een toegenomen fysieke activiteit te vertonen. Dit gebeurde met name als hun dieet een hoger vetgehalte kreeg. Boersma: "De passieve dieren gingen hun dieet compenseren door meer rondjes te lopen in het loopwiel. Maar de proactieve dieren bleven bij hun oude ritme. Ze liepen net zoveel rondjes als bij het normale dieet." Deze laatste situatie is volgens Boersma vergelijkbaar met die van mensen. "Veel mensen hebben weinig beweging tijdens hun (zittende) werk. Daarbij hebben we de hele dag toegang tot voedsel. Passieve persoonlijkheden ontwikkelen in dergelijke omstandigheden relatief snel gewichtsproblemen en daaraan gerelateerde ziektes. Dat interventies beter aanslaan bij passieve persoonlijkheden, bleek ook uit een pilotstudie waarbij mensen met overgewicht een trainingsprogramma volgden. Boersma: " Hoewel de training voor beide persoonlijkheden een positief effect had, lieten mensen met een passieve persoonlijkheid tijdens de trainingen meer activiteit zien. Helaas compenseerden ze een deel met verminderde activiteit op de "rustdagen". Dit gebeurde niet bij de proactieve persoonlijkheden. Gehecht aan routine bleven zij de overige dagen even actief als ze waren voor hun deelname aan het trainingsprogramma. "Maar wanneer de "passieve" mensen bewust werden gemaakt van hun compensatiegedrag, bleken ze in staat hun activiteit te verhogen en boekten hierdoor betere resultaten," zegt Boersma. Passieve persoonlijkheden blijken, net als bij de rattenstudie, gevoeliger te zijn voor invloeden uit hun omgeving in vergelijking met de proactieve persoonlijkheden. Dit heeft belangrijke gevolgen voor de behandelingsmethoden van type 2 diabetes, denkt Boersma. "Houd rekening met de interactie tussen de leefomgeving van de patiënt en zijn persoonlijkheidstype en kies een behandelingsmethode die daarbij past." In de praktijk is deze stap volgens Boersma eenvoudig te nemen. "Het type persoonlijkheid is makkelijk te achterhalen en zo krijg je een objectiever beeld van de benodigde behandeling. Je zou bijvoorbeeld kunnen zeggen dat je bij de behandeling van een meer passief persoon een dagelijks trainingschema op moet stellen. Dan kunnen ze niet meer compenseren. Meer proactieve types zouden meer gebaat zijn bij sporten waarbij ze de competitie met anderen kunnen aangaan."
Het onderzoek van Maarten Wilbrink (RUG) heeft voor het eerst geleid tot de identificatie van genen die betrokken zijn bij de afbraak van sterolzijketens. Het beschrijft de identificatie van een gencluster dat verantwoordelijk is voor afbraak van cholesterol in de bodembacterie Rhodococcus jostii RHA1. Bacteriën behorende tot het genus Rhodococcus staan bekend om hun vermogen om een grote verscheidenheid aan stoffen af te breken, waaronder sterolen. Bij de microbiële afbraak van sterolen wordt de steroïde ringstructuur afgebroken en de zijketen wordt stapsgewijs verwijderd. De genen die betrokken zijn bij laatstgenoemd proces waren tot voorheen onbekend. Genetische informatie over de sterolzijketenafbraak is onder andere relevant vanuit industrieel oogpunt, bijvoorbeeld om steroïden te maken uit sterolen verkregen uit restproducten als van soja. DNA-microarraystudies leidden tot de identificatie van een gencluster dat verantwoordelijk is voor afbraak van cholesterol in de bodembacterie R. jostii RHA1. Ditzelfde cluster bleek ook aanwezig in de genetisch verwante, maar ziekteverwekkende bacterie Mycobacterium tuberculosis, de veroorzaker van tuberculose in de mens. De rol van de cholesterolafbraakgenen in de tuberculosebacterie was vooralsnog onbekend, maar eerder onderzoek toonde aan dat deze genen van groot belang zijn in de overleving van de bacterie in afweercellen en dus bij pathogeniciteit betrokken waren. Wilbrink beschrijft in zijn proefschrift verder de gedetailleerde karakterisatie van verschillende genen (cyp125, fadD19, ltp3 and ltp4) die specifiek betrokken zijn bij sterolzijketenafbraak. De rol van deze genen werd vastgesteld door mutagenese analyse in R. rhodochrous stam RG32. Stam RG32, waarin vijf kshA genen zijn uitgeschakeld, werd in het RUG-lab van Wilbrink vervaardigd en is in staat tot selectieve sterolzijketenafbraak waarbij steroïden worden opgehoopt uit sterolen. Zijn onderzoek biedt nieuwe inzichten in de afbraak van sterolen in Rhodococcus en in de tuberculosebacterie, waar dit proces van belang is voor pathogeniciteit. Zijn resultaten zijn relevant aangezien een belangrijk inzicht is verkregen in een mechanisme dat belangrijk is voor de overleving van M. tuberculose in immuuncellen in de mens. De tuberculosebacterie veroorzaakt 1-2 miljoen doden per jaar en de opkomst van (meervoudig) antibioticumresistente stammen zorgt voor een grote behoefte aan nieuwe farmaceutica om zulke stammen te bestrijden. De geïdentificeerde genen zouden mogelijk nieuwe aangrijpingspunten kunnen bieden voor het ontwikkelen van nieuwe farmaceutica om de tuberculose bacterie te kunnen bestrijden. Maarten Wilbrink ((Sappemeer, 1980) studeerde biologie aan de Rijksuniversiteit Groningen, waar hij zijn promotieonderzoek uitvoerde bij de vakgroep Microbiële Fysiologie van het onderzoeksinstituut GBB (Groningen Biomolecular Sciences and Biotechnology Institute). Het onderzoek werd gefinancierd uit een beurs van het Integration of Biocatalysis and Organic Synthesis (IBOS) programma van het Nederlands organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO).
De huidige obesitas epidemie wordt voornamelijk veroorzaakt door een sterke toename in de voedselconsumptie. Voorbeelden van factoren die voedselinname beïnvloeden zijn veranderingen in concentraties van hormonen gerelateerd aan eetlust en verzadiging, maaltijdpatroon, "belonende waarde" van voedsel, en stress. Resultaten van de in dit proefschrift beschreven studies laten zien dat de relatie tussen hormoonconcentratieveranderingen en eetlust/verzadiging te beperkt is (30-70%) om hormoonconcentratieveranderingen het predikaat "biomarker" voor verzadiging te geven. Verder blijkt dat beheersing van de voedselinname groter zou moeten zijn wanneer de maaltijd langer duurt; de verhoogde voedselinname bij het uit eten gaan, moet dus aan omgevingsfactoren te wijten zijn. Vaak blijkt men te eten terwijl men geen honger heeft; men eet om de "belonende waarde" daarvan te ervaren. Dit wordt versterkt in condities van acute stress. Acute stress stimuleert voedsel- en energie-inname vooral bij overgewichtigen met een "appel" figuur. Mogelijk functionele voeding die de stressrespons zou kunnen beïnvloeden werd nog niet gevonden. Integendeel, stress bleek zelfs het bijvoorbeeld zeer verzadigende effect van eiwit te domineren. Proefschrift:
mw.drs. Sofie G.T. Lemmens, "Food intake meeting ENERGY AND REWARD HOMEOSTASIS"
De CHMP heeft in de vergadering van februari onder meer positieve adviezen gegeven over drie nieuwe geneesmiddelen: Hizentra, een gammaglobuline wordt gebruikt bij de behandeling van immunodeficiëntiesyndromen, Proveblue (methylthioniniumchloride) bij de symptomatische behandeling van methemoglobinemie veroorzaakt door geneesmiddelen en chemicaliën en Rasilamlo (een combinatie van aliskiren en amlodipine) voor de behandeling van essentiële hypertensie.
Nieuwe geneesmiddelen
De CHMP was positief over:
Hizentra (humaan normaal immunoglobuline), een substitutietherapie voor volwassenen en kinderen met primaire immunodeficiëntiesyndromen en voor patiënten met myeloom of chronische lymfatische leukemie met ernstige secundaire hypogammaglobulinemie en recidiverende infecties. Het betreft hier een 20% oplossing voor subcutane toediening, een 10% intraveneuze oplossing was al eerder geregistreerd.
Methylthioniniumchloride Proveblue (methylthioniniumchloride), voor acute symptomatische behandeling van methemoglobinemie, veroorzaakt door geneesmiddelen en chemicaliën bij volwassenen en kinderen ouder dan drie maanden.
Rasilamlo (aliskiren/amlodipine), uitsluitend voor de behandeling van volwassen patiënten met essentiële hypertensie, bij wie de bloeddruk niet afdoende gereguleerd kan worden met aliskiren of amlodipine alleen. In de wetenschappelijke productinformatie (SPC) wordt opgenomen dat er onvoldoende data zijn bij ouderen.
Nieuwe generieke geneesmiddelen
DeCHMP heeft positief geadviseerd over de handelsvergunningen voor de generieke geneesmiddelen Ibandroninezuur Sandoz en Ibandroninezuur HEXAL (ibandroninezuur), bedoeld voor de preventie van skeletaandoeningen bij patiënten met borstkanker en botmetastasen. Beide geneesmiddelen zijn generieke vormen van Bondronat.
Nieuwe therapeutische indicatie
Het Comité heeft positief geadviseerd over uitbreiding van de therapeutische indicatie voor Humira (adalimumab) met "behandeling van juveniele idiopathische artritis bij patiënten van 4 tot 12 jaar oud."
Pandemrix en mogelijk verband met narcolepsie: De CHMP is van mening dat verder onderzoek moet worden gedaan naar een mogelijk verband tussen narcolepsie (slaapziekte) bij kinderen en het griepvaccin Pandemrix. De aanbeveling voor het gebruik van Pandemrix (geregistreerd voor gebruik tijdens een pandemie) wordt op dit moment niet gewijzigd. Meer informatie vindt u in het nieuwsbericht van 18 februari 2011.
Beperking gebruik Zerit:
Naar aanleiding van meldingen van bijwerkingen bij het gebruik van Zerit (stavudine) heeft de CHMP aanbevolen de therapeutische indicaties van Zerit te beperken. Het geneesmiddel moet zowel bij volwassenen als bij kinderen zo kort mogelijk gebruikt worden en alleen als er geen goede alternatieven beschikbaar zijn. Meer informatie vindt u in het nieuwsbericht van 20 februari 2011.
Beperking gebruik Tygacil: Het Comité adviseerde om het gebruik van Tygacil (tigecycline) te beperken tot de situatie waarin geen andere antibiotica gebruikt kunnen worden. De voorschrijvende artsen worden gewezen op een mogelijk verband tussen het geneesmiddel en verhoogde mortaliteit in klinisch onderzoek bij onder meer niet-goedgekeurde indicaties. Meer informatie vindt u in het nieuwsbericht van 20 februari 2011.
Nieuwe contra-indicatie voor Brinavess: De CHMP heeft geadviseerd de contra-indicaties van Brinavess (vernakalant) te herzien na melding van een geval van ernstige hypotensie en cardiogene shock bij een patiënt die deelnam aan een klinisch onderzoek. Met de nieuwe contra-indicatie wordt de tijd waarin patiënten na toediening van Brinavess geen andere intraveneuze antiaritmica (klassen I en III) toegediend mogen krijgen, verlengd tot vier uur na toediening van Brinavess.
Onvoldoende voorraad van Simponi:Het Comité is op de hoogte gesteld van fabricageproblemen met Simponi (golimumab) voorgevulde pennen, die zullen leiden tot een tijdelijk tekort van deze presentatie van Simponi in een aantal Europese landen. Het Comité adviseerde om de betrokken patiënten in plaats daarvan de andere presentatie van Simponi, de voorgevulde spuit, voor te schrijven, of een ander middel op advies van hun arts. Simponi is een geneesmiddel voor de behandeling van reumatoïde artritis, artritis psoriatica en spondylitis ankylopoëtica.
Beroepsprocedure Docetaxel Teva Generics: Het Comité heeft een beroepsprocedure afgerond, die in gang werd gezet wegens verschil van mening tussen EU-lidstaten over het generieke docetaxel-bevattende geneesmiddel Docetaxel Teva Generics. Dit geneesmiddel is bedoeld voor de behandeling van borstkanker, niet-kleincellige longkanker, prostaatkanker, adenocarcinoom van de maag en kanker in hoofd en hals. De procedure was gestart wegens bezorgdheid over het niet verrichten van bio-equivalentie onderzoek. Het Comité was van mening dat er geen aanvullende gegevens nodig waren en adviseerde daarom positief.
Herbeoordeling buflomedil-bevattende geneesmiddelen: De CHMP is een onderzoek begonnen naar het hoge risico van cardio- en neurotoxiciteit, vooral na onbedoelde of opzettelijke overdosering, bij patiënten die buflomedil-bevattende geneesmiddelen gebruiken voor de behandeling van symptomen van perifere arteriële occlusieve aandoeningen. Aanleiding hiertoe was de schorsing van de handelsvergunning voor deze geneesmiddelen in Frankrijk op grond van herziening van alle beschikbare risico-informatie.
Herbeoordeling van pholcodine-bevattende geneesmiddelen: Het Comité is gestart met een onderzoek naar het mogelijke verband tussen het gebruik van pholcodine-bevattende geneesmiddelen en anafylactische reacties bij patiënten die daarna zijn blootgesteld aan neuromusculaire blokkers (neuromuscular blocking agents, NMBA) die worden gebruikt in de anesthesie. Het onderzoek is een gevolg van de publicatie van onderzoeksgegevens, waaruit mogelijk blijkt dat het gebruik van pholcodine kan leiden tot immunologische stimulatie van blootgestelde patiënten. Bovendien werd in een aantal EU-lidstaten waar pholcodine niet meer op de markt is, een vermindering van de rapportage van NMBA-gerelateerde anafylaxie waargenomen. Pholcodine-bevattende geneesmiddelen worden gebruik voor de behandeling van hoest bij kinderen en volwassenen en is in Nederland niet op de markt.
Het gebruik van nieuwe tracers bij de PET scan van het beenmerg levert informatie om verschillende bloedziekten te kunnen onderscheiden. De techniek kan ook ingezet worden om de effecten van behandeling te monitoren. Dit concludeert Ali Agool in zijn promotieonderzoek. De aanmaak van bloedcellen vindt plaats in het beenmerg. In geval van beenmergziekten treedt een versterkte of verminderde cel-aanmaak in het beenmerg op. Algool bestudeerde hoe de nieuwe tracer 3-deoxy-3-18F-fluorothymidine (18F-FLT) bij de PET scan kan worden ingezet voor de diagnostiek van bloedziekten. Aan de hand van het opnamepatroon van 18F-FLT in de beenmergcellen, de beenmergverdeling en de opname-intensiteit van de tracer in het gehele beenmergcompartiment, bleek het mogelijk om te differentiëren tussen bloedziekten. Bij patiënten met multipel myeloom is een andere tracer, 111In-somatostatine (SRS), gebruikt. Verhoogde activiteit van de somatostatine receptoren werd vooral gevonden bij patiënten die opnieuw ziekteactiviteit vertoonden. Ali Agool (Bagdad, Irak, 1967) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichte zijn promotieonderzoek bij de afdelingen Hematologie en Nucleaire Geneeskunde van het UMCG. Na zijn promotie gaat Agool werken als Nucleair geneeskundige in de Ziekenhuisgroep in Almelo.
Mensen met een passieve persoonlijkheid hebben een hoger risico op overgewicht en daaraan gerelateerde ziektes als type 2 diabetes, ontdekte Gretha Boersma. Maar er is ook goed nieuws, aldus Boersma: "Ze zijn vaak veel beter te behandelen dan proactieve persoonlijkheden, die weliswaar minder snel overgewichtontwikkelen, maar minder ontvankelijk zijn voor "life style" interventies." Boersma promoveert 7 maart 2011 aan de Rijksuniversiteit Groningen. Sommige mensen ontwikkelen snel overgewicht en type 2 diabetes. Anderen niet, ook al bevinden ze zich in een vergelijkbare situatie. Door deze individuele verschillen wordt de behandeling van aan overgewicht gerelateerde ziektes sterk bemoeilijkt. Boersma deed onderzoek naar de oorzaak van de verschillen aan de hand van een diermodel met twee verschillende persoonlijkheidstypes: ratten met een passieve coping style tegenover ratten met een proactieve manier van omgaan met stress. Boersma: "Een passieve persoonlijkheid gaat stress uit de weg, is doorgaans een binnenvetter, is laag agressief en niet impulsief. Proactieve persoonlijkheden zijn extravert, impulsief, wat agressiever en hebben een sterke drang om routines te volgen. Deze types zie je zowel bij mensen als bij dieren." In een situatie met standaard voer en een standaard kooi bleek al snel dat de passieve dieren sneller insulineresistentie (een eerste stap in de richting van type 2 diabetes) ontwikkelden. Echter, wanneer de dieren een loopwiel tot hun beschikking krijgen, blijken de passieve dieren plotseling een toegenomen fysieke activiteit te vertonen. Dit gebeurde met name als hun dieet een hoger vetgehalte kreeg. Boersma: "De passieve dieren gingen hun dieet compenseren door meer rondjes te lopen in het loopwiel. Maar de proactieve dieren bleven bij hun oude ritme. Ze liepen net zoveel rondjes als bij het normale dieet." Deze laatste situatie is volgens Boersma vergelijkbaar met die van mensen. "Veel mensen hebben weinig beweging tijdens hun (zittende) werk. Daarbij hebben we de hele dag toegang tot voedsel. Passieve persoonlijkheden ontwikkelen in dergelijke omstandigheden relatief snel gewichtsproblemen en daaraan gerelateerde ziektes. Dat interventies beter aanslaan bij passieve persoonlijkheden, bleek ook uit een pilotstudie waarbij mensen met overgewicht een trainingsprogramma volgden. Boersma: " Hoewel de training voor beide persoonlijkheden een positief effect had, lieten mensen met een passieve persoonlijkheid tijdens de trainingen meer activiteit zien. Helaas compenseerden ze een deel met verminderde activiteit op de "rustdagen". Dit gebeurde niet bij de proactieve persoonlijkheden. Gehecht aan routine bleven zij de overige dagen even actief als ze waren voor hun deelname aan het trainingsprogramma. "Maar wanneer de "passieve" mensen bewust werden gemaakt van hun compensatiegedrag, bleken ze in staat hun activiteit te verhogen en boekten hierdoor betere resultaten," zegt Boersma. Passieve persoonlijkheden blijken, net als bij de rattenstudie, gevoeliger te zijn voor invloeden uit hun omgeving in vergelijking met de proactieve persoonlijkheden. Dit heeft belangrijke gevolgen voor de behandelingsmethoden van type 2 diabetes, denkt Boersma. "Houd rekening met de interactie tussen de leefomgeving van de patiënt en zijn persoonlijkheidstype en kies een behandelingsmethode die daarbij past." In de praktijk is deze stap volgens Boersma eenvoudig te nemen. "Het type persoonlijkheid is makkelijk te achterhalen en zo krijg je een objectiever beeld van de benodigde behandeling. Je zou bijvoorbeeld kunnen zeggen dat je bij de behandeling van een meer passief persoon een dagelijks trainingschema op moet stellen. Dan kunnen ze niet meer compenseren. Meer proactieve types zouden meer gebaat zijn bij sporten waarbij ze de competitie met anderen kunnen aangaan."
Eiwitten zijn de moleculaire machientjes in een cel, die betrokken zijn bij vrijwel alle belangrijke (chemische) processen. Om de werking van een eiwit te begrijpen is naast het ontrafelen van de driedimensionale structuur ook het bestuderen van de bewegelijkheid van zo"n molecuul van groot belang. Het onderzoek dat wordt beschreven in het proefschrift van Renee Otten richt zich op de ontwikkeling van kernspinresonantie (nuclear magnetic resonance, NMR) methoden om de structuur en dynamica van eiwitten te onderzoeken. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de combinatie van biochemische labeling methoden en nieuwe NMR experimenten. Onderzoek heeft uitgewezen dat aminozuren met een methylgroep in de zijketen interessant zijn omdat deze groepen belangrijke informatie bevatten over de structuur en dynamica van eiwitten. Otten laat zien dat de beschreven methodiek geschikt is voor het bestuderen van de structuur en dynamica van grotere eiwitten (tot ~40 kDa). Daarnaast demonstreert hij de kracht van NMR spectroscopie bij het karakteriseren van (intrinsiek) ontvouwen, maar functionele eiwitten. Deze groep van eiwitten is lastig te bestuderen vanwege hun grote flexibiliteit, maar NMR is hiervoor verreweg de meest geschikte techniek. Een nieuw experiment wordt beschreven voor het meten van koppelingsconstanten, die belangrijke informatie verschaffen over de lokale structuur van het eiwit. Dit proefschrift laat zien dat de synergie zien tussen biochemie en de ontwikkeling van experimenten van essentieel belang is voor de verdere ontwikkeling van NMR spectroscopie. Renee Otten (Heerenveen, 1980) studeerde scheikunde in Groningen. Het onderzoek werd uitgevoerd bij vakgroep Moleculaire Dynamica. Otten gaat verder met onderzoek als postdoc aan de Brandeis University in Boston, VS.
Tijdige signalering en behandeling van een taalstoornis door middel van systematische screenings op het consultatiebureau heeft geleid tot een daling van 30procent in het aantal kinderen op het speciaal onderwijs en tot betere taalvaardigheid. Daarmee zouden jaarlijks ongeveer 1932 kinderen tot de leeftijd van acht jaar extra in het regulier onderwijs kunnen blijven die anders naar het speciaal onderwijs hadden moeten gaan. Dit betekent een jaarlijkse besparing van in totaal 2 miljoen euro. Dit en meer concludeert Heleen van Agt, onderzoeker aan de afdeling Maatschappelijke Gezondheidszorg van het Erasmus MC, in haar proefschrift, waar ze 16 maart op hoopt te promoveren. Driejarige kinderen met een taalstoornis hebben vaker moeite met het begrijpen van anderen, zijn minder goed in staat om prettig met andere kinderen te spelen, voelen zich minder op hun gemak en zijn vaker onzeker in het bijzijn van andere kinderen. Ook bij achtjarige kinderen beïnvloeden verschillende typen taalstoornissen het dagelijks leven negatief. Kinderen met een taalbegripstoornis vertonen sterker teruggetrokken gedrag en vaker aandachtsproblemen en problemen in de omgang met andere kinderen dan kinderen zonder deze stoornissen. Van Agt: "Veel van deze kinderen kunnen qua intelligentie prima mee in het regulier onderwijs, als ze op tijd goede ondersteuning krijgen bij hun taalontwikkeling." Heleen van Agt onderzocht verschillende screeningsmethoden. Van Agt: "Als de taalstoornis tijdig wordt herkend, kan het vroeg in de ontwikkeling van het kind worden aangepakt. Dat is gunstig voor het kind. Een gang naar het speciaal onderwijs, dat vooral bedoeld is voor kinderen met echte leer- of ontwikkelingsproblemen, kan dan worden bespaard." Van Agt schat in dat dankzij tijdige signalering en behandeling door invoering van een screening op tweejarige leeftijd in Nederland 30procent minder kinderen naar het speciaal onderwijs hoeven.
Dit betekent een netto besparing voor het Ministerie van OCW van 7,5 miljoen euro per jaar. Voor de totale overheidsuitgaven betekent het een jaarlijkse besparing van in totaal 2 miljoen euro. De totale kosten van het screeningsprogramma zijn ca. 13,5 miljoen euro per jaar, namelijk 6 miljoen euro voor screening en extra diagnostiek en behandeling en 7,5 miljoen voor extra doublures. Ongeveer 6 miljoen euro zou ten laste van het Ministerie van WVS komen en 7,5 miljoen ten laste van het Ministerie van OCW. Uiteindelijk zal het Ministerie van OCW jaarlijks 15,5 miljoen kunnen besparen. Van Agt onderzocht van een groot aantal factoren, waaronder laat beginnen met lopen, geslacht en met het kind zingen of voorlezen, of deze voorspellend zijn voor de taalontwikkeling op twee- en driejarige leeftijd. In slechts 13 tot 25procent van de gevallen kunnen deze factoren de taalontwikkeling voorspellen. Van Agts onderzoek naar de verschillende screeningsmethoden toont aan dat deze instrumenten de helft tot tweederde van de kinderen met een taalstoornis opspoort. De instrumenten zijn geschikt voor het identificeren van driejarige kinderen die verwezen moeten worden voor nader onderzoek en kunnen worden gebruikt om de taalontwikkeling van het kind te volgen. Samenwerkingspartners: Nederlandse Stichting voor het Dove en Slechthorende Kind (NSDSK) en afd. Orthopedagogiek van de Radboud Universiteit Nijmegen. Het onderzoek werd gefinancierd door het College voor zorgverzekeringen (CvZ).
Volgens onderzoekster I. Sluijs van de Universiteit Utrecht (UU) verhogen diëten die zijn gebaseerd op een hoge eiwitinname, zoals Dr. Frank, wellicht het risico op diabetes. Een hoge inname van eiwitten en een hoge koolhydraatbelasting kan het risico op diabetes verhogen. Dat geldt ook voor verhoging van het eiwitgehalte ten koste van het koolhydraatgehalte en het vetgehalte van de voeding. Daarnaast laat Sluijs" onderzoek zien dat een voedingspatroon rijk aan koolhydraten die de bloedsuikerspiegel snel laten stijgen, het risico op diabetes kan verhogen. Een voedingspatroon dat rijk is aan koolhydraten die een meer geleidelijk effect hebben op de stijging van de bloedsuikerspiegel, zou bij kunnen dragen aan de preventie van diabetes.
Dr. William Kramer, kinderchirurg-kindertraumatoloog, van het Universitair Medisch Centrum Utrecht heeft de Edgar Doncker Kindergeneeskunde Prijs gekregen. Hij krijgt de prijs van euro 75.000 voor zijn grote inzet voor kinderveiligheid en het voorkomen van ongevallen bij kinderen. Zo pleit Kramer al jaren voor het verplicht dragen van een helm bij fietsen, wat volgens hem zeker zestien doden per jaar scheelt. Kramer zet zich al jaren in voor het bewust maken van ouders, scholen en overheid van de kwetsbaarheid van kinderen. Zijn missie is beloond met de Edgar Doncker Prijs voor zijn grote maatschappelijke inzet voor kinderveiligheid en preventie van ongevallen bij kinderen. "Kramer zet zich al vele jaren met passie in om ongevallen bij kinderen te voorkomen en maatregelen in te voeren die letsel beperken." aldus de jury. "Kinderen zijn speels, dynamisch en hun psychologie is anders. Tot een jaar of negen zijn ze niet in staat gevaar in te schatten. Ze zullen altijd denken dat ze nog nét voor die auto kunnen oversteken. Dat hoort nou eenmaal bij hun ontwikkeling en het verkennen van grenzen. Het is onze verantwoordelijkheid om ze tegen zichzelf te beschermen." aldus Kramer. Per jaar worden in Nederland gemiddeld 270.000 kinderen in de leeftijd van nul tot en met achttien jaar behandeld op een Spoed Eisende Hulp ten gevolge van een ongeval, geweld of zelfbeschadiging. Hiervan worden 25.000 kinderen opgenomen in het ziekenhuis en overlijden er 240. Dit maakt ongevallen ook in Nederland tot doodsoorzaak nummer één bij kinderen. Ongevallen veroorzaken veel leed bij kinderen en ouders. Tijdelijke ziekte, blijvende handicap of het overlijden van een kind is een drama. Het ongeval ruïneert niet zelden de levens van ouders, verzorgers of familieleden in een mum van tijd. Kramer: "In vergelijking met de Verenigde Staten staat veiligheid en preventie bij kinderen in Nederland nog "in de kinderschoenen". Gelukkig voor onze kinderen komt er langzaam meer begrip en adhesie. Het opvolgen van preventieadviezen om kinderveiligheid te vergroten leeft sterker, maar is nog steeds onvoldoende. Als maatschappij realiseren we ons nog onvoldoende, hoe noodzakelijk dit is." Kramer pleit al jaren voor het veilig vervoeren van kinderen in de auto en op de fiets, het leren breken van een val in de gymles op school en de noodzaak van het dragen van een helm voor kinderen op de fiets, bij skiën en skaten. Een fietshelm zou de levens van zeker zestien kinderen per jaar kunnen sparen. "Dit is de helft van het aantal kinderen, dat jaarlijks overlijdt op de fiets in het verkeer: 31, dat is een hele schoolklas!". Kramer pleit er dan ook voor om al vanaf de driewielerleeftijd kinderen een helm te laten dragen en vanaf het moment dat ze zelf kunnen fietsen goed hen zo ook goed zichtbaar te maken. "Een helm absorbeert 85 procent van de impact. Zelfs de meest voorzichtige studies wijzen uit dat een helm de ernst van het letsel met 50 procent reduceert. Dat is het verschil tussen een hersenbloeding of hersenkneuzing met soms levenslange invaliditeit, en een hersenschudding." De prijs wordt op 15 maart uitgereikt door de burgemeester van Haarlem mr. B. Schneiders. Het toegekende geldbedrag zal Kramer ondermeer besteden aan een groot aantal fietshelmen die hij gratis wil uitreiken aan kinderen op het symposium "Kinderveiligheid en Preventie van Ongevallen bij Kinderen" in het najaar. Naast Kramer heeft ook kinderarts-infectioloog prof. dr. Ronald de Groot van het UMC Radboud de prijs gekregen voor zijn wetenschappelijke carrière als medisch specialist.
Ook bij de toenemende vergrijzing richten wetenschap en beleidsmakers zich veelal op het voorkomen van ziektes en eenzaamheid onder ouderen, zegt prof. M. Koelen van Wageningen Universiteit. Volgens haar associëren ouderen zelf gezondheid met een ondersteunende sociale omgeving. Langer doorwerken is niet alleen een economische noodzaak, maar kan zodoende ook positieve effecten hebben op de gezondheid. Volgens Koelen zijn een nieuwe, realistische kijk op ouder worden en meer en breder onderzoek nodig. Er wordt te vaak van uitgegaan dat levensstijl, zoals eetgewoonten en lichamelijke activiteit, wordt bepaald door individuele keuzes en eigenschappen. De invloed van de sociale en fysieke leefomgeving op een gezonde levensstijl wordt ernstig onderschat, zegt Koelen.
n
Een internationaal MS-diagnosepanel heeft nieuwe richtlijnen opgesteld, waardoor neurologen makkelijker de diagnose multiple sclerose (MS) kunnen stellen. De oude criteria waren ingewikkeld en werden daarom niet structureel toegepast. Het MS-diagnosepanel staat onder voorzitterschap van Chris Polman neuroloog bij VUmc MS Centrum Amsterdam. De nieuwste versie van de diagnostische criteria is deze week gepubliceerd in het gerenommeerde blad Annals of Neurology. In het beginstadium van de ziekte multiple sclerose (MS) zijn de klachten erg vaag en wisselend aanwezig. Bovendien kunnen de meeste verschijnselen die optreden bij MS ook bij andere ziekten voorkomen. De diagnose "relapsing remitting MS" wordt gesteld als er meerdere episodes van lichamelijke klachten zijn (= spreiding in tijd), die afkomstig moeten zijn van minimaal twee plaatsen in de hersenen of het ruggenmerg (= spreiding in de ruimte). De vereisten van spreiding in tijd en ruimte vormen de basis voor de diagnose MS. Voor beide criteria kan met behulp van MRI sneller en beter bepaald worden of iemand MS heeft. Om spreiding in ruimte te bepalen is het hebben van laesies op twee (of meer) van vier specifieke locaties in de hersenen en het ruggenmerg voldoende. Om spreiding in tijd aan te geven is het hebben van aankleurende "nieuwe" en niet-aankleurende "oude" laesies op een MRI-scan al voldoende. De nieuwe criteria maken het stellen van de diagnose niet alleen makkelijker en sneller. Onderzoek heeft laten zien dat de nieuwe criteria die gebaseerd zijn op al langer bestaande MRI-criteria ook betrouwbaarder zijn. Polman voegt nog toe: "de bevindingen van de neuroloog blijven bij het stellen van de diagnose essentieel. Het verhaal van de patiënt en het lichamelijk onderzoek vormen de basis van je verdenking. Bevindingen van het MRI-onderzoek kunnen de verdenking bevestigen."
De eerste succesvolle demonstratie van narcose vond plaats in 1846. Sindsdien werden vele verbeteringen ingevoerd om narcose veiliger te maken. Medische kennis groeit exponentieel en creëert een toenemend aantal behandelingen, voor een snel verouderende populatie. Om veiligheid te kunnen waarborgen is standaardisatie van apparatuur, medicijnen en ingrepen nodig. Hiervoor kunnen vastgelegde protocollen handig zijn. Die moeten rekening houden met biologische variabiliteit onder mensen, en moeten regelmatig herzien worden om nieuwe kennis in acht te nemen. Om de kwaliteit van onze zorg te waarborgen moeten wij alle aannames in twijfel trekken en onze resultaten meten. Tot heden hebben we beperkt begrip van onze narcosemiddelen, en van de toestand van narcose zelf. Deels is dit het gevolg van een algemeen gebrek aan begrip van het bewustzijn zelf. Grote studies toonden dat "awareness" onder narcose, waarbij patiënten onverwacht weer bij bewustzijn komen tijdens een ingreep, nog steeds redelijk vaak voorkomt. Andere onderzoeken tonen aan dat anesthesie en chirurgie misschien nadelige langetermijneffecten kunnen hebben, vooral op de hersenen van baby"s en oude mensen. De afdeling anesthesiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen heeft een lange en trotse geschiedenis van farmacologisch onderzoek, en blijft een expertisecentrum van wereldklasse op dit gebied. Met onze ervaring, en onze bestaande samenwerkingsverbanden, bevinden we ons in een goede positie voor onderzoek gericht op belangrijke onderwerpen, zoals het verminderen van de incidentie van awareness, het optimaliseren van de uitvoering van narcose, en de langetermijneffecten van chirurgie en narcose.
Consulten van huisartsen voor patiënten met blijvende, onverklaarde klachten laten te wensen over. Tim Olde Hartman, huisarts-onderzoeker aan het UMC St Radboud, heeft onderzocht hoe deze consulten verbeterd kunnen worden. Patiënten met blijvende, onverklaarde klachten zijn een erg lastige patiëntengroep voor de huisarts. Er is geen strikt medische verklaring voor de klachten en daardoor weten huisartsen vaak niet hoe ze het best kunnen handelen. Dit zorgt voor ontevreden patiënten. Olde Hartman heeft onderzocht hoe patiënten hun klachten presenteren en hoe huisartsen deze klachten verkennen. Hij heeft met behulp van video-opnamen twintig consulten geanalyseerd. Hieruit bleek dat huisartsen hun patiënten vaak uitvoerig hun verhaal laten doen, maar dat er onvoldoende sprake is van gerichte communicatie. De artsen vragen bijvoorbeeld niet door naar de opvattingen en angsten van patiënten over de klachten. Daardoor sluiten uitleg en beleid van de huisarts vaak niet aan bij de wensen en verwachtingen van de patiënt. Verder is er geen goede structuur in het consult. Er wordt vooraf niet voldoende besproken waar het gesprek over zal gaan en er wordt achteraf niet geëvalueerd. Olde Hartman concludeert dat een meer gestructureerde communicatie de kwaliteit van zorg voor patiënten met blijvende, onverklaarde klachten en ook de patiënttevredenheid ten goede zal komen. Olde Hartman: "De huisarts moet zich beter afvragen waarom deze patiënt juist nú bij hem komt. Hij moet de patiënt vragen naar zijn gedachten en angsten over de klachten." Olde Hartman raadt aan om een scholingsprogramma te ontwikkelen, waarin artsen leren beter een gesprek te voeren met deze patiënten. Olde Hartman TC, et al. How patients and family physicians communicate about persistent medically unexplained symptoms. A qualitative study of video-recorded consultations. Patient Educ Couns (2011)
Een combinatie van bestaande medicijnen is mogelijk geschikt om het ontstaan van dikkedarmkanker tegen te gaan. Dat blijkt uit het promotieonderzoek van Dianne Heijink. Dikkedarmkanker is een veel voorkomende vorm van kanker. De fase waarin een kwaadaardige darmtumor ontstaat uit een goedaardige darmpoliep duurt meerdere jaren. Er is dus redelijk wat tijd om het ontstaan van de ziekte tegen te gaan. Met name mensen met een (genetisch) verhoogd risico op dikkedarmkanker kunnen hier baat bij hebben. Uit eerdere studies is gebleken dat niet-hormonale ontstekingsremmers (NSAID"s), zoals aspirine, het risico op darmkanker kunnen verminderen. Ook is bekend dat het nieuwe medicijn TRAIL tumorcellen in de darm effectief kan uitschakelen, zonder gezond weefsel aan te tasten. Uit het onderzoek van Heijink blijkt nu dat een combinatie van TRAIL met de NSAID sulindac in het lab gekweekte poliepcellen effectiever kan uitschakelen dan beide medicijnen afzonderlijk. De zogenoemde Wnt-route blijkt een cruciale rol te spelen voor de effectiviteit van de medicijncombinatie. Maar Heijink vond ook enkele andere vooralsnog onbekende doelwitten voor medicatie. Nader onderzoek moet uitwijzen hoe bruikbaar de gevonden moleculaire strategieën zijn. Dianne Heijink (Amsterdam, 1984) studeerde geneeskunde te Groningen. Ze verrichtte haar onderzoek aan de afdelingen Medische Oncologie en Gastroenterologie & Hepatologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) en binnen onderzoeksschool GUIDE. Het onderzoek werd medegefinancierd door KWF Kankerbestrijding.
Door de vergrijzing neemt het aantal patiënten met hartfalen toe. Hartfalen is een ernstige aandoening, waarbij het hart niet meer voor voldoende zuurstof kan zorgen. De patiënt wordt hierdoor kortademig en raakt chronisch vermoeid. De prognose en kwaliteit van het leven zijn slecht. Onderzoek van promovenda Suzan Willemsen laat zien dat de hoeveelheid ‘versuikerde eiwitten’ in het bloed (Advanced Glycation Endproducts; AGES) een goede indicatie geeft van de ontwikkeling en progressie van hartfalen. Gedurende een mensenleven hopen zich in het lichaam versuikerde eiwitten op. Deze zorgen voor extra verbindingen in het collageen, waardoor allerlei weefseltypen stijver worden. Dit geldt voor de huid, maar ook voor hart en bloedvaten. Suzan Willemsen bracht het effect op hart- en bloedvaten nader in kaart. Het onderzoek laat zien dat hogere AGE-niveaus gerelateerd zijn aan diastolisch hartfalen (waarbij de pompfunctie van het hart behouden blijft) en de ernst van hartfalen en de achteruitgang van patiënten voorspellen. Helaas lijkt het medicijn AGE-breaker alagebrium de inspanningscapaciteit en hartfunctie niet te verbeteren. Er werden zelfs geen veranderingen in het AGE-niveau waargenomen. Wetenschappers verwachten echter dat nader inzicht in de rol van AGEs in de toekomst zal bijdragen aan betere therapieën voor hartfalen. Suzan Willemsen (Hoogeveen, 1981) studeerde geneeskunde te Maastricht. Ze verrichtte haar promotieonderzoek aan de afdeling Cardiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Het onderzoek werd medegefinancierd door Synvista therapeutics. Willemsen is in opleiding tot cardioloog in het UMCG. Proefschrift: mw. S. Willemsen, Advanced glycation end-products in chronic heart failure.
Een op de tien gevallen van kanker bij Europese mannen wordt veroorzaakt wordt door alcohol. Bij de vrouwen ligt die kans op een op de 33. Dat zeggen onderzoekers van Oxford University. Alleen al in Groot-Brittannië zou alcohol 13.000 gevallen van kanker per jaar veroorzaken. Comazuipen, vooral onder jongeren een probleem, veroorzaakt de meeste gevallen. Maar ook kleine hoeveelheden onder de aanbevolen limiet zouden al gevaarlijk kunnen zijn. Mannen die meer dan twee eenheden per dag en vrouwen die meer dan één eenheid per dag drinken, lopen al een verhoogd risico. Vooral keelkanker, slokdarm en strottenhoofd- en leverkanker worden toegeschreven aan verhoogd drankgebruik. Bij vrouwen verhoogt alcoholgebruik ook de kans op borstkanker.
Bewegen en afvallen: positieve effecten versterken elkaar in strijd tegen diabetes Wie voldoende lichaamsbeweging krijgt, heeft minder risico op diabetes type II. Ook wie afvalt, loopt minder kans de ziekte te krijgen. Maar het is met name de combinatie van bewegen en afvallen die het risico op diabetes reduceert. Dat blijkt uit promotieonderzoek van Li Qin. Dat meer bewegen en afvallen ieder afzonderlijk een gunstig effect hebben op het risico op diabetes is al geruime tijd bekend. Minder bekend is het samenspel tussen deze beide variabelen. Li Qin ging in internationale epidemiologische studies op zoek naar informatie over dit samenspel. Het onderzoek laat zien dat overgewicht een belangrijker risicofactor is dan gebrek aan lichaamsbeweging, maar ook dat de twee variabelen elkaar versterken. Extra aanwijzingen hiervoor vond Qin in de databank van een groot Chinees bevolkingsonderzoek, en in de resultaten van een Fins onderzoek naar diabetespreventie door gedragsverandering. Ook ontdekte Qin dat tailleomvang in sommige gevallen meer vertelt over de kans op diabetes dan BMI. Hoeveel mensen moeten afvallen om de kans op diabetes te verminderen, verschilt per individu, zo blijkt verder. Regelmatige, matige lichaamsbeweging en wandelen verminderen het risico op diabetes aanzienlijk. Li Qin (Kunming, China, 1982) studeerde geneeskunde te Groningen. Ze verrichtte haar onderzoek aan de afdeling Epidemiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) en binnen onderzoeksschool SHARE. Proefschrift: mw. L. Qin, Physical activity and obesity-related metabolic impairments: estimating interation from an additive model.
Onderzoek aan de schildwachtklier en verwijdering van lymfeklieren hebben geen negatieve gevolgen voor de kwaliteit van leven van patiënten met een melanoom van de huid. Dat blijkt uit onderzoek van promovendus Mattijs de Vries. En dat is goed nieuws, want steeds meer Nederlanders krijgen te maken met melanoom. In 2011 zal de diagnose waarschijnlijk bij ruim 4000 mensen gesteld worden. Melanoom is een kwaadaardige vorm van huidkanker die kan ontstaan uit moedervlekken. De ziekte kan uitzaaien in het lichaam via het lymfestelsel. De schildwachtklier is de eerste lymfeklier waar kwaadaardige cellen terechtkomen. Daarom wordt deze klier bij patiënten met een melanoom door middel van biopsie onderzocht. Bevat de schildwachtklier geen kankercellen, dan kan worden aangenomen dat er helemaal geen uitzaaiing heeft plaatsgevonden. Bevat de schildwachtklier wel kankercellen, dan worden alle regionale lymfeklieren verwijderd. Uit het onderzoek van De Vries blijkt dat onderzoek aan de schildwachtklier de kwaliteit van leven niet negatief beïnvloedt, en dat het verwijderen van alle regionale lymfeklieren tot weinig complicaties leidt. Na liesklierdissecties bestaat er een verhoogd risico op het ontstaan van een gering lymfoedeem van het aangedane been. Dit heeft echter geen negatieve invloed op de kwaliteit van leven. Verder laat het onderzoek zien dat patiënten zonder uitzaaiing in de schildwachtklier een significante betere ziektevrije en ziektespecifieke overleving hebben dan patiënten met een uitzaaiing in de schildwachtklier (ziektespecifieke 10-jaarsoverleving: 78% versus 60%). Mattijs de Vries (Emmen, 1977) studeerde geneeskunde te Groningen. Hij verrichtte zijn onderzoek aan de afdeling Chirurgische Oncologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG), waar hij de opleiding tot chirurg begon. Inmiddels is hij bezig met het laatste jaar van de opleiding tot chirurg in de Isala klinieken te Zwolle. Proefschrift: dhr. M. de Vries, Results, morbidity, and quality of life of melanoma patients undergoing sentinel lymph node staging
Zaadbalkanker is de meest voorkomende vorm van kanker bij mannen van 20-35 jaar oud. Steeds meer jonge mannen overleven de ziekte doordat zaadbalkanker veelal effectief kan worden behandeld met chemotherapie. Keerzijde hiervan is dat een toenemend aantal mannen kampt met de nadelige gevolgen van de behandeling, zoals een grotere kans op hart- en vaatziekten. Renske Altena ging op zoek naar biomarkers - stoffen in het bloed van behandelde patiënten - die de kans op hart- en vaatziekten voorspellen, en die mogelijk aangrijpingspunten zijn voor medicijnen die het risico op vaatschade kunnen verminderen of voorkomen. Zij vond duidelijke stijgingen in markers voor vaatschade en aanwijzingen voor toegenomen schade aan hart en bloedvaten. In het laboratorium vond Altena bovendien aanknopingspunten voor mechanismen die bijdragen aan het ontstaan van schade aan de binnenbekleding van bloedvaten (endotheel) door chemotherapeutica. De inzichten die in dit onderzoek verkregen werden, kunnen helpen hart- en vaatziekten bij zaadbalkankeroverlevers tijdig op het spoor te komen, en in de toekomst wellicht zelfs effectiever te behandelen. Renske Altena (Hengelo, 1982) studeerde geneeskunde te Groningen Ze verrichtte haar onderzoek aan de afdeling Medische Oncologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Het onderzoek werd medegefinancierd door KWF Kankerbestrijding. Altena is in opleiding tot internist in het Deventer Ziekenhuis. Proefschrift: mw. R. Altena, Chemotherapy-related cardiovascular morbidity in testicular cancer patients. Markers & mechanisms
Een nieuw heupimplantaat verbetert de behandeling van gebroken heupen. Chirurg Herbert Roerdink conludeert dat in zijn proefschrift. Het implantaat is ontwikkeld door een bedrijf uit Hengelo. Roerdink promoveert 17 mei aan het UMC Utrecht. Chirurg Herbert Roerdink onderzocht de veiligheid en werkzaamheid van een nieuw heupimplantaat. Het implantaat herstelt breuken waarbij de heupkop van het dijbeen afgebroken is. Met bestaande implantaten mislukt de genezing bij deze breuken in zo’n dertig tot veertig procent van de gevallen. Roerdink volgde 25 patiënten met het nieuwe implantaat twee jaar lang. In 23 gevallen herstelde de gebroken heup voorspoedig, slechts bij twee patiënten was een nieuwe operatie nodig. Het nieuwe implantaat is dus een veelbelovend alternatief. Inmiddels hebben circa negentig patiënten in drie ziekenhuizen in Deventer, Enschede en Breda het nieuwe implantaat ontvangen. Roerdink wil een gerandomiseerde klinische trial opzetten als de langetermijnresultaten ook bij deze grotere groep patiënten gunstig uitpakken. Het nieuwe implantaat heet officieel ‘Gannet’ (‘Jan van Gent’ in het Nederlands) omdat de vorm doet denken aan de zeevogel. Traumachirurg dr. Ariaan van Walsum van het Medisch Spectrum Twente in Enschede, co-promotor van Roerdink, bedacht de eerste versie van het nieuwe implantaat. Het is verder ontwikkeld door BAAT Medical uit Hengelo. Met het implantaat verbindt een platte metalen pin de afgebroken kop met het dijbeen. Uit de pin klappen twee ankertjes waarmee de pin zich vastzet in de heupkop. In tegenstelling tot bestaande implantaten hoeft een chirurg het niet in te schroeven, maar kan hij het inslaan. Dat voorkomt draaischade aan het gewricht en vermindert de kans op problemen met de bloedvoorziening. Het implantaat is bovendien chirurgisch erg snel en eenvoudig in te brengen. Jaarlijks breken zo’n 18.000 Nederlanders hun heup, bijna 1.000 mensen overlijden als gevolg daarvan. De heupkop kan inclusief hals van het dijbeen breken. Of alleen de heupkop breekt van het dijbeen. Deze laatste breuk geneest het moeilijkst, de kop groeit niet vast of sterft zelfs af. Chirurgen zetten de kop vast met metalen implantaten, maar in dertig tot veertig procent van de gevallen geneest de breuk niet. Het alternatief is een heupprothese (‘een nieuwe heup’) waarbij het bot vervangen wordt door metaal of kunststof. Zo’n heupprothese gaat ongeveer vijftien jaar mee en is dus voor jongere patiënten geen blijvende oplossing. Een succesvol implantaat is dat mogelijk wel.
Als bij pasgeboren baby’s vitale functies als hartslag en ademhaling verstoord raken, lopen zij risico op hersenschade. Het monitoren van hersenfunctie is dan zeer belangrijk. Uit onderzoek van promovendus Henk ter Horst blijkt dat gebruik van de technieken amplitude-integrated EEG (aEEG) en near infrared spectroscopy (NIRS) kan helpen bij het herkennen en behandelen van hersenschade. Om een aEEG af te nemen, worden drie elektroden op het hoofd van de pasgeborene geplaatst. Dit is een niet-belastende onderzoeksmethode, waarmee onder meer hersenactiviteit, slaap-waakritme en epileptische activiteit in kaart kunnen worden gebracht. Bij NIRS kan met behulp van infrarood licht de balans tussen zuurstofaanbod en -verbruik in de hersenen in kaart gebracht worden. Ook dit is voor de pasgeborene niet belastend. De aEEG-techniek blijkt een bijdrage te leveren aan het hersenonderzoek bij baby’s die bij de geboorte zuurstofgebrek hebben opgelopen. Maar ook in andere gevallen kan aEEG nuttig zijn, bijvoorbeeld wanneer sprake is van een hartafwijking of een ernstige infectie. Als ook NIRS wordt gebruikt, kunnen artsen een scherpere diagnose stellen en de behandeling mogelijk verder verbeteren. Henk ter Horst (Sneek, 1967) studeerde geneeskunde te Amsterdam, waar hij zich ook specialiseerde tot kinderarts. Hij verrichtte zijn onderzoek aan het Beatrix Kinderziekenhuis binnen het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) en binnen onderzoeksschool BCN. Ter Horst blijft ook na zijn promotie werken als kinderarts-neonatoloog in het UMCG. Proefschrift: dhr. H.J. ter Horst, Amplitude integrated EEG. Longitudinal recordings in critically ill newborns.
Malaria tijdens de zwangerschap is een belangrijke oorzaak van ziekte en sterfte bij moeder en kind. In Afrika ten zuiden van de Sahara is de beschikbaarheid en het gebruik van drie effectieve interventies gericht op preventie en beheersing van malaria tijdens de zwangerschap, lager dan de aanbevolen zestig procent. Het gaat om de preventieve behandeling met sulfadoxine-pyrimethamine (IPTp-SP), casemanagement en controle van de mug (met insecticide geïmpregneerde bednetten of binnenshuis gebruik van een spray). Een aanvullende aanpak met betrekking tot levering, monitoring en evaluatie kan leiden tot verbetering van de beschikbaarheid en het gebruik van deze interventies, met name IPTp-SP. Proefschrift: K Phiri: ‘Interventions, surveillance and monitoring of malaria in pregnancy in rural Southern Malawi’.
Mensen met een bepaalde genetische variatie hebben meer kans op eetstoornissen. Dat ontdekte promovenda Rita Slof-Op ’t Landt tijdens haar onderzoek waarop zij op 28 juni aan het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) promoveerde. Tweelingstudies wijzen erop dat erfelijke factoren een rol spelen bij eetstoornissen, zoals anorexia nervosa en boulimia nervosa. Promovenda Rita Slof-Op ’t Landt onderzocht welke genen de kans beïnvloeden om anorexia en eetstoornissen die gepaard gaan met zelfopgewekt braken te ontwikkelen. Ongeveer 0,3 procent van de vrouwen tussen 15 en 29 jaar lijdt aan anorexia nervosa (stoornis gekenmerkt door ondergewicht en extreme angst om in gewicht aan te komen of dik te worden) en 1 procent aan boulimia nervosa (eetbuien gecombineerd met braken of gebruik van laxeermiddelen). De onderzoekster vergeleek vier mogelijk bij eetstoornissen betrokken genen van patiënten met die van gezonde mensen. Ze ontdekte dat één ervan, het gen voor tryptofaanhydroxylase 2 (TPH2) gekoppeld is aan de kans op de ontwikkeling van eetstoornissen. Bepaalde varianten van dit gen blijken de kans hierop te verhogen. Daarnaast bleek genetische variatie binnen dit gen ook betrokken bij impulsiviteit. TPH2 speelt een belangrijke rol binnen het serotoninesysteem. Dat systeem is betrokken bij verschillende biologische, fysiologische en gedragsfuncties die een rol kunnen spelen bij de ontwikkeling van een eetstoornis. Zo is serotonine van invloed op de regulatie van lichaamsgewicht, eetgedrag, maar ook op psychische kenmerken zoals perfectionisme, impulsiviteit en obsessief gedrag”, aldus de promovenda. “Genetische variatie in TPH2 lijkt dus invloed te hebben op impulsiviteit, wat de kwetsbaarheid op het ontstaan van anorexia nervosa of eetstoornissen gekenmerkt door zelfopgewekt braken kan beïnvloeden.” Rita Slof-Op ’t Landt promoveerde dinsdag 28 juni aan het LUMC op haar proefschrift Genetic determinants of eating disorders. Zij is werkzaam bij het Centrum Eetstoornissen Ursula in Leidschendam. Ter gelegenheid van haar promotie vindt vandaag het symposium 'Genen en omgeving in de psychiatrie: eetstoornissen als voorbeeld' plaats.
Op intensive care units worden patiënten behandeld die zonder inzet van deze zorg waarschijnlijk op korte termijn zouden overlijden. Een syndroom dat veel voorkomt bij patiënten op de intensive care is het gelijktijdig falen van meerdere organen. Intensivist en promovendus Matijs van Meurs bestudeerde de rol van cellen in de kleinste bloedvaten van organen tijdens shock om te begrijpen hoe succesvolle behandeling het optreden van orgaanfalen kan beperken. Het onderzoek richtte zich op het gedrag van endotheelcellen in de kleinste bloedvaten omdat dit de plek is waar de effecten van shock optreden: ontstekingscellen treden uit en er ontstaat bloedvatlekkage. Het onderzoek is uitgevoerd in muizenmodellen waarbij de waarnemingen werden vergeleken met die in het bloed van shock-patiënten. Het onderzoek toont aan dat endotheelcellen in de kleinste bloedvaten sterk reageren onder invloed van verschillende soorten shock en orgaanfalen. Per orgaan verschilt de reactie, wat niet in celkweken in het lab nagebootst kon worden. Dit betekent dat het gedrag van endotheelcellen pas echt begrepen kan worden als de cellen op hun eigen plek in het lichaam worden bestudeerd. Matijs van Meurs (Utrecht, 1974) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichte zijn opleidingen tot anesthesioloog en intensivist in het UMCG. Van Meurs voerde zijn promotieonderzoek uit bij het Research Institute for Drug Exploration (GUIDE) van de medische faculteit van de RUG. Van Meurs blijft als intensivist verbonden aan het UMCG. Proefschrift: dhr. M. van Meurs, The microvascular endothelial cell in shock
Uit onderzoek door de Universiteit Gent blijkt dat jongere generaties Belgen systematisch meer depressieve klachten hebben dan oudere generaties. Dit staat los van leeftijdsverschillen. Een duidelijke verklaring is er nog niet. De onderzoekers vermoeden dat individualisme en persoonlijke verantwoordelijkheid een rol spelen. De nadruk op individueel initiatief is zo groot dat mensen moeilijk met grenzen kunnen omgaan. Elk individueel gebrek aan capaciteit, zelfs in het licht van moeilijke omstandigheden, wordt als een persoonlijk falen beschouwd en maakt iemand vatbaar voor machteloosheid, hulpeloosheid, hopeloosheid en voor depressiviteit. Maar ook de toenemende medicalisering en ‘therapeutisering’ van onze leefwereld en emoties spelen een rol, zeggen de onderzoekers.
Ook al krijgen te vroeg geboren baby’s een overmaat aan glucose toegediend, toch blijft het proces van glucosevorming in hun bloed doorgaan. Dat blijkt uit het promotieonderzoek van Shaji Kurian Chacko. Dit inzicht kan helpen de infuusvoeding aan te vroeg geborenen te verbeteren en te hoge en te lage bloedsuikerspiegels te voorkomen. Voor zijn onderzoek ontwikkelde Chacko een eenvoudige methode om de glucosevorming in het bloed te meten, gebaseerd op massaspectrometrie. De promovendus stelt vast dat het proces van glucosevorming bij te vroeg geborenen niet geregeld wordt door de insuline- of glucosespiegel in het bloed. Te vroeg geborenen die in de eerste levensdagen hun voeding via het infuus ontvangen, moeten een glucosehoeveelheid toegediend krijgen die overeenkomt met het glucoseverbruik onder normale omstandigheden, stelt Chacko. Ook stelt Chacko vast dat bij vrouwen die borstvoeding geven en een langere periode (42 uur) geen voeding krijgen, de behoefte aan glucose in het bloed wordt gedekt door de nieuwvorming van glucose. In een muizenstudie ontdekte de promovendus dat het hormoon ghreline een rol speelt in de regulatie van de glucosevorming en het vrijmaken van glucose uit de glycogeenvoorraad in de lever. Deze ontdekking kan van belang zijn voor patiënten met overgewicht, die een bypass van de maag ondergaan. Shaji Kurian Chacko ( Kerala, India, 1969) studeerde Medical Science in Houston (USA). Hij verrichtte zijn onderzoek aan het Children’s Nutrition Research Center, Houston, Texas en het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Het onderzoek werd mede gefinancierd door de Amerikaanse fondsen NIH en USDA. Chacko blijft werkzaam als onderzoeker in Houston. Trefwoord: vroeggeboorte. Proefschrift: dhr. S.K. Chacko, In vivo estimation of gluconeogenesis.
Bruin bakken in de zon of onder de zonnebank is lichamelijk verslavend. Dat blijkt uit onderzoek door dermatologen van het universitair ziekenhuis van Luik, waarover de dagbladen van Sud Presse onlangs berichtten. Volgens professor Piérard ontstaat de verslaving aan bruinen doorgaans rond de 16 à 17 jaar, net zoals verslavingen aan sigaretten of alcohol. Als deze verslaving eenmaal tot stand is gekomen, is het erg moeilijk er mee te stoppen, ondanks dat de risico’s van overmatig zonnen bekend zijn. Bruinen en uv-straling in het algemeen zorgen voor een gevoel van welbehagen, zeggen de dermatologen. Het wordt een plezier waar de hersenen steeds opnieuw om vragen. Daarom is het beter om er, net als roken, nooit aan te beginnen, zegt professor Piérard.
Om een juiste diagnose te stellen van geruptureerd aneurysma in de hersenen als oorzaak van een subarachnoidale bloeding (SAB), is geen hersencatheterisatie meer nodig. Een Computertomografie Angiografie (CTA) biedt even goede, zo niet betere diagnostische mogelijkheden. Dat blijkt uit onderzoek van promovendus Henriëtte Westerlaan. En dat is goed nieuws, want een angiografie is een belastende ingreep, die neurologische complicaties kan veroorzaken. Een SAB is een bloeding rond of in de hersenen, onder het spinnenwebvlies (arachnoidea). Het is een ernstige aandoening met slechte vooruitzichten voor veel patiënten. Snelle diagnostiek en behandeling zijn cruciaal voor een succesvolle behandeling. Vooralsnog werd hersencatherisatie als standaard diagnosticum beschouwd. Westerlaan toont aan dat de minder belastende CTA als de nieuwe standaard in de diagnostische beeldvorming bij patiënten met een SAB kan worden beschouwd. Ook is het met CTA mogelijk om de meest geschikte behandeling van het gebarsten aneurysma te kiezen. Henriëtte Westerlaan (Oosterwolde, 1975) studeerde geneeskunde te Groningen. Ze verrichtte haar onderzoek aan de afdeling Radiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Westerlaan blijft na haar promotie werkzaam in het UMCG als neuroradioloog. Proefschrift: mw. H.E. Westerlaan, Noninvasive imaging of intracranial aneurysms: initial diagnosis in subarachnoid hemorrhage and follow-up after endovascular treatment
Mensen die meer dan tien jaar achtereen een zittend beroep uitoefenen, hebben twee keer zoveel kans op bepaalde typen darmkanker. Fysieke inactiviteit betekent een grotere kans op deze ziekte. Dat zeggen onderzoekers van University of Western Australia. 918 darmkankerpatiënten werden ondervraagd over hun levensstijl, werk en fysieke inspanning. Vervolgens werden hun antwoorden vergeleken met die van 1021 kankervrije deelnemers. Sporten heeft volgens de onderzoekers geen invloed op dit specifieke risico. Werknemers met een zittend beroep hebben na tien jaar 44 procent meer kans op een tumor in de endeldarm dan werknemers met een lichamelijk actiever beroep. De kans op een tumor in een ander deel van de dikke darm, de karteldarm, ligt zelfs 94 procent hoger.
Sikkelcelziekte is een erfelijke aandoening gekenmerkt door levenslange bloedarmoede (anemie) en acute en chronische orgaancomplicaties. De belangrijkste acute complicatie is de crise, waarbij patiënten een hevige aanval van botpijn doormaken. Chronische complicaties die al op jonge leeftijd kunnen optreden, zijn onder andere een verstoorde nierfunctie, een verhoogde bloeddruk in de longvaten, afwijkingen van de oogvaten en het afsterven van botten. Nur toont aan dat sikkelcelpatiënten al op jonge leeftijd door uitgebreide en ernstige sikkelcelgerelateerde vaatschade (vasculopathie) verhoogde kans hebben op bijvoorbeeld een beroerte. Dergelijke vasculopathie is vergelijkbaar met vergevorderde vaatschade bij patiënten met suikerziekte, hoge bloeddruk en te hoog cholesterol. Beschadiging van endotheelcellen (de binnenbekleding van de vaatwand), ontsteking tijdens de pijnlijke crise en verhoogde productie van zuurstofradicalen spelen een rol in het ontstaan ervan. Proefschrift faculteit Geneeskunde van de Universiteit van Amsterdam. Erfan Nur: "Vasculopathy in sickle cell disease".
Verschillende vasculaire ziektebeelden, waaronder hoge bloeddruk en verminderde doorbloeding, leiden tot vernauwing van slagadertjes. Het enzym Transglutaminase 2 (TG2) speelt hierbij een belangrijke rol. Van den Akker ondezocht het achterliggende proces en ontdekte een nieuwe activatieroute voor TG2, en de manier waarop vasculaire cellen vermoedelijk TG2 uitscheiden. Onderdrukking van TG2-activiteit in de vaatwand kan een basis zijn voor nieuwe cardiovasculaire geneesmiddelen. Proefschrift faculteit Geneeskunde van de Universiteit van Amsterdam. Jeroen van den Akker: "Role of transglutaminase 2 in vascular remodeling".
Het afweersysteem heeft de bijna onmogelijke opdracht om schadelijke indringers aan te pakken zonder schade toe te brengen aan het lichaam zelf. Dit proefschrift richt zich op zeldzame ziekten waarbij een genetische afwijking een grotere gevoeligheid veroorzaakt voor infecties en auto-immuunziekten. Onderzoek naar dergelijke aandoeningen kan veel duidelijk maken over de werking van het afweersysteem. Oliveira Filho keek naar de afwijking ALPS of het Autoimmune Lymphoproliferatieve syndroom. ALPS-patiënten zijn in staat indringers op te sporen en te vernietigen, maar de cellen die deze taak voor hun rekening nemen, sterven daarna niet af. De promovendus ontdekte dat mutaties in specifieke genen ALPS-achtige verschijnselen kunnen veroorzaken. Ook ontdekte hij nieuwe stoffen die kunnen helpen bij de exacte diagnose van de ziekte. Proefschrift faculteit Geneeskunde van de Universiteit van Amsterdam. J. de Oliveira Filho: "Understanding human immunology through the study of primary immune deficiency disorders".
De Groot onderzocht het effect van biologicals bij psoriasis en keek in hoeverre bepaalde chemokinereceptoren als aangrijpingspunt kunnen dienen voor nieuwe behandelingen. Het middel etanercept werkt in de praktijk minder goed dan in onderzoekssituaties, waarschijnlijk vanwege de zeer strikte vergoedingscriteria die wel gelden voor regulier gebruik maar niet in wetenschappelijke studies. Patiënten in trials zijn daardoor meestal minder therapieresistent. De aangeboren immuniteit lijkt een grote rol te spelen in het ontstaan van huidbeschadigingen door psoriasis, net als de chemokinereceptor CXCR3. Elastase en CD161 lenen zich het beste voor evaluatie van het therapeutisch effect in "proof of concept"-studies. Proefschrift faculteit Geneeskunde van de Universiteit van Amsterdam. Marjan de Groot: "Innovative therapies and new targets in psoriasis".
Van de mensen in de vruchtbare levensfase lukt het bij één op de tien niet om binnen afzienbare tijd zwanger te worden. Intra-uteriene inseminatie (IUI, waarbij opgewerkte zaadcellen kunstmatig in de baarmoeder worden ingebracht) is een van de mogelijkheden om de kans op zwangerschap te vergroten. Die kans per behandeling ligt momenteel rond de 10procent. Astrid Cantineau bestudeerde hoe de slaagkans vergroot kan worden. Uit haar onderzoek blijkt dat tijdens een IUI-behandeling regelmatig vroegtijdige pieken optreden in de hoeveelheid luteïniserend hormoon (LH), het hormoon dat bij de vrouw de eirijping en de eisprong stimuleert. Deze pieken lijken de behandelingsuitkomst echter niet negatief te beïnvloeden. LH-pieken kunnen effectief worden onderdrukt met een GnRH-antagonist, stelt de promovenda. Maar aangezien dit het aantal levendgeborenen niet significant vergroot, valt gebruik van dit medicijn af te raden. Verder blijkt dat het het beste is om per cyclus eenmaal intra-uterien te insemineren. Astrid Cantineau (Oosterhout, 1978) studeerde geneeskunde in Groningen. Ze verrichtte haar onderzoek aan de afdeling Voortplantingsgeneeskunde van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) en de Fertiliteitsafdeling van de Isala Klinieken te Zwolle. Cantineau is in opleiding tot gynaecoloog in het Martiniziekenhuis te Groningen.
Er is een nieuw eiwit gevonden dat een belangrijke rol kan spelen bij de ontwikkeling van medicijnen tegen (darm)kanker. Onderzoekers van MSD/Organon en de Universiteit Maastricht publiceren vandaag in het gezaghebbende tijdschrift Chemistry & Biology over hun bevindingen. Volgens het redactioneel commentaar, dat doorgaans gewijd wordt aan het belangrijkste artikel, is de studie belangrijk voor onderzoek naar de ontwikkeling van nieuwe kankermedicijnen. Iedere cel in ons lichaam bevat een uitgebreid communicatienetwerk. Kinases zijn enzymen (eiwitten) die een belangrijke rol spelen in dit netwerk: ze kunnen andere eiwitten activeren of de-activeren. Als bepaalde eiwitten op deze manier worden geactiveerd, ontstaat er ongecontroleerde celgroei, wel bekend bij ziekten zoals kanker. Bij het ontstaan van verschillende tumoren zijn verschillende sets kinases betrokken. Om geneesmiddelen tegen deze ziekten te ontwikkelen is het belangrijk de verschillende interacties te begrijpen. Zo zijn er verschillende complexe paden (pathways, zoals het Wnt-pad) waarlangs deze processen verlopen. Als het mogelijk is om met een medicijn een bepaald pad te blokkeren, waardoor kinases gestopt worden in hun schadelijke rol, kan kanker behandeld worden zonder bovenmatige bijwerkingen. Folkert Verkaar (die dit jaar promoveerde aan de UM) vond, samen met zijn collega"s van MSD/Organon in Oss onder leiding van Guido Zaman, een bepaalde kinase (CKIdelta) die een belangrijk doelwit kan zijn bij het remmen van het Wnt-pad. Het Wnt-pad speelt een rol in de embryonale ontwikkeling en is ontregeld in verschillende vormen van kanker. De onderzoekers observeerden dat bepaalde stoffen die eerder beschreven waren als remmers van een ander eiwit (p38), activering van het Wnt-pad kunnen stoppen. Dr. Rik Korswagen van het Hubrecht Instituut voor Ontwikkelingsbiologie in Utrecht, expert op het gebied van Wnt"s, schrijft in het redactioneel commentaar dat de studie belangrijke implicaties heeft voor dergelijk onderzoek naar nieuwe medicijnen op basis van kinaseremmers. "Het laat zien dat experimentele resultaten verkregen met kinaseremmers met zorg moeten worden geïnterpreteerd. Ten tweede kunnen de p38-remmers mogelijk gebruikt worden voor de ontwikkeling van geneesmiddelen voor vormen van kanker waarbij Wnt"s betrokken zijn, zoals darmkanker." Ook de kaftillustratie van deze editie van Chemistry & Biology is gewijd aan deze studie: een illustratie van de onderzoekers toont een dartbord waarop de eiwitten p38 en CKIdelta geraakt worden. "Het draait bij het ontwikkelen van dit soort medicatie om het raken van de juiste eiwitten", verduidelijkt Guido Zaman. De onderzoekers zijn trots op hun "coverstory" voor dit wetenschappelijke toptijdschrift.
Hiv-patiënten ervaren door medicijngebruik en hun ziekte veel symptomen, hebben een lagere kwaliteit van leven en hun behandeling faalt vaker. De slechte levenskwaliteit vergroot de kans op overlijden en werkt negatief door op therapietrouw. Het meten van therapietrouw op basis van apotheekgegevens is betrouwbaar en hangt samen met de uitkomst van de behandeling. Zelfrapportage van therapietrouw is minder betrouwbaar omdat sociaal wenselijke antwoorden worden gegeven. De therapietrouw is lager bij immigranten; daardoor slaat therapie minder vaak aan. Proefschrift faculteit Geneeskunde van de Universiteit van Amsterdam. Marion de Boer: "Combination antiretroviral therapy among immigrant and indigenous hiv infected patients: quality of life and treatment adherence".
Mensen van Afrikaanse afkomst uit gebieden ten zuiden van de Sahara hebben door onbekende oorzaak een verhoogde bloeddruk. Taherzadeh vond dat de kleine vaten van mensen uit deze groep anders reageren op stimulatie, bijvoorbeeld door het sympathisch zenuwstelsel. Er is sprake van verhoogde samentrekking van de vaten, waarbij het energiegenererende enzym creatine kinase (CK) een belangrijke rol lijkt te spelen. Dit is onderzocht bij zwangere en niet-zwangere vrouwen, en bij muizen. Voorts vond zij dat CK-remming leidt tot een sterkere vaatverwijding dan andere middelen. Dit biedt wellicht een verklaring voor de hogere bloeddruk in deze groep. Proefschrift faculteit Geneeskunde van de Universiteit van Amsterdam. Zhila Taherzadeh: "Hypertension and resistance vessel function and structure. Role of ethnicity and inflammation".
Bij kijkoperaties in het maagdarmkanaal kan de endoscoop worden ingebracht via mond, vagina of anus. Voermans onderzocht of het mogelijk is om die scoop vervolgens door maag- of darmwand heen naar andere locaties te voeren. Voornaamste probleem daarbij is de sluiting van de opening die daarbij ontstaat. Sluit die niet goed dan kan buikvliesontsteking ontstaan. Voermans testte verschillende endoscopische sluitingen. De sluiting die bij varkensmagen als beste uit de bus kwam werd verder uitgeprobeerd in een Europees klinisch onderzoek onder 36 patiënten die tijdens endoscopie een perforatie van maag of darm hadden opgelopen. Bij de meeste bleek die goed te voldoen; bij twee patiënten moest alsnog een kijkoperatie met incisie worden uitgevoerd, bij twee andere ontstonden complicaties; in één geval zelfs met dodelijke afloop. Toch lijkt endoscopische sluiting in het algemeen gunstiger dan de chirurgische sluiting. Vervolgonderzoek moet hierover uitsluitsel geven. Proefschrift faculteit Geneeskunde van de Universiteit van Amsterdam. Rogier Voermans: "Natural orifices transluminal endoscopic surgery (NOTES)".
Salzherr onderzocht de verbetering van de primaire diagnostiek en behandeling van ernstige traumapatiënten. Hij concludeert dat een moderne traumakamer waarin de CT-scanner is geïntegreerd, voordelen oplevert voor logistiek en workflow bij een gemiddelde traumapatiënt, maar geen voor- of nadelen heeft wat betreft klinische uitkomsten en kosteneffectiviteit. Wel lijkt er een positief effect op de klinische uitkomsten bij ernstig gewonde traumapatiënten. Bestaande procedures voor beeldvorming en opvang kunnen verder geoptimaliseerd worden. Het AMC behaalt in vergelijking met wat in de literatuur wordt genoemd goede resultaten. Proefschrift faculteit Geneeskunde van de Universiteit van Amsterdam. Teun Salzherr: "Optimizing the initial evaluation and management of severe trauma patients".
Van Zeijl onderzocht twee liganden (verbindingsmoleculen) voor TSHR, de receptor voor schildklierstimulerend hormoon (TSH). Ze bestudeerde in muizen de rol van thyrostimuline (een recentelijk ontdekt TSHR-stimulerend glycoproteïne hormoon) in de hypothalamus-hypofyse-schildklieras (HPT) onder verschillende omstandigheden. Thyrostimuline blijkt geen duidelijke endocriene functie te hebben bij een normale of verhoogde hoeveelheid schildklierhormoon. Ook tijdens acute ziekte lijkt het hormoon geen essentiële rol te spelen in de veranderde stofwisseling. Tevens keek Van Zeijl naar TSHR-stimulerende auto-antistoffen die circuleren bij patiënten met de ziekte van Graves (een auto-immuunziekte gekenmerkt door een teveel aan schildklierhormoon en zwelling binnen de oogkas). Ze concludeert dat deze auto-antistoffen waarschijnlijk via een andere moleculaire route werken dan tot nu toe werd aangenomen. Proefschrift faculteit Geneeskunde van de Universiteit van Amsterdam. Clementine van Zeijl: "Nonclassical ligands for the thyrotropin receptor. Functional studies on thyrostimulin and Graves" disease immunoglobulines".
De laag cellen die de binnenwand van de darm bekleedt, het epitheel, vernieuwt zich voortdurend: iedere drie tot zeven dagen wordt deze vervangen. Op die manier worden dagelijks miljarden cellen aangemaakt en weer afgedankt. Stamcellen spelen hierin een cruciale rol. Zij hebben nog geen functie totdat ze het signaal krijgen om zich te specialiseren tot epitheelcellen. Het proefschrift gaat over de balans tussen stamcellen en gespecialiseerde cellen in de darmwand. Als er genoeg epitheelcellen zijn, dan geven ze een signaal af waardoor de stamcellen rustig worden en zich niet meer delen. Ontstaat er een wond, waardoor cellen in het darmslijmvlies wegvallen, dan verdwijnt het signaal en gaan de stamcellen nieuwe epitheelcellen maken. Van Dop onderzocht welke signalen ervoor verantwoordelijk zijn dat er niet te veel cellen delen in het slijmvlies van de darm. Proefschrift faculteit Geneeskunde van de Universiteit van Amsterdam. Willemijn van Dop: "Hedgehog signaling in homeostasis of the gastrointestinal tract".
Momenteel zijn er meer dan vijftig stapelingsziekten bekend, waarvan de ernst zeer uiteen loopt. Sommige aandoeningen worden gekenmerkt door ernstige mentale retardatie, neurologische problemen en overlijden op kinderleeftijd, andere vormen hebben nauwelijks een lagere levensverwachting. Ook in de laatste groep kunnen neurologische complicaties optreden, die soms hinderlijk en zelfs invaliderend zijn. Biegstraaten onderzocht de ernst en het beloop van neurologische complicaties in volwassen patiënten met de ziekte van Gaucher type I en de ziekte van Fabry. Eerstgenoemde groep heeft veel neurologische aandoeningen, hoewel dit interessant genoeg niet altijd tot problemen in het dagelijks leven leidt. Patiënten met de ziekte van Fabry hebben vaak pijn en koude-ongevoeligheid. Het autonome zenuwstelsel blijft hierbij gespaard. Proefschrift faculteit Geneeskunde van de Universiteit van Amsterdam. Marieke Biegstraaten: "Neurological aspects of Gaucher and Fabry disease".
De nucleaire lamina is een dunne laag van zogeheten lamine-eiwitten die de binnenkant van de celkern bekleedt. Veel inactieve genen liggen aan de rand van de kern waar ze contact maken met de lamina, terwijl actieve genen zich meer in het binnenste van de kern bevinden. Als cellen hun identiteit veranderen van stamcel naar zenuwcel, gaan er honderden genen aan en uit. Hupkes beschrijft genen die, als ze actief worden, het contact met de lamina verliezen en bij het inactief worden juist meer interactie aangaan met de lamina. Iedere verandering van identiteit van de stamcellen, heeft een grotendeels unieke groep genen die dit gedrag vertoont. Hoe het verplaatsen van genen ten opzichte van de lamina precies gebeurt, is nog niet geheel duidelijk, maar wel staat vast dat de samenstelling van het DNA een rol speelt in de plakkerigheid van de lamina. Stukken DNA met veel A"s en T"s blijven beter aan de lamina vastzitten dan stukken met veel C"s en G"s. Proefschrift faculteit Geneeskunde van de Universiteit van Amsterdam. Daniel Peric Hupkes: "Dynamic and static interactions between the nuclear lamina and the genome".
Hoe ouder we met zijn allen worden, hoe vaker we gebruik zullen maken van implantaten als kunstheupen, kunstknieën en pacemakers. Gevaar bij dergelijke implantaten is dat zich micro-organismen (bijvoorbeeld bacteriën) aan oppervlakten kunnen vasthechten. Er ontstaat dan een biofilm, vergelijkbaar met roest en tandplak, die onder meer infecties kan veroorzaken en het implantaat kan beschadigen. Promovenda Isabel Saldarriaga Fernández onderzocht de mogelijkheden om het ontstaan van biofilms aan implantaten te voorkomen met een commercieel verkrijgbare borstelcoating. Deze bestaat uit lange, draadvormige moleculen, die worden vastgemaakt aan het materiaaloppervlak. Ze zorgen ervoor dat bacteriën zich minder krachtig aan het implantaat kunnen hechten, zodat het immuunsysteem ze uit de weg kan ruimen. Dit is een effectieve beschermwijze, zo blijkt uit haar onderzoek. Ook biedt zij aanknopingspunten om het onderzoek naar het ontstaan van biofilms te verbeteren. Door andere laboratoriumtests toe te passen, kan beter voorspeld worden wat het resultaat zal zijn van het toepassen van coatings op implantaten. Isabel Saldarriaga Fernández (Colombia, 1981) studeerde biomedische technologie in Colombia. Ze verrichtte haar promotieonderzoek aan de afdeling Biomaterialen van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) en binnen het Kolff Institute.
Hoe ouder we met zijn allen worden, hoe vaker we gebruik zullen maken van implantaten als kunstheupen, kunstknieën en pacemakers. Gevaar bij dergelijke implantaten is dat zich micro-organismen (bijvoorbeeld bacteriën) aan oppervlakten kunnen vasthechten. Er ontstaat dan een biofilm, vergelijkbaar met roest en tandplak, die onder meer infecties kan veroorzaken en het implantaat kan beschadigen. Promovenda Isabel Saldarriaga Fernández onderzocht de mogelijkheden om het ontstaan van biofilms aan implantaten te voorkomen met een commercieel verkrijgbare borstelcoating. Deze bestaat uit lange, draadvormige moleculen, die worden vastgemaakt aan het materiaaloppervlak. Ze zorgen ervoor dat bacteriën zich minder krachtig aan het implantaat kunnen hechten, zodat het immuunsysteem ze uit de weg kan ruimen. Dit is een effectieve beschermwijze, zo blijkt uit haar onderzoek. Ook biedt zij aanknopingspunten om het onderzoek naar het ontstaan van biofilms te verbeteren. Door andere laboratoriumtests toe te passen, kan beter voorspeld worden wat het resultaat zal zijn van het toepassen van coatings op implantaten. Isabel Saldarriaga Fernández (Colombia, 1981) studeerde biomedische technologie in Colombia. Ze verrichtte haar promotieonderzoek aan de afdeling Biomaterialen van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) en binnen het Kolff Institute.
Een kunstmatige pancreas (alvleesklier) zou een uitkomst kunnen zijn voor mensen met jeugd Diabetes (type 1). Dat zeggen onderzoekers van de universiteit van Cambridge.
Een van de meest voor komende maar ook belastende verschijnselen bij Dementie is apathie. Dat zegt onderzoekster R. Drijgers van de Universiteit van Maastricht.
Een veelgehoorde bewering is dat roken helpt om slank te blijven. Maar volgens onderzoekers van de universiteit van Helsinki lopen mensen die als tiener zwaar rookten juist kans op extra kilo"s op latere leeftijd.
Er bestaat mogelijk een verband tussen lage niveaus aan omega-3 vetzuren en de kans op depressies bij hartpatiënten. Dat blijkt uit onderzoek door de universiteit van Californië onder 987 volwassenen met hartklachten door een verstopte kransslagader.
Een vegetarisch voedingspatroon zou de kans op botontkalking (osteoporose) verminderen, ten opzichte van vleeshoudende voeding. Dat blijkt uit onderzoek door de Vrije Universiteit Brussel onder vegetariërs en vleeseters.
Een koolhydraatarm dieet levert sneller en meer resultaat als je wilt afvallen. Maar op de langere termijn is een vetarm dieet effectiever. Dat zeggen wetenschappers van de University of Pennsylvania.
Een half uur per dag muziek luisteren verlaagt het Cholesterol . Dat zeggen onderzoekers van de universiteit van Maryland (VS).
Dranken die gezoet zijn met fructose verminderen de gevoeligheid van het lichaam voor insuline en het vermogen om vet af te breken. Daardoor neemt de kans op het ontstaan van metabool syndroom toe. Dat zeggen onderzoekers van de universiteit van Californië.
Diabetes kan de werking van de hersenen vertragen, waardoor twee typen mentale processen verstoord kunnen raken. Dat zeggen onderzoekers van de universiteit van Alberta, Canada.
Het CHMP heeft omalizumab geregistreerd als adjuvante therapie ter verbetering van de astmacontrole bij patiënten van 12 jaar en ouder met ernstig persisterend allergisch astma, bij wie nachtelijke apneu (apnoe) en veelvuldige exacerbaties blijven optreden ondanks het gebruik van inhalatiecorticosteroïden en langwerkende bèta-2-agonisten. Bij patiënten moet vaststaan dat de astma IgE-gemedieerd is. Omalizumab is een monoklonaal antilichaam dat selectief bindt aan IgE, waardoor dit immunoglobuline minder beschikbaar is om een cascade op gang te brengen. De meest voorkomende bijwerkingen zijn reacties op de injectieplek en hoofdpijn. Bron: PW 2005;140(43):1339.
Een dieet dat rijk is aan proteïnen, maar waarbij de nadruk ligt op magere vleessoorten en vetarme zuivel, kan helpen gewicht te verliezen zonder dat dat gepaard gaat met botmassaverlies. Dat zeggen onderzoekers van de universiteit van Illinois. Een belangrijke ontdekking, want veel vrouwen van middelbare leeftijd maken zich zowel zorgen om Osteoporose als om hun lichaamsgewicht. Gewichtsverlies gaat vaak gepaard met verlies aan botmassa. Belangrijk is ook dat bij gewichtsafname geen spiermassaverlies mag optreden. Het beste bleek een combinatie van magere vleessoorten en vetarme zuivelproducten als melk, kaas en yoghurt, eventueel met extra calcium en vitamine D en voldoende groente en fruit. Bron: dairyherd.com.
Een goede nachtrust is goed voor de bloedvaten, volgens onderzoek door het medisch centrum van de universiteit van Chicago.
Een genetische mutatie die geldt als "marker" voor de ernst van astma-bij-volwassenen, speelt mogelijk ook een rol bij het ontstaan van de ziekte. Dat zeggen onderzoekers van de universiteit van Yale School of Medicine (VS).
Extra calcium in combinatie met vitamine D werkt effectief om Osteoporose te voorkomen. Dat stelt hoogleraar Boonen van de universiteit van Leuven.
Fietsen is goed voor je hart, maar minder goed voor de botten. Dat blijkt uit onderzoek door de universiteit van Missouri (VS).
Je kunt Stress goed onder controle krijgen door regelmatige ademhaling, wat weer een positieve uitwerking heeft op hart- en hersenfuncties. Dat blijkt uit onderzoek door de RUG naar stressbeheersing bij moeders van kinderen met aandacht- en gedragsproblemen.
Kinderen die teveel snoep eten lopen meer kans om op volwassen leeftijd gearresteerd te worden wegens gewelddadig gedrag. Dat blijkt uit onderzoek door de universiteit van Cardiff (Wales).
Kinderen met ernstig Overgewicht die ook snurken , zijn overdag vaak veel slaperiger dan slankere leeftijdgenoten met dezelfde symptomen. Dat zeggen onderzoekers van de Louisville University in Kentucky (VS).
Longontsteking die in het ziekenhuis is opgelopen is vaak beduidend ernstiger en heeft vaker een dodelijke afloop. Dat zeggen onderzoekers van universitair ziekenhuis van Rome.
Langdurig teveel alcohol drinken verhoogt de kans op het ontwikkelen van een depressie. Dat blijkt uit een 25 jaar durend onderzoek door de universiteit van Otago in Nieuw-Zeeland.
Hoe meer tijd mannen aan lichamelijk flink inspannende sporten besteden, des te hoger is de minerale dichtheid van hun botten. Dat blijkt uit onderzoek door de universiteit van Noord-Zweden in Umea. Vreemd genoeg was dit verband bij vrouwelijke leeftijdgenoten niet zichtbaar. 62 mannelijke en 62 vrouwelijke studenten medicijnen met een gemiddelde van 28 jaar (de mannen).
Het hart vaart wel bij gewichtsverlies, als je te zwaar bent. Dat zeggen onderzoekers van New York University en Cleveland Clinic Beriatric and Metabolic Institute.
Gezonde kinderen hebben mogelijk baat bij extra inname van vitamine K. Dat zegt kinderarts Marieke van Summeren in haar promotieonderzoek aan de Universiteit Utrecht. Bij 86 kinderen van drie tot achttien jaar constateerde zij een lagere vitamine K-status van het boteiwit osteocalcine, vergeleken met dertig volwassenen.
Foliumzuur, ofwel vitamine B9, kan verlichting geven bij allergieën en astma-bij-volwassenen. Dat zeggen onderzoekers van John Hopkins University.
Gezondheidsproblemen op middelbare leeftijd vergroten de kans op latere dementie. Dat zeggen onderzoekers van de universiteit van Minneapolis (VS).
Goede mondhygiëne helpt ook de kans op hart- en vaatziekten te verminderen. Dat zeggen onderzoekers van de Universiteit van Milaan.
Het eten van veel rauwe groente en vers fruit lijkt het risico op een Beroerte flink te verlagen, volgens onderzoek door L. Oude Griep van Wageningen Universiteit.
Hele volksstammen lijken niet meer te kunnen fietsen of lopen zonder GSM aan hun oor. Bellen of sms-en onder het lopen zorgt echter voor veel ongelukken, zeggen onderzoekers van Ohio State University.
De tailleomvang blijkt een belangrijke indicator voor het al dan niet ontstaan van astma-bij-volwassenen. Dat zeggen onderzoekers van de University of California in Berkley.
De neiging om teveel te eten is genetisch bepaald. Dat zeggen onderzoekers van University College London.
Borstvoeding beschermt kinderen volgens meerdere onderzoeken tegen allerlei aandoeningen op latere leeftijd. Maar vrouwen die hun kinderen de borst geven, hebben zelf ook een kleinere kans om later diabetes type 2 te krijgen. Dat zeggen wetenschappers van de University of Western Sidney op basis van onderzoek onder 53.726 Australische vrouwen van 45 jaar en ouder.
Uit een onderzoek onder 33 Nederlandse ziekenhuizen blijkt dat de bestaande behandeling voor patiënten die kampen met boezemfibrilleren, sterk kan worden verbeterd. De resultaten van de studie zijn verschenen in het wetenschappelijke tijdschrift New England Journal of Medicine. Zeshonderd patiënten waren bij het onderzoek betrokken. De studie werd gecoördineerd door prof. dr. Isabelle van Gelder, bijzonder hoogleraar cardiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG).
De ontstekingsremmende stof interleukine-10 kan volgens doctor Nathalie Jansen (Blood-induced joint damage: from mechanisms to clinical practice, Universiteit Utrecht) mogelijk gewrichtsschade die ontstaat door bloedingen verminderen. "Bloedingen in gewrichten leiden tot gewrichtsschade, zeker als ze vaker optreden zoals bij mensen met de bloedstollingstoornis hemofilie. Door deze zogenaamde bloedgeïnduceerde gewrichtsschade kan uiteindelijk het vervangen van gewrichten door kunstgewrichten nodig zijn. Daarom is het belangrijk te weten hoe deze schade ontstaat, om zo middelen te kunnen ontwikkelen om deze schade te kunnen voorkomen. Uit de eerste laboratoriumonderzoeken is gebleken dat interleukine-10 bloedgeïnduceerde gewrichtsschade kan verminderen. Daarom moet dit verder bestudeerd worden, vindt Jansen. Verder toonde Jansen aan dat bloedgeïnduceerde gewrichtsschade al kan optreden na een korte blootstelling aan een kleine hoeveelheid bloed. Vandaar dat verwijderen van bloed uit gewrichten na een gewrichtsbloedingen onderzocht moet worden, omdat dit mogelijk ook kan bijdragen aan het verminderen van bloedgeïnduceerde gewrichtsschade."
Volgens onderzoek door de Universiteit van Californië (San Francisco) lijden veel oudere vrouwen aan een aandoening die als periodic leg movement during sleep (PLMS) wordt aangeduid. Kenmerken zijn oncontroleerbare en zich herhalende samentrekkingen van de beenspieren. Het verschil met het restless legs syndrome (RLS) is dat PLMS alleen tijdens de slaap optreedt, stellen de onderzoekers. Het onderzoek werd gedaan onder 455 vrouwen met een gemiddelde leeftijd van 83 jaar. Bij tweederde van hen traden bewegingen van de benen minimaal vijf keer per uur op gedurende een uur slaap. Bij 52 procent kwam het zelfs minimaal vijftien keer per uur voor. Meer dan een kwart van de vrouwen werd door deze bewegingen zeker vijf keer per uur wakker en bij zes procent was dat zelfs vijftien keer of meer. Gevolgen zijn een verstoord slaappatroon en minder efficiënte slaap.
Supplementen met vitamine K2 kunnen helpen botontkalking te voorkomen bij mensen die een orgaantransplantatie hebben ondergaan. Dit blijkt uit de resultaten van een Noors onderzoek dat in februari werd gepubliceerd in het wetenschappelijk tijdschrift "Transplantation". Wetenschappers van het Academische Ziekenhuis van de Universiteit van Oslo voerden voor het eerst een onderzoek uit met vitamine K2 bij mensen met een hart- of longtransplantatie, om het effect op botontkalking te bekijken. Een dagelijkse hoeveelheid van 180 microgram vitamine K2 (menaquinone-7) liet in dit nieuwe onderzoek een gunstig effect zien op de botmassa van de wervels van de onderrug (lumbale wervels). Het optreden van botontkalking (osteoporose) na een transplantatie is een bekend probleem. Na de operatie krijgen patiënten extra kalk (calcium) en vitamine D om osteoporose te voorkomen. Een groot aantal studies heeft aangetoond dat ook vitamine K een belangrijke functie heeft voor het behoud van de botmassa en dat extra vitamine K2 osteoporose kan tegengaan. Dat was de reden van de Noorse wetenschappers om dit onderzoek uit te voeren.
Thee is goed voor hart en bloedvaten. Volgens onderzoek door Wageingen Universiteit kan dit effect worden toegeschreven aan flavonoiden. Dit is een grote groep stoffen die veel in plantaardige producten voorkomt en o.a. een antioxiderende werking heeft.
Het voedsel in Nederland bevat veel te veel zout. Zoveel dat het mensen vrijwel onmogelijk wordt gemaakt om gezond te eten, zegt Gerjan Navis, hoogleraar experimentele nefrologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. "De gevolgen hiervan zijn subtiel, maar beslist niet goed voor de gezondheid", aldus Navis. "Iemand die aanleg heeft voor een hoge bloeddruk of hart- of nierproblemen loopt hierdoor aanzienlijke risico"s." Ook als je zelf de zoutpot laat staan tijdens het eten en het koken, krijg je zout binnen. Navis: "Zo"n tachtig procent van het zout dat we binnen krijgen zit verstopt in voedsel. Iemand met een gezonde eetlust krijgt daardoor per dag vijf tot zes gram teveel binnen. Zo zit in een pizza soms genoeg zout voor een paar dagen; maar liefst twintig gram! Op de korte termijn merk je daar weinig van, maar op latere leeftijd zijn de gevolgen enorm."
Ties Hoomans, onderzoeker aan de Universiteit Maastricht, heeft met zijn publicatie in het tijdschrift Value in Health de ISPOR Research Excellence Award 2010 gewonnen. Op 18 mei neemt hij de prijs in ontvangst tijdens de jaarlijkse ISPOR conferentie in Atlanta (VS). Hoomans publiceerde in 2009 een onderzoek naar de kosteneffectiviteit van de invoering van nieuwe behandelmethoden voor uitgezaaide prostaatkanker. Bij de invoering van zorginnovaties (nieuwe diagnostische instrumenten, behandelmethoden of klinische richtlijnen) moeten de gezondheidseffecten worden afgezet tegen de kosten ervan. Deze kosteneffectiviteit is alleen vaak niet 100% zeker. Daarnaast moet worden geïnvesteerd in voorlichtingscampagnes, cursussen, financiële prikkels of andere implementatieactiviteiten om ervoor te zorgen dat artsen en patiënten innovaties in de zorg daadwerkelijk gaan toepassen. Omdat zorgbudgetten beperkt zijn, moeten volgens Hoomans de kosteneffectiviteit van zorginnovaties en de waarde van implementatie en verder onderzoek integraal worden bepaald. Op basis van zo"n integrale analyse kan optimale zorg voor patiënten worden gerealiseerd. Hij toont daarmee niet alleen aan welke behandeling kosteneffectief is (mitoxantrone of docetaxel gecombineerd met prednison/prednisolon gedurende drie weken), maar laat ook zien dat het loont om nader onderzoek te doen naar de verschillende behandelmethoden en dat het waardevol is om extra te investeren in implementatieactiviteiten.
Eén nacht te weinig slapen heeft al gevolgen voor de glucosehuishouding, zo blijkt uit onderzoek van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Na een nachtrust van vier uur daalt de gevoeligheid voor insuline met bijna een kwart. Dat geldt zowel voor gezonde vrijwilligers als voor patiënten met type 1 diabetes. Diabetespatiënten zouden hier wellicht rekening mee moeten houden door na een korte nachtrust meer insuline te spuiten na de maaltijd. Ook is het, met name voor deze groep, onverstandig regelmatig te kort te slapen. Voor het onderzoek keken promovendus Esther Donga en haar collega"s naar de effecten van een nachtrust van slechts vier uur op de glucosehuishouding. Dat deden ze bij negen gezonde vrijwilligers en bij zeven patiënten met type 1 diabetes. Ze vergeleken de regulatie van de bloedsuikerwaarden met die na een nachtrust van 8,5 uur, met behulp van constante insuline-infusie. Bij beide groepen daalde de insulinegevoeligheid met 20 tot 25 procent. Dat gold zowel voor vetweefsel als voor de lever, en waarschijnlijk ook voor de spieren. Een hoge bloedsuikerwaarde is schadelijk voor bloedvaten en organen. Bij diabetespatiënten, die kampen met een ontregelde glucosehuishouding, kan dat leiden tot onder andere hart- en vaatziekten, slechtziendheid en verminderde nierfunctie. Over het waarom van de verminderde insulinegevoeligheid na een korte nachtrust, is nog weinig bekend. "Waarschijnlijk speelt een veranderde activiteit van het autonome zenuwstelsel door een korte slaapduur een rol", zegt prof. dr. Hans Romijn van de afdeling Endocrinologie. Verder onderzoek moet hier meer duidelijkheid in brengen. De resultaten verschenen recentelijk online in Diabetes Care (Partial sleep restriction decreases insulin sensitivity in type 1 diabetes) en het Journal of Clinical Endocrinology and Metabolism (A single night of partial sleep deprivation induces insulin resistance in multiple metabolic pathways in healthy subjects).
Marc Willemsen wordt per 1 mei 2010 benoemd tot bijzonder hoogleraar Tobacco Control Research bij het Onderzoeksinstituut CAPHRI van de Universiteit Maastricht. Hij gaat het hoogleraarschap combineren met zijn werk bij STIVORO, het Nederlandse expertisecentrum voor tabaksontmoediging. Volgens de kersverse bijzonder hoogleraar, gestationeerd bij de vakgroep Gezondheidsvoorlichting en -bevordering, werkt het beleid van de Nederlandse overheid onvoldoende om het het roken effectief te ontmoedigen. "Het gaat hier langzamer dan in veel andere landen. Ik vraag me af waarom dat zo is. Dat is een van de onderzoeksvragen waar ik mij op zal gaan richten." Verder wil hij onderzoeken welke factoren een rol spelen bij het succes of falen van maatregelen die genomen worden om het roken te ontmoedigen. Willemsen is hoofd van de onderzoeksafdeling van STIVORO die al lange tijd een samenwerking heeft met CAPHRI (Care and Public Health Research Institute). In gezamenlijkheid worden methoden ontwikkeld om het roken terug te dringen. Bij gebleken werkzaamheid zorgt STIVORO ervoor dat deze methoden beschikbaar komen voor het grote publiek en voor gebruik door professionals zoals huisartsen en verloskundigen. Zo profiteren beide organisaties van elkaars expertise. "Roken is in ons land vermijdbare doodsoorzaak nummer één. Ik ben altijd idealistisch geweest en wil me in mijn academische carrière graag inzetten voor de volksgezondheid. Daarom heb ik bewust voor STIVORO gekozen", aldus Marc Willemsen. "En ik ben blij met de kans om via onderzoek verder na te gaan hoe rokers geholpen kunnen worden het roken achter zich te laten. Want, de meeste rokers zien hun roken als een probleem en zouden graag willen stoppen. De omstandigheden in Nederland om rokers hierin te ondersteunen kunnen worden verbeterd."
Rokers zijn gemiddeld gezien minder intelligent dan niet-rokers. Dat is de verrassende uitkomst van een onderzoek onder ruim 20 duizend Israëlische jongemannen, voor, tijdens en na vervulling van hun dienstplicht. Rokers hadden een gemiddeld IQ van 94, tegen een gemiddelde van 101 bij de niet-rokers. Van tevoren werd aangenomen dat rokers vaker uit sociaaleconomisch zwakkere milieus komen en dat dat de verschillen in gemiddelde intelligentie verklaarde. Volgens M. Weiser van de universiteit van Tel Aviv nemen minder intelligente mensen eerder slechte beslissingen, ook op gezondheidsgebied, en gaan ze vaker roken. Ook hebben ze vaker overgewicht.
Zelfs vrouwen die tot de risicogroepen behoren, zijn zich meestal niet bewust van de ernst van osteoporose (botontkalking). Dit blijkt uit wereldwijd onderzoek van de universiteit van Massachusetts (Global Longitudinal Study of Osteoporosis in Women) waar ook Nederlandse vrouwen aan meededen. Osteoporose kan ernstige gevolgen hebben en leiden tot vermindering van kwaliteit van leven door chronische pijn en zelfs sterfte. Vrouwen die tot de risicogroepen behoren zouden zich dan ook moeten laten onderzoeken op osteoporose. Ook (huis)artsen moeten hier meer alert op zijn.
Vrouwen die zwanger worden nadat ze borstkanker hebben gehad, hebben meer kans om hun ziekte te overleven dan vrouwen die eerst zwanger werden en daarna borstkanker kregen. Hoe dat komt is nog niet bekend volgens professor Frederic Amant van de universiteit van Leuven. Op een recent congres over borstkanker in Barcelona legden specialisten veertien studies naast elkaar over de relatie tussen borstkanker en zwangerschap en kwamen tot de eerder genoemde opmerkelijke conclusie.
Patiënten met een milde tot matige depressie hebben weinig baat bij antidepressiva, in tegenstelling tot patiënten met zeer ernstige depressies. Dat schrijven Jay Fournier et al. van de universiteit van Pennsylvania op basis van een meta-analyse.
Volgens een onderzoek van de Radboud universiteit in Nijmegen heeft ongeveer tien procent van de ouderen last van een angststoornis. De klachten kunnen goed worden behandeld, maar in negen van de tien gevallen gebeurt dat niet.
Behandelen van Depressie bij diabetici helpt hen ook hun bloedsuiker beter onder controle te houden. Dat zeggen onderzoekers van Charles Drew University in Los Angeles.
Appelsap bevat stoffen die het ontstaan van de ziekte van Alzheimer kunnen afremmen. Dat zeggen onderzoekers van de universiteit van Massachusetts (VS) op basis van dierproeven.
Beroertes treffen vaker relatief jonge mensen dan ooit tevoren. Dat zeggen onderzoekers van de afdeling cognitieve revalidatie van Washington University School of Medicine.
Bij jongeren met ernstig Overgewicht of Diabetes lijden vaak al schade aan bloedvaten zichtbaar. Onderzoekers van de universiteit van Cincinnati stelden vast dat bij veel van deze jongeren al opbouw van plaque in de nekaders en harder worden van de vaatwanden voor komen.
Cafeïne kan volgens onderzoekers van de universiteit van Florida wel eens een zeer geschikt geneesmiddel opleveren voor de ziekte van Alzheimer.
Bij sociale uitsluiting kunnen tumoren sneller groeien en kan Kanker eerder dodelijk uitpakken. Dat blijkt uit proeven door de universiteit van Chicago met muizen.
Als oudere mannen een laag testosterongehalte hebben, lopen ze dertig tot vijftig procent meer kans op botbreuken. Een laag testosterongehalte wordt in verband gebracht met botontkalking, oftewel osteoporose. Dat blijkt uit een onderzoek door de Zwitserse wetenschapper C. Meijer van de universiteit van Basel onder zeshonderd mannen.
Het rusteloze benen syndroom komt vaker voor onder mensen die aan migraine lijden dan onder mensen die vrij zijn van deze aandoening. Een en ander blijkt uit studie van de universiteit van Münster (Duitsland). Een onderzoeksteam onderzocht 411 migrainepatiënten en een even grote controlegroep zonder medische geschiedenis waarin deze aandoening voorkomt. Daarbij bleek dat van de migrainepatiënten zeventien procent leed aan RLS, tegen zes procent van de mensen in de controlegroep. Mogelijk dat toekomstige studies meer duidelijk kunnen maken over een eventuele gezamenlijke genetische achtergrond van deze aandoeningen, stelt de onderzoeksleider.
Uit een onderzoek van Jon Anders Halvorsen van de Universiteit van Oslo blijkt dat chocolade en chips in combinatie met mentale problemen leiden tot puisten bij jongeren.
Darmkanker keert na een operatie bij 30 op de 100 patiënten terug. Artsen zouden daarom een grotere hoeveelheid lymfeklieren op uitzaaiïngen moeten controleren. Dit stellen artsen van het Jeroen Bosch Ziekenhuis in Den Bosch en het Leids Universitair Medisch Centrum na een onderzoek waarvan de resultaten zijn gepubliceerd in het tijdschrift Medisch Contact. In Nederland wordt jaarlijks bij 11.000 mensen darmkanker vastgesteld.
Acupunctuur kan goed werken bij Hoofdpijn en Migraine . Het blijkt echter dat ook resultaten worden geboekt wanneer de naalden niet goed worden geplaatst. Onderzoek door de technische universiteit van München doet vermoeden dat de werking van acupunctuur zit in het geloof in de effectiviteit.
Ademhalingsoefeningen kunnen de kwaliteit van leven van astma-bij-volwassenenpatiënten verbeteren. Maar ze verminderen niet de behoefte aan inhalators. Dat zeggen onderzoekers van de universiteit van Aberdeen (Schotland).
Als jonge kinderen te weinig slaap krijgen, lopen ze meer risico op overgewicht. Dat zegt onderzoekster F. Rutters van de Universiteit Maastricht.
Als de moeder tijdens de zwangerschap rookt, verhoogt dat de kans dat haar kind later ook gaat roken. Dat zeggen onderzoekers van de universiteit van Arizona.
Mannen die bij werkconflicten hun woede inslikken lopen volgens Zweedse onderzoek veel meer risico op een hartaanval. Bij vrouwen konden ze zo"n verband niet vinden. Vrouwen gaan over het algemeen op een veel gezondere wijze om met stress. Dat zegt dr. B. Rabin van het Healthy Lifestyle Program van de universiteit van Pittsburgh (VS).
Mannen met extreem Overgewicht hebben meer dan drie keer zoveel kans op vruchtbaarheidsproblemen dan slankere leeftijdgenoten. Dat zeggen onderzoekers van de universiteit van Utah.
Wie minder dan zeven uur per nacht slaapt, heeft volgens onderzoekers van de Carnegie Mellon University (VS) drie maal zo veel kans om kou te vatten.
Wie wil dat zijn of haar tienerdochter sterke botten ontwikkelt, moet haar lid maken van een voetbalclub. De combinatie van gewicht dragen, springen en rennen bij deze sport zorgt voor een hogere botdichtheid. Ook andere sporten waarbij er veel van de botten wordt gevergd zijn daardoor prima. De botopbouw gedurende tienerjaren is cruciaal voor gezonde botten. Een en ander blijkt uit onderzoek door de universiteit van Louisiana (VS)
Bijna twee procent van de Britse en Amerikaanse kinderen van acht tot zeventien jaar heeft zodanig ernstige symptomen van het rusteloze benen syndroom, dat dit resulteert in slaapstoornissen en negatieve stemmingen. Daarmee komt RLS onder kinderen en adolescenten vaker voor dan diabetes en epilepsie, stelt onderzoeker Daniel Pitchietti van de universiteit van Illinois. Veel volwassen RLS-patiënten geven aan dat de symptomen al in hun jeugd de kop op staken. Pitchietti zegt dat hem begin jaren negentig al opviel dat sommige kinderen met concentratie- en slaapstoornissen in zijn praktijk ook last hadden van symptomen die horen bij RLS. Op dat moment was er echter nauwelijks onderzoek gedaan.
Uit een promotie-onderzoek van Arthur de Gast (Erasmus MC) komt naar voren dat de zachte weefsels rondom het schoudergewricht een functie hebben die sterk afhankelijk is van de positie van het schoudergewricht. Zo kon worden aangetoond dat de oorsprongspees van de bicepsspier in het eerste deel van de armheffing de rotatiebeweeglijkheid van het schoudergewricht bevordert, terwijl in het tweede deel van de armheffing deze hierop juist remmend werkt. Deze functieverandering was nog niet bekend. Tevens werden de ligging en vormveranderingen (tijdens bewegingen in het schoudergewricht) van de klinisch meest belangrijke slijmbeurs van het schoudergewricht vastgelegd: de bursa subacromialis-subdeltoidea. Veel artsen en fysiotherapeuten veronderstellen dat aandoeningen van deze bursa (zoals een bursitis) en aandoeningen van de aangrenzende zachte weefsels (zoals een peesontsteking) op grond van lichamelijk onderzoek duidelijk van elkaar kunnen worden onderscheiden. Dit onderzoek toont echter aan dat een functioneel anatomische basis voor een dergelijk onderscheid door de innige samenhang van deze bursa en schouderpezen ontbreekt. Bepaalde diagnostische moeilijkheden kunnen hiermee worden verklaard.
De meeste kinderen maken een periode door van otitis media met effusie, die te beschouwen is als een fysiologische reactie van het lichaam op virale of bacteriële infecties. De huisarts geeft voorlichting en advies omtrent het gunstige beloop van het gehoorverlies en is alert op risicogroepen en een afwijkend beloop. Bij de meeste kinderen met otitis media met effusie kan de huisarts het natuurlijke beloop afwachten. Antihistaminica en intranasale decongestiva zijn niet effectief. Van behandeling met antibiotica is slechts een effect aangetoond op korte termijn; op lange termijn is er geen effect. Als kinderen in hun ontwikkeling duidelijk achterblijven doordat de aandoening persisteert worden zij verwezen naar een kno-arts. Met de voormalige gehoorscreening bij zuigelingen, die gericht was op perceptief gehoorverlies, werden veel kinderen met otitis media met effusie opgespoord. Het verdient de voorkeur om kinderen met een afwijkende uitslag bij de nieuwere vorm van neonatale gehoorscreening te verwijzen naar een audiologisch centrum. Bron: NTvG 2006;150(37):2028-31.
Wie dikke vrienden heeft, loopt zelf ook meer kans op overgewicht. Dat zeggen onderzoekers van de universiteit van Hawaii.
Wie als tiener rookt, heeft meer kans op depressies als volwassene. Dat blijkt uit onderzoek door de universiteit van Florida.
Vrouwen die in hun jeugd balsporten beoefenen hebben later veel steviger botten. Dat zeggen onderzoekers van de Suzuka University in Japan.
Wetenschappers van de Emory University School of Medicine in Atlanta (VS) hebben bewijs gevonden, dat mensen met matige tot ernstige vormen van RLS een grotere kans hebben op hoge bloeddruk, ofwel hypertensie. Het onderzoek bevestigt dat tijdens zogeheten periodic leg movements of sleep (PLMS) bij mensen met RLS, ofwel het rusteloze benen syndroom, meer adrenaline vrijkomt. Wil er sprake kunnen zijn van een effectieve behandeling, dan zal die zich ook moeten richten op het tegengaan van PLMs, zegt de onderzoeksleider. In het bijzonder voor mensen die toch al een grotere kans hebben op hart- en vaatziekten, zoals (ex-) rokers en mensen met een erfelijke aanleg, is dat van groot belang.
Vrouwen die roken hebben aanzienlijk meer kans om vroegtijdig in de menopauze te komen, vergeleken met niet-rokende vrouwen. Dat maakt hen ook vatbaarder voor Osteoporose en hartkwalen. Dat zegt de universiteit van Oslo na onderzoek onder 2.123 vrouwen van 59 en 60 jaar.
Vrouwen die tijdens hun Menstruatie erg hevig bloeden, moeten verdacht zijn op afwijkingen in de bloedstolling. Dat zeggen onderzoekers van Duke University (VS).
Vrouwen van Turkse en Marokkaanse komaf lopen veel meer risico op Diabetes type 2 dan autochtone vrouwen. Dat blijkt uit onderzoek door de Vrije Universiteit Brussel.
Vrouwen die zijn blootgesteld aan "tweedehands" sigarettenrook, hebben meer kans op vruchtbaarheidsproblemen. Dat zeggen onderzoekers van de universiteit van Rochester (VS).
Volgens voedingswetenschapper Carla Dullemijer van de Universiteit in Wageningen hebben omega-3-vetzuren een gunstig effect op het behoud van het hoorvermogen. Zij heeft dit in haar promotieonderzoek laten zien. Het effect doet zich vooral voor in de lage tonen.
Vrouwen wenden hoofdpijn voor wanneer ze geen zin hebben in seks. Zo luidt een algemeen, vooral door mannen gebruikt vooroordeel. Naar nu blijkt zijn het juist de mannen, waar seks en hoofdpijn sterk met elkaar te maken hebben. En dat is geen vooroordeel, maar een wetenschappelijk aangetoond verschijnsel. Er is wel een verschil: mannen gebruiken hoofdpijn niet als excuus, maar krijgen het tijdens de seks. Duits onderzoek van de universiteit van Münster heeft dit aangetoond. De plotseling opkomende hoofdpijn kan zeer zwaar zijn. Na een aanval blijft de angst voor een nieuwe aanval. De verklaring is simpel: vlak voor het orgasme krijgt de man te maken met een versnelde bloedsomloop en een verwijding van de bloedvaten. Dit veroorzaakt de hoofdpijn. Het verschijnsel komt voor bij één procent van de mannen.
De universiteit van North-Carolina heeft 2.552 voormalige American football spelers onderzocht. De uitkomsten duiden op een sterk verband tussen het aantal hersenschuddingen tijdens hun sportcarrière en latere klinische depressies. Tot nu toe werd altijd aangenomen dat hersenschuddingen bij deze sport geen langdurige schade veroorzaken. Naarmate spelers vaker een hersenschudding hadden opgelopen, kwamen depressies vaker voor. Van de bijna zeshonderd ex-spelers die aangaven drie keer of vaker een hersenschudding te hebben gehad, gaf twintig procent aan depressies te hebben meegemaakt. Dat is drie keer zo vaak als de sporters die nooit een hersenschudding hadden opgelopen.
Volgens onderzoek door Wageningen Universiteit en het RIVM is ongeveer twintig procent van de teken besmet met het virus dat de ziekte van Lyme veroorzaakt. Jacobs en zijn medewerkers hebben sinds 2004 alle mensen bij gehouden die zich in de praktijk meldden met een tekenbeet. Alle verwijderde teken gingen naar twee laboratoria voor onderzoek. Inderdaad bleek een op de vijf teken besmet. Maar slechts een van 146 patiënten bleek uiteindelijk besmet te zijn met "Lyme". De kans op daadwerkelijke besmetting blijkt vrij gering te zijn.
Een op de vijf mensen krijgt ooit gordelroos. Meestal geneest deze aandoening binnen enkele weken, maar sommigen houden langdurig ernstige pijnklachten. Deze langdurige pijn is echter niet te voorkomen door een ruggenprik, zoals jaren werd gedacht. Dit blijkt uit onderzoek van de universiteit van Utrecht. In een grootschalig onderzoek onder bijna 600 gordelroospatiënten van 50 jaar en ouder kreeg de ene helft de gebruikelijke behandeling (pijnstillers en virusremmende middelen), de andere helft kreeg tevens een injectie in de rug. Na drie maanden had nog maar een kleine minderheid van de patiënten (8%) pijn van de gordelroos, of ze een prik hadden gehad of niet.
Op 20 juni 2002 vond in de Erasmus Universiteit van Rotterdam de promotie plaats van mevrouw Dr. L. Remeijer. Zij is sinds 1990 als oogarts werkzaam in Het Oogziekenhuis Rotterdam. De titel van haar proefschrift luidt "Herpes simplex virus keratitis bij de mens : de pathogenese opnieuw beschouwd
Fibromyalgie kan overal in het lichaam voorkómen (bij vrouwen vaker dan bij mannen), maar beperkt zich meestal tot bepaalde gebieden, zoals de hals, schouder, borst, ribbenkast, lage rug en dijen. Het Universitair Medisch Centrum St Radboud (UMC) en de Sint Maartenskliniek doen een wetenschappelijk onderzoek naar een nieuwe behandeling voor fibromyalgie. De nieuwe therapie gaat niet uit van medicijnen, maar van gedoseerd bewegen. Volgens een woordvoerder lijken de eerste resultaten positief. Patiënten leren tijdens de therapie, de aandacht af te leiden van de pijn. Deze wordt beter beheersbaar en leidt tot meer zelfvertrouwen.
Wie regelmatig broccoli eet, heeft nog maar een kleine kans op een maagzweer. Dat komt doordat de bacteriën die de maagzweer veroorzaken, worden gedood door een chemische stof die in broccoli zit. Wie hiermee aan de slag wil, hoeft de groente niet eens vaak en in grote porties te eten. Afgelopen dinsdag werden hierover de onderzoeksresultaten gepresenteerd door de Hopkins University in Baltimore. Eigenlijk wisten we altijd al dat broccoli een zeer gezonde groente is. Het is nu voor het eerst wetenschappelijk onderbouwd. De gezonde werking is overigens afhankelijk van de soort broccoli die gegeten wordt. Er zijn inmiddels plannen om hiervoor een nieuwe soort te kweken waarin een grote hoeveelheid van de genezende stof zit.
Overgewicht blijkt de kans op een miskraam te vergroten. Dat zeggen onderzoekers van de universiteit van Sheffield, Engeland. Ernstig overgewicht is een snel groeiend probleem wereldwijd. Daarmee wordt ook het aantal vrouwen dat te zwaar is gedurende de vruchtbare leeftijd groter. Uit analyse van de gegevens uit zestien studies komt naar voren dat vrouwen die ernstig overgewicht hebben 67 procent meer kans hebben op een miskraam. Dat risico blijkt nog hoger te liggen wanneer de vrouw extra medische behandeling nodig heeft gehad om zwanger te kunnen raken.
Moeders met luchtweginfecties tijdens de zwangerschap of bij wie de longen minder goed functioneren, krijgen kinderen met een slechtere longfunctie. En ook kinderen met een slechtere longfunctie vlak na de geboorte, hebben meer luchtwegklachten in het eerste levensjaar. Dit is de uitkomst van een onderzoek van de universiteit van Utrecht. De onderzoekers gebruikten een nieuwe techniek om de longfunctie te meten bij pasgeborenen. De techniek blijkt betrouwbaar en eenvoudig toe te passen. Tot voor kort waren deze metingen bij pasgeboren kinderen vrijwel onmogelijk, omdat er nog geen gemakkelijk uitvoerbare en betrouwbare meettechniek voorhanden was.
Wratten verdwijnen niet door er langdurig plakband op te plakken, volgens onderzoekers van de Universiteit van Maastricht. Daarmee spreken zij de uitkomsten van een Amerikaans onderzoek van enkele jaren geleden tegen. Daarin werd gesteld dat plakband effectiever zou zijn dan de gangbare methode, bevriezing met vloeibare stikstof. De plakbandmethode is via het internet wijd verspreid. Tijdens het onderzoek kregen 103 kinderen van vier tot twaalf jaar oud een plakbandje of een kussentje opgeplakt. Het kussentje raakte de wrat niet aan en werd zodoende als niet werkzaam beschouwd. Na zes weken waren de wratten bij de kinderen met plakband in 16 procent van de gevallen verdwenen. Bij de kinderen met een kussentje was dat zes procent.
Optimistische en extraverte mensen blijken minder last te hebben van verkoudheid. Een proef in de Verenigde Staten laat dat zien. Psychologen van de Carnegon Mellie universiteit stelden driehonderd proefpersonen bloot aan een virus dat verkoudheid veroorzaakt. Vervolgens werden deze mensen geïnterviewd over hun emotionele toestand. Mensen die over het algemeen positief in het leven staan, een goed zelfbeeld hebben en hun gevoelens tonen bleken minder last van de symptomen van verkoudheid te hebben. De onderzoekers stellen dat het verband tussen een positieve levenshouding en lichamelijke gezondheid serieuzer moet worden onderzocht.
Het Leids Universitair Medisch Centrum biedt hulp aan mensen op het werk die te maken krijgen met schokkende en traumatische gebeurtenissen. Mocht de directe hulpverlening toch niet helpen dan worden de collega"s doorverwezen naar professionele hulpverleners. Het LUMC heeft deze aanpak afgekeken van de politie, waar al langere tijd Bedrijf Opvangteams bestaan. Die traumatische ervaringen worden meestal opgedaan wanneer er onverwachte gebeurtenissen vallen, die buiten de normale gang van zaken van een afdeling horen. Denk daarbij aan het plotselinge overlijden van een patiënt die aan de beterende hand leek, een reanimatie die niet goed afloopt of het overlijden van een patiënt die al heel lang op de afdeling bekend was.
Wratten verdwijnen niet door er langdurig plakband op te plakken, volgens onderzoekers van de Universiteit van Maastricht. Daarmee spreken zij de uitkomsten van een Amerikaans onderzoek van enkele jaren geleden tegen. Daarin werd gesteld dat plakband effectiever zou zijn dan de gangbare methode, bevriezing met vloeibare stikstof.
Het middel modafinil betekent mogelijk een stap voorwaarts bij de zoektocht naar een geneesmiddel tegen de ziekte van Parkinson.Het middel blijkt het afsterven van neuronen in een specifiek gebied van de hersenen te voorkomen. Dit proces, dat neurodegeneratie wordt genoemd, is verantwoordelijk voor veel klachten bij Parkinsonpatiënten, waaronder tremoren en stijfheid, maar ook het uitblijven van bewegingsactiviteit. Een en ander blijkt uit promotieonderzoek door Sanneke van Vliet aan de Universiteit Utrecht. Neurodegeneratie is niet te herstellen, maar een stof die dit afsterven kan voorkomen zou de kwaliteit van leven en perspectieven van patiënten enorm kunnen verbeteren.
Voordat sprake is van Diabetes type 2 zijn er al voortekenen. Dat zeggen onderzoekers van University College London na onderzoek onder 6538 Britten.
Voor het Victoriaanse tijdperk was het niet ongebruikelijk dat echtelieden apart sliepen. Dat zegt Dr. N. Stanley van het slaaponderzoekcentrum van de universiteit van Surrey (Engeland). Voor de oude Romeinen was het echtelijk bed de plaats waar zij de liefde bedreven, maar slapen deden ze toch liever apart. Pas met de Industriële Revolutie werd het gebruikelijk dat echtelieden samen in een bed sliepen .
Mensen met psoriatische artritis hebben vaker dan gemiddeld stoornissen in hun hartfunctie. Dat zeggen onderzoekers van de universiteit van Haifa (Israel).
Mensen met zwaar Overgewicht die afvallen, verliezen vaak aan botmassa. Ook regelmatige lichaamsbeweging helpt daar niet altijd tegen, blijkt uit nieuw onderzoek door de Washington University School of Medicine.
Met een mondspoeling kan infectie met bepaalde typen van het humaan papiloma virus worden opgespoord, zeggen onderzoekers van John Hopkins University.
Obese mensen hebben vaak een verminderde zelfcontrole of zelfregulatie. Ze vinden het moeilijk om zichzelf in de hand te houden. Cognitieve gedragstherapeuten zouden de aangewezen hulpverleners zijn om obese mensen te leren disfunctionele gedrags- en denkpatronen te veranderen, menen onderzoekers van de Universiteit Maastricht.
Niveaus van het hormoon leptine, dat de eetlust reguleert, lijken verband te houden met de kans om de ziekte van Alzheimer te ontwikkelen. Dat zeggen onderzoekers van Boston University Medical Center, op basis van een twaalf jaar durend onderzoek onder 198 oudere vrijwilligers.
Mensen met Overgewicht moeten extra oppassen met zout. Dat blijkt uit onderzoek door de Rijksuniversiteit Groningen.
Mensen met Overgewicht kunnen met een dieet van weinig vet, veel koolhydraten en veel vette vis hun kans op Diabetes terug brengen. Dit is een van de uitkomsten van een onderzoek door de Universiteit Maastricht.
Mensen die drinken om gevoelens van somberheid te onderdrukken, hebben meer kans om depressief of alcoholverslaafd te worden. Dat zeggen onderzoekers van de Universiteit van Zuid-Californië.
Mensen die al te zwaar zijn, lijken ook nog extra gevoelig voor extra grote porties friet of andere ongezonde snacks tegen een voordelige prijs. Dat blijkt uit onderzoek door de Vrije Universiteit onder bezoekers van fastfoodzaken op verzoek van minister Klink van volksgezondheid.
Mensen die onvoldoende vitamine A en C binnen lijken een hoger risico te lopen om Astma te ontwikkelen. Dat zeggen wetenschappers van de universiteit van Nottingham (Engeland) op basis van gegevens van veertig onderzoeken in de periode 1980 tot 2007.
Mensen hebben vaak een verkeerd beeld van de overlevingskansen bij een hartaanval. Dat zeggen onderzoekers van de universiteit van Michigan.
Mensen met ernstige Psoriasis doen er goed aan om risicofactoren voor hart- en vaatziekten zoals roken, overgewicht, Hoge bloeddruk en hoog Cholesterol gehalte zoveel mogelijk te reduceren. Ernstige Psoriasis is op zichzelf ook al een belangrijke risicofactor voor hart- en vaatziekten, zeggen onderzoekers van de universiteit van Pennsylvania.
Het rusteloze benen syndroom is een veel voorkomend probleem onder kinderen van acht jaar en ouder in de VS en het Verenigd Koninkrijk, volgens onderzoeker Daniël Picchietti van de universiteit van Illinois. Ouders zijn volgens hem nogal eens verrast, als ze vernemen dat ook ADHD en depressies bij kinderen samen gaan met RLS. Het is bekend dat een verstoord slaappatroon de symptomen van ADHD en depressies kunnen verergeren. Dat is een gedeeltelijke verklaring voor het verband, maar mogelijk zijn er nog andere redenen daarvoor, zegt Picchietti. Nader onderzoek moet daar antwoord op geven.
Onderzoek door Washington University School of Medicine laat zien dat meer mensen onder 65 jaar in de VS door een 21. Beroerte worden getroffen.
Onderzoek onder 448 Afro-Amerikaanse kinderen van vijf tot acht jaar oud laat zien dat veel kinderen niet alleen te zwaar zijn, maar dat ze ook hun gewicht te rooskleurig inschatten. Dat zeggen de wetenschappers van de John Hopkins University.
Veel groente en fruit eten kan oudere mannen beschermen tegen verlies van botmassa. Dat blijkt uit onderzoek door Tufts University (VS)
Uitlaatgassen veroorzaken genetische veranderingen bij een kind in de baarmoeder die later de kans opAstma verhogen. Dat zeggen onderzoekers de universiteiten van Cincinatti en Columbia.
Verborgen zouten zijn een grote bedreiging voor mensen die wegens (dreigend) Hartfalen hun zoutinname moeten terugbrengen. Dat zeggen onderzoekers van de universiteit van Atlanta.
Vet heeft ook gezondheidbevorderende effecten. Voldoende vetmassa bij tienermeisjes draagt ook bij aan een gezonde botopbouw. Te weinig vet gedurende de tienerjaren kan mogelijk leiden tot Osteoporose op latere leeftijd. Dat blijkt uit onderzoek door de universiteit van Bristol (Engeland) onder 4005 meisjes van 15,5 jaar oud.
Voldoende en goede slaap is belangrijk voor de leerprestaties. Dat zeggen onderzoekers van het medisch centrum van de universiteit van Pittsburgh.
Vier van de vijf dementerende verpleeghuisbewoners vertonen probleemgedrag. 65 procent van hen krijgt gedragsbeïnvloedende medicatie. Dat zegt onderzoeker en verpleeghuisarts Sytze Zuidema van de afdeling Verpleeghuisgeneeskunde van de St. Radboud Universiteit in Nijmegen.
Tienduizenden Nederlanders kunnen door een half uur per week extra beweging en gezonde voeding voorkomen dat ze Diabetes type 2 krijgen. dat zegt onderzoekster C. Roumen van de Universiteit Maastricht.
Slechts weinig mensen zoeken medische hulp als zich de eerste mogelijke signalen voordoen van een naderende periode van angina of een hartaanval. Dat zeggen onderzoekers van de universiteit van Alberta, Canada.
Plaatsing van een maagband tegen Overgewicht heeft een positief bijeffect, volgens onderzoeker J. de Jong van de Universiteit Utrecht.
Orale therapie met het schimmelwerende product itraconazole kan verlichting bieden voor mensen met ernstige astma-bij-volwassenen. Dat blijkt uit onderzoek door de universiteit van Manchester.
Regelmatig eten van verbrand vlees vergroot de kans op kanker aan de alvleesklier. Dat blijkt uit onderzoek van de universiteit van Minnesota.
Rokers hebben 2,5 meer kans om vroegtijdig te overlijden dan niet-rokers. Dat zeggen onderzoekers van de universiteit van Oslo op basis van een studie over een periode van dertig jaar.
Slecht en te weinig slapen is een risicofactor voor het ontstaan van een postnatale depressie. Dat blijkt uit onderzoek door het universitair ziekenhuis van Stavanger (Noorwegen) onder 2830 vrouwen, die daar zijn bevallen van hun kind.
Sclerodermiepatiënten vertonen een duidelijk verhoogde mate van osteoporose. Dat zeggen onderzoekers van de universiteit van Western Ontario (Canada)
Onderzoekers van het Rush University Medical Centre in Chicago hebben een medicijn tegen melanoom gevonden. Onderzoeker Howard Kaufman : "Onze studie toont duidelijk aan dat we een remedie kunnen hebben gevonden voor patiënten die een vergevorderd melanoom hebben en een medicijn dat anderen kan helpen. Dit zal elk jaar duizenden levens redden"
Een voedingspatroon met weinig verzadigde, maar veel onverzadigde, gezonde vetten, groente en fruit lijkt het beste te werken om de ziekte van Alzheimer te voorkomen. Dat zeggen wetenschappers van Columbia University op basis van onderzoek onder 2148 gezonde Amerikanen van 65 jaar en ouder. Deze mensen werden vier jaar lang gevolgd, waarbij ze om de achttien maanden werden gecontroleerd op tekenen van Alzheimer. 253 mensen ontwikkelden in die periode de ziekte. Mensen die veel vis, gevogelte, olijfolie, noten, groente en fruit (vooral tomaten en broccoli) aten, ontwikkelden minder vaak Alzheimer dan mensen die vooral rood vlees, orgaanvlees en boter aten. Aanvullend onderzoek is nodig om na te gaan welke soorten voeding bescherming bieden tegen Alzheimer.
Kinderen met het Downsyndroom hebben een hoger risico op het respiratoir syncytieel (RS) virus. Dit blijk uit onderzoek door B. Bloemers van de Universiteit Utrecht. Het RS-virus kan ernstige ontstekingen van de lage luchtwegen veroorzaken. Vooral vroeg geboren baby"s en kinderen met aangeboren hartafwijkingen lopen een verhoogd risico. Veel kinderen met het Downsyndroom hebben aangeboren hartafwijkingen. Maar ook als dat niet het geval is, blijft het risico verhoogd. Kinderen met het Downsyndroom hebben een 13 keer verhoogd risico op een infectie met RS. Jaarlijks worden 200 tot 300 kinderen met het Downsyndroom geboren in Nederland. Op basis van haar resultaten raadt Bloemers aan een onderzoek te doen naar het nut van passieve immunisatie tegen RSV bij deze kinderen
Door beweging herstelt de gevoeligheid van de zenuwen die zorgen voor een voldaan gevoel na eten. Dat zeggen onderzoekers van de University of Campinas in Brazilië. Wanneer mensen veel vet eten, gaan de zenuwen die aan de hersenstructuur hypothalamus doorgeven hoe vol de maag zit, minder goed werken. Dat kan de kans vergroten dat ze een oncontroleerbare eetlust krijgen. Dit kan leiden tot obesitas, oftewel ernstig overgewicht. Knaagdieren met overgewicht kregen in het onderzoek flink wat beweging. Daardoor gingen ze meer eiwitten aanmaken die een signalerende rol spelen bij het verzadigingsgevoel in de hersenen. De knaagdieren aten daarna minder. Overgewicht ontstaat door veranderde eetgewoonten en gebrek aan beweging.
Volgens onderzoekers van het Diabetes Research Centrum van de Vrije Universiteit Brussel kunnen insulineproducerende cellen bij de mens weer worden aangezet om te delen onder invloed van ontstekingsfactoren. Deze ontdekking kan er op termijn voor zorgen dat type 1-diabetespatiënten geen insuline-injecties meer nodig hebben. Tot voor kort werd aangenomen dat volwassenen een min of meer vast aantal langlevende insulineproducerende bètacellen bezitten. Raken die beschadigd of gaan ze dood, zoals bij diabetes type 1, dan zou dat onherroepelijk zijn. Bètacellen hebben een zeer lage vervangingsfrequentie, blijkt uit het onderzoek. Bij patiënten die in het ziekenhuis een ontstekingsfiltraat in hun pancreas hadden ontwikkeld blijken ze nog steeds in staat om te delen. Trefwoord: suikerziekte.
Patiënten met de erfelijke spierziekte FSHD missen een stukje van chromosoom 4. Dat was al langer bekend, maar de vraag was hoe dit tot verlies van spierweefsel leidt. Onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) beschrijven nu in Science van 19 augustus hoe de spierschade ontstaat. Achttien jaar terug ontdekte dezelfde groep al dat FSHD wordt veroorzaakt door een verkorting van een herhaalde DNA-structuur op het uiteinde van chromosoom 4. Normaal bevat dit chromosoom tussen de 10 en 100 eenheden, bij FSHD zijn dat er 10 of minder. Maar hoe deze verkorting uiteindelijk tot een spierziekte leidt, bleef ondanks wereldwijd intensief onderzoek een raadsel. LUMC-onderzoekers hebben nu, samen met onderzoekers uit onder meer Seattle (VS), Rochester (VS) en Nijmegen, de verklaring gevonden. Normaal is het uiteinde van chromosoom 4 dicht opeengepakt en ontoegankelijk. Door de verkorting gaat het DNA open staan en wordt het overgeschreven in RNA. Dat RNA codeert voor een eiwit dat schadelijk is voor spiercellen. Normaal is het RNA instabiel en wordt het snel afgebroken. Bij FSHD-patiënten staat op het DNA echter een signaal dat RNA beschermt tegen afbraak. Onderzoeksleider prof. dr. Silvère van der Maarel van de LUMC-afdeling Humane Genetica: "Door dit signaal is het RNA kennelijk lang genoeg aanwezig in volwassen spiercellen om toxisch te zijn. Dit verklaart in één klap alle raadsels rondom deze spierziekte." FSHD (facioscapulohumerale spierdystrofie) komt wereldwijd bij ongeveer 300.000 mensen voor. Vaak treden de eerste symptomen rond het twintigste levensjaar op, maar ook kinderen kunnen er al last van hebben. De ziekte uit zich in steeds meer verlies van spierkracht in vooral het gezicht, de bovenarmen en bovenbenen.
Artsen gaan er dikwijls ten onrechte van uit dat patiënten hen wel begrijpen. Dat blijkt uit onderzoek door Yale University (VS) onder 89 patiënten en hun behandelaars. Het onderzoek werd gehouden op de dag dat de patiënten werden ontslagen uit het ziekenhuis en zij werden geïnformeerd over hun diagnose en verdere behandeling. Slechts 18 procent van de patiënten onthield de naam van de behandelend arts, terwijl maar 57 procent nog kon navertellen hoe de diagnose luidde. Omgekeerd nam driekwart van de betrokken artsen aan dat de patiënten wel hadden begrepen wat de diagnose was en dat de patiënt zijn of haar naam kende. Een mogelijke oplossing is om de patiënt van meer schriftelijke informatie te voorzien, ook tijdens de opname in het ziekenhuis.
Neurobiologisch onderzoek heeft nieuwe inzichten opgeleverd over de ontwikkeling van de hersenen, met name tijdens de adolescentie. Zo ondergaat de prefrontale cortex en projecties van bepaalde hersendelen naar de hersenschors en van de hersenschors naar dieper gelegen hersendelen tijdens de adolescentie nog belangrijke veranderingen. Afwijkingen in de ontwikkeling van de prefrontale cortex worden algemeen beschouwd als cruciaal bij schizofrenie. De onderzoekers R. Niesink van het Trimbos-instituut en M. Bossong van de Universiteit Utrecht stellen dat gebruik van cannabis tijdens de adolescentie de ontwikkeling van de prefrontale cortex verstoort en zo kan leiden tot het ontstaan van psychosen en psychotische symptomen.
In deze studie werden depressieve klachten en cognitie na een beroerte onderzocht, alsmede hun beloop in de tijd en interactie met elkaar. Een cohort van 190 patiënten werd een jaar lang gevolgd en onderzocht op depressie na 1, 3, 6, 9 en 12 maanden, een ander cohort van 194 mensen werd gedurende twee jaar gevolgd en kreeg een volledig neuropsychologisch onderzoek na 1, 6, 12 en 24 maanden. Depressieve klachten na een beroerte bleken vaak samen te hangen met de beroerte. In de helft van de gevallen trad de depressie in de eerste drie maanden na de beroerte op en eenderde hiervan herstelde binnen enkele weken. In ernstiger gevallen kunnen klachten terugkeren of een chronisch beloop krijgen. Patiënten met executieve functiestoornissen (stoornissen in gedrag, emotie en denken) hebben een slechtere prognose. Proefschrift Universiteit van Maastricht: Cognition and depression after stroke; course and interaction, mw. Ariane M-J.J. Bour)
Faecale incontinentie is een veel voorkomende maar complexe aandoening met hoge kosten voor de patiënt en de gemeenschap. Naast een grote psychische belasting heeft het een enorm sociaal invaliderend aspect dat diepgaande gevolgen heeft voor het welzijn van de patiënt. In de huidige thesis wordt de toepasbaarheid, veiligheid, haalbaarheid en het mogelijke werkingsmechanisme van sacrale neuromodulatie (SNM) als behandeling voor faecale incontinentie samengevat. Na 10 jaar klinische ervaring met SNM in ons ziekenhuis kunnen we concluderen dat SNM een effectieve behandeling is voor functionele darmklachten, met name bij patiënten met faecale incontinentie. (Proefschrift Universiteit van Maastricht: Sacral Neuromodulation in patients with faecal incontinence, mw.drs. Özenc Uludag)
Virtual Reality (VR) is een geavanceerde vorm van interface tussen mens en computer die gebruikers op een naturalistische manier in staat stelt tot interactie met en opgaan in een door de computer gegenereerde omgeving. Ongeveer twintig jaar geleden begonnen psychologen VR te gebruiken voor de behandeling van verschillende psychologische afwijkingen en daarbij maakten ze gebruik van de mogelijkheid die VR bood om volledig beheerste omgevingen te creëren waarin patiënten kunnen worden blootgesteld aan angststimuli onder direct toezicht van hun therapeuten. Deze dissertatie richt zich op enkele zeer recente experimentele onderzoeken om zo de kenmerken van VR as klinisch middle voor de behandeling van stress en angst te bestuderen. De resultaten zijn zeer veelbelovend: VR blijkt effectief als realiteit voor het ontlokken van cognitieve en emotionele reacties bij mensen, en het schijnt een goed middel te zijn om personen te helpen bij het omgaan met stressvolle situaties. (Proefschrift Universiteit van Maastricht: Virtual Worlds, Real Healing - The Use of Virtual Reality for Assessment and Treatment of Stress and Anxiety, mw. Alessandra Gorini)
Melatonine is een geneesmiddel dat het slaap-waakritme reguleert. Dit proefschrift onderzocht de werking van melatonine bij verstandelijk gehandicapten met langdurende slaapproblemen. Bij hen worden slaapproblemen namelijk vaak veroorzaakt door een stoornis in het eigen melatonine ritme, bij niet verstandelijk gehandicapten spelen vaak andere factoren (zoals stress bijvoorbeeld) een rol. Melatonine bleek niet alleen effectief bij de behandeling van in- en doorslaapproblemen, maar had ook een gunstig effect op gedragsproblemen overdag. Agressief gedrag als slaan, bijten en vernielen nam af. Opmerkelijk was dat bij sommige patiënten de slaapproblemen tijdens de behandeling na enkele weken terugkeerden door een te trage afbraak van melatonine. Geadviseerd wordt om een behandeling met melatonine uitsluitend te beginnen nadat (in speeksel) het tijdstip is vastgesteld waarop de eigen melatonine productie op gang komt. (Proefschrift Universiteit van Maastricht: Melatonin for sleep problems in individuals with intellectual disabilities: A study into its effectiveness and clinical aspects, W.J.Braam)
Tien procent van alle kinderen wordt te vroeg geboren. Vroeggeboorte verhoogt het risico op overlijden en ziekte, waaronder chronische longschade. In longvloeistof van beademde vroeggeborenen werden veranderingen gevonden die longschade kunnen voorspellen en deels verklaren. Verder werden kinderen onderzocht die geboren werden na een baarmoederontsteking, de hoofdoorzaak van vroeggeboorte. Er zijn aanwijzingen dat zij beter behandeld kunnen worden door verhoogde dosering en uitgebreidere toepassing van medicijnen die in de praktijk al gebruikt worden. Hierdoor kan het risico op ziekte en overlijden sterk afnemen. Dit toont aan dat vroege voorspelling van ziekte en specifieke behandeling kunnen bijdragen aan een betere toekomst voor vroeggeborenen. (Proefschrift Universiteit van Maastricht: Perinatal modulators of respiratory outcome after preterm birth, Jasper V. Been)
Uit grootschalig onderzoek van het Universitair Medisch Centrum Utrecht blijkt dat het gelijktijdig gebruik van de bloedplaatjesremmer Plavix en twee maagzuurremmers (omeprazol en esomeprazol) niet per definitie schadelijk is. Patiënten met maagzuurremmers blijken vantevoren al zieker zijn. De resultaten zijn vorige week gepubliceerd in het tijdschrift The American Journal of Gastroenterology. De uitkomst van dit onderzoek staat haaks op de richtlijn die huisartsen en specialisten hanteren. "Dat betekent dat patiënten goed werkende middelen wordt onthouden", aldus hoofdonderzoeker prof.dr. Peter Siersema van het UMC Utrecht. Patiënten die een hartinfarct hebben gehad krijgen vaak clopidogrel (Plavix) om de vorming (slag)aderverkalking en een nieuw hartinfarct te voorkomen. Het medicijn vergroot echter de kans op maagbloedingen, vandaar dat deze patiënten vaak ook maagzuurremmers ontvangen. Artsen van het UMC Utrecht analyseerden met terugwerkende kracht gezondheid en medicijngebruik van vier miljoen Nederlanders. Ruim 19.000 mensen gebruikten Plavix en bijna 6.000 daarvan combineerden dat met maagzuurremmers. De gezondheid van patiënten die Plavix en maagzuurremmers combineerden was inderdaad slechter dan Plavix-gebruikers. Ze hadden meer kans op maagproblemen en ze kampten vaker met hart- en vaatziekten. Maar zeer waarschijnlijk ligt dat niet aan de combinatie van Plavix en de maagzuurremmers. De onderzoekers van het UMC Utrecht suggereren dat het gebruik van maagzuurremmers een aanwijzing is voor een slechtere gezondheid. Patiënten die Plavix en maagzuurremmers combineren blijken vantevoren al zieker te zijn dan alleen Plavixgebruikers. Ze gebruiken meer andere medicijnen, hebben al vaker maagzweren gehad en hebben vaker andere cardiovasculaire aandoeningen. Bovendien stond dit effect los van het type maagzuurremmer. Er werd geen verschil gevonden tussen de verschillende typen maagzuurremmers. Dat maakt het onwaarschijnlijk dat omeprazol en esomeprazol specifiek de werking van Plavix verminderen. Het ligt meer voor de hand dat maagzuurremmers hier geen verslechterende rol in spelen. Al lang bestaat discussie over de vraag of dit de werking van Plavix verslechtert, maar resultaten van wetenschappelijk onderzoek zijn tegenstrijdig. Maar het Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG), dat zich baseert op de KNMP, de vakvereniging van apothekers en het EMEA (European Medicine Agency), concludeerde dat maagzuurremmers omeprazol (Losec) en esomeprazol (Nexium) de werking van Plavix verminderen. De Utrechtse onderzoekers vragen zich af of dit standpunt wellicht herzien moet worden in het licht van hun recente onderzoek.
De oorzaak van hart- en vaatziekten is vaak atherosclerose (aderverkalking). Een opengescheurde atherosclerotische plaque veroorzaakt bloedstolsels (trombi) die een hart- of herseninfarct tot gevolg kunnen hebben. Met ultrageluid (echografie) kan men een atherosclerotische plaque laten zien. Het is echter nog niet mogelijk om daarmee de kans op scheuren te bepalen. Een nieuwe ontwikkeling maakt gebruik van moleculaire beeldvorming, waarbij met een contrastmiddel de aanwezigheid van atherosclerose-specifieke moleculen, die een rol kunnen spelen bij het scheuren, gevisualiseerd worden. Dit proefschrift beschrijft een methode om een plaque in beeld te brengen met behulp van witte bloedcellen die geladen zijn met een ultrageluidcontrastmiddel. Aangetoond wordt dat de geladen bloedcellen met ultrageluid in de bloedstroom detecteerbaar zijn en dat het contrastmiddel geen invloed heeft op het rol- en hechtgedrag aan de geactiveerde vaatwand. Deze nieuw verworven kennis is essentieel voor de ontwikkeling van doelgerichte diagnostiek. Het onderzoek is financieel gesteund door De Nederlandse Hartstichting. (Proefschrift Universiteit van Maastricht: Molecular imaging of large arteries by ultrasound; Potentials and pitfalls, mw. Liselotte M. Kornmann.
Roken verhoogt het risico op abcessen in borsten van vrouwen, volgens onderzoekers van de universiteit van Iowa. Het gaat hier om pijnlijke en moeilijk te behandelen onderhuidse ontstekingen, die bovendien vaak weer terug keren. Eerder toonden dezelfde onderzoekers al aan dat tepelpiercings de kans op abcessen vergroten. 68 vrouwen met borstabcessen werden onderzocht. 43 van hen waren roker en negen vrouwen hadden een tepelpiercing. Geen van de vrouwen was al eens behandeld wegens borstkanker. Evenmin hadden ze de voorgaande twaalf maanden radiologisch borstonderzoek of een borstoperatie ondergaan. Vergeleken met niet-rooksters hadden rokende vrouwen wel zes keer zoveel kans op borstabcessen. 60 procent van de vrouwen met een borstabces was een zware roker.
Slachtoffers van een hittegolf vallen niet alleen tijdens de warme periode zelf. De ervaring heeft geleerd dat ook in de daarop volgende week nog extra doden vallen, met name door luchtwegaandoeningen en hart- en vaatziekten. Dat zegt prof. dr. D. Devroey van de Vrije Universiteit Brussel. Ouderen en andere mensen voor wie langdurige hitte een extra gezondheidsrisico betekent, krijgen tijdens een hittegolf het advies om binnen te blijven op een koele plek en voldoende te drinken. Ondanks de informatiecampagnes worden toch nog veel mensen met uitdrogingsverschijnselen en hyperthermie, nierkolieken (door nierstenen), hyponatremie (natriumgebrek) en nierfalen verzorgd, zegt Devroey. Nachtelijke afkoeling is ook een risico.
Onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en het Jeroen Bosch Ziekenhuis hebben een nieuw humaan polyomavirus ontdekt. Dat maakten ze gisteren bekend in het online tijdschrift PLoS Pathogens. Het virus is zeer waarschijnlijk de veroorzaker van de zeldzame ziekte trichodysplasia spinulosa. De huidaandoening Trichodysplasia spinulosa (TS) komt wereldwijd slechts bij enkele tientallen patiënten voor. De ziekte treft hen vooral in het gezicht: uit de huidcellen groeien gelige harde stekeltjes, de huid verdikt en wenkbrauwen en wimpers vallen uit. Alleen patiënten die afweerremmende medicijnen slikken, bijvoorbeeld om afstoting van een nieuw orgaan te voorkomen, krijgen deze ziekte soms. De Leidse onderzoekers spoorden het virus op bij een 16-jarige jongen die TS ontwikkelde na een harttransplantatie. Virologen dr. Mariet Feltkamp en Els van der Meijden vermoedden al direct dat het om een polyomavirus ging. De huidcellen van TS-patiënten bleken vol te zitten met virussen van zo"n veertig nanometer in doorsnede. Dat is ook de grootte van de polyomaviridae, een klasse van kleine DNA-virussen die regelmatig problemen geeft bij mensen met afweerstoornissen zoals AIDS- en niertransplantatiepatiënten. Andere onderzoekers hadden al vergeefs geprobeerd het virus te identificeren met behulp van klassieke identificatiemethoden zoals kweek en de zogenoemde PCR-techniek. De Leidse virologen boekten wel succes met een andere techniek: de Rolling-Circle Amplification. Het bleek inderdaad om een polyomavirus te gaan, en wel een nieuw soort. De onderzoekers hebben het virus voorlopig trichodysplasia spinulosa-geassocieerd polyomavirus (TSV) genoemd. TSV is verwant aan een ander humaan polyomavirus dat huidkanker veroorzaakt, het zogenaamde Merkel-cel polyomavirus (MCV). Hoewel met deze identificatie nog niet bewezen is dat het TSV ook de oorzaak is van de zeldzame ziekte TS, is dat wel waarschijnlijk. De virusremmer cidofovir - die als crème op de huid wordt aangebracht - laat de stekeltjes in het gezicht van de patiënt grotendeels verdwijnen en dringt het aantal TSV-deeltjes in de cellen terug.
Feltkamp en Van der Meijden vermoeden dat TSV latent aanwezig is onder de bevolking en alleen bij een zeer slechte afweer tot uiting komt. De Leidse wetenschappers zullen vanwege de verwantschap met het kankerverwekkende virus MCV nagaan of TSV zelf ook iets met kanker te maken heeft. Daarnaast willen zij uitzoeken hoe algemeen het virus voorkomt, hoe het wordt overgedragen en of het nog andere gevolgen kan hebben.
De CHMP [1] heeft positief geadviseerd over de combinatie telmisartan en amlodipine (merknaam Twynsta) voor de behandeling van essentiële hypertensie. Voor vier geneesmiddelen (Arixtra, M-M-RVAXPRO, Viread en Xalatan) werd een nieuwe indicatie aanvaard. Daarnaast waren er positieve adviezen voor generieke clopidogrel-bevattende geneesmiddelen voor de preventie van aterotrombotische incidenten (bloedstolsels in aderen). Myclausen (mycofenolaatmofetil) is in combinatie met ciclosporine en corticosteroïden geregistreerd voor preventie van acute afstoting van transplaten.
De CHMP heeft positief advies uitgebracht voor het verlenen van een handelsvergunning voor Twynsta (telmisartan/amlodipine) voor de behandeling van essentiële hypertensie. Het Comité accepteerde de volgende uitbreidingen van de therapeutische indicaties: Voor Arixtra (natriumfondaparinux) werden de indicaties uitgebreid met behandeling van acute, symptomatische, oppervlakkige veneuze trombose van de benen, zonder aanwezigheid van diepe veneuze trombose. M-M-RVAXPRO (levend vaccin tegen mazelen, bof en rode hond) is nu ook aanvaard voor vaccinatie van gezonde kinderen van negen maanden als vroege bescherming noodzakelijk wordt geacht.
Viread (tenofovirdisoproxil) is eerder goedgekeurd voor behandeling van chronische hepatitis B bij volwassenen met een gecompenseerde leveraandoening. Viread kan nu ook worden ingezet bij patiënten met een gedecompenseerde leveraandoening. De CHMP heeft geadviseerd de therapeutische indicaties van Xalatan (latanoprost) oogdruppels ook toe te staan voor kinderen. Latanoprost kan nu dus worden gebruikt bij de behandeling van verhoogde intraoculaire druk bij volwassenen en kinderen en bij juveniel glaucoom. De aanbeveling van het Comité is gebaseerd op de gegevens uit het eerder goedgekeurde pediatrische onderzoeksplan ("paediatric investigation plan", PIP).
De CHMP adviseerde positief over de volgende generieke geneesmiddelen:
Clopidogrel (als hydrobromide en als hydrochloride ) bevattende geneesmiddelen voor de preventie van aterotrombotische incidenten. Het gaat om generieke vormen van Plavix.
Myclausen (mycofenolaatmofetil) voor de preventie van acute afstoting van transplantaten, in combinatie met ciclosporine en corticosteroïden. Myclausen is een generieke vorm van Cellcept. De CHMP is van mening dat de balans werkzaamheid - risico"s van het orale vaccin Rotarix (levend rotavirusvaccin) nog steeds positief is. Eerder werd het porcien circovirus 1 (PCV1)-DNA in het vaccin aangetroffen, maar het Comité acht de aanwezigheid van zeer kleine hoeveelheden virusdeeltjes niet schadelijk voor de volksgezondheid. Met de firma is afgesproken dat het PCV1-DNA in toekomstige batches niet meer aanwezig is. De beoordeling van het rotavirusvaccin Rotateq, waarin eveneens porcien virus was gevonden, wordt in de vergadering van september afgerond. De CHMP wacht op nadere informatie van de fabrikant over de oorzaak van de bevindingen en van de genomen maatregelen om het vaccin vrij van porcien virus te fabriceren. In afwachting van de uitkomst van de beoordeling blijft het Comité bij zijn eerdere mening dat het niet nodig is het gebruik van Rotateq te beperken. Zie ook onze eerdere berichtgeving over beide vaccins ( www.cbg-meb.nl/CBG/nl/humane-geneesmiddelen/actueel/2010-Europese-registraties-in-mei-2010/default.htm). Ketoprofen-bevattende geneesmiddelen voor lokaal gebruik zijn opnieuw beoordeeld door de CHMP vanwege zorgen over de ernstige fotosensitiviteitsreacties van de huid. Het Comité adviseerde artsen om patiënten instructies te geven over het juiste gebruik van deze niet-steroïde ontstekingsremmer (NSAID). Ketoprofen-bevattende producten voor lokaal gebruik zijn in Nederland niet op de markt. De CHMP heeft de risico"s van sterk werkzame opiaten (hydromorfon, morfine en oxycodon) beoordeeld als deze samen met alcohol worden ingenomen. Het gaat over orale geneesmiddelen die het opiaat over een langere periode langzaam afgeven (gereguleerde afgifte). Alcohol zou de afgifte van het opiaat kunnen versnellen, waardoor de patiënt plotseling aan een grote hoeveelheid van het geneesmiddel zou worden blootgesteld. De CHMP heeft geconcludeerd dat alleen voor één type product (met polymetacrylaat-tri-ethylcitraat) de invloed van alcohol op de afgifte snelheid dusdanig is dat schorsing nodig is. Dit type geneesmiddel is echter niet in Nederland geregistreerd. De CHMP heeft verder bevestigd dat het gebruik van alcohol door patiënten die opiaten gebruiken vermeden moet worden omdat de versuffende werking van beide stoffen hierdoor wordt versterkt. De bestaande waarschuwingen in de productinformatie op dit punt worden binnenkort gelijkgetrokken.
Het Comité adviseerde tot harmonisatie van de productinformatie van Daivobet (calcipotriol / betamethason) dat is geregistreerd voor de behandeling van psoriasis.
De CHMP is een onderzoek gestart naar de mogelijke risico"s van acute myeloïde leukemie (AML), myelodysplastisch syndroom (MDS) en solide tumoren bij kinderen die geneesmiddelen met dexrazoxan gebruiken voor de preventie van cardiotoxiciteit door antracyclines. Dit onderzoek is een gevolg van de beoordeling van gepubliceerde literatuur waarin aanwijzingen zijn gevonden voor een verdrievoudiging van de kans op secundaire maligniteiten, vooral AML en MDS, bij gebruik van deze geneesmiddelen. De CHMP bestudeert alle beschikbare gegevens om de invloed van de toegenomen kans op secundaire maligniteiten, samen met de beperkte werkzaamheidgegevens, op de balans werkzaamheid - risico"s van deze geneesmiddelen te verduidelijken.
Ook donkere mensen lopen risico op huidkanker. Dat zeggen onderzoekers van University of Miami Miller School of Medicine. Donkere mensen lopen weliswaar minder risico op huidkanker, maar volgens de onderzoekers worden ook bij negroïde, Latijns Amerikaanse en anderszins donkergekleurde inwoners van Florida regelmatig melanomen vastgesteld. Florida is de staat in de VS waar de zon het felst is. Probleem is ook dat huidkanker bij donkere mensen vaak later wordt vastgesteld, waardoor medische behandeling minder effectief kan zijn. Hun kans om aan huidkanker te overlijden is dan groter. Ook mensen met een donkere huid wordt daarom geadviseerd om bij felle middagzon binnen te blijven of anders zonnebrandolie te gebruiken.
Onderzoekers van het UMC St Radboud hebben een ontbrekende schakel gevonden in de aansturing van de eiwitglycosylering. Het gaat om een gen in de zogeheten dolichol cyclus, dat zowel bij de mens als de muis een cruciale rol speelt in de ontwikkeling van ogen en hersenen. De baanbrekende ontdekking, gedaan tijdens onderzoek naar erfelijke ziekten, maakt nieuw onderzoek mogelijk naar de regulatie van het glycosyleringsproces. De onderzoekers publiceren hun onderzoek vandaag online in het prestigieuze wetenschapsblad Cell. Ons erfelijk materiaal bevat de informatie om eiwitten te maken. Eiwitten zijn de werkpaarden van de cel. Voordat een eiwit optimaal functioneert, moet het meestal nog worden "bijgeschaafd", bijvoorbeeld door er op enkele plaatsen suikerketens aan vast te plakken. Door dit proces van "versuikering", van glycosylering, ontstaat een extra laag van biologische informatie. Anders gezegd: de toegevoegde suikers beïnvloeden de functie van het eiwit. Het enorme belang van dit proces is goed te zien bij patiënten bij wie de eiwitglycosylering niet goed verloopt vanwege een erfelijke fout. Veel eiwitten verliezen in zo"n geval hun optimale functie. Eva Morava, kinderarts metabole ziekten: "Jonge patiëntjes kunnen door een defect in de glycosylering een ernstig ziektebeeld ontwikkelen met onder meer hartproblemen, neurologische klachten en problemen met de bloedstolling en de lever." De diversiteit aan symptomen ontstaat doordat glycosylering zo"n fundamenteel proces is. Dirk Lefeber, klinisch biochemisch geneticus: "Ook al wisten we veel van dit proces, we begrijpen nog steeds niet hoe het precies wordt aangestuurd. Het antwoord ligt in de zogeheten dolichol cyclus, de basis van het glycosyleringsproces. Helaas is er over die dolichol cyclus nog maar weinig bekend." De eerste stappen van de glycosylering vinden plaats op een vetachtig stofje; het lipide dolichol. Nadat de suikerketen van dit lipide is overgedragen op een eiwit, komt het dolichol weer vrij voor een nieuwe ronde van glycosylering. Deze dolichol cyclus is ontzettend belangrijk voor de regulatie van het proces. Tijdens de hersenontwikkeling of tijdens een infectie is de behoefte aan glycosylering van eiwitten bijvoorbeeld duidelijk verhoogd. Aan die grotere vraag kan alleen worden voldaan, als ook de dolichol cyclus "harder werkt". In samenwerking met onderzoekers uit San Diego heeft het Nijmeegse Glycosyleringsteam (Dr D Lefeber, Dr E Morava, Prof RA Wevers), dat is ingebed in het onderzoeksinstituut Institute for Genetic and Metabolic Disease, een nieuwe schakel ontdekt in dit proces. De ontdekking wordt gepubliceerd op 23 juli in het prestigieuze tijdschrift Cell. Lefeber over die ontdekking: "Tientallen jaren hebben onderzoeksgroepen naar het ontbrekende enzym in de dolichol cyclus gezocht, zonder het te vinden. Door onderzoek van patiënten met een erfelijke stoornis in de glycosylering hebben we nu geconstateerd dat het gaat om het SRD5A3 gen. Lange tijd werd gedacht dat dit gen een rol speelde in de aanmaak van steroïden. Dat blijkt niet zo te zijn." In de laatste tien jaar is het aantal ziekten in de glycosylering fors gegroeid en is veel bekend geworden over de mechanismen en de klinische gevolgen. Morava: "Dankzij de specifieke ziektesymptomen bij patiënten met een defect SRD5A3 gen, kunnen we dit syndroom nu vroeg herkennen en adequate revalidatie aanbieden. Bovendien is het nu mogelijk om de families voortaan prenatale diagnostiek aan te bieden". De ontdekking van deze (defecte) schakel geeft een extra stimulans aan het onderzoek naar glycosyleringsziekten en draagt bij aan het vinden van nu nog onbekende schakels in dit complexe proces.
NWO maakte deze week een deel van de Veni-subsidies voor 2010 bekend: 114 onderzoekers krijgen Veni-subsidies in de eerste ronde. Maar liefst negen subsidies werden toegekend aan onderzoekers van de Universiteit Maastricht. Dit aantal ligt fors hoger dan voorgaande jaren. Alleen in 2007 werd dit geëvenaard. De meeste Maastrichtse Veni-laureaten (vijf in totaal) komen uit de Faculty of Health, Medicine and Life Sciences. Het gaat om Rik Crutzen, Liesbeth van Osch, Judith Sluimer, Johan Jocken en Vera Schrauwen-Hinderling. Marisol Voncken en Jill Lobbestael werken allebei aan de Faculty of Psychology and Neuroscience en Caroline Goukens en Nils Kok zijn afkomstig van de School of Business and Economics. In de zogeheten gebiedsfase beoordeelt NWO de aanvragen binnen de NWO-vakgebieden. In deze fase verdeelt NWO circa twee derde van de beschikbare plaatsen. De tweede selectiefase, de zogenaamde domeinfase waarin ook over de grenzen van gebieden heen gekeken wordt, volgt in oktober van dit jaar. In totaal dienden 982 onderzoekers een voorstel in. De aanvragen werden beoordeeld door wetenschappers in binnen- en buitenland. De Veni-onderzoekers staan aan het begin van hun carrière, maar hebben wel al aangetoond dat zij een opvallend talent hebben voor het doen van wetenschappelijk onderzoek. Zij kunnen met de subsidie van 250.000 euro drie jaar lang aan de slag om hun ideeën verder te ontwikkelen. Rik Crutzen gaat met zijn Veni-subsidie onderzoek doen naar de verbetering van de effectiviteit van gezondheidsinterventies via internet. Liesbeth van Osch gaat onderzoeken of mensen hun goede voornemens makkelijker omzetten in gezond gedrag door gebruik te maken van bepaalde planningsstrategieën. Judith Sluimer gaat het preventief effect van verhoging van de zuurstofspanning in bloedvaten bestuderen bij aderverkalking. Johan Jocken onderzoekt of de eiwitbalans verstoord is bij mensen met overgewicht en aanleg voor suikerziekte. Vera Schrauwen-Hinderling gaat de energiestofwisseling in de lever volgen met niet-invasieve beeldvormingstechnieken, om te achterhalen of een verlaagd metabolisme leververvetting veroorzaakt. Marisol Voncken gaat de relatie tussen sociale binding en sociale angst bestuderen onder invloed van het hormoon oxytocine. Jill Lobbestael bouwt voort op ! eerder onderzoek waarin zij aantoonde dat lichamelijke reacties tijdens woede-aanvallen uitblijven bij patiënten met antisociale persoonlijkheidsstoornis ("hot mind" versus "cold body"). Caroline Goukens gaat onderzoeken meer keuzeaanbod in supermarkten daadwerkelijk leidt tot bewustere aankoop van bepaalde producten, met name op het gebied van gezonde voeding. Nils Kok zal de marketing van energiemaatregelen in de bouwsector gaan onderzoeken.
Als mannen van middelbare leeftijd en ouder Viagra of andere erectiebevorderende middelen gebruiken, kan dat onverwachtse gevolgen hebben. Deze mannen blijken vaker dan gemiddeld een seksueel overdraagbare aandoening (soa) op te lopen. Dat zeggen wetenschappers van het Massachusetts General Hospital en de University of Southern California op basis van onderzoek onder ruim 1,4 miljoen mannen. Met name homo- of biseksuele mannen hebben vaker onveilige seksuele contacten als ze een erectiemiddel gebruiken. Erectiemiddelen worden vooral gebruikt om langduriger seksueel te kunnen presteren en dat zijn ook de mannen die meer risico"s nemen, zeggen de onderzoekers.
Reizigers met bestemming Florida moeten rekening houden met een verhoogd risico op een uitbraak van dengue. Deze tropische ziekte komt volop voor in Latijns Amerika en het Caribische gebied. Er zijn in Florida veel reizigersstromen vanuit deze gebieden en de klimatologische omstandigheden zijn er vergelijkbaar. Volgens experts van de universiteit van Miami staat Florida aan de vooravond van zo"n uitbraak. Dengue, ook bekend als knokkelkoorts, wordt overgebracht door muggen. Symptomen zijn onder meer koorts, hoofdpijn en pijnlijke gewrichten en spieren. In ernstiger gevallen kan besmetting gepaard gaan met inwendige bloedingen en zelfs dodelijk uitpakken. Hoewel er wordt gewerkt aan een vaccin bestaat er nog geen effectieve behandeling voor dengue.
Hoe rijker, meer ontwikkeld en economisch vrijer een land is, des te minder bacteriën er op de bankbiljetten voor komen. Dat is een van de opmerkelijkste conclusies van een internationaal onderzoek, waaraan onder andere Wageningen Universiteit heeft meegewerkt. Ook het materiaal waar de bankbiljetten van zijn gemaakt en de ouderdom, met name of geld erg verkreukeld is, zijn van invloed op vervuiling van papiergeld. Eurobiljetten zijn bijvoorbeeld veel minder vervuild dan biljetten die deels van katoen zijn gemaakt. Nergens werden echter alarmerende concentraties ziekmakende bacteriën op geld gevonden. In totaal werden 1280 bankbiljetten ingezameld op allerlei verkooppunten van voedsel.
Bij een gezonde seksuele ontwikkeling gaan jongeren stap voor stap steeds een beetje verder op seksueel gebied. Voor driekwart van de Nederlandse jongeren gaat dat ook zo. Ouders kunnen een bijdrage leveren aan een gezonde seksuele ontwikkeling, zegt onderzoekster H. de Graaf van de Universiteit Utrecht. Kinderen uit hechte gezinnen beginnen minder snel aan een vaste relatie en daarmee ook minder snel aan seks. Daarnaast is de kans dat seksuele ervaringen veilig en prettig zijn groter, wanneer kinderen zeggen dat hun ouders van hen houden en goed op de hoogte zijn van wat ze doen en met wie. Ouders die hun kind steunen en weten wat hun kinderen doen en met wie, kunnen erop vertrouwen dat hun kind de juiste beslissingen zal nemen, ook op seksueel gebied.
Volgens wetenschappers van University College London zorgt inademen van "tweedehands rook" mogelijk voor een grotere kans op psychische klachten. Zij analyseerden gegevens van bijna 5500 niet-rokers en 2600 rokers. Geen van de onderzochte mensen had voor het onderzoek enige vorm van psychische klachten. In de zes jaar daarop kreeg 14,5 procent van alle onderzochte mensen te maken met psychische stress. Mensen die niet rookten maar wel waren blootgesteld aan andermans sigarettenrook hadden 50 procent meer kans op psychische klachten. 41 mensen werden in die zes jaar opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. Niet-rokers die waren blootgesteld aan andermans rook liepen een driedubbele kans op schizofrenie, depressie of acute verwardheid, zeggen de onderzoekers. Trefwoord: rookverslaving.
Onderzoekers van het UZA en de Universiteit Antwerpen zijn er voor het eerst in geslaagd een doeltreffend therapeutisch vaccin te ontwikkelen voor acute leukemie bij volwassenen. Een wereldprimeur. Intussen worden er ook pilootstudies opgestart voor de behandeling van borst- en longvlieskanker. "Het gaat om een gepersonaliseerd vaccin op basis van de eigen afweercellen van de patiënten", leggen professoren Viggo Van Tendeloo en Zwi Berneman uit, die hier tien jaar van research naar deden. Uit hun studie, die gepubliceerd werd in het gerenommeerde Amerikaanse vakblad Proceedings of the National Academy of Sciences, blijkt dat de helft van de leukemiepatiënten goed reageert op het vaccin. "Het ging om patiënten met een hoog risico op herval. Bij hen werd een terugkeer van de ziekte uitgesteld of zelfs voorkomen. De gemiddelde overlevingsduur ging erop vooruit tot 52 maanden, bij degenen die goed reageerden. Er komt nu een vervolgstudie bij meer patiënten om deze resultaten te bevestigen." Acute myeloïde leukemie (AML) bij volwassenen is een erg agressieve bloedkanker, die vooral oudere mensen boven de 60 treft. Hoewel de ziekte bij de meeste patiënten onder controle wordt gebracht door
chemotherapie, hervalt een groot deel van hen relatief snel. Slechts 26 % overleeft de eerste vijf jaar na de diagnose. Deze immunotherapie is een nieuwe manier om kanker aan te pakken, als een aanvulling op de bestaande behandelingen. Het zal de chemoof radiotherapie dan ook niet gaan vervangen. Wel zijn er aanwijzingen dat het vaccin kan werken voor andere types van kanker. Zo worden pilootstudies opgericht voor de behandeling van borst- en longvlieskanker.
Vaccinatie tegen infectie met hpv biedt ook bescherming tegen genitale wratten en andere minder ernstige gezwellen in de vrouwelijke geslachtsorganen. Dat zeggen wetenschappers van Lund University in Zweden op basis van onderzoek onder 17.622 vrouwen van 16 tot 26 jaar uit 24 landen. Volgens schattingen lopen jaarlijks 500 miljoen vrouwen wereldwijd door hpv veroorzaakte baarmoederhalskanker op. Nog eens 30 miljoen vrouwen lopen jaarlijks genitale wratten en andere minder ernstige gezwellen aan geslachtsorganen op door zo"n infectie. Volgens de onderzoekers biedt vaccinatie tegen hpv een krachtige en langdurige bescherming tegen verschillende typen genitale wratten en andere gezwellen in de geslachtsorganen.
Hoewel alcoholgebruik bij reumatische aandoeningen doorgaans wordt ontraden, lijkt matig drinken de kans op reumatoïde polyartritis te verminderen. Dat schrijven onderzoekers van de University of Sheffield in het medisch vakblad Rheumatology. Zij deden onderzoek bij 873 mensen met deze aandoening en 1.004 gezonde controlepersonen. Deelnemers beantwoordden vragen over hun alcoholconsumptie en ondergingen radiologisch en bloedonderzoek. Ook de toestand van hun gewrichten werd onderzocht. Mensen die regelmatig alcohol gebruikten, hadden gemiddeld minder zware gewrichtsschade en minder ontstekingen. Ook bleek dat mensen die niet dronken vier keer zo vaak reumatoïde polyartritis hadden dan mensen die gemiddeld tien keer per maand alcohol gebruikten.
Door de verwerking van cholesterol (turnover) in de hersenen van Alzheimer-muizen te stimuleren (dmv medicatie) kan de cognitieve achteruitgang die de ziekte kenmerkt, omgekeerd worden, zo blijkt uit dit proefschrift. Ook bleek dat de natuurlijke stimulatie van de cholesterol turnover, met plantensterolen, leidt tot een onomkeerbare opgestapeling van deze plantensterolen in de hersenen van muizen, die in gezonde muizen de normale functies van de hersenen niet beïnvloed. In een Alzheimer celmodel werd echter wel gevonden dat plantensterolen de productie verminderen van de toxische peptides die de ziekte van Alzheimer karakteriseren. Dit proefschrift biedt een stevige basis voor verdere studies naar de modulatie van het hersenen-sterol-metabolisme in de preventie en behandeling van de ziekte van Alzheimer. Dieetinterventie kan hierin een belangrijke rol spelen. De studie werd financieel ondersteund door een Marie Curie early stage training site fellowship beurs. (Proefschrift Universiteit van Maastricht: Brain Sterol Metabolism - Modulating Alzheimer"s Disease, Tim Vanmierlo)
Wie voedingsvezels en niet-verteerbare koolhydraten eet, bijvoorbeeld volkoren producten, vermindert zijn risico op diabetes (suikerziekte). Twee promovendi, Wang Hongwei en Sa"ad Al Lahham, hebben hiervoor nieuwe aanwijzingen gevonden. Ook brachten zij het onderliggende mechanisme in kaart. Steeds meer mensen lijden aan obesitas en ziektes die daarmee gepaard gaan, zoals type 2 diabetes en hart- en vaatziekten. Chronische ontsteking wordt gezien als een belangrijke factor in het ontstaan van deze ziekten. Ons vetweefsel speelt daarbij een sleutelrol. Tevens zorgt het eten van veel vet voor een sterkere ontstekingsreactie. Maar het lichaam kan deze ontstekingsreactie ook tegengaan. Na consumptie van niet-verteerbare koolhydraten ontstaan in de dikke darm fermentatieproducten, de zogeheten korte keten vetzuren. Deze hebben anti-ontstekingseffecten. De promovendi Wang Hongwei en Sa"ad Al-Lahham brachten in kaart wat voor effect propionzuur heeft, een van de korte keten vetzuren die in de dikke darm wordt geproduceerd. Ze ontdekten dat propionzuur de productie van diverse ontstekingsstoffen (cytokines, chemokines) en van merkers van macrofagen (betrokken bij ontstekingen) kan remmen. Bovendien stimuleert propionzuur processen die een positief effect kunnen hebben op insulinegevoeligheid en andere aandoeningen die met obesitas gepaard gaan. Hiermee bieden de promovendi een verklaring voor de beschermende effecten van voedingsvezels op de ontwikkeling van diabetes type 2. Ook tonen de onderzoekers aan dat gezonde mannen die "s avonds niet-verteerbare koolhydraten eten, de volgende ochtend na het ontbijt een verlaagde glucoserespons en lagere ontstekingsfactoren in het bloed hebben. Ze vonden duidelijke aanwijzingen dat fermentatie in de dikke darm verantwoordelijk is voor deze gunstige eigenschappen. Consumptie van niet-verteerbare koolhydraten lijkt dan ook een veelbelovende aanpak bij de bescherming tegen diabetes. Wang Hongwei (China, 1975) en Sa"ad Al-Lahham (Palestina, 1980) studeerden respectievelijk moleculaire toxicologie en biotechnologie. Zij verrichtten hun promotieonderzoek aan de afdeling Celbiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Het onderzoek werd mede gefinancierd door het Top Institute Food & Nutrition. Sa"ad Lahham promoveert op 8 september, Wang Hongwei op 13 september.
Mensen met ernstige psychische aandoeningen zouden veel meer dan nu het geval is moeten deelnemen aan het gewone leven. Dat vergroot de kans op herstel, betoogt hoogleraar Rehabilitatie en maatschappelijke participatie van mensen met ernstige psychische aandoeningen Jaap van Weeghel. Hij spreekt op vrijdag 17 september zijn inaugurele rede uit aan de Universiteit van Tilburg. Nederland telt ongeveer 160.000 mensen met ernstige psychische aandoeningen, variërend van psychotische stoornissen, ernstige affectieve stoornissen en angststoornissen tot autisme, verslaving en combinaties daarvan. Ruim tweederde is cliënt van de GGZ, waarvan ruim 60% ambulante zorg ontvangt en ruim 13% is opgenomen in een psychiatrische instelling of verblijft in een beschermde woonvorm. Bij 25% is sprake van een combinatie van ambulante zorg en verblijf in een instelling. Van de totale groep heeft slechts 12% een betaalde baan; ongeveer de helft heeft zelfs geen structurele dagbesteding. Velen verkeren in sociaal isolement of dreigen daarin te geraken. Zo"n sociaal isolement is niet alleen het gevolg van hun eigen beperkingen, maar ook van barrières in de samenleving. De behandeling van mensen met psychische aandoeningen is in Nederland nog onvoldoende erop gericht om hen te laten integreren in het gewone maatschappelijke leven, stelt Jaap van Weeghel in zijn inaugurele rede. Daarvoor zijn wel effectieve methodes, maar die zijn nog te weinig ingevoerd. Bovendien is de rehabilitatie voornamelijk gericht op mensen met psychotische stoornissen, terwijl mensen met andere ernstige stoornissen er ook gebaat bij zouden zijn. Daarnaast moet volgens Van Weeghel zo vroeg mogelijk, vanaf het eerste contact met de GGZ, met rehabilitatie worden begonnen. Effectieve methoden en actieprogramma"s gericht op maatschappelijke participatie zijn hard nodig nu er een substantiële reductie van bedden en opnamedagen zit aan te komen. Voorkomen moet worden dat er straks nog meer patiënten in de samenleving verblijven, maar er niet echt deel van uitmaken. Daarbij moeten we lering trekken uit eerdere, maar half gelukte pogingen om de zorg te vermaatschappelijken. Van Weeghel pleit ervoor om mensen met psychische aandoeningen zoveel mogelijk laten profiteren van het gewone leven in de vorm van huisvesting, normale omgangsvormen, een zinvolle dagbesteding en contacten in de gewone samenleving. Het is beter cliënten zo snel mogelijk in de gewenste omgeving te brengen, betoogt hij, en hen in die omgeving gericht te ondersteunen. Dat betekent bijvoorbeeld meer begeleiding naar en in reguliere banen en het gewone onderwijs. Het streven naar een "volwaardig burgerschap" zou echter wel hand in hand moeten gaan met een samenleving die pati?nten niet negeert of discrimineert. Actieve stigmabestrijding is daarom ook van groot belang.
Mensen met ernstige psychische aandoeningen zouden veel meer dan nu het geval is moeten deelnemen aan het gewone leven. Dat vergroot de kans op herstel, betoogt hoogleraar Rehabilitatie en maatschappelijke participatie van mensen met ernstige psychische aandoeningen Jaap van Weeghel. Hij spreekt op vrijdag 17 september zijn inaugurele rede uit aan de Universiteit van Tilburg. Nederland telt ongeveer 160.000 mensen met ernstige psychische aandoeningen, variërend van psychotische stoornissen, ernstige affectieve stoornissen en angststoornissen tot autisme, verslaving en combinaties daarvan. Ruim tweederde is cliënt van de GGZ, waarvan ruim 60% ambulante zorg ontvangt en ruim 13% is opgenomen in een psychiatrische instelling of verblijft in een beschermde woonvorm. Bij 25% is sprake van een combinatie van ambulante zorg en verblijf in een instelling. Van de totale groep heeft slechts 12% een betaalde baan; ongeveer de helft heeft zelfs geen structurele dagbesteding. Velen verkeren in sociaal isolement of dreigen daarin te geraken. Zo"n sociaal isolement is niet alleen het gevolg van hun eigen beperkingen, maar ook van barrières in de samenleving. De behandeling van mensen met psychische aandoeningen is in Nederland nog onvoldoende erop gericht om hen te laten integreren in het gewone maatschappelijke leven, stelt Jaap van Weeghel in zijn inaugurele rede. Daarvoor zijn wel effectieve methodes, maar die zijn nog te weinig ingevoerd. Bovendien is de rehabilitatie voornamelijk gericht op mensen met psychotische stoornissen, terwijl mensen met andere ernstige stoornissen er ook gebaat bij zouden zijn. Daarnaast moet volgens Van Weeghel zo vroeg mogelijk, vanaf het eerste contact met de GGZ, met rehabilitatie worden begonnen. Effectieve methoden en actieprogramma"s gericht op maatschappelijke participatie zijn hard nodig nu er een substantiële reductie van bedden en opnamedagen zit aan te komen. Voorkomen moet worden dat er straks nog meer patiënten in de samenleving verblijven, maar er niet echt deel van uitmaken. Daarbij moeten we lering trekken uit eerdere, maar half gelukte pogingen om de zorg te vermaatschappelijken. Van Weeghel pleit ervoor om mensen met psychische aandoeningen zoveel mogelijk laten profiteren van het gewone leven in de vorm van huisvesting, normale omgangsvormen, een zinvolle dagbesteding en contacten in de gewone samenleving. Het is beter cliënten zo snel mogelijk in de gewenste omgeving te brengen, betoogt hij, en hen in die omgeving gericht te ondersteunen. Dat betekent bijvoorbeeld meer begeleiding naar en in reguliere banen en het gewone onderwijs. Het streven naar een "volwaardig burgerschap" zou echter wel hand in hand moeten gaan met een samenleving die pati?nten niet negeert of discrimineert. Actieve stigmabestrijding is daarom ook van groot belang.
Recente IMS cijfers wijzen uit dat maar liefst een derde van de circa 60.000 mensen die zich denken te hebben beschermd tegen een levensbedreigende allergische reactie (anafylactische shock), feitelijk niet of onvoldoende zijn beschermd. Oorzaak is dat zij vaak een verouderd medicijn, adrenaline, bij zich dragen dat zij in noodsituaties moeten toedienen met een auto-injector. Echter als het medicijn over de houdbaarheidsdatum is, kan de werking niet meer worden gegarandeerd. Internist-allergoloog dr. Hanneke Oude Elberink van het Universitair Medisch Centrum Groningen:" Om de gevaren van bijvoorbeeld een wespensteek teniet te doen, kunnen mensen met een wespenallergie een auto-injector bij zich te dragen. Zodra men gestoken is door een wesp, kan men zich hiermee zelf op eenvoudige wijze adrenaline toedienen. Dit gaat de ernstige gevolgen van de allergische reactie tegen. Als patiënten geen immunotherapie hebben gehad moeten zij de injector in principe levenslang met zich meedragen en er voor zorgen dat de houdbaarheidsdatum van de pen niet is verlopen. Anders hebben deze mensen een schijnzekerheid!". Oude Elberink adviseert dan ook patiënten met een allergie die gebruik maken van zo"n auto-injector, deze regelmatig te controleren op de houdbaarheiddatum en in geval dat deze is verlopen, direct met hun behandelend arts contact op te nemen. Er is een speciaal programma (Adrenaline Support) ontwikkeld waarmee de patiënt via e-mail een herinnering krijgt vlak voordat de houdbaarheidsdatum van de auto-injector verloopt. Op deze manier is de patiënt verzekerd van een auto-injector met een geldige houdbaarheid. Patiënten kunnen zich via www.apotheek-linq.nl inschrijven voor deze service en daarna kiezen voor het programma Adrenaline Support. Bij sommige mensen met allergie reageert het lichaam soms te sterk op stoffen uit de omgeving die het als schadelijk herkent (prikkels).. Wanneer deze reactie levensbedreigend is, spreekt men van een anafylactische reactie of in het ergste geval een anafylactische shock. Voorbeelden van prikkels die een anafylactische reactie kunnen oproepen zijn een insectensteek of -beet, bepaalde voedingsmiddelen (bijvoorbeeld pinda"s of andere noten) of andere lichaamsvreemde stoffen, zoals bepaalde geneesmiddelen. De anafylactische reactie treedt meestal binnen enkele minuten op. Het lichaam reageert op de prikkel door een grote hoeveelheid boodschapperstoffen af te geven, zoals histamine. Hierdoor verwijden de bloedvaten, waardoor de bloeddruk heel sterk kan dalen. Verder kunnen de boodschapperstoffen de volgende verschijnselen veroorzaken: kortademigheid of benauwdheid, zwelling van de keel, flauwvallen. Als er niet snel adrenaline wordt toegediend kan deze overreactie leiden tot de dood. In Nederland overlijden jaarlijks mensen ten gevolge van een allergische reactie van insectensteken.
Recente IMS cijfers wijzen uit dat maar liefst een derde van de circa 60.000 mensen die zich denken te hebben beschermd tegen een levensbedreigende allergische reactie (anafylactische shock), feitelijk niet of onvoldoende zijn beschermd. Oorzaak is dat zij vaak een verouderd medicijn, adrenaline, bij zich dragen dat zij in noodsituaties moeten toedienen met een auto-injector. Echter als het medicijn over de houdbaarheidsdatum is, kan de werking niet meer worden gegarandeerd. Internist-allergoloog dr. Hanneke Oude Elberink van het Universitair Medisch Centrum Groningen:" Om de gevaren van bijvoorbeeld een wespensteek teniet te doen, kunnen mensen met een wespenallergie een auto-injector bij zich te dragen. Zodra men gestoken is door een wesp, kan men zich hiermee zelf op eenvoudige wijze adrenaline toedienen. Dit gaat de ernstige gevolgen van de allergische reactie tegen. Als patiënten geen immunotherapie hebben gehad moeten zij de injector in principe levenslang met zich meedragen en er voor zorgen dat de houdbaarheidsdatum van de pen niet is verlopen. Anders hebben deze mensen een schijnzekerheid!". Oude Elberink adviseert dan ook patiënten met een allergie die gebruik maken van zo"n auto-injector, deze regelmatig te controleren op de houdbaarheiddatum en in geval dat deze is verlopen, direct met hun behandelend arts contact op te nemen. Er is een speciaal programma (Adrenaline Support) ontwikkeld waarmee de patiënt via e-mail een herinnering krijgt vlak voordat de houdbaarheidsdatum van de auto-injector verloopt. Op deze manier is de patiënt verzekerd van een auto-injector met een geldige houdbaarheid. Patiënten kunnen zich via www.apotheek-linq.nl inschrijven voor deze service en daarna kiezen voor het programma Adrenaline Support. Bij sommige mensen met allergie reageert het lichaam soms te sterk op stoffen uit de omgeving die het als schadelijk herkent (prikkels).. Wanneer deze reactie levensbedreigend is, spreekt men van een anafylactische reactie of in het ergste geval een anafylactische shock. Voorbeelden van prikkels die een anafylactische reactie kunnen oproepen zijn een insectensteek of -beet, bepaalde voedingsmiddelen (bijvoorbeeld pinda"s of andere noten) of andere lichaamsvreemde stoffen, zoals bepaalde geneesmiddelen. De anafylactische reactie treedt meestal binnen enkele minuten op. Het lichaam reageert op de prikkel door een grote hoeveelheid boodschapperstoffen af te geven, zoals histamine. Hierdoor verwijden de bloedvaten, waardoor de bloeddruk heel sterk kan dalen. Verder kunnen de boodschapperstoffen de volgende verschijnselen veroorzaken: kortademigheid of benauwdheid, zwelling van de keel, flauwvallen. Als er niet snel adrenaline wordt toegediend kan deze overreactie leiden tot de dood. In Nederland overlijden jaarlijks mensen ten gevolge van een allergische reactie van insectensteken.
Recente IMS cijfers wijzen uit dat maar liefst een derde van de circa 60.000 mensen die zich denken te hebben beschermd tegen een levensbedreigende allergische reactie (anafylactische shock), feitelijk niet of onvoldoende zijn beschermd. Oorzaak is dat zij vaak een verouderd medicijn, adrenaline, bij zich dragen dat zij in noodsituaties moeten toedienen met een auto-injector. Echter als het medicijn over de houdbaarheidsdatum is, kan de werking niet meer worden gegarandeerd. Internist-allergoloog dr. Hanneke Oude Elberink van het Universitair Medisch Centrum Groningen:" Om de gevaren van bijvoorbeeld een wespensteek teniet te doen, kunnen mensen met een wespenallergie een auto-injector bij zich te dragen. Zodra men gestoken is door een wesp, kan men zich hiermee zelf op eenvoudige wijze adrenaline toedienen. Dit gaat de ernstige gevolgen van de allergische reactie tegen. Als patiënten geen immunotherapie hebben gehad moeten zij de injector in principe levenslang met zich meedragen en er voor zorgen dat de houdbaarheidsdatum van de pen niet is verlopen. Anders hebben deze mensen een schijnzekerheid!". Oude Elberink adviseert dan ook patiënten met een allergie die gebruik maken van zo"n auto-injector, deze regelmatig te controleren op de houdbaarheiddatum en in geval dat deze is verlopen, direct met hun behandelend arts contact op te nemen. Er is een speciaal programma (Adrenaline Support) ontwikkeld waarmee de patiënt via e-mail een herinnering krijgt vlak voordat de houdbaarheidsdatum van de auto-injector verloopt. Op deze manier is de patiënt verzekerd van een auto-injector met een geldige houdbaarheid. Patiënten kunnen zich via www.apotheek-linq.nl inschrijven voor deze service en daarna kiezen voor het programma Adrenaline Support. Bij sommige mensen met allergie reageert het lichaam soms te sterk op stoffen uit de omgeving die het als schadelijk herkent (prikkels).. Wanneer deze reactie levensbedreigend is, spreekt men van een anafylactische reactie of in het ergste geval een anafylactische shock. Voorbeelden van prikkels die een anafylactische reactie kunnen oproepen zijn een insectensteek of -beet, bepaalde voedingsmiddelen (bijvoorbeeld pinda"s of andere noten) of andere lichaamsvreemde stoffen, zoals bepaalde geneesmiddelen. De anafylactische reactie treedt meestal binnen enkele minuten op. Het lichaam reageert op de prikkel door een grote hoeveelheid boodschapperstoffen af te geven, zoals histamine. Hierdoor verwijden de bloedvaten, waardoor de bloeddruk heel sterk kan dalen. Verder kunnen de boodschapperstoffen de volgende verschijnselen veroorzaken: kortademigheid of benauwdheid, zwelling van de keel, flauwvallen. Als er niet snel adrenaline wordt toegediend kan deze overreactie leiden tot de dood. In Nederland overlijden jaarlijks mensen ten gevolge van een allergische reactie van insectensteken.
Mensen met ernstige psychische aandoeningen zouden veel meer dan nu het geval is moeten deelnemen aan het gewone leven. Dat vergroot de kans op herstel, betoogt hoogleraar Rehabilitatie en maatschappelijke participatie van mensen met ernstige psychische aandoeningen Jaap van Weeghel. Hij spreekt op vrijdag 17 september zijn inaugurele rede uit aan de Universiteit van Tilburg. Nederland telt ongeveer 160.000 mensen met ernstige psychische aandoeningen, variërend van psychotische stoornissen, ernstige affectieve stoornissen en angststoornissen tot autisme, verslaving en combinaties daarvan. Ruim tweederde is cliënt van de GGZ, waarvan ruim 60% ambulante zorg ontvangt en ruim 13% is opgenomen in een psychiatrische instelling of verblijft in een beschermde woonvorm. Bij 25% is sprake van een combinatie van ambulante zorg en verblijf in een instelling. Van de totale groep heeft slechts 12% een betaalde baan; ongeveer de helft heeft zelfs geen structurele dagbesteding. Velen verkeren in sociaal isolement of dreigen daarin te geraken. Zo"n sociaal isolement is niet alleen het gevolg van hun eigen beperkingen, maar ook van barrières in de samenleving. De behandeling van mensen met psychische aandoeningen is in Nederland nog onvoldoende erop gericht om hen te laten integreren in het gewone maatschappelijke leven, stelt Jaap van Weeghel in zijn inaugurele rede. Daarvoor zijn wel effectieve methodes, maar die zijn nog te weinig ingevoerd. Bovendien is de rehabilitatie voornamelijk gericht op mensen met psychotische stoornissen, terwijl mensen met andere ernstige stoornissen er ook gebaat bij zouden zijn. Daarnaast moet volgens Van Weeghel zo vroeg mogelijk, vanaf het eerste contact met de GGZ, met rehabilitatie worden begonnen. Effectieve methoden en actieprogramma"s gericht op maatschappelijke participatie zijn hard nodig nu er een substantiële reductie van bedden en opnamedagen zit aan te komen. Voorkomen moet worden dat er straks nog meer patiënten in de samenleving verblijven, maar er niet echt deel van uitmaken. Daarbij moeten we lering trekken uit eerdere, maar half gelukte pogingen om de zorg te vermaatschappelijken. Van Weeghel pleit ervoor om mensen met psychische aandoeningen zoveel mogelijk laten profiteren van het gewone leven in de vorm van huisvesting, normale omgangsvormen, een zinvolle dagbesteding en contacten in de gewone samenleving. Het is beter cliënten zo snel mogelijk in de gewenste omgeving te brengen, betoogt hij, en hen in die omgeving gericht te ondersteunen. Dat betekent bijvoorbeeld meer begeleiding naar en in reguliere banen en het gewone onderwijs. Het streven naar een "volwaardig burgerschap" zou echter wel hand in hand moeten gaan met een samenleving die pati?nten niet negeert of discrimineert. Actieve stigmabestrijding is daarom ook van groot belang.
Mensen met ernstige psychische aandoeningen zouden veel meer dan nu het geval is moeten deelnemen aan het gewone leven. Dat vergroot de kans op herstel, betoogt hoogleraar Rehabilitatie en maatschappelijke participatie van mensen met ernstige psychische aandoeningen Jaap van Weeghel. Hij spreekt op vrijdag 17 september zijn inaugurele rede uit aan de Universiteit van Tilburg. Nederland telt ongeveer 160.000 mensen met ernstige psychische aandoeningen, variërend van psychotische stoornissen, ernstige affectieve stoornissen en angststoornissen tot autisme, verslaving en combinaties daarvan. Ruim tweederde is cliënt van de GGZ, waarvan ruim 60% ambulante zorg ontvangt en ruim 13% is opgenomen in een psychiatrische instelling of verblijft in een beschermde woonvorm. Bij 25% is sprake van een combinatie van ambulante zorg en verblijf in een instelling. Van de totale groep heeft slechts 12% een betaalde baan; ongeveer de helft heeft zelfs geen structurele dagbesteding. Velen verkeren in sociaal isolement of dreigen daarin te geraken. Zo"n sociaal isolement is niet alleen het gevolg van hun eigen beperkingen, maar ook van barrières in de samenleving. De behandeling van mensen met psychische aandoeningen is in Nederland nog onvoldoende erop gericht om hen te laten integreren in het gewone maatschappelijke leven, stelt Jaap van Weeghel in zijn inaugurele rede. Daarvoor zijn wel effectieve methodes, maar die zijn nog te weinig ingevoerd. Bovendien is de rehabilitatie voornamelijk gericht op mensen met psychotische stoornissen, terwijl mensen met andere ernstige stoornissen er ook gebaat bij zouden zijn. Daarnaast moet volgens Van Weeghel zo vroeg mogelijk, vanaf het eerste contact met de GGZ, met rehabilitatie worden begonnen. Effectieve methoden en actieprogramma"s gericht op maatschappelijke participatie zijn hard nodig nu er een substantiële reductie van bedden en opnamedagen zit aan te komen. Voorkomen moet worden dat er straks nog meer patiënten in de samenleving verblijven, maar er niet echt deel van uitmaken. Daarbij moeten we lering trekken uit eerdere, maar half gelukte pogingen om de zorg te vermaatschappelijken. Van Weeghel pleit ervoor om mensen met psychische aandoeningen zoveel mogelijk laten profiteren van het gewone leven in de vorm van huisvesting, normale omgangsvormen, een zinvolle dagbesteding en contacten in de gewone samenleving. Het is beter cliënten zo snel mogelijk in de gewenste omgeving te brengen, betoogt hij, en hen in die omgeving gericht te ondersteunen. Dat betekent bijvoorbeeld meer begeleiding naar en in reguliere banen en het gewone onderwijs. Het streven naar een "volwaardig burgerschap" zou echter wel hand in hand moeten gaan met een samenleving die pati?nten niet negeert of discrimineert. Actieve stigmabestrijding is daarom ook van groot belang.
Hoe ouder we met zijn allen worden, hoe vaker we gebruik zullen maken van implantaten als kunstheupen, kunstknieën en pacemakers. Gevaar bij dergelijke implantaten is dat zich micro-organismen (bijvoorbeeld bacteriën) aan oppervlakten kunnen vasthechten. Er ontstaat dan een biofilm, vergelijkbaar met roest en tandplak, die onder meer infecties kan veroorzaken en het implantaat kan beschadigen. Promovenda Isabel Saldarriaga Fernández onderzocht de mogelijkheden om het ontstaan van biofilms aan implantaten te voorkomen met een commercieel verkrijgbare borstelcoating. Deze bestaat uit lange, draadvormige moleculen, die worden vastgemaakt aan het materiaaloppervlak. Ze zorgen ervoor dat bacteriën zich minder krachtig aan het implantaat kunnen hechten, zodat het immuunsysteem ze uit de weg kan ruimen. Dit is een effectieve beschermwijze, zo blijkt uit haar onderzoek. Ook biedt zij aanknopingspunten om het onderzoek naar het ontstaan van biofilms te verbeteren. Door andere laboratoriumtests toe te passen, kan beter voorspeld worden wat het resultaat zal zijn van het toepassen van coatings op implantaten. Isabel Saldarriaga Fernández (Colombia, 1981) studeerde biomedische technologie in Colombia. Ze verrichtte haar promotieonderzoek aan de afdeling Biomaterialen van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) en binnen het Kolff Institute.
Hoe ouder we met zijn allen worden, hoe vaker we gebruik zullen maken van implantaten als kunstheupen, kunstknieën en pacemakers. Gevaar bij dergelijke implantaten is dat zich micro-organismen (bijvoorbeeld bacteriën) aan oppervlakten kunnen vasthechten. Er ontstaat dan een biofilm, vergelijkbaar met roest en tandplak, die onder meer infecties kan veroorzaken en het implantaat kan beschadigen. Promovenda Isabel Saldarriaga Fernández onderzocht de mogelijkheden om het ontstaan van biofilms aan implantaten te voorkomen met een commercieel verkrijgbare borstelcoating. Deze bestaat uit lange, draadvormige moleculen, die worden vastgemaakt aan het materiaaloppervlak. Ze zorgen ervoor dat bacteriën zich minder krachtig aan het implantaat kunnen hechten, zodat het immuunsysteem ze uit de weg kan ruimen. Dit is een effectieve beschermwijze, zo blijkt uit haar onderzoek. Ook biedt zij aanknopingspunten om het onderzoek naar het ontstaan van biofilms te verbeteren. Door andere laboratoriumtests toe te passen, kan beter voorspeld worden wat het resultaat zal zijn van het toepassen van coatings op implantaten. Isabel Saldarriaga Fernández (Colombia, 1981) studeerde biomedische technologie in Colombia. Ze verrichtte haar promotieonderzoek aan de afdeling Biomaterialen van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) en binnen het Kolff Institute.
Onderzoek van de Universiteit Utrecht wijst uit dat bredere verkrijgbaarheid van paracetamol niet heeft geleid tot een sterkere stijging in de toename van het aantal vragen over paracetamol aan het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum (NVIC). Dit ondanks dat de verkoop van paracetamol licht is toegenomen. Het aantal vragen aan het NVIC gerelateerd aan paracetamol is een goede indicatie voor het aantal vergiftigingen als gevolg van een overdosering paracetamol in Nederland. Het aantal vragen vertoont een stijgende trend vanaf 2001. Er is echter geen sterkere stijging te zien in 2008 ten opzichte van voorgaande jaren, terwijl in dat jaar de mogelijke effecten van de grotere verkrijgbaarheid zichtbaar hadden kunnen worden.
Onderzoek van de Universiteit Utrecht wijst uit dat bredere verkrijgbaarheid van paracetamol niet heeft geleid tot een sterkere stijging in de toename van het aantal vragen over paracetamol aan het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum (NVIC). Dit ondanks dat de verkoop van paracetamol licht is toegenomen. Het aantal vragen aan het NVIC gerelateerd aan paracetamol is een goede indicatie voor het aantal vergiftigingen als gevolg van een overdosering paracetamol in Nederland. Het aantal vragen vertoont een stijgende trend vanaf 2001. Er is echter geen sterkere stijging te zien in 2008 ten opzichte van voorgaande jaren, terwijl in dat jaar de mogelijke effecten van de grotere verkrijgbaarheid zichtbaar hadden kunnen worden.
Onderzoek van de Universiteit Utrecht wijst uit dat bredere verkrijgbaarheid van paracetamol niet heeft geleid tot een sterkere stijging in de toename van het aantal vragen over paracetamol aan het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum (NVIC). Dit ondanks dat de verkoop van paracetamol licht is toegenomen. Het aantal vragen aan het NVIC gerelateerd aan paracetamol is een goede indicatie voor het aantal vergiftigingen als gevolg van een overdosering paracetamol in Nederland. Het aantal vragen vertoont een stijgende trend vanaf 2001. Er is echter geen sterkere stijging te zien in 2008 ten opzichte van voorgaande jaren, terwijl in dat jaar de mogelijke effecten van de grotere verkrijgbaarheid zichtbaar hadden kunnen worden.
Onderzoek van de Universiteit Utrecht wijst uit dat bredere verkrijgbaarheid van paracetamol niet heeft geleid tot een sterkere stijging in de toename van het aantal vragen over paracetamol aan het Nationaal Vergiftigingen Informatie Centrum (NVIC). Dit ondanks dat de verkoop van paracetamol licht is toegenomen. Het aantal vragen aan het NVIC gerelateerd aan paracetamol is een goede indicatie voor het aantal vergiftigingen als gevolg van een overdosering paracetamol in Nederland. Het aantal vragen vertoont een stijgende trend vanaf 2001. Er is echter geen sterkere stijging te zien in 2008 ten opzichte van voorgaande jaren, terwijl in dat jaar de mogelijke effecten van de grotere verkrijgbaarheid zichtbaar hadden kunnen worden.
Recente IMS cijfers wijzen uit dat maar liefst een derde van de circa 60.000 mensen die zich denken te hebben beschermd tegen een levensbedreigende allergische reactie (anafylactische shock), feitelijk niet of onvoldoende zijn beschermd. Oorzaak is dat zij vaak een verouderd medicijn, adrenaline, bij zich dragen dat zij in noodsituaties moeten toedienen met een auto-injector. Echter als het medicijn over de houdbaarheidsdatum is, kan de werking niet meer worden gegarandeerd. Internist-allergoloog dr. Hanneke Oude Elberink van het Universitair Medisch Centrum Groningen:" Om de gevaren van bijvoorbeeld een wespensteek teniet te doen, kunnen mensen met een wespenallergie een auto-injector bij zich te dragen. Zodra men gestoken is door een wesp, kan men zich hiermee zelf op eenvoudige wijze adrenaline toedienen. Dit gaat de ernstige gevolgen van de allergische reactie tegen. Als patiënten geen immunotherapie hebben gehad moeten zij de injector in principe levenslang met zich meedragen en er voor zorgen dat de houdbaarheidsdatum van de pen niet is verlopen. Anders hebben deze mensen een schijnzekerheid!". Oude Elberink adviseert dan ook patiënten met een allergie die gebruik maken van zo"n auto-injector, deze regelmatig te controleren op de houdbaarheiddatum en in geval dat deze is verlopen, direct met hun behandelend arts contact op te nemen. Er is een speciaal programma (Adrenaline Support) ontwikkeld waarmee de patiënt via e-mail een herinnering krijgt vlak voordat de houdbaarheidsdatum van de auto-injector verloopt. Op deze manier is de patiënt verzekerd van een auto-injector met een geldige houdbaarheid. Patiënten kunnen zich via www.apotheek-linq.nl inschrijven voor deze service en daarna kiezen voor het programma Adrenaline Support. Bij sommige mensen met allergie reageert het lichaam soms te sterk op stoffen uit de omgeving die het als schadelijk herkent (prikkels).. Wanneer deze reactie levensbedreigend is, spreekt men van een anafylactische reactie of in het ergste geval een anafylactische shock. Voorbeelden van prikkels die een anafylactische reactie kunnen oproepen zijn een insectensteek of -beet, bepaalde voedingsmiddelen (bijvoorbeeld pinda"s of andere noten) of andere lichaamsvreemde stoffen, zoals bepaalde geneesmiddelen. De anafylactische reactie treedt meestal binnen enkele minuten op. Het lichaam reageert op de prikkel door een grote hoeveelheid boodschapperstoffen af te geven, zoals histamine. Hierdoor verwijden de bloedvaten, waardoor de bloeddruk heel sterk kan dalen. Verder kunnen de boodschapperstoffen de volgende verschijnselen veroorzaken: kortademigheid of benauwdheid, zwelling van de keel, flauwvallen. Als er niet snel adrenaline wordt toegediend kan deze overreactie leiden tot de dood. In Nederland overlijden jaarlijks mensen ten gevolge van een allergische reactie van insectensteken.
Mensen die hun tanden niet goed poetsen, lopen meer risico op een hartaanval. |Dat zegt professor H. Jenkinson van Bristol University (Engeland). Als bacteriën op tanden en tandvlees niet goed verwijderd worden, kunnen ze in de bloedstroom terechtkomen en bloedklonters veroorzaken. Dat kan een fatale afloop hebben. Bloedend tandvlees is erg gevaarlijk, zegt Jenkinson. Slechte tandhygiëne kan leiden tot bloedend tandvlees. Mensen moeten beseffen dat eetpatroon, bloeddruk, cholesterol en conditie even belangrijk zijn als tanden poetsen, willen ze het risico op hartproblemen beperken, zegt hij.
De Nederlandse Coeliakie Vereniging (NCV), de patiëntenorganisatie voor mensen met coeliakie en/of Dermatitis Herpetiformis helpt kinderen vertellen over hun aandoening. Deze snelst groeiende patiëntenorganisatie van Nederland introduceert de Care Aware card. De kaart voorziet in de behoefte van kinderen en hun ouders om hun omgeving (school, vriendjes, opvang) op een snelle, vriendelijke en effectieve wijze te laten weten dat het eten van gluten de kinderen erg ziek maakt. Bianca Rootsaert, directeur NCV: "de Care Aware card wordt door de NCV ingezet omdat het past in de trend binnen de gezondheidszorg om zelfmanagement van een chronische aandoening door patiënten te bevorderen. Patiëntenorganisaties als de NCV kunnen mensen met een chronische ziekte helpen om het leven met de ziekte te vergemakkelijken. Het idee van zelfmanagement dat door patiëntenorganisaties als een belangrijke ontwikkeling wordt gezien, past bovendien in de gedachte om de gezondheidszorg betaalbaar en bereikbaar te houden." De kaart maakt deel uit van het Care Aware project. Een project van projectbureau Vrolijk Zaken met als doel zorg en kind dichter bij elkaar te brengen. Samen met patiëntenorganisaties. Er is een grote diversiteit aan voorlichtingsmaterialen voor chronisch zieken. Door toenemende bezuinigingen worden effectieve communicatiemiddelen en zelfmanagement belangrijker. Tijd voor een kaart die iedereen herkent. De Care Aware card is een opvallende vrolijk vormgegeven kaart met daarop SOS informatie over de aandoening, foto, naam, geboortedatum en relevante telefoonnummers. De kaart heeft naast een preventieve werking ook voorlichting als doel. Voor kinderen met coeliakie bevat de kaart informatie over het glutenvrije dieet. "De Care Aware card van Eefje zit standaard in de klassenmap zodat iedereen in een oogopslag kan zien dat Eefje coeliakie heeft, handig want je zou niet willen dat er iets mis gaat," aldus juf Ellen, groep 4 van een basisschool in Apeldoorn. De kaart kan gedurende de maand september besteld worden via www.glutenvrij.nl. De NCV is de eerste patiëntenorganisatie van Nederland die de kaart aan haar leden aanbiedt. Samen met Vrolijke Zaken is een campagne opgezet om leden en niet-leden te bereiken over de introductie van deze kaart. Coeliakie (spreek uit: seu-lia-kíe) is een intolerantie, lees onverdraagzaamheid, voor gluten. Gluten is een graaneiwit en komt voor in tarwe, rogge, gerst, spelt en kamut. Bij mensen met coeliakie veroorzaakt voedsel dat gluten bevat, beschadiging van het slijmvlies van de dunne darm. Daardoor kan de darm zijn werk niet goed meer doen. Coeliakiepatiënten hebben hun eigen belangenorganisatie: de Nederlandse Coeliakie Vereniging (NCV). De NCV is opgericht in 1974 en heeft inmiddels ruim 11.000 leden. Het doel van de NCV is om het lichamelijk en sociaal welzijn van coeliakiepatiënten te bevorderen en wetenschappelijk onderzoek naar coeliakie en dermatitis herpetiformis te stimuleren. Dit laatste is een aan coeliakie verwante huidaandoening. Voor meer informatie: www.glutenvrij.nl
8,5 miljoen voor innovatieve technologie
Het Fonds Economische Structuurversterking (FES) heeft een 8,5 miljoen euro project toegekend aan prof. dr. Peter Hermans, hoogleraar kindergeneeskunde in het UMC St Radboud, de Wageningen Universiteit, het Koninklijk Instituut voor de Tropen en drie biotech-bedrijven. Met het bedrag wordt een chip ontwikkeld, waarmee al aan het bed van de patiënt zeer snel belangrijke biomarkers van ernstige infectieziekten zijn op te sporen. Artsen kunnen dan meteen met de juiste behandeling starten. Peter Hermans, hoofd van het Laboratorium Kindergeneeskunde-Infectieziekten, weet uit ervaring hoe belangrijk een snelle en juiste diagnose is wanneer kinderen met een ernstige infectieziekte naar het ziekenhuis worden gebracht. Hermans doet bijvoorbeeld veel onderzoek naar de pneumokok, waar wel negentig verschillende types van bestaan. Sinds 2006 worden Nederlandse kinderen gevaccineerd tegen 7 typen. "Dat vaccin biedt dus geen complete bescherming", zegt Hermans. "Terwijl de pneumokok levensbedreigende infecties kan veroorzaken zoals een hersenvliesontsteking, longontsteking of bloedvergiftiging." Met de subsidie die het FES aan dit Nanomedicine consortium heeft toegekend, ontwikkelt het consortium onder leiding van prof. Han Zuilhof (WU) een elektronische sensor waarmee belangrijke "verklikkers" van diverse infectieziekten onmiddellijk zijn op te sporen. Hermans: "Het gaat om een elektronisch platform, dat real-time detectie mogelijk maakt van biomarkers, van sleutelstoffen in ontstekingsreacties. We kijken niet naar een of twee, maar naar heel veel verschillende biomarkers op een high throughput manier." In eerdere projecten hebben we al belangrijke vooruitgang geboekt bij de ontwikkeling van dit elektronische "snuffel- en sensorplatform". Hermans schat in dat de innovatieve technologie grote consequenties kan hebben. Hermans: "Als we onmiddellijk en gedetailleerd diagnoses kunnen stellen aan bed en niet meer - met onvermijdelijk tijdverlies - via het laboratorium, kunnen we veel sneller met de juiste therapie beginnen. Daarmee komt een therapie op maat voor infectieziekten weer wat dichterbij.
Een nieuw vaccin tegen infectie met hepatitis E lijkt veilig en effectief, zelfs bij onzorgvuldig gebruik. Dat zeggen onderzoekers van de universiteit van Xiamen (China). Mensen die met de voorgeschreven drie doses van het nieuwe vaccin HEV239 werden ingeënt, bleken na een jaar nog steeds goed te zijn beschermd tegen hepatitis E. Zelfs na slechts twee doses van het vaccin bleken mensen voldoende beschermd. Ernstige bijwerkingen van het vaccin worden niet gemeld. De ziekte word vooral overgedragen via voeding en drinkwater. Bij mensen met een leveraandoening en zwangere vrouwen kan de ziekte ernstige gevolgen hebben. Bron: The Lancet
Op 1 september 2010 is neuroloog dr. Jan Verschuuren benoemd tot bijzonder hoogleraar Neuromusculaire ziekten bij het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Deze leerstoel is ingesteld voor een periode van vijf jaar en wordt gefinancierd door het Prinses Beatrix Fonds. Prof. Verschuuren richt zich in zijn onderzoek op aandoeningen van de spier zelf, zoals Duchenne spierdystrofie én op ziekten waarbij de overgang tussen zenuw en spier aangedaan is (myasthenie). Bij myasthenie is de signaaloverdracht van zenuw naar spier verstoord, bijvoorbeeld door een genetisch defect of doordat het eigen afweersysteem de eiwitten aanvalt die de signalen moeten overbrengen. Zodoende kan de spier de opdrachten van het centraal zenuwstelsel niet uitvoeren. "Wij proberen in kaart te brengen bij wie de genoemde ziektes ontstaan, welke mechanismen erachter zitten en hoe we de patiënt beter kunnen maken", legt Verschuuren uit. "Denk aan immunologisch onderzoek in het lab, waarbij we kijken tegen welke eiwitten de antistoffen van myastheniepatiënten gericht zijn. Of denk aan onderzoek met bloed of spierweefsel om na te gaan welke eiwitten een rol spelen bij het ziekteproces in jongens met Duchenne spierdystrofie. Dat moet meer inzicht geven in de ontstaansmechanismen van deze ziektes." Daarnaast werkt de hoogleraar binnen zijn onderzoeksgroep aan een meer gedetailleerd inzicht in de spieren met MRI, aan effecten van de ziekte van Duchenne op het cognitief vermogen van patiënten. Dit moet bijdragen aan de ontwikkeling van therapieën. "Met de ziekte van Duchenne zijn we daarmee al aardig op weg - de door het LUMC ontwikkelde antisense-therapie wordt nu verder ontwikkeld en momenteel bij patiënten getest. Bij myasthenie werken we mee aan internationale studies die een mogelijk positief effect van het verwijderen van de thymus, oftewel zwezerik, bestuderen en testen we nieuwe afweeronderdrukkende medicijnen." De benoeming tot hoogleraar vormt voor Verschuuren een extra erkenning voor zijn onderzoeksgebied.
Anna-Margareta Rydén beschrijft in haar proefschrift de identificatie van genen in de eenjarige alsem (Artemisia annua) die betrokken zijn bij de biosynthese van het antimalariamiddel artemisinine. Ook beschrijft zij de mogelijkheid om deze genen tot heterologe expressie te brengen in de gist Saccharomyces cerevisiae. A. annua is een plant die wereldwijd voorkomt in gematigde en tropische gebieden. De plant produceert artemisinine, een antimalariamiddel dat malariaparasieten efficiënt doodt, zonder veel bijwerkingen voor de patiënt. Van nature is het gehalte aan artemisinine in de plant laag: tussen 0,2 en 0,8%, berekend op droog gewicht. Een alternatieve aanpak is het gebruik van micro-organismen om artemisinine te produceren. Het micro-organisme is dan een zogenaamd heteroloog expressiesysteem of heterologe gastheer. Dit is alleen mogelijk als we de genen die betrokken zijn bij de biosynthese van arteminine in A. annua kennen, waarna we deze overzetten in een veilig micro-organisme, zoals de gist S. cerevisiae. Hiermee kunnen we het geneesmiddel in principe op een stabiele manier, gecontroleerd en economisch in grotere hoeveelheden produceren. Anna-Margareta Rydén (Zweden, 1981) studeerde biotechnologie aan het Royal Institute of Technology in Stockholm. Haar promotieonderzoek deed zij aan de Rijksuniversiteit Groningen bij de afdeling Farmaceutische biologie en bij onderzoeksinstituten in Wageningen en Japan.Het werd gefinancierd met een beurs van het Ubbo Emmius Fonds van de RUG en een Zweedse beurs. Zij vervolgt haar loopbaan als postdoc bij het National Cancer Center in Tokyo, Japan.
Het gebruik van peptiden als medicijn is de laatste jaren enorm toegenomen en is ook economisch gezien een veelbelovende ontwikkeling in de farmaceutische sector. Een grote beperking van het gebruik van peptiden is vooral hun instabiliteit in het menselijk lichaam. Anneke Kuipers beschrijft in haar proefschrift de succesvolle microbiële productie van thioether-gestabiliseerde peptiden door Lactococcus lactis. De resultaten van haar onderzoek zijn interessant omdat honderden belangrijke therapeutische peptiden met deze thioetherringmethode te stabiliseren zijn, waardoor een peptidemedicijn niet langer geïnjecteerd hoeft te worden maar oraal of met een inhalator toegediend kan worden, wat veel patiëntvriendelijker is. Kuipers is inmiddels al door verschillende farmaceutische bedrijven benaderd die interesse getoond hebben in de door haar ontwikkelde technologie. Lantibiotica, peptiden met antimicrobiële werking, zijn van nature zeer stabiel. Deze stabiliteit wordt veroorzaakt door cyclisatie van het peptide door middel van thioetherverbindingen. Deze thioetherbruggen, (methyl)lanthionines, worden post-translationeel in het peptide geïntroduceerd. Kuipers toont aan dat enzymen die betrokken zijn bij de synthese van de lantibiotica nisine en lacticine 3147 succesvol kunnen worden toegepast voor stabilisatie van verschillende zeer belangrijke therapeutische peptiden. Het grote voordeel van enzymatische cyclisatie is dat er maar één stereospecifiek eindproduct ontstaat. Met gebruik van de nisinesynthetase enzymen NisB en NisC en het transport eiwit NisT is door L. lactis een thioether-gestabiliseerde variant van angiotensine-(1-7) geproduceerd. NisB katalyseert dehydratatie van de serine in een angiotensin-(1-7) variant en NisC koppelt deze gedehydrateerde serine aan een cysteine zodat een lanthionine en dus een thioether gestabiliseerd angiotensin-(1-7) variant ontstaat. Deze cyclische variant is stabieler dan de natuurlijke lineaire variant en stimuleert effectief de Ang-(1-7) receptor. Extra stabiliteit betekent dat het medicijn minder vaak of in lagere dosis toegediend kan worden. Een ander groot voordeel is dat orale en pulmonaire toediening mogelijk wordt, hetgeen patient-vriendelijker is dan injectie. Het cyclische Ang-(1-7) lijkt een belangrijk kandidaat-medicijn met onder meer cardiovasculaire toepassing. Anneke Kuipers (Groningen, 1967) studeerde biotechnologie en deed haar promotieonderzoek aan de Rijksuniversiteit Groningen bij de Biomade Technology Foundation, waar zij werkzaam blijft als onderzoeker.
Veel angst en depressie onder patiënten met COPD
Onder patiënten met COPD komt veel angst en depressie voor: tot wel driemaal meer dan in de normale bevolking. Dat blijkt uit het promotieonderzoek van Niels de Voogd (Rijksuniversiteit Groningen). Met name vrouwen en alleenstaanden lijden psychisch onder de ziekte. Symptomen van depressie wijzen bij patiënten met COPD bovendien op een verhoogde kans om eerder te overlijden. Naast angst en depressie komen ook veel andere psychologische klachten voor bij patiënten met COPD zoals lichamelijke klachten, minderwaardigheidsgevoelens en slaapproblemen. Anders dan vaak wordt gedacht, hangen de psychologische klachten niet samen met de ernst van de aandoening, uitgedrukt in longfunctie of inspanningstolerantie.
Het glasvocht is een soort gelei die het grootste deel van het oog opvult. Normaal glasvocht laat lichtstralen ongehinderd door naar het netvlies. Wanneer we ouder worden, wordt het glasvocht troebeler en ontstaan er met vocht gevulde holtes in de gelei. Dit kan verschillende problemen met zich meebrengen. Promovenda Mariëlle van Deemter (Rijksuniversiteit Groningen)onderzocht wat er op moleculair niveau met het glasvocht gebeurt, wanneer het ouder wordt. Uit haar onderzoek blijkt onder meer dat collageen, een belangrijk onderdeel van glasvocht, gedurende het leven wordt afgebroken door enzymen. Van Deemter ontdekte welke enzymen hiervoor verantwoordelijk zijn, namelijk: matrix metalloproteinases en trypsine-isovormen.
Wratten bevriezen met vloeibare stikstof is de meest effectieve manier waarop de huisarts ze kan behandelen. Dat blijkt uit onderzoek van onder meer huisarts in opleiding Sjoerd Bruggink van het Leids Universitair Medisch Centrum, op 13 september gepubliceerd in het Canadian Medical Association Journal. De onderzoekers vergeleken drie behandelgroepen van in totaal 240 kinderen en volwassenen. Eén willekeurig gekozen groep werd elke twee weken behandeld met stikstof ("cryotherapie"), een andere groep bracht gedurende minimaal vier weken minstens vier keer per week zelf salicylzuur aan op de wrat. Salicylzuur verweekt de hoornlaag van de huid, waarna men die kan wegschrapen. De derde groep kreeg geen behandeling. Met stikstof bleek 49 procent van de wratten te verdwijnen, met salicylzuur slechts 15 procent. Wie niets deed, raakte in 8 procent van de gevallen toch van zijn wrat af. "Hoewel cryotherapie vaker en ook vervelendere bijwerkingen geeft, blijken mensen daarover toch het meest tevreden", aldus Bruggink (afdeling Public Health en Eerstelijnsgeneeskunde). Voor wratten op de voetzool, vaak in de voet gedrukt en met eelt eromheen, weken de resultaten sterk af. Bij voetzoolwratten hadden salicylzuur en stikstof geen meerwaarde boven niets doen. Deze wratten verdwenen bij de helft van de kinderen onder de twaalf binnen drie maanden, ongeacht of ze behandeld werden. Bij adolescenten en volwassenen verdween maar een enkele wrat, ook met behandeling. "Bij voetzoolwratten kan de huisarts stikstof of salicylzuur dus achterwege laten", concludeert Bruggink. Vervolgonderzoek moet gaan uitwijzen waarom de respons van voetwratten afwijkt; of het bijvoorbeeld om een ander virus gaat. Daarnaast wordt bekeken of de (minder bekende) behandeling met monochloorazijnzuur - een irriterende stof die de cellen doodt - of een combinatie van stikstof en salicylzuur bij deze wratten wél effectief is. Wratten zijn eeltachtige knobbeltjes op de huid, veroorzaakt door virussen van de HPV-familie. Ze komen vooral vaak voor bij kinderen: op de basisschool heeft een op de drie ze. Hoewel wratten niet gevaarlijk zijn, kunnen ze wel pijnklachten geven en ontsieren. Zo"n 6 procent van de kinderen onder de twaalf en 2 procent van de totale bevolking komt jaarlijks met wratten bij de huisarts. Huidige richtlijnen wijzen salicylzuur aan als eerste-keus-behandeling. De Leidse studie laat zien dat dat onterecht is. Ook voor veel zogenoemde "kleine kwalen" is nog niet wetenschappelijk aangetoond welke behandeling het beste werkt, omdat er weinig onderzoek naar wordt gedaan en er weinig geld aan wordt besteed.
Het plaatsen van een stent in een vernauwde halsslagader lijkt voor mensen jonger dan zeventig jaar even veilig te zijn als een operatie aan het bloedvat. De minimaal invasieve behandeling komt daarmee beschikbaar voor deze groep patiënten. Een internationaal team onderzoekers, waaronder artsen van het UMC Utrecht, beschrijft dat vandaag in The Lancet. Mensen met verkalkte halsslagaderen lopen risico op mini-beroertes (TIA"s) of op volledige beroertes (herseninfarcten). Kleine bloedpropjes kunnen losraken van de verkalkte vaatwand en bloedvaten in de hersenen blokkeren. Bij de chirurgische behandeling wordt de halsslagader wijder gemaakt door de verkalkte vaatwand deels weg te halen. Deze ingreep voorkomt beroertes, maar heeft wel bijwerkingen. Het plaatsen van een stent is een minimaal invasieve ingreep met minder bijwerkingen. Maar eerder onderzoek heeft laten zien dat een stent de kans op een beroerte juist verhoogt. Het Lancet-onderzoek, een meta-analyse gebaseerd op gegevens uit drie eerdere onderzoeken, laat nu zien dat stentplaatsing voor mensen onder de zeventig net zo veilig is als een chirurgische ingreep. Bij patiënten ouder dan zeventig jaar verhoogt een stent de kans op een beroerte. In de meta-analyse zijn de gegevens van ruim 3400 patiënten verwerkt, bijna 500 hiervan komen uit Nederland. Neurologen van het University College London in Groot-Brittannië hebben het onderzoek opgezet. De onderzoekers analyseerden de gezondheid van patiënten met een vernauwde halsslagader vier maanden na de behandeling. Bijna zes procent van de patiënten jonger dan zeventig kreeg binnen vier maanden een beroerte of overleed daaraan, het maakte niet uit of ze een stent hadden gekregen of een operatie hadden ondergaan. Maar voor oudere patiënten was dat twaalf procent bij de stentgroep, terwijl het percentage gelijk bleef voor de geopeerde groep. Bij patiënten jonger dan zeventig zijn het plaatsen van een stent en de chirurgische ingreep dus even veilig. "De resultaten suggereren dat het plaatsen van een stent een goed alternatief is voor patiënten jonger dan 70 jaar die anders de geopereerd zouden zijn", aldus klinisch epidemioloog prof. dr. Ale Algra van het UMC Utrecht. Hij verzorgde samen met radioloog prof. dr. Willem Mali van het UMC Utrecht het Nederlandse aandeel van de analyse. "Maar over de lange termijneffecten bestaat echter nog enige onzekerheid", legt Algra uit. "Het kan zijn dat halsslagaders met een stent sneller opnieuw vernauwen dan wanneer een operatie is uitgevoerd. Na stentplaatsing hebben patiënten ook drie keer zoveel "stille" herseninfarcten. Een patiënt heeft daar geen last van, maar het is wel zichtbaar op een MRI-scan. Wat dat op de lange termijn betekent voor het functioneren van de hersenen weten we nog niet." Jaarlijks krijgen in Nederland meer dan 41.000 mensen een beroerte, iets minder dan 6.000 overlijden daar aan. Naast halsslagadervernauwing zijn onder meer leeftijd, hoge bloeddruk, roken en overmatig alcoholgebruik risicofactoren voor het krijgen van een beroerte. (Bron: RIVM).
Genspecifieke DNA-methylatie is een veelbelovende methode om een gen langdurig te onderdrukken waardoor er geen RNA en dus geen eiwit wordt aangemaakt. Dat blijkt uit onderzoek van promovenda Bernardina van der Gun (Rijksuniversiteit Groningen). De methode zou onder meer kunnen worden toegepast als een nieuwe behandelvorm van kanker. Veel ziekten zijn geassocieerd met een verkeerd eiwit-expressiepatroon van een of meer genen. Tot op heden kan men de aanmaak van eiwit echter alleen tijdelijk verlagen (door zogenaamde siRNA). Een nadeel van deze methode is dat de genexpressie zelf niet verandert, waardoor herhaalde toediening is vereist. Door het DNA te modificeren kan het verkeerde expressiepatroon mogelijk langdurig gecorrigeerd worden. De door Van der Gun onderzochte methodes zijn gebaseerd op DNA-methylering, waarbij een methylgroep aan een DNA-molecuul wordt gekoppeld. Op verschillende manieren werd zo de expressie langdurig verlaagd van het gen dat codeert voor het Epitheliale Cel Adhesie Molecuul (EpCAM). Dit is een eiwit dat vaak in grote hoeveelheden aanwezig is op het oppervlak van kankercellen. De aanmaak van dit eiwit werd verlaagd, waardoor sommige type kankercellen langzamer gaan delen en minder invasief worden. Genspecifieke DNA-methylatie is breed toepasbaar: in principe kan op deze manier ieder willekeurig gen uitgeschakeld worden.
Obesitas en insulineweerstand spelen een belangrijke rol bij het veroorzaken en laten voortbestaan van onder meer hoge bloeddruk, suikerziekte en verhoogd cholesterol. Bij deze aandoeningen (samen wel het metabool syndroom genoemd), spelen effecten van genen, omgeving en leefgewoonten samen een rol. Promovenda Gaifen Liu (Rijksuniversiteit Groningen)bracht dit samenspel nader in kaart. Zij vond enkele genetische kenmerken die de kans op obesitas beter voorspellen. Dagers van het NOS3 Asp298 allel blijken een hoger percentage lichaamsvet te hebben, zo stelt Liu vast, maar alleen in de aanwezigheid van een ongunstige omgeving. De FTO variant rs9939609 vergroot het risico op een hoog BMI en tailleomtrek - onafhankelijk van de energie-inname of fysieke activiteit. Ook kan Liu eerdere onderzoeksresultaten over de genetische basis van obesitas bevestigen. Deze en andere bevindingen uit dit onderzoek zouden kunnen helpen om moleculaire mechanismen op te helderen die ten grondslag liggen aan de ontwikkeling van obesitas.
Een behandeling met een hoge dosering Erytropoietine (Epo, de stof die in de wielrennerij zo omstreden is) heeft mogelijk een beschermende werking na een hartinfarct. Dat blijkt uit onderzoek van promovenda Anne Belonje (Rijksuniversiteit Groningen). Door toediening van Epo vermindert het aantal ongewenste voorvallen na een infarct, zo blijkt. Het onderzoek van Belonje betreft een studie uitgevoerd in meerdere Nederlandse ziekenhuizen. Hierbij werden in totaal 529 patiënten na een succesvolle dotterbehandeling voor een eerste hartinfarct behandeld met een eenmalige hoge dosering Epo. De pompfunctie werd zes weken na het infarct gemeten. Hoewel de pompfunctie niet significant beter was bij patiënten die met Epo werden behandeld, kwamen er bij deze groep minder ongewenste voorvallen voor. Deze conclusie is hoopgevend. De behandelmethode moet echter nog nader getoetst worden, voor ze op grote schaal kan worden toegepast.
Het L1 syndroom is een erfelijke aandoening die bij 1 op de 30.000 pasgeboren jongetjes voorkomt. Het omvat vier neurologische aandoeningen, waarvan het meest ernstige het aangeboren waterhoofd is. Alle vier de aandoeningen worden veroorzaakt door mutaties op het L1CAM-gen, dat verantwoordelijk is voor de aanmaak van een eiwit dat ondermeer belangrijk is bij de ontwikkeling van het zenuwstelsel. Slechts bij twintig procent van de patiëntjes die ervan verdacht worden, wordt een mutatie in het L1CAM-gen gevonden, blijkt uit het promotieonderzoek van Yvonne Vos (Rijksuniversiteit Groningen). Zij zocht naar andere genen die mogelijk betrokken zijn bij het ontstaan van het L1 syndroom. Ze vond vijf goede kandidaat-genen, maar stelt vast dat deze het L1 syndroom toch niet verklaren. Het onderzoek naar andere genen die het syndroom kunnen verklaren, wordt dan ook voorgezet.
Olie getrokken uit eidooier bevat een weefsel-aanmaak-activerende stof. Deze stof maakt het onder meer ook mogelijk dat een kuiken betrekkelijk snel uit een ei kan groeien. Ook voor weefselherstel in geval van snij- en brandwonden en moeilijk helende post-operatieve wonden is deze stof uitermate geschikt. Jacob Brandsma (52) maakt weer een voorraadje aan van deze wond(er)olie uit eidooier. Verpakt in ampullen van 1,5ml kan de geneeskrachtige olie op basis van alcohol uitwendig toegediend worden voor ontsmetting en genezing bij snijwonden, brand- en schaafwonden en operatiewonden. Wonden genezen dan globaal tien keer zo snel. Brandsma heeft ruim twintig jaar praktijk-ervaring met deze materie, na de kennis opgedaan te hebben op een Amerikaanse universiteit. Aanmaak van geneeskrachtige tincturen en poeders op basis van alchemie om in te nemen werd er eveneens gedoceerd.
VU medisch centrum heeft per 1 augustus een bijzonder hoogleraar midwifery science aangesteld, die onderzoek gaat doen naar het werk van verloskundigen. Eileen Hutton is de eerste verloskundige die in Nederland een leerstoel bezet. Hutton: "De tijd is rijp voor structureel wetenschappelijk onderzoek naar het unieke Nederlandse verloskundige systeem. Onderzoek is belangrijk om de zorg voor vrouwen en baby"s rond zwangerschap en geboorte voortdurend te blijven verbeteren." Professor Hutton zal zich voornamelijk richten op onderzoek naar de kwaliteit van de verloskundige zorg in Nederland. Naast haar leerstoel is zij wetenschappelijk docent en onderzoeker aan de McMaster University in Hamilton, Canada. Jarenlang was zij ook werkzaam als verloskundige. Het verloskundige systeem in Canada is vergelijkbaar met dat in Nederland, omdat het in de jaren "90 is opgezet naar Nederlands model. In beide landen hebben laag-risicozwangeren de keuze uit een thuis- of ziekenhuisbevalling onder begeleiding van een verloskundige. In Nederland zijn de afgelopen jaren kritische geluiden te horen over dit systeem, onder andere wat betreft de thuisbevalling. Omdat wetenschappelijke informatie veelal ontbreekt, wordt deze discussie vaak gevoerd op basis van emoties en belangen. Inmiddels heeft recent wetenschappelijk onderzoek naar thuisbevallen aangetoond dat dit net zo veilig is als bevallen in het ziekenhuis. Meer onderzoek naar het Nederlandse verloskundige systeem kan laten zien waar werkelijke verbeteringen moeten worden gevonden. Inmiddels raakt ook de overheid steeds meer overtuigd van het belang van wetenschappelijk onderzoek. De Academie Verloskunde Amsterdam-Groningen (AVAG) heeft hiertoe in samenwerking met het onderzoeksinstituut EMGO+ van VUmc al eerste stappen gezet door in 2008 een grote nationale studie te starten naar de zorg van eerstelijns verloskundigen (Deliver). Het onderzoek van de nieuwe afdeling midwifery science van EMGO+ richt zich op het verder begrijpen van zwangerschap en geboorte. Professor Hutton zal samen met haar onderzoeksgroep vragen beantwoorden als: "Hoe verloopt de samenwerking tussen verloskundigen en andere zorgprofessionals? Is de zorg voldoende toegankelijk? Welke vormen van pijnbestrijding zijn effectief?" Alles om de zorg voor moeder en kind rond zwangerschap en geboorte zo goed mogelijk te laten verlopen.
Een Europese werkgroep (ESSIC) buigt zich sinds 5 jaar over de problematiek van een ziekte die gemiddeld 1 op 100 Belgen treft: blaaspijnsyndroom-intersitiële cystitis. De ziekte uit zich in hevige pijn ter hoogte van de blaas. Dankzij internationale samenwerking bereikte men een belangrijke doorbraak inzake diagnose en behandeling. Van 20 tot 22 mei worden de resultaten in Antwerpen besproken. Blaaspijnsyndroom-interstitiële cystitis wordt gekenmerkt door een sterke overgevoeligheid ter hoogte van de blaas, met erge pijn tot gevolg, die zich vaak ook uitbreidt naar andere kleine bekkenorganen- en streken. Eén op 100 Belgen lijdt aan de ziekte, meer vrouwen dan mannen. Tot nog toe weten we niet wat de aanleiding is voor de ziekte, wel dat er een mogelijk verband bestaat met het ontstaan van gaten in de waterresistente laag die de blaas binnenin waterdicht houdt. Daardoor kunnen bestanddelen vanuit de urine in de blaaswand binnendringen en daar zeer hevige pijn verwekken, Ook werden afwijkende celontwikkelingen gevonden, met chemische irritatie tot gevolg, wat ook pijn uitlokt. Een typisch verhaal: Mevrouw JVD is 42 jaar oud. Ze klaagt sinds vier jaar over pijn ter hoogte van de blaas en moet meer dan 20 maal gaan plassen op 24 uur. Als ze dat niet doet is de pijn onhoudbaar. Ze werd reeds onderzocht met de meest gangbare onderzoeken en onderging verschillende behandelingen voor blaasontsteking. Haar klachten nemen echter toe. Dit heeft een belangrijke weerslag op haar dagelijks leven. Ze moet vaak naar het toilet, waardoor ze haar job niet kon houden. Ze kan geen seksuele betrekkingen meer hebben omdat de pijn dan heviger wordt. Ze moet meermaals per dag pijnmedicatie slikken. Omdat een diagnose uitblijft en ze er eigenlijk niet ziek uitziet, wordt ze gebrandmerkt als komediante en iemand met psychische problemen. Tot voor enkele jaren was over de ziekte niet zoveel gekend. In Europa werd sinds 5 jaar een werkgroep opgericht die al de gegevens over de ziekte verzamelde en richtlijnen uitwerkte voor de diagnose en de behandeling. Deze ESSIC groep (European Society for the Study of Interstitial Cystitis) heeft in samenwerking met groepen uit USA en Azië een belangrijke doorbraak gegeven. In het UZA leidt prof. dr. Wyndaele, diensthoofd urologie en één van de stichters van ESSIC een specifieke consultatie en behandelingseenheid voor BPS/IC. Van 20 tot 22 mei vergadert ESSIC in Antwerpen (programma in bijlage) om de huidige kennis mee te delen en de laatste gegevens wereldwijd te bestuderen. De ziekte verdient immers meer aandacht en een betere multidisciplinaire aanpak zodat een belangrijke stap naar verbetering van levenskwaliteit mogelijk wordt.
De afgelopen decennia zijn we minder gaan bewegen, terwijl ons voedsel steeds meer calorieën telt. Steeds meer mensen kampen met overgewicht, en dat vormt een risicofactor voor het ontstaan van insuline-resistentie en, uiteindelijk, van type 2 diabetes. Patiënten met deze vorm van suikerziekte hebben een verstoorde vet- en suikerstofwisseling. Om meer inzicht te krijgen in de oorzaken en gevolgen van type 2 diabetes onderzocht promovendus Theo van Dijk het complexe proces van suikermetabolisme. Van Dijk maakte voor de bestudering van de suikerstofwisseling gebruik van een speciaal soort glucose, dat door het lichaam niet als "vreemd" herkend wordt, maar zwaarder is dan natuurlijke glucose. Vervolgens ging hij in een aantal studies na hoe deze suiker uit de darm wordt geabsorbeerd, hoe het wordt opgenomen in de weefsels en hoe de lever glucose aanmaakt. De gebruikte methoden stelden de onderzoeker bovendien in staat onderscheid te maken tussen de vorming van nieuwe glucose en het vrijmaken van glucose uit oude voorraden. Zijn bevindingen kunnen bijdragen aan de ontwikkeling van nieuwe behandelmethoden van type 2 diabetes. Theo van Dijk (Uithuizen, 1957) volgde de opleiding Hoger Natuurwetenschappelijk Onderwijs aan de Dagschool voor Laboratorium Personeel te Groningen. Hij werkt vanaf 1984 bij de vakgroep Kindergeneeskunde van het Universitair Medisch Centrum Groningen, waar hij ook zijn onderzoek verrichtte. Van Dijk blijft na zijn promotie als onderzoeker aan deze afdeling werken.
Erasmus Journal of Medicine (EJM)
Studenten van het Erasmus MC krijgen voortaan de kans om al tijdens de studie te publiceren in een regelmatig verschijnend wetenschappelijk blad. Het eerste nummer van het tijdschrift, het Erasmus Journal of Medicine (EJM) wordt gelanceerd op donderdag 20 mei in het faculteitsgebouw. Het Erasmus MC is het eerste Nederlandse universitair medisch centrum dat zijn studenten deze kans biedt. Met 450 studenten per jaar is de geneeskunde opleiding aan het Erasmus MC de grootste van het land. De studenten leren om dokter te worden, maar ook om medisch wetenschappelijk onderzoek te doen. Voor (toekomstige) wetenschappers is het van groot belang om de resultaten van hun onderzoeken gepubliceerd te krijgen in wetenschappelijke tijdschriften. Daardoor kunnen onderzoekers bij andere instellingen kennis nemen van deze bevindingen en ze eventueel verder verbeteren. etenschappelijke bladen leggen de lat echter zeer hoog, waardoor studenten vaak pas aan het einde van hun studie of nog later de kans krijgen om te publiceren. Het Erasmus MC biedt studenten de kans om in een vroeg stadium te leren hoe ze wetenschappelijke artikelen moeten schrijven en hoe ze die gepubliceerd kunnen krijgen. Het hele proces zoals dat verloopt bij grote wetenschappelijke tijdschriften wordt daarbij gevolgd. De stukken worden beoordeeld door reviewers en een redactieraad. In dit proces krijgen de schrijvers redactionele en inhoudelijke adviezen. Als het ze lukt om deze adviezen op te volgen, volgt publicatie. Doel is dat studenten het schrijven en publiceren in een vroeg stadium in hun vingers krijgen. "Maar daarnaast is het ook gewoon erg leuk om te doen", zegt hoofdredacteur Diederik Dippel. "Tweede, derde en vierdejaars doen vaak mee aan mooie wetenschappelijke projecten. Daar kunnen ze voortaan over schrijven. En iedereen kan zien waar collega-studenten mee bezig zijn." "Je stopt een hoop werk in je onderzoek", zegt tweedejaars student Bas Mourik, "en dan is het prachtig om te zien dat daar een publicatie uit voortkomt." Mourik is medeauteur van één van de zeventien artikelen in het eerste nummer van EJM. Zijn stuk gaat over een tropische parasitaire worm waarmee wereldwijd meer dan 200 miljoen mensen besmet zijn (Schistosoma Mansoni). Het eerste nummer van het Erasmus Journal of Medicine wordt komende donderdag gelanceerd. Journalisten zijn van harte welkom om hierbij aanwezig te zijn en vragen te stellen aan de redactie en/of studenten die aan het eerste nummer hebben meegewerkt. De feestelijke bijeenkomst begint om 16.00 uur in PillsPlaza, Deze locatie vindt u op de derde verdieping van het faculteitsgebouw van het Erasmus MC.
Mensen die regelmatig rode wijn drinken hebben minder kans op schadelijke gevolgen van een beroerte dan mensen die geen of weinig rode wijn drinken. Dit is een van de uikomsten van een onderzoek van de School of Medicine aan de John Hopkins universiteit in Baltimore. In rode druiven is de stof resveratrol aangetroffen, een stof die de aanmaak van een enzym in ons lichaam stimuleert. Het enzym beschermt de mens tegen de schadelijke gevolgen van een beroerte.
De vorming van bloedcellen, hematopoiese, is een complex en strikt gereguleerd proces. Door snelle vermenigvuldiging en uitrijping worden nieuwe bloedcellen gevormd uit stamcellen in het beenmerg. Dit proces wordt aangestuurd door een reeks eiwitten, zogenaamde STAT-eiwitten. Bij patiënten met leukemie gaat er in het proces van aansturing iets mis, waardoor een ongecontroleerde deling van witte bloedcellen optreedt. Bart-Jan Wierenga onderzocht de rol van twee belangrijke aansturingseiwitten, STAT3 en STAT5, in het ontstaansproces van nieuwe bloedcellen. Wierenga ontdekte dat bij patiënten met een bepaalde vorm van bloedkanker, acute myeloïde leukemie, STAT3 continu geactiveerd is. Ook onderzocht de promovendus de rol van STAT5 in het aansturen van de groei en uitrijping van stamcellen uit het beenmerg. De promovendus concludeert dat STAT3 en STAT5 beide belangrijke eiwitten zijn die ons meer kunnen vertellen over het proces van bloedvorming en het ontstaan van leukemie. De bevindingen dragen bij aan een beter begrip van de ziekte, maar geven nog geen direct uitzicht op een betere behandeling. Bart-Jan Wierenga (Emmen, 1970) volgde de opleiding tot medisch analist aan de Hanzehogeschool Groningen. Hij verrichtte zijn onderzoek aan de afdeling Hematologie Research van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd deels gefinancierd door subsidies van het Koningin Wilhelmina Fonds en deels door de afdeling Laboratorium Geneeskunde van het UMCG. Wierenga werkt als analist aan de afdeling Hematologie Researc.
Voor het eerst zijn verschillen gevonden in de hersenactiviteit tussen gezonde mensen en mensen die lijden aan een burn-out. Een doorbraak. Tot op heden was deze aandoening niet vast te stellen aan de hand van objectieve gegevens. Nijmeegse onderzoekers vonden een combinatie van EEG-veranderingen die uniek zijn voor burn-out. Daarmee hebben ze een objectieve maat gevonden voor de diagnose burn-out. Een team van onderzoekers onder aanvoering van dr. Gilles van Luijtelaar van het Donders Institute for Brain Cognition and Behaviour van de Radboud Universiteit Nijmegen publiceert de resultaten in het zojuist verschenen Journal of Neuropsychiatry and Clinical Neurosciences, het wetenschappelijke tijdschrift van de American Neuropsychiatric Association. Zie ook: Depressie
Meer bewegen, minder en gezonder eten, weinig alcohol en niet roken. De gezondheid van bijna één miljoen Nederlanders met type 2 diabetes zou gebaat zijn met deze maatregelen. Maar zulke leefregels worden ervaren als moeilijk haalbaar of moeilijk vol te houden. In plaats daarvan besteden sommige patiënten liever geld aan voedingssupplementen, zoals chroom en kaneel dat de glucoseregulatie zou verbeteren, of aan apparaatjes die de bloedsuikerspiegel controleren. Onderzoeker Nanne Kleefstra onderzocht dergelijke "behandelingen" en concludeert dat geld, tijd en moeite beter besteed kunnen worden aan actieve vormen van zelfhulp. Kleefstra ontdekte in een aantal klinische studies dat chroom- en kaneelsupplementen geen uitwerking hebben op de bloedsuikerspiegel. Ook een apparaat dat met muzikale tonen de ademhaling probeert rustiger te krijgen om zo de bloeddruk te verlagen, bleek niet te werken. Tot slot concludeert de promovendus dat de gezondheid van patiënten die met een apparaatje hun eigen bloedsuikerwaarden maten zelfs verslechterde. Kleefstra roept hulpverleners en apothekers op om geen middelen te promoten waarvan de effectiviteit en veiligheid niet kunnen worden aangetoond. In plaats daarvan zouden ze actieve zelfzorg moeten stimuleren. Nanne Kleefstra (Meppel, 1974) studeerde geneeskunde aan de Rijksuniversiteit van Groningen. Hij verrichtte zijn onderzoek bij het Diabetes Centre van de Isala klinieken, met ondersteuning van de afdelingen interne geneeskunde en huisartsgeneeskunde van het UMCG. Het onderzoek werd gefinancierd door het Diabetes Centre. Pharma Nord en Roche Diagnostics. Kleefstra werkt als coördinator wetenschappelijk onderzoek bij het Diabetes Centre van de Isala klinieken. Een handelseditie van zijn proefschrift verschijnt bij uitgeverij Langerhans.
De medicamenteuze behandeling van depressie met selectieve serotonineheropnameremmers (SSRI"s) resulteert niet alleen in depressiereductie, maar ook in een daarvan onafhankelijke verbetering van de persoonlijkheidskenmerken neuroticisme en extraversie, waarbij de neuroticismedaling voor de 12-maandsprognose een extra gunstig effect lijkt te hebben. Bron: NTvG 2010;154;736 + FUS, mei 2010.
Snurken en slaapapneu kunnen gerichter behandeld worden na het uitvoeren van een slaapendoscopie. Uit het onderzoek, waarbij de keelholte van de patiënt onderzocht wordt tijdens het slapen, blijkt dat de tong naar achteren valt en de keelholte tijdelijk afsluit. Dat ontdekte dr. Evert Hamans, verbonden aan het Universitair Ziekenhuis Antwerpen (UZA), tijdens zijn doctoraatstonderzoek. Twee tot vier procent van de Belgen kampt met slaapapneu waardoor hun slaappatroon verstoord wordt. De belangrijkste klachten zijn luid snurken, overmatige slaperigheid overdag en concentratiestoornissen. Daarnaast hebben deze patiënten op lange termijn een verhoogde kans op het ontwikkelen van hart- en vaatziekten. Slaapendoscopie wijst uit dat de tong vaak verantwoordelijk is voor slaapapneu. De huidige behandeling van slaapapneu bestaat uit een beademingsmasker of een mondprothese waarmee de patiënt elke nacht dient te slapen. Hoewel deze behandelopties hun werk doen, verdraagt een belangrijke groep patiënten deze behandeling niet. Bij hen wordt een operatie overwogen. De bestaande ingrepen zijn ingrijpend en hebben bijwerkingen. In het doctoraatsonderzoek van dr. Hamans wordt een nieuwe behandelingstechniek beschreven. Met dierexperimenteel onderzoek werd een prototype van een tongimplant onderzocht en vervolgens klinisch toegepast. Het implant bestaat uit een tonganker dat minimaal invasief wordt ingebracht en vervolgens op individueel aanpasbare wijze de tong kan opspannen om slaapapneu te voorkomen. De patiënten die met het implant behandeld werden, hadden beduidend minder slaapapneu, snurkten minder en voelden zich overdag veel fitter.
Volwassen die 1 à 2 glazen alcohol per dag drinken hebben 40% minder kans op het ontwikkelen van diabetes type 2 dan geheelonthouders, ook wanneer die zich al houden aan meerdere leefgewoonten die het risico op diabetes verkleinen. Dit blijkt uit langdurig onderzoek onder 35.000 volwassenen, uitgevoerd door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en het Julius Centrum (UMCU). TNO en Wageningen Universiteit deden de analyse in samenwerking met RIVM en UMCU. Diabetes type 2, ook wel ouderdomssuikerziekte genoemd, kan veelal voorkomen worden door een gezonde leefstijl. Vier onderdelen van zo"n gezonde leefstijl zijn: het voorkomen van overgewicht, voldoende lichaamsbeweging, niet roken en een uitgebalanceerd voedingspatroon. Eerdere studies lieten ook een verband zien tussen matige alcoholconsumptie en een lager risico op diabetes type 2. Of mensen die zich al hielden aan meerdere gezonde leefgewoonten nog steeds baat hadden bij matige alcoholconsumptie, was tot nu toe nog nooit onderzocht. Het huidige onderzoek heeft zich vooral gericht op het verband tussen alcoholconsumptie en het risico op diabetes in de context van een gezonde leefstijl. Naast de vier eerder genoemde risicoverlagende leefgewoonten hebben de onderzoekers het effect van matige alcoholconsumptie geanalyseerd. Matige alcoholconsumptie is gedefinieerd als maximaal één drankje voor vrouwen en twee drankjes voor mannen per dag. Personen die met mate alcohol nuttigden én voldeden aan minstens drie van de beschermende leefstijlfactoren, bleken 40 procent minder kans te hebben op het ontwikkelen van diabetes type 2 dan geheelonthouders. In de studie zijn ruim 35.000 Nederlandse volwassenen met een leeftijd tussen de 20 en 70 jaar gedurende tien jaar gevolgd. De resultaten van het onderzoek laten zien dat matige alcoholconsumptie deel kan uit maken van een gezonde leefstijl om het risico op diabetes type 2 te verkleinen, in aanvulling op meerdere, gezonde leefgewoonten. De bevindingen worden gepubliceerd in het American Journal of Clinical Nutrition. Overmatig drankgebruik en piekgebruik worden ten stelligste ontraden, net als alcoholconsumptie door kinderen en jongeren. Matige alcoholconsumptie kan niet gezien worden als vervanging van gezonde leefgewoonten.
In een vroeg stadium is longkanker beter op te sporen met een lage dosis CT-scan dan met een digitale röntgenfoto. Radioloog in opleiding Bartjan de Hoop van het UMC Utrecht concludeert dat in zijn proefschrift na vergelijking van beide methoden. Hij promoveert vandaag. De standaardmethode om longkanker vast te stellen is een röntgenfoto van de borstkas. Voor longkankerpatiënten die nog geen symptomen hebben is dat niet zo, laat radioloog Bartjan de Hoop zien. Hij liet radiologen 55 röntgenfoto"s van patiënten met longkanker en 72 foto"s van gezonde longen beoordelen. De longkanker was in een vroeg stadium, waarbij tumoren meestal niet groter zijn een centimeter, vastgesteld via een CT-scan. Op basis van de röntgenfoto"s konden de radiologen de longkanker bij lange na niet met dezelfde zekerheid vaststellen als via een CT-scan. Tijdens een screening op longkanker, bij mensen zonder symptomen, bleek de CT vrijwel alle tumoren te vinden. Via röntgenfoto"s konden radiologen hoogstens 94 procent van deze tumoren vinden, en dan alleen wanneer ze accepteerden dat ze op heel veel foto"s onterecht longkanker aanwezen. Ze hadden 61 fout-positieven nodig om één geval van longkanker te vinden. De Hoops conclusies kunnen van pas komen bij een eventueel bevolkingsonderzoek naar het voorkomen van longkanker. Zijn onderzoek is namelijk onderdeel van de Nelson-studie. Dat is een langlopend onderzoek naar de effectiviteit van de preventieve opsporing van longkanker. Ruim zevenduizend mensen ondergaan hiervoor elk jaar een CT-scan. Patiënten waarbij longkanker in een vroeg stadium opgespoord wordt hebben een betere overlevingskans. Over vier jaar moet duidelijk zijn of het rendabel is om grote bevolkingsgroepen preventief via een CT-scan te onderzoeken op longkanker. In het Nelson-onderzoek werkt het UMC Utrecht samen met UMC Groningen, Erasmus MC, het Kennemer Gasthuis in Haarlem en het Universitair Ziekenhuis Gasthuisberg in Leuven (België).
Mensen die regelmatig rode wijn drinken hebben minder kans op schadelijke gevolgen van een beroerte dan mensen die geen of weinig rode wijn drinken. Dit is een van de uikomsten van een onderzoek van de School of Medicine aan de John Hopkins universiteit in Baltimore. In rode druiven is de stof resveratrol aangetroffen, een stof die de aanmaak van een enzym in ons lichaam stimuleert. Het enzym beschermt de mens tegen de schadelijke gevolgen van een beroerte.
Bij kinderen bestaat terughoudendheid om naast een inhalatiecorticosteroïd (ICS) een langwerkend bètasympaticomimeticum (LWBM) toe te voegen aan de behandeling vanwege gebrek aan bewijs voor effectiviteit en de mogelijke bijwerkingen. Nieuw onderzoek ondersteunt het advies in de NHG-Standaard om bij kinderen met persisterend astma LWBM alleen toe te voegen aan een matige dosis ICS indien verhoging van de ICS niet gewenst is. Wat betreft het advies om de LWBM alleen in een gedeelde zorgsituatie toe te voegen i.v.m. de onduidelijkheid over de veiligheid van de LWBM toont dit onderzoek aan dat dit advies in een volgende standaard wellicht aangepast wordt, omdat toevoegen van LWBM aan ICS bij schoolkinderen niet leidt tot een toename van de bijwerkingen. Bron: H&W 2010;53(5):290 + FUS, mei 2010.
Volgens een onderzoek van de University of Pennsylvania in Philadelphia, gepubliceerd in de Archives of Neurology komt een obsessief compulsieve stoornis (OCS) vaker voor bij patiënten met de ziekte van Parkinson wanneer ze behandeld worden met dopamine-agonisten.
Drie van de tien mensen die een lichte beroerte (TIA) hebben gehad, zoeken niet onmiddellijk medische zorg. Dat zeggen onderzoekers van Oxford University (Engeland). Van 459 mensen die een TIA hadden gekregen, zocht 67 procent binnen 24 uur medische verzorging. 47 procent deed dat zelfs binnen drie uur. 30 procent had echter geen medische hulp gezocht. Ook na een lichte beroerte is spoedige medische hulp zeer belangrijk, omdat de kans groot is dat een zware beroerte volgt. Een TIA lijkt qua symptomen op een ernstige beroerte. Het kan gaan om verschijnselen als slapte, duizeligheid, eenzijdige verdoving, suizende oren, moeite met zien, bewegen, spreken of anderen begrijpen. Verschil is dat deze bij een TIA van korte duur zijn.
Volgens een artikel in het Journal of Neuroscience van de hand van Prof. dr. Benno Roozendaal, hoogleraar Neurobiologie van Cognitie aan het Universitair Medisch Centrum Groningen, maken emotionele gebeurtenissen een veel grotere kans om opgeslagen te worden in het langetermijngeheugen dan niet-emotionele gebeurtenissen. Dat is nu op moleculair niveau bewezen. Gerelateerde trefwoorden: alzheimer, dementie
Meer dan vijftig genen blijken niet betrokken te zijn bij het ontstaan van depressie, in tegenstelling van wat eerdere studies beweerden. Dit blijkt uit een recente studie van een onderzoeksgroep van het Universitair Medisch Centrum Groningen, dat deze maand gepubliceerd wordt in Molecular Psychiatry. Het gaat om een onderzoek waarbij het hele genenprofiel van 1800 depressieve patiënten en 1800 gezonde personen met elkaar is vergeleken. Via drie verschillende analysemethoden werd de betrokkenheid bij depressie van slechts 57 genen min of meer bevestigd. Voor de betrokkenheid bij depressie van de andere 53 genen werd dus geen bewijs gevonden. Dit is opmerkelijk, omdat meerdere studies het verband tussen de 53 genen en depressie hadden gevonden. Deze studie is aanmerkelijk groter dan alle eerdere onderzoeken, die een gemiddelde grootte hadden van ongeveer 160 patiënten en 250 controles. Een mogelijke verklaring voor deze tegengestelde uitkomsten is het complexe karakter en de verschillende verschijningsvormen van een depressie. Ook de omgevingsfactoren kunnen een rol hebben gespeeld. Voor de onderzoekers maken de uitkomsten duidelijk dat er feitelijk nog maar weinig bekend is over de genen die betrokken zijn bij depressie.
Volgens onderzoek van het University of Michigan Comprehensive Cancer Center kan een gentest onderscheiden welke patiënten die statines gebruiken vanwege een te hoog cholesterolgehalte in het bloed, ook een verminderd risico op darmkanker kunnen verwachten. Statines zijn medicijnen die de aanmaak van cholesterol door het lichaam remmen en daardoor het cholesterolgehalte verlagen.
Symptomen van een psychose (bijvoorbeeld hallucinaties, ongewone overtuigingen) komen niet alleen voor bij personen met een zenuw/geestesziekte zoals schizofrenie. Er zijn ook personen die minder ernstige symptomen van een psychose ondervinden, die niet tot behandeling hoeven te leiden. Gemma Modinos ging in haar proefschrift na of deze minder ernstige symptomen een risicofactor zijn voor het ontwikkelen van een psychose. Studies naar hersenactiviteiten hebben bij schizofreniepatiënten een aantal afwijkingen in hersenfunctie en structuur vastgesteld. De resultaten van het onderzoek van Modinas tonen aan dat er ook verschillen zijn in hersenactiviteit en hersenstructuur tussen mensen met de minder ernstige klachten en gezonde mensen. Deze bevindingen ondersteunen de veronderstelling dat er een verband is tussen de minder ernstige vormen van psychose en de daadwerkelijk ontwikkelde psychose. Gemma Modinos (Barcelona, 1980) studeerde NeuroScience in Barcelona. Zij verrichtte haar onderzoek bij de afdeling Neurowetenschappen van het Universitair Medisch Centrum Groningenen het BCN Neuroimaging Center. Zij werkt nu als postdoc bij het Institute of Psychiatry, King"s College, London, UK. Gerelateerde trefwoorden: angststoornissen, manische depressie, depressie.
Kinderen die naar school gaan in de buurt van drukke autowegen hebben tot wel 45 procent meer kans om Astma te ontwikkelen. Dat zeggen wetenschappers van de University of Southern California. Zij hebben onderzoek gedaan bij schoolkinderen in 13 verschillende delen van deze staat over een periode van drie jaar. Blootstelling aan luchtverontreiniging vergroot de kans dat kinderen astma ontwikkelen. Kinderen spenderen een aanzienlijk deel van hun dag op school. Als die school zich in de buurt van een drukke autoweg bevindt, betekent dat dat deze kinderen aanzienlijk meer risico lopen om astma te ontwikkelen. Er moet beleid komen om blootstelling van kinderen aan luchtverontreiniging te voorkomen, zeggen de onderzoekers.
Volgens Irene Veldhuijzen, infectieziekten-epidemioloog bij GGD Rotterdam, helpt een tijdige opsporing van hepatitis B bij de preventie van leverziekten. Velthuizen verrichtte het onderzoek in het kader van haar profeschrift waarop ze later dit jaar hoopt te promoveren aan de Erasmus Universiteit.
Volgens onderzoekers van de universiteit van Pennsylvania werken nicotinepleisters niet voor alle rokers die willen stoppen. Zij ontdekten dat driekwart van de rokers nicotine sneller afbreken dan gemiddeld. Deze mensen zouden daarom beter andere hulpmiddelen bij het stoppen met roken gebruiken. Ook bleek dat mensen die nicotine minder snel afbreken betere resultaten boeken bij het stoppen met roken wanneer ze de nicotinepleisters zes maanden lang gebruiken, in plaats van slechts twee maanden. Langduriger therapie helpt mensen beter bij het stoppen en herstel van een terugval. Maar alle vormen van therapie bij stoppen met roken werken alleen maar als mensen echt willen stoppen, zeggen de onderzoekers.
Mensen met een hartkwaal moeten erg oppassen dat ze gevoelens van woede niet opkroppen. Dat zeggen onderzoekers van de Universiteit van Tilburg. Wanneer hartpatiënten dergelijke gevoelens opkroppen, is hun kans om binnen vijf à tien jaar te overlijden wel drie keer zo groot. Mensen met een zogenaamd D-type persoonlijkheid piekeren meer en zijn vaak gesloten. Als zij ook een hartkwaal hebben herstellen ze langzamer en is hun kans om vroegtijdig te overlijden aanzienlijk groter. Volgens hoogleraar J. Denollet is het verstandig om een gulden middenweg te zoeken en gevoelens van woede op constructieve wijze te uiten. Patiënten met een D-type persoonlijkheid kunnen baat hebben bij professionele hulp of assertiviteitstraining.
Medewerkers van de Rice University hebben aan het Houston"s Michael E. DeBakey VA Medical Center (MEDVAMC) in samenwerking met Baylor College of Medicine (BCM) in Houston een diagnostisch instrument ontwikkeld dat op basis van een speekseltest cardiale biologische merkers detecteert. Deze biomarkers komen vrij bij een hartaanval. Speekseltests, in combinatie met elektrocardiogrammen (ECG), kunnen bij patiënten met borstpijn meer accurate informatie bieden dan het ECG alleen, zei McDevitt. Een vals alarm kan sneller worden vastgesteld en de juiste diagnoase kan sneller worden gemaakt.
In zijn doctoraatsonderzoek aan de Universiteit Antwerpen heeft dr. Evert Hamans aangetoond dat snurken of slaapapneu gerichter kan behandeld worden na het uitvoeren van een slaapendoscopie. Dit is een onderzoek waarbij via endoscopie de keelholte van de patiënt wordt bekeken tijdens de slaap. Het onderzoek toonde aan dat de tong tijdens de slaap naar achter valt en daarbij de keelholte tijdelijk afsluit. Dr. Hamans paste een nieuwe behandelingstechniek voor slaapapneu toe, nl. een implant in de tong die de tong kan stabiliseren.
Borstkankerpatiënten die acetylsalicylzuur slikken hebben 64 tot 71% minder kans te sterven aan de ziekte dan borstkankerpatiënten die dat middel niet gebruiken. Dit blijkt uit een observationele studie die is gepubliceerd in de onlineversie van het Journal of Clinical Oncology. Bron: PW 2010;145(9):37.
Prof. dr. Michaela Diamant van het diabetescentrum VUmc stelt dat de huidige one size fits all-aanpak van diabetes type 2 mogelijk niet voldoende rekening houdt met toekomstige ontwikkelingen rond de volksziekte diabetes. Deze aanpak houdt in dat diabetespatiënten een standaardbehandeling krijgen via de huisarts. Dat is goedkoop en kan effectief zijn, maar niet voor iedereen. Bovendien is het onzeker of deze aanpak bijdraagt aan oplossingen of betere behandelingen voor de naar verwachting 1,3 miljoen Nederlandse diabetespatiënten in 2025. Daarvoor blijven wetenschappelijk onderzoek en de inbreng van academische centra nodig, aldus Diamant, die vandaag haar oratie Academische Diabetologie 2010, whose need is it? uitspreekt. Momenteel krijgen patiënten met diabetes type 2 - vroeger ouderdomssuiker genoemd - door de huisarts volgens protocol een standaardbehandeling voorgeschreven. Dat is kosteneffectiever dan zorg op maat. Nadeel van deze integrale bekostiging van diabeteszorg, waarbij de huisarts het budget beheert, is dat verwijzing van diabetespatiënten naar specialisten niet wordt gestimuleerd, aldus Diamant. In de door de politiek en zorgverzekeraars gevoerde ketenzorg- en bekostigingsdiscussie worden de diabetescentra van de universitaire medische centra (UMC"s) niet eens genoemd. Terwijl juist deze UMC"s innovatief wetenschappelijk onderzoek verrichten bij diabetespatiënten in alle stadia van de ziekte. Dergelijk onderzoek kan nieuwe inzichten verschaffen in de ontstaanswijze van diabetes type 2, waardoor op termijn nieuwe preventieve en behandelopties kunnen worden ontwikkeld. Prof. dr. Diamant pleit dan ook voor subtiele accentverschuivingen in de huidige aanpak van diabetes, namelijk van een beleid gericht op het hier en nu, naar meer steun voor onderzoek en innovatie. Op die manier draagt Nederland ook internationaal een steentje bij aan de toekomstige oplossing van het diabetesprobleem. Diabetes (suikerziekte) is de snelst groeiende chronische aandoening. In Nederland lijden meer dan driekwart miljoen mensen eraan. Het merendeel daarvan heeft type 2, gerelateerd aan ouderdom en overgewicht. Als de huidige trend zich voortzet zullen in 2025 ongeveer 1,3 miljoen Nederlanders diabetes hebben.
Volgens onderzoekers van de University of North Carolina kan een verhoogde productie van het eiwit palladin in de cellen die een pancreastumor omgeven, mogelijk als marker dienen voor de diagnose van pancreaskanker in een vroeg stadium. "Wanneer zich verdachte symptomen voordoen, is de ziekte meestal al te ver gevorderd" aldus de onderzoekers.
Aanpassing van de financieringsregeling van dure medicijnen in 2008 leidde tot reacties van verontruste patiëntenverenigingen en zelfs tot Kamervragen vanwege het vermoeden dat patiënten bepaalde dure geneesmiddelen ten onrechte niet meer voorgeschreven zouden krijgen. Deze angst was ongegrond, zo blijkt uit dossieronderzoek van EMGO+ en het NIVEL naar het voorschrijven van geneesmiddelen voor borstkanker en de ziekte van Kahler. Deze dure medicijnen worden ingezet volgens de richtlijnen en patiënten niet ten onrechte onthouden. Specifiek is gekeken naar het gebruik van de dure medicijnen Trastuzumab (voor borstkanker) en Bortezomib (voor de ziekte van Kahler) en welke factoren een rol spelen bij de afweging een patiënt wel of niet met deze geneesmiddelen te behandelen. In beide gevallen bleken de medicijnen terecht voorgeschreven te zijn en waren de redenen, zoals slechte conditie van de patiënt bij mammacarcinoom en alternatieve behandelmogelijkheden bij de ziekte van Kahler, legitiem om van behandeling met deze middelen af te zien. Interviews met internist-oncologen, hematologen en de raden van bestuur van diverse ziekenhuizen ondersteunen de opvatting dat dure medicijnen toegankelijk moeten blijven voor patiënten. Specialisten geven aan dat ze zich bij de behandeling laten leiden door de richtlijnen voor de behandeling van de beroepsgroep. Bij de besluitvorming over het inzetten van de dure medicijnen spelen kostenaspecten geen rol. De raden van bestuur geven bovendien aan dat niet zij, maar de artsen het behandelbeleid bepalen. Verder geven ze aan dat een 100% vergoeding van dure medicijnen gewenst is. Nu moeten ziekenhuizen 20% van de kosten betalen vanuit reguliere budgetvergoedingen. Het gaat hierbij in de regel om nieuwe, veelal innovatieve medicijnen. De verwachting is dat er de komende tijd meer dure medicijnen geintroduceerd worden en dat ook het aantal indicaties voor deze dure geneesmiddelen toeneemt. Het patiëntendossieronderzoek vond plaats bij zeven ziekenhuizen: een universitair medisch centrum, een categoraal ziekenhuis, twee topklinische en drie algemene ziekenhuizen. Onderzocht werd onder meer in hoeverre de patiënten volgens de richtlijnen werden behandeld. De onderzoeksmethodiek kan ook worden ingezet voor onderzoek bij andere dure geneesmiddelen. De generaliseerbaarheid van de resultaten naar andere dure geneesmiddelen is beperkt omdat elk middel zijn eigen specifieke kenmerken heeft.
In een artikel in British Medical Journal publiceren Onderzoekers van de University of Nottingham de ongewenste bij-effecten van statines in kaart. Aan de publikatie ligt een groot epidemiologisch onderzoek ten grondslag. De onderzoekers pleiten voor risico-identificatie en monitoring op bijwerkingen van patiënten.
Patiënten met een depressie of angststoornis prefereren praten boven pillen, maar krijgen meestal de pillen. Dat zegt M. Prins van de Universiteit Utrecht. Hij deed onderzoek naar het mogelijke spanningsveld tussen de behoeften van patiënten en de zorg volgens de huisartsenrichtlijnen. Hoewel de richtlijnen zowel gesprekstherapie als pillen aanbevelen, zijn huisartsen volgens patiënten vooral geneigd medicatie voor te schrijven. Dit strookt dus maar gedeeltelijk met de richtlijnen, verklaart Prins. Patiënten met een depressie of angststoornis willen vaak liever gesprekstherapie dan medicatie. Verder krijgen ze naar hun idee te weinig informatie en begeleiding. Vooral jongere patiënten hebben behoefte aan informatie, counseling en vaardigheidstrainingen.
28-06-2010 Zes jonge onderzoekers in de kindergeneeskunde krijgen een reisbeurs uit het Ter Meulen Fonds van de KNAW. Zij gaan voor een periode tot maximaal een jaar naar het buitenland voor onderzoek naar onder meer de effecten van infuusvoeding, pijnstillers en borstvoeding, overgewicht en een therapie voor blindheid bij kinderen. Een van hen is dr. Rob Collin van het UMC St Radboud. DNACollin gaat naar de University of Philadelphia. Daar richt hij zich op blindheid bij kinderen. De aandoening wordt vaak veroorzaakt door verschillende typen fouten in het DNA. Tot voor kort was hiervoor geen behandeling mogelijk. Collin onderzoekt een nieuwe behandelmethode die zich richt op het herstellen van de schadelijke effecten van één bepaald type fout in het DNA. VooraanstaandRob Collin is verbonden aan de afdelingen Antropogenetica en Oogheelkunde van het UMC St Radboud. Daar verricht hij onderzoek naar nieuwe genetische therapieën voor diverse oogaandoeningen. Veel van zijn onderzoeken verschenen in internationaal vooraanstaande wetenschappelijke tijdschriften. Eerder al ontving Collin een belangrijke subsidie van NWO waarmee hij zijn onderzoek in Nijmegen verder kan uitbouwen.
Psoriasispatiënten die de middelen isotretinoine of acitretine gebruiken, lijken geen verhoogd risico op botbreuken te lopen. Dat zeggen onderzoekers van het universitair ziekenhuis van Aarhus (Denemarken). De genoemde middelen zijn wel eens in verband gebracht met een lagere botdichtheid. De Deense wetenschappers hebben onderzoek gedaan naar botbreuken bij 124.655 patiënten en een even grote groep controlepersonen. De onderzoeksgegevens hadden betrekking op een periode van tien jaar. Zelfs in gevallen waarin hoge doses van isotretinoine of acitretine waren gebruikt konden de onderzoekers geen aanwijzingen vinden dat deze middelen de kans op botbreuken verhogen.
Angst is een belangrijke risicofactor voor het ontstaan van hartproblematiek en sterfte door hartaandoeningen, onafhankelijk van andere factoren zoals bloeddruk en roken. Dat blijkt uit onderzoek van Annelieke Roest en collega"s van de Universiteit van Tilburg. Het onderzoek is gepubliceerd in het jongste nummer van het toonaangevende Journal of the American College of Cardiology. Met deze studie is voor het eerst vast komen te staan dat angst een belangrijke factor is in het krijgen van een hartziekte.
Annelieke Roest en collega"s hebben gekeken naar 20 recente wetenschappelijke studies naar de relatie tussen angst en het ontwikkelen van een hartziekte, uitgevoerd in de Verenigde Staten, Noorwegen, Nederland, Rusland, Zweden, Japan en Engeland. De studies volgden bijna 250.000 gezonde personen gedurende gemiddeld 11 jaar.
Uit al deze studies samen bleek dat van de mensen die angstig waren bij de start van de studie, ruim een kwart hoger risico bleek te hebben op het ontwikkelen van een hartaandoening in vergelijking met niet angstige mensen. Ook werd bij angstige mensen een verhoogd risico van bijna 50% gevonden op overlijden aan een cardiale oorzaak. De onderzoekers concluderen dat angst bijdraagt aan het ontwikkelen van hartproblematiek, zelfs al jaren voordat er sprake is van een hartaandoening.
Artsen dienen zich bewust te worden van het mogelijke risico op het ontwikkelen van een hartaandoening bij personen die angstig zijn, aldus de onderzoekers. Dit kan door specifiek aan personen te vragen of ze last van angstgevoelens hebben, de angst te behandelen en door deze personen medisch nauwkeuriger op te volgen.
Elke dag overlijden in Nederland gemiddeld vier mensen aan hersenkanker. De meest voorkomende hersenkanker is het glioblastoom. Deze kankersoort is zeer agressief en tot nu toe niet te genezen. Patiënten hebben na het stellen van de diagnose glioblastoom een gemiddelde overlevingsduur van ongeveer 15 maanden. Er is daarom grote behoefte aan nieuwe, meer effectieve behandelmogelijkheden. In het Nijmegen Center for Molecular Life Sciences (NCMLS) en het Radboud Universitair Centrum voor Oncologie (RUCO) wordt door Nijmeegse wetenschappers nauw samengewerkt op het gebied van immunotherapie. Prof. Gosse Adema, tumor-immunoloog in het UMC St Radboud: "De therapie wordt in Nederland op dit moment al succesvol ingezet, maar nog niet voor kwaadaardige hersentumoren. Door de bijdrage van de Stichting STOPhersentumoren.nl kunnen we nu gaan onderzoeken hoe immunotherapie voor hersentumoren zo beloftevol mogelijk ingezet kan worden". "We willen daarmee bereiken dat Nederlandse patiënten voor deze therapie voortaan niet meer naar het buitenland hoeven". aldus Prof. Pieter Wesseling, neuropatholoog in het UMC St Radboud.
kan volwassen keuzes maken
Bij gesprekken over kanker bij kinderen en het bespreken van de behandelmogelijkheden, moeten zorgverleners een balans zoeken tussen de wensen van de ouders en die van het kind, omdat hun behoeften aan informatie en meebeslissen kunnen verschillen. Dit stellen onderzoekers van het NIVEL en de universitair medische centra van Groningen, Nijmegen en Rotterdam in een publicatie in Psycho-oncology. Volgens de richtlijnen moeten kinderen met kanker informatie krijgen over hun ziekte en behandeling. Vanaf 12 jaar mogen ze meebeslissen met de ouders. Kinderen vanaf 16 jaar mogen zelf beslissen hoe ze behandeld willen worden en of ze nog wel behandeld willen worden. Ouders kunnen zich grotendeels vinden in deze richtlijnen, maar niet alle kinderen zijn het hiermee eens. NIVEL-onderzoeker Marieke Zwaanswijk: "Veel ouders hebben de neiging kinderen af te schermen, bijvoorbeeld jonge kinderen of kinderen die snel bang zijn. En soms willen kinderen ook niet alles weten. Ik heb bijvoorbeeld een kind meegemaakt dat halverwege het gesprek met de arts zijn ipod inplugde. Maar er zijn er ook die zeggen: "Dit gaat over mij, ik wil alles weten." Ouders kiezen vaak voor een voorgesprek, en daarna komt het gesprek met het kind. Maar veel - vooral oudere - kinderen willen dan precies weten wat er is voorbesproken. Je moet dan oppassen voor achterdocht." Het meebeslissen van kinderen kan variëren van bijvoorbeeld de keuze voor een roesje bij pijnlijke onderzoeken, tot de keuze voor iets langer leven met een ingrijpende en vervelende behandeling of juist afzien van die behandeling. Vooral oudere kinderen willen die beslissingen ook zelf kunnen nemen. Marieke Zwaanswijk: "Zeker als kinderen al langer behandeld zijn, weten ze er al zoveel van af dat zij een andere afweging kunnen maken dan hun ouders." In het onderzoek zijn aan een groep ouders, kinderen met kanker en kinderen die kanker hebben overleefd zogenoemde vignetten voorgelegd. Dit zijn korte realistische situatieschetsen waarbij gevraagd wordt: hoe zou je reageren in de genoemde situatie? Naast de oordelen over informatie en meebeslissen, bleek voor alle deelnemers aan het onderzoek de empathie van de arts belangrijk. Ze willen dat de arts in de gesprekken aandacht besteedt aan hun gevoelens, zoals angst of verdriet.
De Groningse onderzoekers Marcelo Masman en Ivica Granic hebben hoopvolle ontdekkingen gedaan in de strijd tegen de ziekte van Alzheimer. Masman ontwikkelde een potentieel nieuw medicijn dat het ziekteproces van Alzheimer in een vroeg stadium kan bestrijden. Granic toonde bij muizen aan dat dit medicijn in staat is om geheugenverlies te remmen. Ook ontdekte hij dat het cholesterolverlagende middel Lovastatine bescherming kan bieden tegen het afsterven van zenuwcellen in de hersenen. Granic en Masman promoveren respectievelijk op 2 en 5 juli 2010 aan de Rijksuniversiteit Groningen. De ziekte van Alzheimer kent een complex ziektebeeld, waarbij beschadiging van de hersencellen leidt tot dramatische achteruitgang van geheugen, emoties en denkprocessen. De ziekte wordt onder meer veroorzaakt door samenklontering van het amyloid-beta eiwit, wat dodelijk is voor zenuwcellen in de hersenen. "De nu beschikbare medicijnen kunnen de voortgang van Alzheimer enigszins vertragen, maar stoppen het afbraakproces niet," zegt Masman. "Ons potentieel nieuwe medicijn kan de oorzaak van de ziekte bij de wortel aanpakken."
Masman ontwikkelde peptiden (korte aminozurenketens) die de vorming van de toxische samenklontering tegengaan en daarmee de giftige uitwerking op hersenweefsel kunnen voorkomen. De peptiden zijn eerst onderzocht in geavanceerde computermodellen, waarmee het ziekteproces zo realistisch mogelijk kan worden nagebootst. "Op die manier kon ik verschillende scenario"s simuleren. Ik heb me erop gericht om écht te begrijpen wat er gebeurt tijdens het ziekteproces. Ik heb de sterke en zwakke punten van het amyloid-beta eiwit in kaart gebracht, zodat ik vervolgens een peptide kon ontwikkelen dat in staat is een gerichte aanval op het eiwit te doen." Masman werkte tijdens zijn onderzoek nauw samen met zijn collegapromovendus Ivica Granic, die verschillende nieuwe therapeutische strategieën in de preventie van de ziekte van Alzheimer ontwikkelde en evalueerde. "Op basis van de uitkomsten van de computermodellen heb ik de meest succesvolle peptiden getest op hun vermogen om hersencellen te beschermen," zegt Granic. "Pas nadat we relatief zeker wisten dat ons ontwerp zou werken, heeft Granic het medicijn getest op kweekcellen en muizen," aldus Masman. "Daaruit bleek dat onze ontdekking zeer effectief is in het voorkomen van hersenschade en de daarmee samenhangende geheugenuitval."
Granic ontdekte daarnaast dat het cholesterolverlagende middel "Lovastatine" alsook zogeheten "calpaineremmers" de potentie hebben om in te grijpen in het ziekteproces van Alzheimer. "Ik heb medicijnen getest die een deel van de fundamentele oorzaken van Alzheimer bestrijden," legt Granic uit. "Uit mijn onderzoek blijkt onder meer dat Lovastatine en calpaineremmers ook voor een deel bescherming kunnen bieden tegen het afsterven van zenuwcellen in de hersenen en het daarmee gepaard gaande geheugenverlies. Dat is een stap in goede richting. Mogelijk kan deze ontdekking leiden tot de ontwikkeling van een nieuw medicijn."
Wetenschappers van het Maastricht UMC+ staan op het punt een eenvoudige, betrouwbare, snelle, goedkope en veilige bloedtest te ontwikkelen die foetale chromosomale afwijkingen kan opsporen. Op dit moment kan dat alleen met een (invasieve) vlokkentest of vruchtwaterpunctie. Die testen bergen het risico van abortus in zich. Dr. Suzanna Frints, klinisch geneticus en werkzaam bij het Maastricht Universitair Medisch Centrum+, presenteert de eerste veelbelovende resultaten van het onderzoek vandaag tijdens het 26ste jaarlijkse congres van de European Society of Human Reproduction and Embryology (ESHRE) in Rome. Zij en haar medewerkers hebben een handige manier gevonden om foetaal DNA en RNA op te sporen in moederlijk bloed, afgenomen vroeg in de zwangerschap. Tot nu toe hebben zij met succes het Y-chromosoom kunnen opsporen. Deze test is bijvoorbeeld bruikbaar om jongens op te sporen die risico lopen op X-gebonden aandoeningen zoals hemofilie of de spierziekte van Duchenne. De wetenschappers denken dat dezelfde methode gebruikt kan worden om trisomie 21 (Down-syndroom) aan te tonen. Dit zijn ze nu verder aan het ontwikkelen. Daarna willen ze ook onderzoek doen naar het opsporen van trisomie 13 (Patau-syndroom) en 18 (Edwards-syndroom).Dr. Frints en haar medewerkers maken gebruik van de zogenoemde Multiplex Ligation-dependent Probe Amplification (MLPA) techniek om foetaal DNA en RNA, dat vrij circuleert in moederlijk bloed vanaf zes weken, op te pikken. De MLPA-test is onderdeel van een bestaande kit die overal ter wereld gebruikt wordt om foetale chromosomale afwijkingen (na invasief verkregen vlokken (beginnende moederkoek) of vruchtwater) aan te tonen. Het is een goedkope snelle test die binnen één tot tweeënhalve werkdag betrouwbaar resultaat geeft. Het was tot nu toe niet bekend of de MLPA-techniek ook zou werken op celvrij foetaal DNA en RNA. "Deze veilige bloedtest is veel goedkoper dan de kosten die gemaakt worden bij invasief onderzoek in de zwangerschap. Mocht deze niet-invasieve test betrouwbaar genoeg blijken, dan kan deze snel, eenvoudig en goedkoop (vooralsnog voor ongeveer 30-150 euro per test/ zwangere) worden aangeboden. Het moederlijk bloed kan worden afgenomen tijdens een routine-afspraak bij de verloskundige of in het ziekenhuis", zegt Dr. Frints. De studie startte in 2009 en loopt met financiële ondersteuning van het NWO ZonMW preventiefonds door tot 2014. De wetenschappers hebben zwangeren met een hoog en laag risico op een abnormale zwangerschap bij het onderzoek betrokken. Om in een eerste klinische trial de betrouwbaarheid van de MLPA-techniek na te gaan zijn in totaal 20 vrouwen uit groep A nodig, 715 vrouwen uit groep B, 490 uit groep C en 30 uit groep D. "De betrouwbaarheid schatten we nu in op 80 procent, maar we zijn bezig de MLPA-test aan te passen waardoor de betrouwbaarheid omhoog gaat" aldus dr. Frints. "Ofschoon we de MLPA-test verder moeten verfijnen en ontwikkelen, zijn de eerste resultaten veelbelovend. Dit is vernieuwend onderzoek dat dicht bij de dagdagelijkse verloskundepraktijk staat en de zwangere aanspreekt. Als we erin slagen deze test te ontwikkelen, dan kunnen we een goedkope, betrouwbare, snelle en veilige niet-invasieve bloedtest voor alle zwangeren, jong en oud, in de hele wereld aanbieden".
Nycomed heeft vandaag aangekondigd dat de Europese Commissie de registratie heeft toegekend voor Daxas (roflumilast) in de Europese Unie. Daxas is een innovatieve selectieve fosfodiësterase-4 (PDE4) enzymremmer, door Nycomed ontwikkeld voor de behandeling van COPD, een progressieve, levensbedreigende longziekte. Daxas is geïndiceerd voor de onderhoudsbehandeling van ernstige chronische obstructieve longziekte (COPD) (FEV1 post-bronchodilatator minder dan 50% van de voorspelde waarde) geassocieerd met chronische bronchitis bij volwassen patiënten met een voorgeschiedenis van frequente exacerbaties, als toevoeging aan een behandeling met bronchusverwijders. Daxas, een orale eenmaaldaagse tablet, is het eerste geneesmiddel in een nieuwe klasse en wordt naar verwacht binnenkort gelanceerd in de eerste Europese landen, te beginnen met Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. Naar aanleiding van de aankondiging van vandaag zei Guido Oelkers, Executive Vice President Commercial Operations bij Nycomed: "Nycomed is zeer verheugd met de registratie van Daxas voor de Europese markt. Het is een belangrijke mijlpaal voor het bedrijf en zeer goed nieuws voor de mensen die lijden aan deze levensbedreigende ziekte. De goedkeuring van Daxas biedt artsen en patiënten een nieuwe behandeloptie naast de reeds bestaande inhalatietherapieën. Er is een duidelijke noodzaak voor nieuwe behandelmogelijkheden voor COPD", voegde Professor Klaus F. Rabe, Universitair medisch centrum Leiden, toe. "Daxas is een nieuwe behandeling, die de longfunctie verbetert en, veel belangrijker nog, het aantal exacerbaties vermindert. Het heeft een specifiek werkingsmechanisme gericht op de onderliggende COPD-specifieke inflammatie en is een belangrijke toevoeging aan de huidige behandelopties voor artsen en patiënten." Neil Barnes, hoogleraar longziekten verbonden aan Barts Hospital en het London Hospital in Londen, Verenigd Koninkrijk, zei: "We hebben een grote groep patiënten die symptomatisch blijven en frequent exacerberen, ondanks bestaande behandelingen, en voor die meer ernstige groep hebben we nieuwe therapeutische opties nodig. De belangrijkste toegevoegde waarde van Daxas, bovenop het effect dat reeds wordt bereikt met brochusverwijders, is het verminderen van het aantal exacerbaties, of het opvlammen van de ziekte, wat voor patiënten zorgwekkende ervaringen zijn. Voor COPD patiënten met chronische bronchitis en een voorgeschiedenis van exacerbaties, kan Daxas een werkelijke aanvulling betekenen."
De indiening bij EMA was gebaseerd op de resultaten van 4 fase III studies met roflumilast bij de behandeling van symptomatische COPD. In de 2 belangrijkste placebo-gecontroleerde studies met een duur van 12 maanden en met in totaal meer dan 3.000 COPD-patiënten, toonde roflumilast statistisch significante verbeteringen aan op beide primaire eindpunten; matige tot ernstige exacerbaties en pre-bronchodilatoire FEV1 1. Het effect van Daxas was onafhankelijk van het gelijktijdig gebruik van langwerkende beta-2-agonisten (LABA)1. Roflumilast toonde in vergelijking met placebo, in 2 ondersteunende studies met een duur van 6 maanden, ook een significante verbetering van de longfunctie aan, wanneer toegevoegd aan vaak gebruikte luchtwegverwijders als tiotropium of salmeterol2. De data van alle vier de studies werden gepubliceerd in The Lancet in augustus 20091,2 en werden gepresenteerd tijdens het jaarlijkse congres van de European Respiratory Society (ERS) in Wenen, Oostenrijk, in september 2009. Daxas (roflumilast) is een oraal toegediende, selectieve fosfodiësterase 4 (PDE4) - enzymremmer, waarvan is aangetoond dat het de COPD-gerelateerde inflammatie onderdrukt door middel van een nieuw werkingsmechanisme 3. Daxas, een éénmaal daagse tablet, is het eerste middel in een nieuwe klasse voor de behandeling van COPD en de eerste orale anti-inflammatoire behandeling voor COPD-patiënten. De huidige farmacologische behandelmethoden voor COPD-patiënten omvatten het gebruik van luchtwegverwijders via inhalatie en inhalatiecorticosteroïden.
Onderzoekers van het AMC hebben sterke aanwijzingen gevonden dat één bepaald gen een voorspeller kan zijn van hartritmestoornissen na een infarct. Dat maken zij bekend in een artikel in het toonaangevende wetenschappelijk tijdschrift Nature Genetics. Plotselinge hartdood door hartritmestoornissen is verantwoordelijk voor een kleine 20 procent van de sterfgevallen in de VS en Europa. Er lijkt een sterk verband te bestaan tussen een afwijking op chromosoom 21 en het optreden van levensbedreigende hartritmestoornissen tijdens een acuut hartinfarct. Dat schrijven AMC-onderzoekers Connie Bezzina (moleculair geneticus) en Arthur Wilde (cardioloog) in een artikel in Nature Genetics dat op 11 juli online is gepubliceerd. De afdeling Experimentele Cardiologie van het Hartfaalcentrum van het AMC doet al langer onderzoek naar de genetische achtergronden van plotselinge hartdood, met financiële ondersteuning van onder andere de Nederlandse Hartstichting. Zo is Bezzina "established investigator" van de Hartstichting. Cardiovasculaire aandoeningen eisen wereldwijd zeven miljoen levens per jaar. Plotselinge hartdood is verantwoordelijk voor zo"n twintig procent van alle natuurlijke sterfgevallen van volwassenen. Vandaar dat er een wereldwijde jacht gaande is op de genetische achtergronden van hart- en vaatziekten. Uit eerder onderzoek naar de genetica van het hartritme kwamen al duidelijke aanwijzingen naar voren dat een genetische component een rol speelt bij de kans op plotselinge hartdood tijdens een hartinfarct. Het zou veel gezondheidswinst opleveren als het mogelijk zou zijn op grond van een genetisch profiel de kans op ritmestoornissen (aritmie) in te schatten. Connie Bezzina heeft nu onderzocht welke genetische factoren die kans beïnvloeden. Daarvoor werd een zogenaamde genome-wide association analyse uitgevoerd. Bij een grote groep patiënten met deze specifieke hartritmestoornissen, verzameld vooral in Amsterdam (AMC) en Eindhoven (Catharina Ziekenhuis), is onderzocht of er verbanden gevonden kunnen worden tussen het optreden van aritmie en verschillen in het DNA. Het AMC-onderzoek lijkt uit te wijzen dat chromosoom 21q21 betrokken is bij hartritmestoornissen. Op dit chromosoom ligt een gen dat mogelijk een rol speelt bij de respons op virusinfecties. Het lijkt indirect de elektrische prikkelgeleiding in het hart te beïnvloeden. "Dit is een opwindende ontdekking", zegt Bezzina. "Het leidt tot interessante gedachten en dit geeft nieuwe richting aan verder onderzoek." "Er zullen vast meer genetische factoren zijn", aldus Bezzina, "maar dit is de eerste keer dat zo duidelijk is aangetoond welk gen een rol speelt bij ritmestoornissen. Dit is de plek waar verder onderzoek zich op zal richten. Ook het achterliggende mechanisme moeten we verder gaan uitpluizen." Pas als daar meer duidelijkheid over komt, zal het mogelijk zijn om medicijnen te ontwikkelen die de ritmestoornissen kunnen voorkomen
Het onderzoek van Bezzina c.s. is financieel ondersteund door de Nederlandse Hartstichting, de Leducq Foundation, het Center for Translational Molecular Medicine en het Interuniversitair Cardiologisch Instituut Nederland (ICIN).
Matige alcoholconsumptie verlaagt kans op diabetes type 2 Volwassen die 1 à 2 glazen alcohol per dag drinken hebben 40% minder kans op het ontwikkelen van diabetes type 2 dan geheelonthouders, ook wanneer die zich al houden aan meerdere leefgewoonten die het risico op diabetes verkleinen. Dit blijkt uit langdurig onderzoek onder 35.000 volwassenen, uitgevoerd door het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM) en het Julius Centrum (UMCU). TNO en Wageningen Universiteit deden de analyse in samenwerking met RIVM en UMCU. Bron: Stichting Alcohol Research.
De afdelingen epidemiologie en biostatistiek en pathologie van het VU mc en samenwerkende universiteiten hebben drie miljoen euro EU-subsidie gekregen. Ze gaan een wiskundig model opstellen, waarmee de kosteneffectiviteit van vaccinatie of screening op baarmoederhalskanker in verschillende Europese landen kan worden voorspeld. In zo"n model worden statistische gegevens bijeen gebracht en geclassificeerd voor de verschillende typen hpv. De meeste mensen raken ooit een keer besmet met het hpv. Slechts een klein deel krijgt echter baarmoederhalskanker of een andere kankervorm. In het model kan onder meer de invloed van screening of vaccinatie worden ingebouwd. Zo kan uiteindelijk worden voorspeld hoe zinvol vaccinatie of screening is
Naar schatting kwam obesitas of overgewicht in 2003-2004 bij tweederde van de volwassen Amerikanen voor. 4,8% had extreem overgewicht. De toename van obesitas brengt een enorme economische last met zich mee: het risico van hypertensie, dyslipidemie, type 2 diabetes, cardiovasculaire ziektes en slaapapnoe zijn verhoogd. Behandeling van obesitas is levenslang en dieet en lichaamsbeweging moeten hiervan altijd een onderdeel zijn. De American College of Physicians adviseert farmacotherapie bij personen met een BMI > 30 of bij personen met een BMI > 27 met comorbiditeit. De hoeveelheid gewichtsverlies die aan farmacotherapie kan worden toegeschreven is beperkt: < 5 kg na één jaar. Desalniettemin zorgt dit gewichtsverlies wel voor betere insuline- gevoeligheid, glucosecontrole, lipidenconcentraties en verminderde hypertensie. Er zijn drie farmacologische klassen van gewichtsverlagende medicatie: geneesmiddelen die voedselinname verminderen, die vetabsorptie beperken en die het energieverbruik verhogen. De groep geneesmiddelen die de voedselinname vermindert, is veruit de grootste. Tot deze groep behoren middelen die afgifte van noradrenaline verhogen of de heropname van deze neurotransmitter remmen, zoals amfetamine. Wegens het verslavende effect van amfetamine wordt dit middel niet aangeraden. Ook middelen die op het serotoninesysteem aangrijpen en de heropname van serotonine remmen, verminderen de voedselinname. Bij gebruik van fluoxetine is gewichtsverlies van 4,74 kg na zes maanden en 3,15 kg na twaalf maanden beschreven. Sibutramine, waarvan twee metabolieten effectiever zijn dan de moederverbinding, werkt zowel serotonerg als noradrenerg. Het veroorzaakt een gevoel van verzadiging en verhoogt het energiegebruik door thermogenese. Met sibutramine is een gewichtsverlies van 4,45 kg na twaalf maanden beschreven en ook een daling van de cholesterolconcentratie, bloeddruk en hartslag. Maar het effect houdt niet aan na staken van de behandeling. Bijwerkingen zijn hoofdpijn, slapeloosheid, droge mond en obstipatie.
Een nieuwe klasse geneesmiddelen die de voedselinname moet verlagen zijn de antagonisten van de cannabinoid type 1-receptor (CB1). Het endocanabinoidsysteem speelt een belangrijke rol in de regulatie van voedselinname, energiebalans glucose- en vetmetabolisme. Het enige middel in deze groep rimonabant, werd in 2008 van de markt gehaald wegens psychiatrische bijwerkingen die bij 26% van de gebruikers van rimonabant optraden en bij 14% van de patiënten die placebo gebruikten. Tot de groep geneesmiddelen die de vetabsorptie remmen behoort orlistat. Het remt reversibel gastrointestinaal lipase, waardoor hydrolyse en daardoor absorptie van vet uit eten wordt verlaagd met ongeveer 30%. Het is net als subitramine door de FDA goedgekeurd voor langdurige behandeling van obesitas. Aangetoond is de vermindering door orlistat van de omtrek van de taille, totaal en LDL-cholesterol, bloeddruk en insulineresistentie en de verbetering van bloedglucosewaarden. Er zijn onderzoeken gedaan naar het gebruik van orlistat bij adolescenten, maar de resultaten van deze onderzoeken spreken elkaar tegen, waardoor er nog geen duidelijkheid over effectiviteit in die groep is. Patiënten met orlistat moeten suppletie van vetoplosbare vitamine A, D, E en K krijgen, aangezien de absorptie hiervan geremd wordt. Efedrine en coffeïne zijn middelen die het energieverbruik verhogen. Ze zijn niet voor deze indicatie als geneesmiddel verkrijgbaar, maar kunnen in voedingssupplementen zitten. Er zijn op dit moment meer dan dertig geneesmiddelen voor de behandeling van obesitas in onderzoek, waaronder het incretine "glucagon-like-peptide-1" (GLP-1) dat insulinesecretie stimuleert en maaglediging vertraagt. Nadeel is dat het geïnjecteerd moet worden. Gliptines verhogen de incretineconcentraties door remming van het enzym dat incretines afbreekt: dipeptidylpeptidase IV (DPP-4). Er zijn middelen op de markt die op het incretinesysteem werken, maar deze zijn alleen nog maar geregistreerd voor type 2 diabetes mellitus.
Helaas zijn er geen langetermijngegevens over farmacotherapie bij obesitas bekend. Het langstlopende onderzoek is uitgevoerd met orlistat en duurde vier jaar. Er zijn dus meer gegevens nodig over gebruik gedurende lange termijn met gegevens over mortaliteit en morbiditeit. Bron: MFM 2010;48(4):57-8 en FUS.
Chronische obstructieve longziekte (COPD) is een relatief veel voorkomende longziekte. Deze aandoening wordt gekarakteriseerd door een niet volledige reversibele luchtweg-obstructie. Er zijn vier stadia: licht, matig ernstig, ernstig en zeer ernstig. Aan de hand van deze indeling wordt de farmacotherapeutische behandeling gekozen. De behandeling van een lichte vorm van COPD begint naast leefstijladviezen met zo nodig een kortwerkende bronchusverwijder, zoals een kortwerkend bèta-2-sympaticomimeticum of een parasympaticolyticum. De volgende stap (stadium twee) is het toevoegen van een langwerkende bronchusverwijder. In de praktijk wordt vaker gekozen voor een parasympaticolyticum dan voor een langwerkend bèta-2-sympaticomimetica. Van de langwerkende bronchusverwijders is tiotropium (Spiriva) in Nederland het enige middel met een werkingsduur langer dan 24 uur, waardoor een eenmaal daagse dosering mogelijk is. Alle andere tot nu toe geregistreerde middelen dienen tweemaal daags gebruikt te worden. In stadium drie kan overwogen worden te starten met een inhalatiecorticosteroïd. Als laatste stap (stadium vier) kan een onderhoudsbehandeling met zuurstof thuis (OZT) worden gestart. Indacaterol (Onbrez) is een nieuw geregistreerd, langwerkend bèta-2-sympaticomimeticum voor eenmaal daagse dosering. Prospectief gerandomiseerd onderzoek heeft aangetoond dat indacaterol in een eenmaal daagse dosering effectief is in het induceren van bronchusverwijding, met daardoor afname van klachten op korte termijn ten opzichte van placebo. Uit niet gerandomiseerd onderzoek blijkt dat indacterol niet inferieur is ten opzichte van tiotropium in het tot stand brengen van bronchusverwijding. Het gerapporteerde bijwerkingenpatroon van indacterol komt overeen met de andere langwerkende bèta-2-sympaticomimetica. Interacties met indacterol zijn grotendeels vergelijkbaar met andere bèta-2-sympaticomimetica. Een van de belangrijkste vormt gelijktijdig gebruik van bèta-2-sympaticolytica, dat bij voorkeur vermeden moet worden. Ook de contra-indicaties van indacterol zijn vergelijkbaar met die van de andere langwerkende bèta-2-sympaticomimetica. Voordat er een plaats ingeruimd zou moeten worden voor indacterol in de reguliere behandeling van COPD, moeten er meer gegevens op tafel komen over de resultaten op de lange termijn. Het kan overwogen worden als naast een langwerkend anticholinergicum behoefte is aan een langwerkend bèta-2-sympaticomimeticum voor eenmaal daagse dosering. Bron: PS 2010;26(6):32-5 en FUS.
bij hartpatiënten redt levens
Een snelle toediening van bloedverdunners vermindert de kans op complicaties bij een hartinfarct aanzienlijk. Door al in de ambulance bloedverdunners te geven, kan een hartinfarct zelfs worden voorkomen. Het aantal sterfgevallen na een infarct kan daardoor worden beperkt. Dat blijkt uit Nederlands onderzoek van cardioloog Ton Heestermans, dat hij uitvoerde onder 984 hartpatiënten. Eerder al publiceerde Heestermans over zijn studie in het Britse medische tijdschrift The Lancet. Hij promoveert 30 juni 2010 op zijn onderzoek aan de Rijksuniversiteit Groningen. Heestermans volgde 984 hartpatiënten gedurende langere tijd. Door het zo vroeg mogelijk toedienen van de bloedverdunners blijkt een noodzakelijke dotterbehandeling niet alleen veiliger maar ook beter uitgevoerd te kunnen worden. Na een jaar bleek de gezondheid van deze patiëntengroep beter te zijn: minder sterfte, minder complicaties en meer kwaliteit van leven. Het voordeel van de snelle behandeling met bloedverdunners geldt voornamelijk voor die gevallen, waarin binnen een uur was gebeld met het alarmnummer 112. Uit Heestermans onderzoek blijkt verder dat bloedverdunners effectief zijn bij het voorkómen van vroegtijdige trombose van stents die in kransslagaders zijn geplaatst. Stent-trombose is een levensgevaarlijke aandoening en komt na een dotterbehandeling in twee procent van de gevallen voor. Eén op de zes patiënten die deze vorm van trombose krijgt, overlijdt eraan. Dit kan deels worden voorkomen door niet te vroeg te stoppen met clopidogrel en door mensen een niet te kleine stent te geven.
Snelle toepassing bloedverdunners bij hartpatiënten redt levens
Een snelle toediening van bloedverdunners vermindert de kans op complicaties bij een hartinfarct aanzienlijk. Door al in de ambulance bloedverdunners te geven, kan een hartinfarct zelfs worden voorkomen. Het aantal sterfgevallen na een infarct kan daardoor worden beperkt. Dat blijkt uit Nederlands onderzoek van cardioloog Ton Heestermans, dat hij uitvoerde onder 984 hartpatiënten. Eerder al publiceerde Heestermans over zijn studie in het Britse medische tijdschrift The Lancet. Hij promoveert 30 juni op zijn onderzoek aan de Rijksuniversiteit Groningen. Heestermans volgde 984 hartpatiënten gedurende langere tijd. Door het zo vroeg mogelijk toedienen van de bloedverdunners blijkt een noodzakelijke dotterbehandeling niet alleen veiliger maar ook beter uitgevoerd te kunnen worden. Na een jaar bleek de gezondheid van deze patiëntengroep beter te zijn: minder sterfte, minder complicaties en meer kwaliteit van leven. Het voordeel van de snelle behandeling met bloedverdunners geldt voornamelijk voor die gevallen, waarin binnen een uur was gebeld met het alarmnummer 112. Uit Heestermans onderzoek blijkt verder dat bloedverdunners effectief zijn bij het voorkómen van vroegtijdige trombose van stents die in kransslagaders zijn geplaatst. Stent-trombose is een levensgevaarlijke aandoening en komt na een dotterbehandeling in twee procent van de gevallen voor. Eén op de zes patiënten die deze vorm van trombose krijgt, overlijdt eraan. Dit kan deels worden voorkomen door niet te vroeg te stoppen met clopidogrel en door mensen een niet te kleine stent te geven.
Het onderzoeken van sporters ter voorkoming van een plotselinge hartstilstand lijkt weinig zinvol. Dit is gebleken uit het promotieonderzoek van arts-onderzoeker de Beus. De Beus promoveert aan de Universiteit Utrecht op donderdag 10 juni a.s. In verschillende studies laat De Beus zien dat het maken van een hartfilmpje bij sporters niet zinvol is om hartaandoeningen op te sporen. Het screenen van sporters met behulp van dit hartfilmpje leidt tot veel vals positieve uitkomsten, wat teveel onnodige onrust veroorzaakt. Bovendien is een normaal hartfilmpje geen garantie op het niet krijgen van een hartaandoening in de toekomst. De Beus wil sporters adviseren hun trainingsschema aan te passen als zij kampen met vermoeidheid en griepachtige klachten. Haar onderzoek laat namelijk zien dat vermoeidheid en griepachtige klachten sterke risicofactoren zijn voor plotselinge hartproblemen. Ook laat het promotieonderzoek zien dat de overlevingskansen van patiënten die getroffen worden door een hartstilstand tijdens lichamelijke activiteit beter is dan die van patiënten die een hartstilstand ondergaan die niet gerelateerd is aan lichamelijke activiteit. In samenwerking met de ARREST studie, AMC Amsterdam, kan geconcludeerd worden dat naar schatting ieder jaar in Nederland ongeveer honderd sportende mannen en vrouwen tussen de 12 en 35 jaar overlijden.
Nieuwe behandelstrategieën voor ziekte van Pompe. De ziekte van Pompe is een zeldzame stofwisselingsziekte die zo weinig voorkomt dat artsen de diagnose vaak pas stellen nadat andere oorzaken uitgesloten zijn. Symptomen van de ziekte zijn verslapte spieren en ademhalingsproblemen. Bij mensen met de ziekte van Pompe wijkt door een genmutatie het enzym GAA (zure ?-glucosidase) af. Dit enzym is er verantwoordelijk voor dat overtollig glycogeen, een complexe suikermolecule, in de cellen afgebroken wordt. Wanneer dit proces niet loopt zoals het hoort, hoopt het glycogeen zich op, waardoor het uiteindelijk de spieren aantast. De ziekte van Pompe wordt doorgaans behandeld met een enzymvervangingstherapie. Onderzoeker Tessa Marieke Geel zocht naar mogelijke alternatieven. De huidige enzymvervangingstherapie kent een aantal nadelen. Zo wordt het enzym GAA niet altijd even efficiënt opgenomen. Geel ontdekte dat deze therapie verbeterd kan worden door de GAA te verpakken in een vetachtige materie. Ook ontdekte de promovenda dat de mutatie van het gen gecorrigeerd zou kunnen worden door genspecifieke DNA-knippers te gebruiken. Deze tweede behandelstrategie biedt volgens Geel mogelijk ook belangrijke aanknopingspunten voor andere monogenetische ziekten. Tessa Marieke Geel (Groningen, 1982) studeerde medische biologie aan de Rijksuniversiteit Groningen. Ze verrichtte haar onderzoek bij de afdeling Pathologie en Medische biologie, waar ze onderdeel uitmaakte van onderzoeksgroep Epi(Genetic) Editing. Geel nam daarnaast deel aan de Graduate School for Drug Exploration, GUIDE. Het onderzoek werd gefinancierd door onderzoeksprogramma FP6 van de Europese Unie. Ook de Jan Kornelis de Cock stichting verstrekte een subsidie. Geel is tegenwoordig werkzaam als Clinical Research Associate bij Xendo.
Jonge kinderen met rokende ouders spelen eerder met namaaksigaretten dan kinderen zonder rokende ouders. Dat zegt onderzoekster R. de Leeuw van de Radboud Universiteit Nijmegen. Honderd kinderen in de groepen 1 tot en met 3 van de basisschool beantwoordden vragen over roken, zoals: "rookt papa/mama?" Vervolgens mochten de kinderen in een speelhoek spelen met een kinderkeukentje en eethoek, met allerlei speelgoed en ook een pakje namaaksigaretten. Daarbij werden zij gevraagd te doen alsof ze later groot zijn en te gaan eten. Kinderen met rokende ouders speelden drie keer zo vaak alsof zij een sigaret rookten dan kinderen met niet rokende ouders. Dat rookgedrag van ouders kopiëren al bij zulke jonge kinderen voor zou komen, verraste de onderzoekers.
Speciaal geschoolde deskundigen, bijvoorbeeld medewerkers van consultatiebureaus, kunnen al bij tweejarige of nog jongere kinderen signalen van autisme herkennen. Gezondheidszorgpsycholoog Iris Servatius-Oosterling, werkzaam bij Karakter Kinder- en Jeugdpsychiatrie Universitair Centrum, een samenwerkingsverband van het UMC St Radboud, pleit in haar proefschrift voor scholing op het gebied van vroege herkenning van autisme voor bepaalde groepen professionals. Een autismespectrum-stoornis wordt in Nederland vaak pas vastgesteld rond de leeftijd van 4 à 5 jaar of nog later. De ouders van het kind zijn dan meestal al de nodige opvoedingsproblemen tegengekomen en met een opeenstapeling van onbegrip, stress en andere moeilijkheden geconfronteerd. Het is in veel gevallen echter goed mogelijk om autisme al vóór de leeftijd van 36 maanden te herkennen, zo stelt Servatius-Oosterling. Vroege herkenning verloopt in twee stappen, via een zogenoemd vroeg-detectieprogramma. De eerste stap is een grove screening aan de hand van acht alarmsignalen, bijvoorbeeld nog geen losse woordjes zeggen met achttien maanden of niet reageren op aangesproken worden bij twaalf maanden. Als het kind gedrag vertoont dat overeenkomt met één van de alarmsignalen, is een aanvullende screening met een speciale vragenlijst nodig. Deze tweede stap kan bijvoorbeeld plaatsvinden op het consultatiebureau of bij een centrum voor integrale vroeghulp. Als ook deze aanvullende screening positief is, moet een kind worden doorverwezen naar een kinderpsychiatrisch centrum om definitief uitsluitsel te krijgen. Essentieel voor vroege herkenning is, dat artsen of andere medewerkers van bijvoorbeeld consultatiebureaus de acht alarmsignalen kennen en dat zij geschoold zijn in het afnemen van de speciale vragenlijst. Daarnaast moeten zij leren een "klinische blik" te ontwikkelen voor het herkennen van signalen. Servatius-Oosterling toont aan, dat de kans op een diagnose vóór de leeftijd van 36 maanden toeneemt van vijf procent naar bijna dertig procent door scholing, in combinatie met introductie van het vroeg-detectieprogramma. Of de stoornis al zo jong wordt herkend, hangt mede af van de ernst van de beperkingen. De ernst van de stoornis kan van kind tot kind sterk verschillen. Opvoedingsdeskundigen zijn overtuigd van het belang van de vroege herkenning van autisme. Voor peuters en kleuters met autisme zijn goede opvoedings- en begeleidingsprogramma"s beschikbaar, bijvoorbeeld op medische kinderdagverblijven. De ouders kunnen geholpen worden om beter met hun kind om te gaan, waardoor het zich waarschijnlijk beter ontwikkelt en er in het gezin minder stress en spanningen ontstaan. Servatius-Oosterling pleit er dan ook voor, dat professionals van consultatiebureaus en andere betrokken deskundigen zich laten (bij)scholen op het gebied van vroege herkenning van autisme. De promovenda onderzocht of een speciale training voor ouders van een jong kind met autisme iets toevoegt aan de bestaande zorg. Zij vergeleek kinderen van ouders die een jaar lang een speciale oudertraining volgden met kinderen van ouders die zo"n training niet kregen. Alle kinderen kregen de reguliere zorg voor autisme. Na één jaar bleek, dat alle kinderen vooruit waren gegaan op het gebied van vroege sociale vaardigheden en taal; tussen beide groepen kinderen was echter nauwelijks een verschil in vooruitgang te zien. Servatius-Oosterling concludeert, dat het niveau van de huidige zorg voor jonge kinderen met autisme in Nederland al behoorlijk hoog lijkt, maar ook dat er wat betreft behandeling en begeleiding wellicht nog verbeteringen mogelijk zijn.
Efficiënter georganiseerd bloedonderzoek in ziekenhuizen en beter gepresenteerde gegevens zouden het artsen makkelijker maken de juiste diagnose te stellen. Dat stelt prof. dr. Wouter van Solinge in zijn oratie "From vein to brain" van 2 juni. Hij is als hoogleraar Klinische Chemie en Laboratoriumgeneeskunde verbonden aan het UMC Utrecht. Artsen stellen niet altijd de juiste diagnose. Ongeveer de helft van de zaken waarover de Tuchtcolleges voor de Gezondheidszorg zich buigen betreft patiënten die onjuist behandeld zijn of waar een verkeerde diagnose gesteld is. Van Solinge ziet verschillende oorzaken voor verkeerde diagnoses: veel verschillende aanvraagformulieren; veel verschillende laboratoria met eigen regels in aanvragen en rapporteren; niet-geprotocolleerd aanvragen van laboratoriumtesten; gebrekkige samenwerking en communicatie tussen laboratorium en arts. Laboratoriumtesten helpen artsen bij het stellen van de diagnose. Bloedwaarden verschaffen informatie over het functioneren van organen of de aanwezigheid van infecties. Maar artsen moeten meerdere testen bij verschillende afdelingen aanvragen en informatie is fragmentarisch beschikbaar. Bovendien stijgt het aantal aangevraagde laboratoriumtesten jaarlijks sterk waardoor artsen steeds meer informatie te verwerken krijgen. In het UMC Utrecht is die stijging vijf procent per jaar. Van Solinge: "Ik denk dat veel diagnostische problemen en fouten te wijten zijn aan een slechte presentatie van alle gegevens die tot een diagnose moeten leiden. Ik denk dat software artsen sterk zou kunnen helpen. Informatie over bloedwaarden zou integraal onderdeel moeten uitmaken van een elektronisch patiënten dossier dat ook de klinische aantekeningen bevat - al deze informatie moet op één scherm zichtbaar zijn. Beslissingsondersteunende software kan op basis van die gegevens adviezen geven over diagnose en behandeling." Prof. dr. Wouter van Solinge is als hoogleraar Klinische Chemie en Laboratoriumgeneeskunde verbonden aan het UMC Utrecht. Zijn leerstoel is ondergebracht bij de Departement Farmaceutische Wetenschappen van de faculteit Bètawetenschappen van de Universiteit Utrecht.
Varekamp onderzocht de knelpunten die werknemers met een chronische aandoening op hun werk ondervinden en de effecten van een "empowerment"-training. Zij volgde twee jaar lang 122 mensen: de helft volgde een groepstraining, de andere helft niet. Driekwart van de deelnemers blijkt ernstig vermoeid, het accepteren van de chronische ziekte is moeilijk, evenals het vinden van een goede balans tussen werk en thuis. Over de training die door het Coronel Instituut voor Arbeid en Gezondheid samen met anderen werd ontwikkeld, zijn de meeste deelnemers tevreden. De training heeft na twee jaar een positief effect op de persoonlijke effectiviteit en op het verminderen van vermoeidheidsklachten, maar niet op de tevredenheid met het werk. Proefschrift: Inge Varekamp, titel: "Empowerment of employees with a chronic disease". Zie ook o.a.: RSI (muisarm), burnout
Monitoren diabeteszorg hoeft niet ingewikkeld te zijn. Nadat de diagnose is gesteld, hebben mensen met diabetes type 2 over het algemeen van alle zorgverleners het meeste contact met hun huisarts. Die verleent "eerstelijnszorg", zorg dichtbij huis. De eerstelijnszorg voorkomt dat mensen onnodig een beroep doen op complexere en duurdere zorg. Onderzoeker JacoVoorham ging na hoe het gesteld is met de kwaliteit van de diabeteszorg in de eerstelijn. Voorham ontwikkelde een methode om medische gegevens uit de electronische dossiers te halen, zonder dat huisartsenpraktijken daarvoor belast hoeven te worden met speciale registratie-eisen. De promovendus stelt vast dat het meten van de kwaliteit van de eerstelijns diabeteszorg goed mogelijk is op basis van gegevens die toch al geregistreerd worden. Zijn methode is inmiddels met succes in de praktijk gebracht in het project Groningen Initiative to Analyse Type 2 diabetes Treatment (GIANTT), waarin de Groningse diabeteszorg over langere tijd in de gaten gehouden kan worden. Verder vergeleek Voorham bestaande kwaliteitsmaten, die vaak gebaseerd zijn op een momentopname van één patiëntengroep, met nieuwe kwaliteitsmaten die een langer tijdsbestek beslaan. Op die manier worden volgens de onderzoeker meer verbeterpunten zichtbaar. Een belangrijke uitkomst van het onderzoek is dat er niet te snel conclusies getrokken moeten worden aan de hand van de kwaliteitsmaten, aangezien de huisarts gegronde redenen kan hebben om van de behandelrichtlijnen af te wijken. Jaco Voorham ("s-Gravenhage, 1963) studeerde biologie aan de universiteit van Leiden. Hij verrichtte zijn onderzoek bij de afdeling Klinische Farmocologie en maakte deel uit van onderzoeksschool SHARE, die het onderzoek mede financierde. Voorham werkt nu aan de afdeling Klinische Farmacologie als postdoc onderzoeker.
Kleine mensen lijken een groter risico op hartkwalen te lopen dan gemiddeld. Dat schrijven onderzoekers van de universiteit van Tampere (Finland) in European Heart Journal. Zij analyseerden studies naar hartkwalen, die betrekking hadden op ruim drie miljoen mensen. Bij mannen wordt 1.65 meter als klein beschouwd, bij vrouwen 1.55 meter. Het risico om te sterven aan een hartkwaal lag bij kleine mannen 37 procent hoger en bij kleine vrouwen zelfs 55 procent. Waardoor kleine mensen kwetsbaarder zijn is niet nog duidelijk. De onderzoekers zeggen dat kleinere mensen mogelijk ook dunnere bloedvaten hebben, wat hen kwetsbaarder maakt bij eventuele infecties, slechte voeding of ongunstiger sociaaleconomische levensomstandigheden.
Artrosepatiënten hoeven niet eerder uit het arbeidsproces te vallen. Als rekening wordt gehouden met de verminderde belastbaarheid en aanpassingen op de werkplek worden gerealiseerd is er geen sprake van een verminderde arbeidsparticipatie. Dit blijkt uit het proefschrift van bewegingswetenschapper André Bieleman. Hij promoveert op 30 juni aan de Rijksuniversiteit Groningen. Artrose is een degeneratieve aandoening van het kraakbeen, waarbij ook de andere structuren in de gewrichten betrokken zijn. Lange tijd is artrose beschouwd als een normaal en onvermijdelijk gevolg van het ouder worden, met weinig behandelmogelijkheden. Geleidelijk is duidelijk geworden dat veel mensen met artrose jonger zijn dan 65 jaar en nog betaald werk verrichten. Hun fysieke functioneren en hun arbeidsparticipatie kunnen gehinderd worden door de aandoening. Bieleman onderzocht de invloed van de vroege fase van artrose op arbeidsparticipatie. Hij deed dit in het Cohort Heup En Cohort Knie (CHECK), een onderzoek met 1002 deelnemers in de leeftijd tussen 45 en 65 jaar. Bieleman volgde voor zijn onderzoek personen met beginnende artrose van de heup en/of knie gedurende twee jaar. Uit zijn onderzoek blijkt dat er in die groep geen verschil is in arbeidsparticipatie met de algemene Nederlandse bevolking. Het ziekteverzuim tijdens beide metingen was niet hoog; ongeveer 11 procent van de deelnemers gaf aan te hebben verzuimd in het voorafgaande jaar. Er was een toename te zien in het percentage personen dat hun werk aanpaste vanwege hun klachten, van 14 procent bij het begin tot 20 procent bij de meting na 2 jaar; een groter deel van de personen maakte de wens kenbaar om hun werk aan te passen. Slechts enkele personen bezochten hiervoor echter een bedrijfsarts. Bieleman onderzocht tevens de functionele capaciteit van de deelnemers. Zij bleken zelf aan te geven slecht fysiek te functioneren. Dit eigen oordeel blijkt voorspellend te zijn voor een daadwerkelijk lage functionele capaciteit. De CHECK-deelnemers hebben een lagere functionele capaciteit dan gezonde werkende personen. Een aanzienlijk deel van de vrouwen heeft zelfs een functionele capaciteit die als onvoldoende beschouwd kan worden om werk met lage fysieke functie-eisen uit te voeren. In de eerste twee jaar is er een klein effect van vroege artrose van de heup en/of knie op arbeidsparticipatie. Volgens Bieleman zijn de uitgevoerde en gewenste werkaanpassingen van de CHECK-deelnemers en hun lage functionele capaciteit aanwijzingen, dat zij risico lopen om arbeidsongeschikt te worden en vroegtijdig te moeten stoppen met werken. Het monitoren van deze factoren beveelt hij dan ook aan. Daarnaast pleit Bieleman er voor dat in ieder contact tussen patiënt en zorgprofessionals het thema werk een gespreksonderwerp moeten zijn.
De Groningse onderzoekers Marcelo Masman en Ivica Granic hebben hoopvolle ontdekkingen gedaan in de strijd tegen de ziekte van Alzheimer. Masman ontwikkelde een potentieel nieuw medicijn dat het ziekteproces van Alzheimer in een vroeg stadium kan bestrijden. Granic toonde bij muizen aan dat dit medicijn in staat is om geheugenverlies te remmen. Ook ontdekte hij dat het cholesterolverlagende middel Lovastatine bescherming kan bieden tegen het afsterven van zenuwcellen in de hersenen. Granic en Masman promoveren respectievelijk op 2 en 5 juli 2010 aan de Rijksuniversiteit Groningen. De ziekte van Alzheimer kent een complex ziektebeeld, waarbij beschadiging van de hersencellen leidt tot dramatische achteruitgang van geheugen, emoties en denkprocessen. De ziekte wordt onder meer veroorzaakt door samenklontering van het amyloid-beta eiwit, wat dodelijk is voor zenuwcellen in de hersenen. "De nu beschikbare medicijnen kunnen de voortgang van Alzheimer enigszins vertragen, maar stoppen het afbraakproces niet," zegt Masman. "Ons potentieel nieuwe medicijn kan de oorzaak van de ziekte bij de wortel aanpakken." Masman ontwikkelde peptiden (korte aminozurenketens) die de vorming van de toxische samenklontering tegengaan en daarmee de giftige uitwerking op hersenweefsel kunnen voorkomen. De peptiden zijn eerst onderzocht in geavanceerde computermodellen, waarmee het ziekteproces zo realistisch mogelijk kan worden nagebootst. "Op die manier kon ik verschillende scenario"s simuleren. Ik heb me erop gericht om écht te begrijpen wat er gebeurt tijdens het ziekteproces. Ik heb de sterke en zwakke punten van het amyloid-beta eiwit in kaart gebracht, zodat ik vervolgens een peptide kon ontwikkelen dat in staat is een gerichte aanval op het eiwit te doen." Masman werkte tijdens zijn onderzoek nauw samen met zijn collegapromovendus Ivica Granic, die verschillende nieuwe therapeutische strategieën in de preventie van de ziekte van Alzheimer ontwikkelde en evalueerde. "Op basis van de uitkomsten van de computermodellen heb ik de meest succesvolle peptiden getest op hun vermogen om hersencellen te beschermen," zegt Granic. "Pas nadat we relatief zeker wisten dat ons ontwerp zou werken, heeft Granic het medicijn getest op kweekcellen en muizen," aldus Masman. "Daaruit bleek dat onze ontdekking zeer effectief is in het voorkomen van hersenschade en de daarmee samenhangende geheugenuitval."Granic ontdekte daarnaast dat het cholesterolverlagende middel "Lovastatine" alsook zogeheten "calpaineremmers" de potentie hebben om in te grijpen in het ziekteproces van Alzheimer. "Ik heb medicijnen getest die een deel van de fundamentele oorzaken van Alzheimer bestrijden," legt Granic uit. "Uit mijn onderzoek blijkt onder meer dat Lovastatine en calpaineremmers ook voor een deel bescherming kunnen bieden tegen het afsterven van zenuwcellen in de hersenen en het daarmee gepaard gaande geheugenverlies. Dat is een stap in goede richting. Mogelijk kan deze ontdekking leiden tot de ontwikkeling van een nieuw medicijn." Beide promovendi zijn verheugd met de recente ontwikkelingen, maar benadrukken dat de strijd tegen de ziekte van Alzheimer nog lang niet is gestreden. "We moeten erg voorzichtig zijn met de uitkomsten van ons onderzoek. Het is geen magie," aldus Masman. "Het medicijn is ook nog niet op mensen getest. Deze ontwikkeling heeft zeker potentie, maar het kan nog wel vijftien tot twintig jaar duren voor er echt een medicijn op de markt komt."
Elke verpleegkundige zou persoonlijk betrokken moeten zijn bij één of meer patiënten. Dat stelt verpleegkundige en docent ethiek in het LUMC Mirjam Houtlosser in haar proefschrift, waarop ze 30 juni in Leiden promoveert. Houtlosser beschrijft hoe het gangbare teamdenken verhindert dat verpleegkundigen optreden als echte belangenbehartigers van patiënten, zoals ze dat wél graag willen zijn. Verpleegkundigen laten de technische dimensie van hun beroep en de instellingsregels vaak zwaarder wegen dan de intermenselijke kant. Daardoor krijgt de patiënt geen optimale zorg. Er zou meer aandacht moeten zijn voor de relatie met de patiënt en diens zorgbehoefte. De beste manier om dat te bereiken is het persoonlijk verantwoordelijk maken van een verpleegkundige voor één of meer patiënten. Deze persoonlijke verantwoordelijkheid is geen kwestie van persoonlijke stijl of voorkeur, het vormt de kern van het beroep van verpleegkundige. In het proefschrift behandelt Houtlosser drie gevallen, gebaseerd op ware gebeurtenissen. In twee daarvan schoot de verpleegkundige zorg duidelijk tekort. Naar aanleiding van die gevallen probeert Houtlosser antwoord te geven op drie vragen: in hoeverre spelen verpleegkundigen de rol van belangenbehartiger goed, wat is de typisch verpleegkundige inbreng in het multidisciplinair overleg en waaruit kan een verpleegkundige in individuele gevallen richtlijnen halen voor goede zorg? Ze komt tot de conclusie dat juist het verbinden van een eigen rol, een eigen domein en een eigen ethiek de verpleegkundige kunnen helpen bij het verlenen van goede zorg. Het proefschrift is getiteld In goede handen. Verpleegkundige beroepsuitoefening in moreel perspectief. Het is vanaf het najaar via de boekhandel te bestellen. Ook verschijnt er een voor de praktijk geschreven versie.
Buikvet en depressieve klachten houden vermoedelijk verband met elkaar. Dat zeggen onderzoekers van de universiteit van Alabama. Hun studie lijkt erop te wijzen dat depressieve klachten mensen ertoe aan zetten extra kilo"s rond de taille te kweken. Een omgekeerd verband hebben de onderzoekers niet kunnen vinden. Aan de studie namen ruim 5100 mannen en vrouwen deel, die op dat moment tussen de 18 en 30 jaar oud waren. Over een periode van 15 jaar kwamen bijna alle mensen wat aan. Degenen die leden aan ernstige depressieve klachten kwamen gemiddeld gezien echter het meest aan. Het stresshormoon cortisol speelt een rol bij zowel depressies als bij vettoename rond de taille. Mogelijk is daar de verklaring te vinden, denken de onderzoekers. Bron: american journal of public health
Verpleegkundigen kiezen bewust voor hun vak. Je "bent" een verpleegkundige, of je bent het niet. Maar als je dan kiest voor dit mooie vak, betekent dat volgens het UMC Utrecht niet dat je vastzit in je baan. Ook als verpleegkundige hoef je nooit uitgeleerd te raken en kun je blijven groeien. Dat bewijst het UMC Utrecht met doorscholing.nl, een nieuw online platform voor de (loopbaan)ontwikkeling van verpleegkundigen. Vanaf vandaag online. Uit onderzoek onder de eigen verpleegkundigen blijkt dat een stap in de richting van leidinggevende vaak als enige groeioptie wordt gezien. Volgens het UMC Utrecht zijn er echter veel meer ontwikkelrichtingen dan alleen maar omhoog. Vooral binnen een Universitair Medisch Centrum zijn er voor verpleegkundigen in elke richting doorgroeimogelijkheden. Om al die mogelijkheden zichtbaar en helder in beeld te brengen, lanceert het UMC Utrecht de website doorscholing.nl. Doorscholing.nl geeft een helder beeld van alle mogelijkheden voor de individuele verpleegkundige. Doorscholing gaat in de eerste plaats over je vak bijhouden, maar het gaat ook nog verder dan dat. Je kunt je immers specialiseren, overstappen naar een andere afdeling of een compleet nieuw pad inslaan, maar wel met behoud van de positieve elementen van je huidige functie. Samen met een doorscholingscoach kun je mogelijke trajecten bespreken en vervolgens concrete keuzes maken. Op deze manier wil het UMC Utrecht uiteindelijk het denken over het carrièreperspectief van verpleegkundigen veranderen. Prof. dr. Jan Kimpen, voorzitter Raad van Bestuur, vertelt: "In plaats van in "banen", denken we bij het UMC Utrecht in "loopbanen". Het is voor onze verpleegkundigen heel normaal om vanaf de eerste werkdag cursussen, klinische lessen of specifieke trainingen te volgen en op de hoogte te blijven van de laatste ontwikkelingen in het vakgebied. Nu gaan we echter nog een stap verder op het gebied van persoonlijke en professionele ontwikkeling. Verpleegkundigen spelen in de dienstverlening richting onze patiënten een heel belangrijke rol. Om deze rol goed te kunnen vervullen, is het noodzakelijk dat zij zich kunnen ontwikkelen, bijscholen en aan hun carrière kunnen werken. Daarom hebben we speciaal voor verpleegkundigen dit doorscholingsprogramma ontwikkeld. Vanuit de mogelijkheden binnen het UMC Utrecht stippelen we samen met de verpleegkundige een traject uit. Op die manier komen niet alleen verpleegkundigen verder, maar wordt ook het UMC Utrecht steeds beter."
Neuropathologisch onderzoek is van groot belang om de waarde van nieuwe beeldvormende technieken en nieuwe biomarkers in hersenvocht te verduidelijken. Daarom pleit Annemieke Rozemuller-Kwakkel voor het doen van meer obducties. Zo wordt de betekenis van nieuwe diagnostische criteria en bestaande behandelingen vergroot bij bijvoorbeeld de ziekte van Alzheimer. Neuropatholoog Dr. Annemiek Rozemuller-Kwakkel spreekt op 18 juni haar oratie uit bij de aanvaarding van de leerstoel neuropathologie, in het bijzonder de pathologie van neurodegeneratieve ziekten bij VU medisch centrum. Investeren in neuropathologie lijkt van duidelijk belang. De neuropathologie zoekt immers uit wat er mis is in het zenuwstelsel van patiënten en geeft richting aan allerlei nieuwe ontwikkelingen in onderzoek. We spreken dan van translationeel onderzoek: het vertalen van basale onderzoeksresultaten naar diagnostiek en behandeling van de patiënt. Met neuropathologisch onderzoek bepaal je ook de effectiviteit van nieuwe experimentele en vaak dure behandelingen. Verzekeraars geven ook miljoenen uit aan beeldvormende technieken bij demente patiënten. Onderzoek door middel van obducties, zogenaamd postmortem onderzoek kan de effectiviteit van deze investeringen en de juistheid van de eerdere diagnose aantonen. Echter terwijl verzekeraars nu al ca. 8 miljard steken in de zorg en diagnostiek van dementie ontbreekt veelal terugkoppeling achteraf door het doen van postmortem onderzoek. Oorzaak ligt in het ontbreken van financiering van dit onderzoek. Rozemuller: "Er is geen structurele financiering! Na het overlijden houdt de verzekering op. Nul euro wordt gereserveerd voor postmortaal hersenonderzoek. Daarmee wordt veel belangrijke informatie gemist. Voor structurele verbetering van deze nijpende situatie waarin de neuropathologie zich al jaren bevindt moeten de universiteiten samen met de overheid een oplossing vinden. De financiële crisis is niet bevorderlijk maar investeren in de neuropathologie kan alleen maar besparingen opleveren in de toekomst." Daarom pleit Rozemuller voor meer financiële middelen voor het doen van obducties. Zo kan men de wetenschap en de patiëntenzorg verder helpen.
Gram-positieve anaërobe kokken (GPAC) vormen een specifieke groep bacteriën, die voorkomen bij infecties. Ze groeien zonder zuurstof. Het is belangrijk deze bacteriën goed te herkennen, om ze met de juiste antibiotica te kunnen bestrijden. Maar dit is gecompliceerder dan werd aangenomen, zo blijkt uit onderzoek van promovenda Linda Veloo. Met de gebruikelijke analysetechnieken worden de twee meest voorkomende GPAC, Finegoldia magna en Parvimonas micra, correct geïdentificeerd, zo laat het onderzoek van Veloo zien. Maar de Peptoniphilus harei, wordt consequent fout geïdentificeerd als Peptoniphilus asaccharolyticus. Met behulp van meer geavanceerde moleculaire en spectrometrische methodes kan de Peptoniphilus harei wel goed worden geïdentificeerd. Van de onderzochte GPAC’s heeft de F. magna de hoogste antibioticaresistentie, zo toont Veloo aan. De F. magna is in staat om verschillende virulentiefactoren (ziekteverwekkende stoffen) te produceren en kan onder meer bacteriële vaginose veroorzaken. Veloo concludeert dat het belangrijk is om GPAC’s goed te identificeren, hun rol in infecties te definiëren en hun gevoeligheid voor antibiotica te bepalen. Linda Veloo (Groningen, 1969) studeerde biotechnologie te Groningen. Ze verrichtte haar onderzoek aan de afdeling Medische microbiologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG). Ook na haar promotie blijft Veloo werkzaam als onderzoekster in het UMCG.
Aan de rol van het onbewuste wordt vandaag de dag te weinig aandacht geschonken, stelt bijzonder hoogleraar Forensische psychiatrie Karel Oei in zijn afscheidsrede op 9 september op Tilburg University. Ook in de rechtspraak blijft de rol van het onbewuste in menselijk gedrag nog onderbelicht. In de forensische psychiatrie speelt het onbewuste een belangrijke rol, vertelt Karel Oei in zijn rede. Van tal van emoties, gevoelens en drijfveren zijn mensen zich niet bewust, ook niet wanneer zij er moeite voor zouden doen. Vaak gaat het in de forensische psychiatrie om primaire emoties zoals angst, schaamte, de wil om te overleven of de wens om gezien te worden. Een goed gevoel voor de betekenis van het onbewuste is voor de forensische psychiater van belang om inzichtelijk te maken dat gedrag van mensen altijd in beweging is binnen een complex netwerk. Dit netwerk bestaat uit neurobiologische en omgevingsfactoren en machtsrelaties in interactie met individuele noden en verlangens. Voorbeelden van het onbewuste dat menselijk gedrag beïnvloedt ziet Oei dagelijks, zowel in zijn praktijk als daarbuiten. Neem het ontslag van de burgemeester Wilma Verver van Schiedam wegens machtsmisbruik, met de val van het college van B&W als gevolg. Machtsmisbruik zoals dat in Schiedam kan bijvoorbeeld het gevolg zijn van een onbewuste angst voor afwijzing, aldus Oei: om een gevoel van veiligheid te creëren maakt iemand dan juist anderen bang. Niet alleen psychiaters, ook juristen en criminologen zouden rekening moeten houden met dergelijke onbewuste processen die in menselijke gedragingen altijd een rol spelen, betoogt Oei in zijn afscheidsrede. Aan de hand van drie vragen over de rol van oorzaak en gevolg, de betekenis van het menselijk gedrag, en de invloed van macht als corrumperende factor, werkt hij dit standpunt uit. Prof. dr. T.I. (Karel) Oei is psychiater, psychoanalyticus en groeps- en gezinstherapeut. Hij heeft meer dan 500 publicaties op zijn naam staan op het gebied van psychopathologie, sociale psychiatrie, klinische psychiatrie, psychotherapie en forensische psychiatrie. Sinds 1993 was hij bijzonder hoogleraar Forensische Psychiatrie aan de Tilburg Law School.
Mannen lopen twee keer zoveel risico op veneuze trombose als vrouwen. Deze verrassende bevinding presenteerde onderzoeker Rachel Roach (Leids Universitair Medisch Centrum) afgelopen week op het ISTH Congres over trombose en bloedingsziekten. Wellicht helpt geslachtsspecifieke preventie en behandeling het aantal gevallen omlaag te brengen, stelt Roach. Onderzoeker Rachel Roach onderzocht hoe vaak trombose voorkomt bij mannen, bij vrouwen met hormonale risicofactoren en bij vrouwen zonder hormonale risicofactoren. In alle leeftijdsgroepen bleek trombose twee keer zo vaak voor te komen bij mannen als bij vrouwen zonder hormonale risicofactoren. Desondanks lijkt trombose in de bevolking even vaak bij mannen als bij vrouwen voor te komen. Dat komt doordat vrouwen meer hormonale risicofactoren voor trombose hebben dan mannen, zoals het gebruik van de anticonceptiepil, zwangerschap en postmenopauzale hormoontherapie. Roach: “Onze studie toont aan dat mannen van nature meer kans op trombose hebben en benadrukt het belang van aparte preventieprogramma’s en behandelschema’s voor mannen en vrouwen. Op deze manier kan het aantal mensen dat trombose krijgt in de toekomst wellicht omlaag.” Veneuze trombose is een aandoening waarbij een bloedstolsel in de aderen ontstaat. Dit gebeurt in Nederland elk jaar bij 1 tot 2 per 1000 mensen. Meestal treedt trombose op in het been (trombosebeen) of in de longen (longembolie). Rachel Roach voerde haar onderzoek uit in samenwerking met Willem Lijfering, prof. Frits Rosendaal, Suzanne Cannegieter en Saskia le Cessie (allen LUMC). Ze presenteerde de resultaten van het onderzoek tijdens het ISTH Congres (link: http://www.isth2013.org/) over trombose en bloedingsziektes in de RAI, Amsterdam. De bekendste onderzoekers uit het veld gaven tijdens het ISTH plenaire lezingen. Naast ‘state-of-the-art’ lezingen van gevestigde onderzoekers en clinici, gaven ook rijzende sterren op het vakgebied acte de présence.
Een MRI-scan kan deels voorspellen welke verpakking consumenten aantrekkelijk vinden. Dat blijkt uit het promotieonderzoek van Nynke van der Laan van het UMC Utrecht. In het experiment van Van der Laan kregen twintig gezonde vrouwen een voedingsmiddel te zien dat op twee verschillende manieren verpakt was. Een gewone verpakking die benadrukte hoe lekker een product was, en een verpakking die juist de gezonde kanten van het product benadrukte. De vrouwen moesten een van beide varianten kiezen, die ze na afloop van de test mochten eten. Ondertussen legde een MRI-scan hun hersenactiviteit vast. De onderzoekers testten op deze manier tien soorten koekjes en negen zuivelproducten. Ze zochten naar een verband tussen de hersenactiviteiten bij het zien van de producten en de uiteindelijke keuze. Van der Laan en collega’s bleken op basis van hersenactiviteit met ruim 60 procent zekerheid te kunnen voorspellen welke verpakking de proefpersoon gingen kiezen. “Het lijkt niet veel beter dan de 50 procent kans bij het wagen van een gokje”, erkent Van der Laan. “Maar het gaat om twee alternatieven van hetzelfde product, waarbij het verschil in voorkeur relatief klein is. Bovendien staat deze manier van consumentenanalyse, neuromarketing, nog in de kinderschoenen.” Uit het onderzoek bleek ook dat de aantrekkelijkheid van de verpakking belangrijker is dan de gezonde uitstraling van het product. “Dit inzicht komt van pas bij het promoten van gezonde voeding”, stelt Van der Laan. “In plaats van te focussen op de duidelijke boodschap dat een product gezond is, kan een aantrekkelijke verpakking helpen de consument de gezondere keuze te laten maken. Gezonde voedselkeuzes kunnen wellicht gestimuleerd worden door gezonde producten in aantrekkelijke verpakkingen te verkopen.” Van der Laan analyseerde in haar promotieonderzoek ook de hersenprocessen die een rol spelen bij zelfcontrole tijdens voedselkeuze. Nynke van der Laan promoveert op 27 juni aan het UMC Utrecht. Dr. Paul Smeets begeleidde haar onderzoek, samen met prof. dr. Max Viergever van het UMC Utrecht en prof. dr. Denise de Ridder van de Universiteit Utrecht. Van der Laan publiceerde haar resultaten onder meer in het tijdschrift PLoS ONE.
Hoogleraar kinder- en jeugdpsychiatrie prof. dr. Theo Doreleijers neemt vrijdag 28 juni afscheid met het uitspreken van zijn afscheidsrede: “Gekker moet het niet worden”. Doreleijers heeft in de afgelopen veertig jaar zijn vakgebied op de kaart gezet. Hij is vooral bekend van zijn onderzoeken op het terrein van forensische jeugdpsychiatrie naar delinquente jongens en meisjes. In deze afscheidsrede uit Doreleijers zijn zorgen over de overheveling van de jeugdzorg, inclusief de jeugd-ggz en de kinder- en jeugdpsychiatrie, naar de gemeenten (per 1 januari 2015). Hoewel hij voorstander is van een betere en efficiëntere zorg dichtbij de patiënt, is hij vooral bang voor een afbraak van wat de kinder- en jeugdpsychiatrie in dertig, veertig jaar heeft opgebouwd. Doreleijers: ‘Het samenhangende geheel met de kindergeneeskunde en volwassen psychiatrie raakt versnipperd en versplinterd als gevolg van de bezuinigingen. Het feit dat nog niemand weet hoe dit levensgrote gevaar gekanaliseerd – of liever nog: gekeerd – moet worden, belooft weinig goeds voor 2015, wanneer het project operationeel moet zijn.’ Doreleijers vindt het een misvatting dat kinderpsychiatrische stoornissen exclusief door kinderpsychiaters behandeld moeten worden en dat kinderpsychiaters alleen maar samen in een kinderpsychiatrisch ziekenhuis kunnen werken. ‘Er werken immers ook veel kinderartsen in de schoolgezondheidszorg, in de Centra voor Jeugd en Gezin en op consultatiebureaus. Kinder- en jeugdpsychiaters kunnen een specifieke bijdrage leveren in de zorg van de wijkcentra zonder daarmee hun vakbroeders en zusters professioneel in de steek te laten. En zonder zich in de kou gezet te hoeven voelen omdat ze niet meer in een centrum voor kinder- en jeugdpsychiatrie werken.’ De hoogspecialistische diagnostiek en behandeling van complexe syndromen zoals bijvoorbeeld therapieresistente psychoses bij adolescenten, ernstige vormen van anorexia en boulimia etc. krijgen alleen een optimale aanpak in centra met veel expertise op dit vlak. Doreleijers pleit ervoor om deze gespecialiseerde centra een hecht samenwerkingsverband te laten afdwingen met de universitair medische centra. Zo is ook de aansluiting op wetenschappelijk onderzoek en onderwijs en opleidingen gegarandeerd.
Uit epidemiologisch onderzoek onder 1143 jonge borstkankerpatiënten blijkt dat borstsparende behandeling bij jonge vrouwen steeds betere resultaten oplevert. De kans op terugkeer van de tumor in de gespaarde borst (lokaal recidief) is de afgelopen jaren spectaculair gedaald. Dit hangt samen met het toegenomen gebruik en de toegenomen effectiviteit van aanvullende behandeling met chemo- en/of hormonale therapie na een borstsparende behandeling. Met name de invoering van immuuntherapie voor een bepaalde vorm van borstkanker in 2005 heeft tot een verdere risicoreductie geleid. De resultaten van de studie zijn online gepubliceerd in het European Journal of Cancer. De studie is uitgevoerd door geneeskundestudent Lotte van Laar en radiotherapeut Maurice van der Sangen, onder begeleiding van dr. Adri Voogd (epidemioloog) en prof. dr. Vivianne Tjan-Heijnen (hoogleraar medische oncologie) van de Universiteit Maastricht. Met behulp van de kankerregistratie van het Integraal Kankercentrum Zuid in Eindhoven verzamelden zij gegevens van 1143 patiënten van 40 jaar of jonger bij wie in de periode 1988-2010 de diagnose borstkanker was vastgesteld en die een borstsparende behandeling ondergingen. De behandeling vond plaats in ziekenhuizen in Noord-Limburg en Noord Brabant. De patiënten werden ingedeeld in drie groepen, op basis van het moment van hun eerste behandeling: 1988-1998, 1999-2005 en 2006-2010. Deze indeling hangt samen met belangrijke wijzigingen in de behandelrichtlijnen: in 1999 werd voortaan aan vrijwel alle jonge vrouwen aanvullende behandeling (chemotherapie en/of hormoontherapie) voorgeschreven en vanaf 2005 kregen vrouwen met een bepaalde vorm van borstkanker (HER2-positief) naast chemotherapie ook nog trastuzumab (immuuntherapie). Vijf jaar na hun behandeling was bij respectievelijk 9,8%, 5,9% en 3,3% van de vrouwen sprake van lokaal recidief; een risicodaling van meer dan 60%. De resultaten van deze studie staan in contrast met het huidige behandelbeleid bij jonge vrouwen. De laatste 20 jaar is het percentage borstsparend behandelde patiënten in deze leeftijdsgroep in Nederland geleidelijk afgenomen (van 65% in 1990 tot 35% in 2010), terwijl dit percentage bij vrouwen boven de 50 jaar juist is toegenomen. Dr. Adri Voogd: ”Bij chirurgen leeft nog steeds het gevoel dat borstsparende behandeling bij jonge vrouwen met borstkanker geen veilige behandeloptie is, vanwege de veronderstelde hoge kans op lokaal recidief. De resultaten van dit nieuwe onderzoek, waarin ook na 2005 behandelde patiënten zijn opgenomen, lijken dit te weerleggen. Met deze studie hopen wij die trend te kunnen keren.” Borstsparende behandeling is in medische kringen inmiddels een geaccepteerd alternatief voor borstamputatie bij borstkanker in een vroeg stadium. Voor beide behandelingsvormen zijn bij tumoren tot vijf centimeter vergelijkbare overlevingskansen gemeten in verschillende grote studies. Borstsparende behandeling heeft echter voordelen voor het seksueel functioneren en leidt tot een geringere aantasting van het eigen lichaamsbeeld, en zou daarom met name voor jonge vrouwen een voor de hand liggende keuze zijn.
Mensen met diabetes type 2 verliezen vet wanneer ze wekelijks een aantal uur bewegen. Het vetverlies is echter niet gelijkmatig over het lichaam verdeeld, schrijven onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) in het vaktijdschrift Radiology. De onderzoekers wilden weten of lichaamsbeweging volstaat om de hoeveelheid vet in het lichaam te verminderen. Daarom werd twaalf mensen met diabetes type 2 een bergexpeditie in het vooruitzicht gesteld. Zij trainden hiervoor wekelijks drie tot zes uur in een sportschool. De deelnemers, die gemiddeld 46 jaar waren, werd verzocht om hun eetpatroon niet aan te passen. Daar hielden zij zich aan, bleek uit een eetdagboek dat zij bijhielden. Met MRI-scans werd de hoeveelheid vet in het lichaam van de deelnemers zes maanden gevolgd. “Mensen verloren door het trainen gemiddeld 5 procent van hun lichaamsgewicht. De vermindering van de hoeveelheid vet was op sommige plekken veel groter” ,vertelt prof. Hildo Lamb van de afdeling Radiologie van het LUMC. De vetreductie was het grootst in de buik, lever en rond het hart. Terwijl de hartspier en een beenspier geen vetverlies lieten zien. “Juist de vermindering van vet in de buik en lever is belangrijk, omdat dit vet geassocieerd is met hart- en vaatziekten. We zagen de leverfunctie van de deelnemers ook verbeteren. We hebben dit nu bij een kleine groep laten zien. In de toekomst hopen we in staat te zijn om te voorspellen welke strategie het beste is voor een patiënt: lichaamsbeweging, dieetverandering, medicatie, een operatie of een combinatie”, aldus Lamb. Het onderzoek is verricht met steun van de Bas van de Goor Foundation. Ook in de oratie van Prof.dr. H.J. Lamb kunt u meer lezen over dit onderwerp: www.lumc.nl
Een internationale studie heeft vijf nieuwe genetische gebieden opgeleverd die gelinkt zijn aan migraine. Het is de grootste genoombrede studie naar migraine tot nu toe. De resultaten zijn op 23 juni 2013 gepubliceerd in Nature Genetics. “De kracht van deze studie is zonder twijfel de omvang”, zegt LUMC-neuroloog dr. GiselaTerwindt. Door de resultaten van 29 studies van over de hele wereld samen te voegen, konden de onderzoekers het DNA van bijna 25.000 migrainepatiënten en meer dan 95.000 mensen zonder migraine met elkaar vergelijken. Daarbij is gekeken naar het hele genoom. Het enorme aantal vergroot de kans om significante verbanden te vinden. Naast vijf nieuwe genetische locaties kwamen zeven al bekende locaties naar voren. Ook dat is belangrijk, aldus Terwindt. “De bevestiging van eerder onderzoek maakt die resultaten robuust.” Acht van de gevonden genetische gebieden liggen in de buurt van genen die een rol spelen bij het goed functioneren van de cellen in het brein. De studie is daarmee een volgende stap in de zoektocht naar de oorzaken van migraine. Het LUMC is met de migraine-onderzoeksgroep van de afdelingen Neurologie en Humane Genetica, onder aanvoering van prof. dr. Michel Ferrari en prof. dr. Arn van den Maagdenberg, sinds het begin bij het consortium betrokken. Vijfduizend Nederlandse migrainepatiënten hebben tot nu toe meegewerkt aan het LUMINA-onderzoek van het LUMC. In Nederland participeren ook het Erasmus MC en de Vrije Universiteit in de studie.
Ernstige hoofdpijn kan worden bestreden met muziek. Dat meldt Het Laatste Nieuws. Zo stelden onderzoekers van onder meer de universiteit van Heidelberg in 2001 al vast dat prettige muziek een gunstig effect heeft op hoofdpijnklachten. Door muziek te beluisteren die je een prettig gevoel geeft, gaan de hersenen extra dopamine aanmaken. Deze stof fungeert als een natuurlijke pijnstiller. Hoe mooier je de muziek vindt, des te sterker is het effect. Mensen die regelmatig worden geplaagd door hoofdpijn doen er daarom goed aan van tevoren een playlist te maken. Bij opkomende hoofdpijn zou energieke muziek effectiever zijn, maar als je hoofdpijn eenmaal goed begonnen is heb je meer aan rustige deuntjes.
Relatief veilige stoffen zijn in staat de verouderingsprocessen van een organisme te vertragen. Onderzoekers van het Academisch Medisch Centrum (AMC) en de École Polytechnique Fédérale de Lausanne schrijven in het wetenschappelijke tijdschrift Cell dat een vitamine en een nieuw middel tegen kanker de levensduur bij wormen met ongeveer een kwart kunnen verlengen. De fundamentele processen die daarbij een rol spelen troffen de onderzoekers eveneens aan in zoogdieren. Ze vermoeden daarom dat ook bij zoogdieren zoals de mens het verouderingsproces op deze manier vertraagd kan worden In mei meldden onderzoekers van de twee universiteiten in het wetenschappelijke tijdschrift Nature dat het dempen van de activiteit van bepaalde genen de levensduur in wormen en muizen met de helft kan verlengen. Daarvoor kunnen antibiotica worden gebruikt, maar vanwege bijwerkingen kunnen die middelen niet voor een langere tijd worden gegeven. ‘We hebben nu twee stoffen gevonden waaraan minder bezwaren kleven en waarvan we weten hoe ze beschermen tegen veroudering’, zegt medisch bioloog in het AMC dr. Riekelt Houtkooper, hoofdonderzoeker van het Cell-artikel. De eerste stof die de onderzoekers in het vizier hebben is een variant van vitamine B3. In tegenstelling tot antibiotica kan deze langdurig worden ingenomen, hoewel Houtkooper nog niet kan zeggen wat de dosis is die bij mensen effect zou hebben op veroudering. In muizen bleek de vereiste dosis daarvoor 400 mg per kilogram per dag; wat omgerekend zou betekenen dat een mens dagelijks dertig gram zou moeten slikken. Houtkooper: ‘Erg veel, we moeten dus kijken naar mogelijkheden om de stof werkzamer te maken zodat je met een lagere dosis toe kunt. ’ De betreffende variant van vitamine B3 zit van nature in producten als melk en gist, maar waarschijnlijk in veel te kleine hoeveelheden om effect te hebben op veroudering. De tweede potentieel bruikbare stof is een experimenteel medicijn tegen kanker (een zogeheten PARP-remmer). Ook deze stof grijpt in – onder andere door het mobiliseren van anti-oxidanten - op eiwitten die een rol spelen bij veroudering. Houtkooper: ‘Op dit moment loopt er een grote studie om te onderzoeken of het nieuwe middel echt effectief is bij sommige vormen van kanker, zoals borstkanker en hersentumoren’. Dit betekent dat de PARP-remmer vrij snel beschikbaar kan komen en al getest is op veilig gebruik in mensen. Wel moet nog worden onderzocht wat de effecten kunnen zijn bij langdurig gebruik. Het onderzoek van Houtkooper heeft niet tot doel de gemiddelde leeftijd van de bevolking te verhogen. ‘Het gaat er om het aantal gezonde levensjaren te verhogen. ’ Het onderzoek is uitgevoerd met een Veni-beurs van NWO.
Schotse onderzoekers hebben een verband gelegd tussen calorierijke voeding en het ontstaan van darmkanker. Dat is te lezen in een onderzoek door de universiteiten van Edinburgh en Aberdeen. 2.000 gezonde mensen werden hiervoor onderzocht, evenals en een even groot aantal mensen met darmkanker. De onderzoekers vonden een duidelijk verband tussen snacks met een hoog vet- en suikergehalte, zoals snoep, nootjes, chips, chocolade, taart, koekjes en met suiker gezoete frisdranken. Ook andere factoren die een rol spelen bij het ontstaan van darmkanker, zoals overgewicht, roken en leefstijl, werden meegenomen. De kans op darmkanker ligt 18 procent hoger voor mensen die zich geregeld aan zulke voedingswaren te buiten gaan.
Hydroxyethyl zetmeel bevattende infusie oplossingen (HES) – De EMA heeft een nieuwe herbeoordeling van hydroxyethyl-zetmeel bevattende infusieoplossingen (HES) gestart. Dit naar aanleiding van de directe schorsing op 27 juni van het gebruik van deze geneesmiddelen in het Verenigd Koninkrijk. De PRAC heeft in juni 2013 aanbevolen om de handelsvergunning van HES te schorsen. Echter, het proces om deze aanbeveling te implementeren kan nog niet beginnen, omdat een aantal registratiehouders bezwaar heeft aangetekend. HES wordt gebruikt om het bloedvolume aan te vullen en zo de bloedcirculatie te ondersteunen bij veel bloedverlies.
Fijnstof kan al in kleine hoeveelheden longkanker veroorzaken. Dat schrijven onderzoekers, onder meer van Universiteit Utrecht, in The Lancet. Fijnstof wordt uitgestoten door onder meer industrie, verbrandingsmotoren, open haarden, de veeteelt en energiecentrales. Zelfs bij concentraties die binnen de EU-normen vallen, kan langdurige blootstelling aan fijnstof al longkanker veroorzaken. Elke stijging van 5 microgram per kubieke meter aan deeltjes kleiner dan 2,5 micrometer, doet die kans toenemen met 18 procent. Bij elke toename van 10 microgram per kubieke meter aan deeltjes kleiner dan 10 micrometer, stijgt de kans op longkanker met 22 procent. Met name het aantal adenocarcinomen, een kankervorm die ook geregeld voorkomt bij niet-rokers, nam hierbij toe.
In 2011 is de Drinkwaterwet in werking getreden. De reikwijdte van deze wet strekt van bron tot kraan en heeft primair als doel de drinkwatervoorziening in Nederland duurzaam veilig te stellen. Volgens de wet is het de verantwoordelijkheid van alle partijen die bij de drinkwatervoorziening zijn betrokken, om de drinkwaterbronnen te beschermen. In juridische termen is het drinkwaterbelang geformuleerd als een 'dwingende reden van zwaarwegend openbaar belang'. Het doel hiervan is het belang om drinkwaterbronnen te beschermen, explicieter te waarborgen. Naar aanleiding van de Drinkwaterwet is door het RIVM en de Universiteit Utrecht geanalyseerd in hoeverre de brede zorgplicht en de kwalificatie van de drinkwatervoorziening als 'dwingende reden van zwaarwegend openbaar belang' in de wetgeving meerwaarde hebben als sprake is van tegenstrijdige belangen die de bescherming van drinkwaterbronnen kunnen beïnvloeden. In de praktijk blijkt het namelijk niet altijd duidelijk te zijn wat de zorgplicht precies inhoudt en wat er van partijen wordt verwacht. De zorgplicht zoals die bij de watertoets wordt toegepast, garandeert bijvoorbeeld niet dat in de belangenafweging daadwerkelijk extra gewicht wordt toegekend aan de drinkwaterfunctie. Jurisprudentie zal moeten uitwijzen hoe de rechter de belangenafweging in een concreet geval aan de norm gaat toetsen. Om het beoogde effect te kunnen realiseren, moet aan een aantal voorwaarden worden voldaan. Zo is het van belang dat bij een eventuele rechtszaak niet alleen wordt getoetst of de procedure is doorlopen, maar dat het drinkwaterbelang daadwerkelijk zwaarder weegt dan andere belangen. Hiertoe is het belangrijk dat drinkwaterbedrijven de risico's voor de kwaliteit van hun bronnen concreet maken. Dan kan deze informatie eerst door bestuursorganen en vervolgens bij een eventuele rechtszaak door de rechter in de afweging kan worden meegenomen. Daarnaast is er vanuit de praktijk de behoefte om de taken en verantwoordelijkheden van bestuursorganen en drinkwaterbedrijven voor de bescherming van drinkwaterbronnen duidelijk uit te werken. De analyse is uitgevoerd in opdracht van het ministerie van Infrastructuur en Milieu (IenM).
Volgens wetenschappers van Stanford University Medical Center overlijden mannen vaker aan melanoom dan vrouwen. Zij publiceerden de resultaten van hun onderzoek onlangs in JAMA Dermatology Melanoom is de meest voor komende en agressiefste vorm van huidkanker. Voor het onderzoek werden 26.107 volwassenen en jongvolwassenen, die in de periode 1989 tot 2009 de diagnose melanoom hadden gekregen, gedurende een periode van gemiddeld 7,5 jaar gevolgd. 1.561 van de onderzochte huidkankerpatiënten overleden aan de ziekte. Mannen bleken 55 procent meer kans te hebben om te overlijden aan melanoom. Melanoom is een van de meest voor komende kankersoorten onder jongvolwassenen. Mannen zouden zich meer bewust moeten zijn van de risico’s, zeggen de onderzoekers.
Slechts vijf procent van de mensen wast na toiletbezoek de handen zoals het hoort. Dat blijkt uit onderzoek door Michigan State University. Mensen wassen hun handen vooral te kort. Om voldoende bacteriën te doden moet je je handen 15 tot 20 seconden lang goed wassen. Twaalf waarnemers observeerden in totaal 3.749 mensen na bezoek van een openbaar toilet. Hoewel ruim 90 procent van de mensen zei altijd de handen te wassen na toiletbezoek, stelden de onderzoekers vast dat 15 procent van de mannen zijn handen niet waste. Als mannen hun handen wel wasten, gebruikten ze in de helft van de gevallen geen zeep. Een bordje waarop mensen werden aangespoord hun handen te wassen hielp wel. Opvallend was vooral dat de meesten hun handen veel te kort wasten: slechts zes seconden .
Psoriasispatiënten met ernstig overgewicht (obesitas) kunnen hun psoriasissymptomen reduceren door af te vallen. Dat meldt de National Psoriasis Foundation op basis van een artikel in JAMA Dermatology. De precieze rol van gewichtsafname is nog onduidelijk, maar het lijkt de psoriasissymptomen zeker te verminderen. Wetenschappers van de universiteit van Kopenhagen deden onderzoek onder 60 psoriasispatiënten met ernstig overgewicht. Een deel van deze patiënten kreeg een caloriearm dieet, terwijl de andere groep doorging met een normaal gezond eetpatroon. De eerste groep viel flink af en hun psoriasissymptomen namen ook sterk af. Het belangrijkst is dat psoriasispatiënten met overgewicht gezonder gaan eten, veel bewegen en afvallen, zeggen de onderzoekers.
Mensen met een verhoogd risico op een kind met de ziekte van Huntington en een kinderwens, kunnen uitstekend kiezen tussen de diagnostische opties die ze hebben om deze ziekte bij hun nageslacht te voorkomen. Kort nadat Maartje van Rij haar proefschrift over dit onderwerp afrondde, werd het Nederlandse verbod opgeheven op de ‘exclusie preïmplantatie genetische diagnostiek’ voor de ziekte van Huntington. Nederlandse paren hoeven daarvoor nu niet langer naar België uit te wijken en de behandeling wordt vergoed door de verzekering. Op 13 juni verdedigt ze haar proefschrift aan de Universiteit Maastricht. Een stel dat weet dat één van beide de aanleg voor de ziekte van Huntington heeft, kan vanaf de elfde week van de zwangerschap laten testen of de ongeboren vrucht hiermee belast is (prenatale diagnostiek, PND). Bij een afwijkende uitslag wordt de zwangerschap afgebroken. Ook kan er een IVF-traject worden gestart, waarbij alleen een embryo dat de Huntingtonaanleg niet heeft, wordt geplaatst in de baarmoeder (preïmplantatie genetische diagnostiek, PGD). Wensouders die een vader of moeder hebben die de ziekte van Huntington heeft, maar die zelf niet willen weten of ze de bewuste aanleg hebben, kunnen in beide trajecten een zogenaamde exclusietest laten doen. In Nederland kon dat tot voor kort alleen bij PND, maar sinds kort heeft de overheid het verbod op deze test bij exclusie-PGD opgeheven. Maartje van Rij onderzocht het gebruik van deze testmogelijkheden voor de ziekte van Huntington en bracht haar resultaten ook onder de aandacht van de landelijke politiek, om het debat over het afschaffen van het verbod op exclusie-PGD te voeden. Onder begeleiding van een klinisch geneticus en een psycholoog blijken deze paren uitstekend weloverwogen keuzes te kunnen maken. “Een opvallend aantal mensen gaf spontaan aan moeite te hebben met de politieke inmenging in iets wat zij zelf zien als een privéaangelegenheid”, aldus Van Rij. “Hoewel we verwachtten dat mensen die een zwangerschap hadden laten afbreken achteraf meer moeite met dit besluit zouden hebben dan paren die via IVF embryo’s afkeurden. Beide besluiten bleken echter ook jaren later nog helemaal gedragen te worden door de wensouders.” Het risico dat één van beide ouders (mogelijk) Huntington zou krijgen, nam geen prominente plaats in hun leven in. “De meeste paren kijken niet ver vooruit en proberen te leven bij de dag, om er zoveel mogelijk uit te halen”, aldus Maartje van Rij. De ziekte van Huntington is een erfelijke aandoening die in Nederland bij ongeveer 1.700 mensen voorkomt. Gemiddeld tussen het 30e en 50e levensjaar ontstaan symptomen als ongewilde bewegingen die langzaam verergeren, verstandelijke achteruitgang en allerlei psychische symptomen. Gemiddeld achttien jaar na de diagnose overlijden deze patiënten. Als één van de twee wensouders de erfelijke aanleg voor de ziekte van Huntington heeft, heeft elke zoon of dochter 50% kans deze aanleg te erven.
Wetenschappers van de Duitse Johannes Gutenberg Universität hebben de effecten van berichtgeving over overgevoeligheid voor elektromagnetische straling op mensen onderzocht. Dat meldt De Morgen. Proefpersonen keken eerst naar tv-programma’s over potentiële gevolgen van elektromagnetische straling, zoals hoofdpijn, duizeligheid en prikkels op de huid. Vervolgens werd een aantal van hen zogenaamd aan deze straling onderworpen. Zogenaamd, want er was geen sprake van werkelijke straling. Ruim de helft van de proefpersonen zei zich verward en angstig te voelen en tintelingen te ervaren. Twee mensen moesten zelfs de ruimte verlaten, omdat hun symptomen te ernstig werden. Dit verschijnsel wordt het nocebo-effect genoemd; het tegenovergestelde van het placebo-effect.
Luis Cruz, onderzoeker op de afdeling Radiologie van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), krijgt een Vidi-subsidie van NWO ter waarde van 800.000 euro. Luis Cruz gaat hiermee de komende vijf jaar met ‘slimme’ nanodeeltjes tumoren zowel zichtbaar maken als behandelen. “Deze nanodeeltjes zijn gericht tegen een specifiek gedeelte van de tumor, een receptor die de kankercellen aan hun buitenkant dragen”, licht Cruz toe. Ook worden er stoffen toegevoegd die het immuunsysteem tegen de tumor activeren. De experimentele behandeling is toepasbaar bij prostaat- en borstkanker. (Bron: LUMC)
Mensen die herhaaldelijk flauwvallen hebben meer afwijkingen in de witte stof in de hersenen. Dat schrijven onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum in Neurology. Flauwvallen komt veel voor: 40 procent van de bevolking valt gedurende het leven minstens eenmaal flauw . Bij de meeste mensen is dit een eenmalige gebeurtenis, maar sommigen vallen tientallen malen flauw. Flauwvallen komt doordat de bloeddruk kortdurend zo sterk daalt dat de hersenen tijdelijk te weinig bloed krijgen. Dit leidt dan tot een kortdurende bewusteloosheid. Tot nu toe werd gedacht dat een korte onderbreking van de hersendoorbloeding geen langetermijngevolgen had voor de hersenen. Onderzoekers van het LUMC en de Stichting Epilepsie Instellingen Nederland (SEIN) gingen in een groot bevolkingsonderzoek met hersenscans na of flauwvallen toch gevolgen had. Bij mensen die minstens vijfmaal waren flauwgevallen vertoonde de witte stof in de hersenen meer afwijkingen dan bij mensen die zelden of nooit waren flauwgevallen. De gevolgen van deze veranderingen in de witte stof zijn nog onduidelijk maar de onderzoekers vermoeden dat de afwijkingen geen wezenlijke gevolgen hebben voor het functioneren van de hersenen. Voorzichtigheidshalve stellen zij in het artikel in Neurology dat het aan te bevelen is om veelvuldig flauwvallen te voorkomen. Hiervoor is deskundig onderzoek en behandeling aangewezen. (Bron: LUMC)
Lange vrouwen lopen twee keer zoveel kans op een bloedprop in hun been als vrouwen van gemiddelde lengte. Voor lange mannen is het risico zelfs drie keer verhoogd. Dit concludeert Linda Flinterman in onderzoek waarop ze op 28 mei aan het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) promoveerde. Het onderzoek van Linda Flinterman toont voor het eerst aan welke invloed lichaamslengte heeft op het ontstaan van een bloedprop in het been (trombose). Nieuw is ook dat het verschil tussen mannen en vrouwen is onderzocht. Mannen groter dan twee meter blijken drie keer meer kans te hebben op een bloedprop dan mannen van gemiddelde lengte. Vrouwen boven 1.80 meter lopen twee keer meer risico dan vrouwen met een gemiddelde lengte. Het verhoogde risico geldt zowel voor de kans op een eerste als een tweede trombose. “Op dit moment zijn mensen die extra veel risico lopen op een tweede trombose nog niet goed te herkennen”, licht Flinterman toe. “De meeste patiënten krijgen na een eerste trombose eenzelfde behandeling: een paar maanden medicijnen tegen bloedstolling. Maar misschien hebben patiënten met een extra hoge kans op een nieuwe bloedprop wel langere tijd baat bij medicijnen. En mensen met een laag risico kunnen wellicht eerder stoppen.” (Bron: LUMC)
Renée Barendse: ‘Minimally invasive strategies in rectal neoplasia’. Twee technieken om grote poliepen uit de dikke darm te verwijderen zijn even effectief, wel zijn er verschillen in het aantal complicaties. Dit blijkt uit onderzoek van Renée Barendse naar endoscopische mucosale resectie (EMR) en transanale endoscopische microchirurgie (TEM), twee vaak toegepaste complexe operatietechnieken bij darmkanker. Dikkedarmkanker, de derde meest voorkomende kankersoort, ontwikkelt zich uit poliepen (adenomen). Wanneer ze met behulp van endoscopie vroeg gedetecteerd en verwijderd worden, leidt dit tot minder darmkanker. Het landelijk bevolkingsonderzoek dikkedarmkanker, dat dit jaar in Nederland van start gaat, moet meer adenomen opsporen. Dit vereist een groei in behandelcapaciteit en optimalisatie van behandelstrategieën. Barendse beschrijft de twee belangrijkste endoscopische en minimaal invasief chirurgische behandelstrategieën voor grote adenomen in de endeldarm. Ze zijn beide even effectief, maar EMR lijkt gepaard te gaan met minder complicaties. Bij TEM was een chirurgische leercurve van invloed op het aantal keren dat de operatie op een andere manier afgemaakt moest worden (conversies), de snijtijd en het complicatiepercentage. De leercurve van EMR is nog onbekend, maar centralisatie van dergelijke behandelingen lijkt aan te bevelen. Noch EMR noch TEM heeft invloed op fecale continentie en defecatiepatronen. In het tweede deel van haar proefschrift bespreekt Barendse de eerste veelbelovende resultaten van een nieuwe techniek, de zogenaamde single port transanal surgery (SPTS). Daarbij worden toegangspoorten, oorspronkelijk ontwikkeld voor laparoscopie, gebruikt voor chirurgie in het anale gebied. Deze techniek zou een alternatief kunnen vormen voor TEM.
Kinderen die rondom de geboorte of in de eerste vier levensjaren blootgesteld zijn aan stress, hebben een grotere kans om voor hun zestiende levensjaar astma te ontwikkelen. Dit blijkt uit onderzoek dat werd gefinancierd door het Longfonds (voorheen Astma Fonds). Onderzoekster Nienke Vink van de Rijksuniversiteit Groningen kwam tot deze conclusie. Zij deed onderzoek naar de hedendaagse toename van het aantal mensen met astma. Welke mechanismen hierbij een rol spelen, is echter nog grotendeels onduidelijk. Of iemand astma ontwikkelt, is afhankelijk van genetische factoren en omgevingsfactoren, zoals blootstelling aan sigarettenrook en huisstofmijt. Toch kunnen deze factoren de toename van het aantal mensen met astma niet helemaal verklaren. Nienke Vink ontdekte met haar onderzoek een nieuwe risicofactor: blootstelling aan psychosociale stress. Het meemaken van een stressvolle gebeurtenis in de eerste vier jaar, zoals het overlijden van een familielid of de scheiding van ouders, bleek vaker tot het ontwikkelen van astma te leiden. Een deel van het effect van stress rondom de geboorte op het ontwikkelen van astma kan echter verklaard worden door het roken van de moeder tijdens de zwangerschap. Voor haar onderzoek maakte Vink gebruik van de gegevens van onderzoeksproject TRAILS, waarin 2.230 jongeren van hun 10de tot hun 25ste jaar worden gevolgd.
De meeste kinderen en jongeren met Downsyndroom hebben moeite om goed sociaal te functioneren en hebben meer gedragsproblemen dan hun leeftijdsgenoten zonder Downsyndroom. Ondanks de aandacht voor een optimale gezondheid en groei, het stimuleren van de ontwikkeling, meer participatie en toegenomen acceptatie in de maatschappij, hebben jongeren en (jong)volwassenen met Downsyndroom hun leven lang begeleiding van anderen nodig”, zei Helma van Gameren-Oosterom tijdens haar promotie op 19 juni in Leiden. De onderzoeken in het proefschrift van Van Gameren-Oosterom zijn uitgevoerd bij TNO, in samenwerking met kinderartsen van de landelijke Downpoliklinieken, het LUMC, de Rijksuniversiteit Groningen en de Stichting Downsyndroom. De resultaten laten zien dat ruim de helft van de jongeren tot op zekere hoogte voor zichzelf kan zorgen. Deze jongeren kunnen bijvoorbeeld zelf opstaan en hun ontbijt klaarmaken. Ongeveer één op de tien kan ook een eenvoudige maaltijd koken of een boodschap doen. Alle jongeren hebben echter moeite met belangrijke dagelijkse activiteiten, zoals omgaan met geld of het inschatten van gevaren. Eén op de drie heeft zelfs 24 uur per dag begeleiding nodig. Andere concrete voorbeelden worden genoemd in de brochure voor ouders die Van Gameren-Oosterom samen met TNO ontwikkelde. Vaak wordt gezegd dat jongeren met Downsyndroom altijd vriendelijk, lief en vrolijk zijn. En dat ze gemakkelijk met mensen omgaan. Dit is gedeeltelijk waar. De meeste jongeren zijn zelden angstig, somber, bezorgd of ongelukkig. Maar jongeren met Downsyndroom zijn ook vaak teruggetrokken. Ze kunnen gesloten en verlegen zijn. Sommigen (vier op de tien) maken weinig oogcontact en zeven op de tien jongeren leven vaak in een ‘eigen wereld’. Van Gameren-Oosterom: “Deze problemen moeten worden herkend en erkend, omdat ze het dagelijks leven van mensen met Downsyndroom en hun mogelijkheden om deel te nemen aan de maatschappij sterk beïnvloeden. Mogelijk is op dit gebied winst te behalen, bijvoorbeeld door jongeren met Downsyndroom gericht sociale vaardigheden aan te leren. Het is wenselijk dat de medische zorg voor kinderen en volwassenen met Downsyndroom zich niet alleen richt op een goede groei en gezondheid, maar ook op een optimale kwaliteit van leven en een zo goed mogelijk dagelijks functioneren.” (Niels Pols)
Binnen de Nederlandse gezondheidszorg bestaat te weinig aandacht voor voeding, terwijl voeding de allerbelangrijkste pijler vormt van onze gezondheid. Iedere cel van ons lichaam is opgebouwd uit stoffen die we via voedsel opnemen. Voedingszorg is daarom van groot belang voor de preventie en behandeling van ziekten, zoals ondervoeding bij ouderen. Professionele zorgverleners kampen niet alleen met een tijdgebrek, maar ook met gebrek aan kennis op het gebied van voedingszorg. Daarom is bijscholing nodig en moet voeding, daar waar nodig, een vast onderdeel worden van het standaard zorgbeleid. Dit stelt prof.dr.ir. Pieter Dagnelie in zijn oratie aanstaande vrijdag 21 juni. Hij aanvaardt daarmee het ambt van hoogleraar Voedingsepidemiologie aan de Universiteit Maastricht. Voedingsepidemiologie is de tak van wetenschap die kijkt naar de relatie tussen voeding en gezondheid. Wat is de rol van voeding bij het ontstaan van ziekte, het verloop van de ziekte, en hoe stel je vast of iemand een tekort aan voedingsstoffen heeft? Professor Dagnelie heeft onder andere onderzoek gedaan naar vitamine B12-tekort bij vegetariërs en de relatie tussen ondervoeding en kanker. Zo heeft hij aangetoond dat een regelmatige toediening van de lichaamseigen stof ATP bij longkankerpatiënten leidde tot remming van het gewichtsverlies, betere spiermassa, betere levenskwaliteit, een beter fysiek functioneren en, bij een deel van de patiënten, ook tot een langere overleving. Dagnelie: “Een belangrijk speerpunt in ons huidige onderzoek is het voorkómen en behandelen van ondervoeding bij ouderen en patiënten die in het ziekenhuis worden opgenomen. De huidige aanpak van ondervoeding bij ouderen is gebaseerd op het idee dat het altijd zinvol is ondervoeding te behandelen, omdat lange tijd gedacht werd dat ondervoede mensen minder snel herstellen. Ons onderzoek heeft echter uitgewezen dat patiënten (oudere met een heupfractuur) die intensieve voedingsbegeleiding kregen en extra energie en eiwit in de voeding weliswaar beter op gewicht waren, maar niet sneller herstelden of revalideerden.” Dit wil volgens Dagnelie echter niet zeggen dat er geen behoefte is aan goede voedingsbegeleiding voor ouderen. “Juist omdat er binnen de meeste zorginstellingen nog weinig aandacht voor voeding is, werd onze interventie door de patiënten zelf enorm gewaardeerd. Ook de betrokken zorgprofessionals constateerden tekortkomingen in de voedingszorg, wat de noodzaak naar onderzoek en verandering alleen maar onderstreept.” De komende periode vindt onderzoek plaats bij ouderen die thuis wonen en ‘thuismaaltijden’ krijgen waarbij er vooral aandacht wordt besteed aan een combinatie van goede smaak én hoge gezondheidskwaliteit. Daarnaast zal het onderzoek van Dagnelie en zijn onderzoeksgroep zich richten op de preventie van overgewicht bij kinderen, onder meer in de KOALA-studie. De komende jaren verwacht Dagnelie ook veel van de Maastricht Studie, een onderzoek naar 5000 mensen mét en 5000 mensen zonder diabetes die lange tijd gevolgd worden.
Bij iedereen tot de leeftijd van 45 jaar die onverwachts overlijdt, moet de doodsoorzaak nader worden onderzocht. In ruim de helft van deze gevallen is een genetisch hartdefect de oorzaak van het overlijden of kan het niet worden uitgesloten. Dan is het zinvol broers, zussen en kinderen te gaan onderzoeken op genafwijkingen en indien nodig te behandelen om soortgelijke sterfgevallen in de familie te voorkomen. Dit pleidooi houdt cardioloog in opleiding Christian van der Werf in zijn proefschrift waarop hij vrijdag promoveert aan de Universiteit van Amsterdam. Van der Werf, verbonden aan het AMC, heeft in zijn studie gekeken naar de gang van zaken bij personen die op jonge leeftijd plotseling overlijden. Uit zijn analyse blijkt dat in minder dan de helft van de gevallen (in Nederland circa 500 per jaar) de doodsoorzaak wordt vastgesteld, bijvoorbeeld door middel van obductie. Mede daardoor wordt maar bij weinig families cardiogenetisch onderzoek gedaan. In de huidige situatie is het jaarlijks voor 375 families zinvol om cardiogenetisch onderzoek te laten doen, slechts bij ongeveer 25 families komt het zo ver. ‘Wettelijk hoeft alleen te worden vastgesteld dat er sprake is van een natuurlijke dood’, zegt Van der Werf. ‘Als de gemeentelijk lijkschouwer, huisarts of andere betrokken arts dan verder niets doet, dan blijft het daarbij.’ Voor kinderen tot 18 jaar is er sinds eind 2012 de plicht om elk onverklaard en onverwacht overlijden te onderzoeken (de Nader Onderzoek Doodsoorzaak of NODO-procedure). Deze regeling is gekomen mede in verband met mogelijke kindermishandeling. Voor jong-volwassenen is verder niets geregeld. Van der Werf heeft voor zijn promotie gekeken of met twee eenvoudige interventies het aantal onderzoeken naar de oorzaak van onverwacht overlijden, is te vergroten. In één regio kwam een website en een altijd bereikbaar telefoonnummer, in een tweede regio kregen artsen bijscholing, maar het aantal onderzoeken nam in beide regio’s niet toe. Dit had een groot aantal oorzaken zoals problemen om toestemming te krijgen voor obductie en een drempel bij artsen om het onderzoek bespreekbaar te maken bij de veelal hevig geëmotioneerde nabestaanden. De promovendus pleit ervoor in veel meer gevallen onderzoek te doen en zonodig de NODO-procedure uit te breiden tot personen van 45 jaar. Als een genetische oorzaak van het overlijden niet kan worden uitgesloten, dan moeten de families een cardiogenetisch onderzoek aangeboden krijgen. Van der Werf schat dat er dan jaarlijks 100 tot 200 families worden opgespoord met een genetisch hartdefect dat anders onopgemerkt zou blijven met alle risico's van dien. Als bij familieleden dezelfde hartafwijking wordt gevonden, dan kunnen leefstijladviezen, medicatie of in enkele gevallen een pacemaker of inwendige defibrillator voorkomen dat er zich een nieuw sterfgeval in de familie voordoet.
Patiënten met dikkedarmkanker kunnen 2 tot 11 jaar na de diagnose nog steeds veel last hebben van neuropathie klachten als gevolg van de behandeling met chemotherapie. Patiënten met neuropathie klachten hebben een lagere kwaliteit van leven vergeleken met mensen zonder deze klachten. Tot die conclusie komen dr. Floortje Mols (Tilburg University en Integraal Kankercentrum Zuid) en collega’s in een onlangs verschenen artikel in het Journal of Clinical Oncology. Patiënten die deelnamen aan het onderzoek rapporteerden de ‘afgelopen week’ het meeste last te hebben gehad van de volgende neuropathiegerelateerde klachten: erectiestoornissen (42 procent), gehoorproblemen (11 procent), problemen met het openen van een pot of fles door krachteloosheid in de handen (11 procent), tintelende tenen of voeten (10 procent) en problemen met traplopen of opstaan uit een stoel door zwakte in de benen (9 procent). Verder hadden patiënten die behandeld waren met het middel oxaliplatin vaker last van tintelende (29 vs. 8 procent), gevoelloze (17 vs. 5 procent), en stekende of brandende pijn (13 vs. 6 procent) in de tenen en voeten vergeleken met patiënten die nooit chemotherapie hadden gehad. Ze hadden ook vaker tintelende tenen en voeten (29 vs. 14 procent) in vergelijking met patiënten die behandeld waren met een andere vorm van chemotherapie dan met het middel oxaliplatin. Patiënten die veel neuropathieklachten rapporteerden, hadden een beduidend slechtere kwaliteit van leven dan mensen die minder of geen neuropathieklachten hadden. Omdat deze klachten moeilijk te behandelen zijn, zou toekomstig onderzoek zich moeten richten op het voorkomen en behandelen van deze klachten. Mols en collega´s onderzocht de neuropathieklachten en de kwaliteit van leven bij patiënten met dikkedarmkanker die tussen 2000 en 2009 de diagnose dikkedarmkanker kregen. Allen kregen een vragenlijst toegestuurd. Van de benaderde groep (ex-)patiënten (die tussen de 2 en 11 jaar geleden de diagnose dikkedarmkanker kregen), vulden in totaal 1.648 mensen (83 procent) de vragenlijst in. Deze studie maakt deel uit van een grote studie naar kwaliteit van leven en behandelingsgerelateerde klachten bij patiënten met dikkedarmkanker. Naast de publicatie in het toonaangevende Journal of Clinical Oncology zijn de resultaten van deze studie ook gepresenteerd in februari 2013 tijdens het congres van de American PsychoOncology Society (APOS) in Huntington Beach (Californië). Verder verzorgt Floortje Mols in juni 2013 een presentatie tijdens het International Symposium on Supportive Care In Cancer (MASCC) in Berlijn. Referentie: Floortje Mols, Tonneke Beijers, Valery Lemmens, Corina van den Hurk, Gerard Vreugdenhil, Lonneke van de Poll-Franse. ‘Chemotherapy-induced neuropathy and its association with quality of life among 2-11 year colorectal cancer survivors; results from the population-based PROFILES registry’. Journal of Clinical Oncology, 2013.
In ziekenhuizen waar slechts een beperkt aantal blaaskankeroperaties plaatsvindt, is de kans dat patiënten na operatie overlijden groter dan in ziekenhuizen waar deze operaties vaker worden uitgevoerd. Ook is de lange-termijn overleving van patiënten hoger in ziekenhuizen waar deze operaties vaker worden uitgevoerd. Dat staat te lezen in het proefschrift van Katja Goossens-Laan, die deze week promoveert aan het UMC Utrecht. Dit heeft ertoe geleid dat er sinds kort in Nederland geen ziekenhuizen meer zijn waar minder dan 10 cystectomieën (blaasverwijderingen) per jaar plaatsvinden. De onderzoeksresultaten, uitgevoerd in de database van het Integraal Kankercentrum Nederland, geven inzicht in de kwaliteit van zorg die geboden is aan patiënten met spierinvasieve blaaskanker in Nederland. De uitkomsten laten zien dat de 10-jaarsoverleving van deze patiënten in Nederland slechts 25 procent bedraagt. Deze is bovendien nauwelijks toegenomen gedurende het laatste decennium. Goossens vond grote verschillen in behandelbeleid in Nederland. In totaal onderging 44 procent van de patiënten met spierinvasieve blaaskanker een cystectomie. Van deze procedures werd 21 procent uitgevoerd in laag-volume ziekenhuizen (minder dan 5 operaties per jaar), 46 procent in medium-volume ziekenhuizen (5-10/jr.) en 33 procent in hoog-volume ziekenhuizen (>10/jr.). Lymfklierdissecties werden vaker uitgevoerd in hoog-volume (82 procent) en middel-volume ziekenhuizen (81 procent) dan in laag-volume ziekenhuizen (71 procent). Het sterftecijfer in de eerste 30 dagen na de operatie bedroeg 3,4 procent en nam toe bij stijgende leeftijd. Dit sterftecijfer was aanzienlijk lager (1,2 procent) in ziekenhuizen waar deze operaties vaak werden uitgevoerd vergeleken met laag-volume ziekenhuizen (6,4 procent). Ook was in hoog-volume ziekenhuizen de 5-jaarsoverleving 17 procent hoger dan in laag-volume ziekenhuizen. Op basis van een Europese richtlijn stelt de promovenda vast dat het aantal cystectomieën in Nederland voor patiënten met blaastumoren opmerkelijk laag is. “Zelfs in patiënten met spierinvasiviteit van de tumor en met een relatief jonge leeftijd was het aantal cystectomieën laag, ofschoon dit percentage de laatste tijd wel aan het stijgen is“”, aldus Katja Goossens. Dankzij deze bevindingen zijn er momenteel geen Nederlandse ziekenhuizen meer waar minder dan 10 cystectomieën per jaar plaatsvinden, mede doordat recentelijk de Nederlandse Vereniging voor Urologie de volumenorm van 10 cystectomieën per jaar als kwaliteitsnorm heeft vastgesteld. Blaaskanker staat in de top-10 van meest voorkomende vormen van kanker, met in Nederland jaarlijks zo’n 5500 nieuwe gevallen (waarvan 1300 spierinvasief). De ziekte komt vier keer zo vaak voor bij mannen als bij vrouwen en treedt meestal op na het 60ste levensjaar. In ongeveer 30 procent van de nieuwe diagnoses is er sprake van spierinvasieve blaaskanker. Deze vorm van blaaskanker is gevaarlijk omdat hij kan gemakkelijk uitzaaien naar andere organen. Dergelijke patienten moeten zo snel mogelijk worden behandeld, waarbij cystectomie – het volledig verwijderen van de blaas - de standaardbehandeling is. De openbare verdediging van het proefschrift van Katja Goossens-Laan vond plaats op 13 juni in het Academiegebouw van de Universiteit Utrecht. Promotores zijn prof.dr. J.L.H.R. Bosch, prof.dr. J. De Vries en prof.dr. J.W.W. Coebergh. Copromoter is dr. P.J.M. Kil. Katja werkt als uroloog in het Rijnland Ziekenhuis in Leiderdorp. Dit onderzoek werd deels uitgevoerd in het kader van de studie Kwaliteit van kankerzorg in Nederland van de Signaleringscommissie Kanker van KWF Kankerbestrijding.
Vrouwen die thuis bevallen, hebben – mits ze niet in een risicogroep vallen – minder kans op ernstige complicaties dan vrouwen met een geplande bevalling in het ziekenhuis. Dat blijkt uit een studie onder leiding van onderzoekers van VU medisch centrum. Zij publiceren hun resultaten 14 juni in het gerenommeerde British Medical Journal. De auteurs benadrukken wel dat de kans op ernstige complicaties sowieso klein is en dat hun bevindingen alleen significant zijn voor vrouwen die al eerder zijn bevallen. Van alle westerse landen heeft Nederland het grootste percentage thuisbevallingen. Er bestaat zelfs een speciaal beroep voor: bij de verloskundige in de eerste lijn kan een vrouw kiezen om thuis of in het ziekenhuis te bevallen. Hoe veilig het is om thuis te bevallen, is al enige tijd onderwerp van discussie. Over dit onderwerp waren al eerder studies gedaan, maar die waren te klein om ernstige complicaties bij geplande thuisbevallingen en ziekenhuisbevallingen met elkaar te kunnen vergelijken. Daarom onderzochten de wetenschappers van VU medisch centrum, het Leids Universitair Medisch Centrum, UMC St Radboud en het Deventer Ziekenhuis de volgende vraag: hebben vrouwen – niet uit een risicogroep – die op het punt staan om gepland thuis te bevallen een hogere kans op ernstige complicaties dan vrouwen die gepland in het ziekenhuis bevallen? Onder het begrip ‘ernstige complicatie’ vallen opname op de intensive care-afdeling, een gescheurde baarmoeder, ernstige zwangerschapsvergiftiging en een grote bloedtransfusie. Ook is gekeken naar de kans op een omvangrijke bloeding tijdens of na de bevalling en het handmatig verwijderen van de placenta. De onderzoekers haalden meer dan 146.000 bruikbare gevallen uit bestaande data van een nationale studie naar ernstige problemen bij vrouwen die een kind kregen en het nationale verloskunderegister tussen augustus 2004 en augustus 2006. De resultaten werden gecorrigeerd voor factoren als leeftijd van de moeder, etnische achtergrond en sociaal-economische status. Van de vrouwen uit de studie had 63 % een thuisbevalling gepland en 37 % een bevalling in het ziekenhuis. Van de vrouwen uit het onderzoek die al eerder bevallen waren, ondervond van hen die thuis bevielen 1 op de 1000 ernstige negatieve effecten, vergeleken met 2,3 op de 1000 bij de groep die in het ziekenhuis beviel. Bij de thuisbevallingen trad bij 19,6 op de 1000 een ernstige bloeding na de bevalling op, terwijl dat getal bij ziekenhuisbevallingen lag op 37,6 op de 1000. Bij vrouwen die voor het eerst bevielen, gingen de resultaten in dezelfde richting, maar waren de verschillen niet significant. De onderzoekers benadrukken dat hun resultaten alleen gelden voor landen of gebieden waar verloskundigen goed zijn opgeleid voor thuisbevallingen en waar goed en snel transport voorhanden is voor het geval het thuis wel misgaat. Ook moet de bevinding dat thuisbevallingen niet méér complicaties opleveren ‘niet leiden tot v oldaan achterover leunen, want elke onnodige complicatie bij een moeder – ongeacht waar de bevalling plaatsvindt – is er één te veel’, aldus de onderzoekers. De eindconclusie luidt: ‘Vrouwen die onder begeleiding van een verloskundige gepland thuis bevielen, hadden niet vaker ernstige complicaties, bloedingen na de bevalling en een handmatige verwijdering van de placenta dan vrouwen met een geplande ziekenhuisbevalling.’
Materialisme en eenzaamheid versterken elkaar en kunnen mensen gevangen houden in een neerwaartse spiraal. Maar niet alle vormen van materialisme hebben ditzelfde negatieve effect. Eén vorm van materialisme kan de negatieve spiraal doorbreken: ‘happy hedonism’- de liefde voor een luxe en comfortabel leven, het genieten van het kopen, het gewoon fijn vinden om een consument te zijn met lekkere spullen. De vrolijke hedonist is minder eenzaam dan anderen, zo blijkt uit onderzoek van hoogleraar Marketing Rik Pieters van Tilburg University. Terwijl materialisme waarbij bezittingen dienen als een maat voor maatschappelijk succes (“hoe meer ik heb, hoe beter ik ben”) of als noodzakelijk 'medicijn voor geluk' (“als ik meer heb, dan word ik gelukkiger”) eenzaamheid bevorderen, heeft 'happy hedonism' juist een temperend effect op gevoelens van sociale uitsluiting, aldus Rik Pieters. Hij onderzocht de verbanden tussen materialisme en eenzaamheid bij een grote representatieve steekproef van de Nederlandse bevolking. Dat materialisme - het toekennen van veel waarde aan fysieke bezittingen - sociale relaties kan verdringen, is een veelgehoorde speculatie, net als het omgekeerde verband: eenzame mensen gaan meer waarde hechten aan materiële zaken. Maar, zegt Pieters: "Empirisch bewijs over de mate waarin eenzaamheid en materialisme hand in hand gaan, was zeldzaam.” Zijn onderzoek “Bidirectional Dynamics between Materialism and Loneliness?”, binnenkort gepubliceerd in het vooraanstaande tijdschrift Journal of Consumer Research, beslaat een periode van zes jaar (2005 tot 2010). In deze periode bevroeg hij vijf keer het consumentenpanel van onderzoeksbureau CentERdata over materialisme en eenzaamheid. In zijn analyse van de verzamelde data maakt Pieters inzichtelijk hoe in de loop van tijd beide kenmerken - onder invloed van elkaar - sterker of minder sterk werden. In de gemiddeldes schuilen niet zo veel verrassingen. "Over de hele linie nam het materialisme in die jaren licht af en bleef de mate van eenzaamheid ongeveer gelijk", aldus Pieters. Opmerkelijk zijn echter de individuele verschillen in ontwikkeling. Pieters: "De verschillen worden duidelijk wanneer we naar drie subtypes van materialisme kijken. In het eerste subtype staat het verwerven en bezitten van bezittingen centraal: mensen genieten van het kopen en hebben van spullen. Het tweede subtype draait om het vergelijken van jezelf met anderen: bezittingen worden beschouwd als een maat voor maatschappelijk succes. In het derde subtype van materialisme zijn bezittingen een geneesmiddel om een gelukkiger leven te krijgen; ze worden gebruikt als een drug of medicijn." Het is de eerste vorm van materialisme - 'happy hedonism' - die niet past in de algemene hypothese dat materialisme tot meer eenzaamheid leidt. "Die andere twee vormen hebben wel die invloed", aldus Pieters. "Je zou ook kunnen zeggen: dat zijn de negatieve vormen van materialisme, ze gaan uit van een waargenomen tekort. Genieten van het kopen, het leuk vinden om geld uit te geven aan rare en leuke dingen, daar schuilt niet die potentiële sociale frustratie in die de andere twee vormen wel kenmerkt." De vrolijke hedonist is niet méér maar juist minder eenzaam dan anderen. Leeftijd blijkt ook van invloed te zijn op materialisme. Het niveau van ‘overall’ materialisme was het laagst bij 48-jarigen, en hoger bij jongere en oudere deelnemers aan het onderzoek. Leeftijd was echter niet van invloed op de groei in het ‘overall’ materialisme. “Mensen blijken zich ook eenzamer te voelen als ze ouder worden”, stelt Pieters. “Daarnaast ontdekten we dat alleenstaande mannen zich vaker eenzaam voelen dan anderen. Zij zoeken hun geluk vooral in het aanschaffen van bezittingen als middel om gelukkig te worden, zien materialisme als medicijn." Dit blijkt echter voor hen ook niet te werken: ze blijven relatief gezien eenzamer dan anderen. Bezit nastreven als een geluksmedicijn of als een maatstaf voor maatschappelijk succes leidt voor iedereen tot eenzaamheid. Maar bezit nastreven vanwege het genot van de fijne spullen en het comfortabele leven dat daarbij hoort, dat past juist in een sociale levensstijl die eenzaamheid bestrijdt. Pieters: "Hedonisme verbindt mensen."
Verloskundige zorg aan niet-westerse vrouwen kan door belemmeringen zoals een taalbarrière of gebrek aan kennis over het zorgsysteem moeizaam verlopen, en vraagt dan om een oplossingsgerichte aanpak. Deze problemen en hun aanpak moeten in de opleiding verloskunde en bijscholings-programma’s voor verloskundigen worden opgenomen, zo stellen onderzoekers van het NIVEL, de AVAG en VUmc in het International Journal of Nursing studies. In 2010 droegen niet-westerse vrouwen met 17,4% bij aan het totale aantal geboorten in Nederland. In Amsterdam, Rotterdam en Den Haag was dit bijna de helft. In de verloskundige praktijk vormen ze dus een substantiële groep. Hun diverse achtergrond (Turkije, Afrika, Latijns Amerika en Azië) en het feit dat ze vaak later in de zwangerschap beginnen met verloskundige zorg, kunnen het werk van verloskundigen bemoeilijken. Over hoe verloskundigen omgaan met deze belemmeringen en problemen was tot nu toe weinig bekend. Verloskundigen vinden dat de zorg voor niet-westerse vrouwen soms veel van hen kan eisen, maar ook veel voldoening geeft. Soms zijn er communicatieproblemen doordat de zwangere geen Nederlands spreekt. Andere belemmeringen zijn: onbekendheid met het Nederlandse zorgsysteem rond zwangerschap en geboorte, sociaal economische problemen, de belangrijke rol van de familie en een voorkeur voor artsen. Bij niet-westerse vrouwen die in Nederland zijn geboren, de tweede generatie, spelen deze problemen minder dan bij de eerste generatie. Ondanks deze belemmeringen proberen verloskundigen optimale zorg te leveren door deze vrouwen bij de hand te nemen en uitleg te geven over het Nederlands zorgsysteem, gebruik te maken van de tolkentelefoon, een familielid als tolk of vertaalde folders, of een cliënt een routebeschrijving te geven voor een echo. Door zelf oplossingen en maatregelen te bedenken, doen ze net wat meer dan gebruikelijk is bij de zorg voor de meeste autochtone zwangeren. De kwaliteit van de verloskundige zorg aan niet-westerse vrouwen is te verbeteren door deze oplossingen en maatregelen te verzamelen en op te nemen in de opleiding verloskunde en trainingsprogramma’s. Het onderzoek maakt deel uit de van de nationale Deliver studie. Doel van de studie is het inventariseren en beschrijven van de actuele situatie op het gebied van de verloskundige zorgvraag en zorgverlening. Voor dit onderzoek zijn dertien verloskundigen individueel en acht in een focusgroep geïnterviewd over hun ervaringen met niet-westerse vrouwen in de eerstelijns verloskundige zorg.
Vrouwen die tijdens de zwangerschap negatieve emoties ervoeren en een minder goede vetzuurstatus hadden, krijgen vaker te vroeg geboren kinderen, met een lager geboortegewicht. Deze kinderen vertonen ook vaker gedragsproblemen en maken een minder goede cognitieve ontwikkeling door. Dit concludeert Eva Loomans in haar proefschrift dat zij op 11 september verdedigt aan Tilburg University. Loomans onderzocht de invloed van drie factoren bij zwangere vrouwen: het ervaren van negatieve emoties, cafeïne inname en de concentratie van meervoudig onverzadigde vetzuren in het bloed. Uit de studies blijkt dat vrouwen die zich zowel angstig als depressief voelden tijdens hun zwangerschap (30 procent) een verhoogd risico hebben op een vroeggeboorte of op een baby met een lager geboortegewicht. Ook blijkt dat kinderen van moeders die heel angstig waren tijdens de zwangerschap minder snel en stabiel presteerden tijdens een cognitieve taak en dat zij meer gedragsproblemen hebben. Daarbij blijken jongens meer kwetsbaar voor de invloed van angst dan meisjes. Het gebruik van cafeïne (koffie, thee en frisdrank) tijdens de zwangerschap blijkt niet van invloed te zijn op de zwangerschapsduur, het geboortegewicht en op het gedrag van vijf- en zesjarigen. Een hogere concentratie omega-3 vetzuren blijkt het risico op een te klein geboren baby te verkleinen en het risico op emotionele problemen te verminderen. Meer omega-6 vetzuren in verhouding tot omega-3 vetzuren in het bloed blijken het risico op een te klein geboren baby, een vroeggeboorte en het risico op emotionele problemen en hyperactiviteit/aandachtsproblemen juist te vergroten. Een gezonde levensstijl tijdens de zwangerschap en een korte screening voor symptomen van angst en depressie tijdens de zwangerschap, kunnen leiden tot verbeterde geboorte-uitkomsten en betere cognitieve- en gedragsontwikkeling.
Ouderen zonder geheugenklachten maar met Alzheimereiwitten in de hersenen hebben een verhoogd risico op het ontwikkelen van geheugenproblemen en overlijden sneller dan ouderen zonder Alzheimer-pathologie. Dat blijkt uit een onderzoek waar arts-epidemioloog Pieter Jelle Visser aan meewerkte. Hij is verbonden aan het VUmc Alzheimercentrum en het Maastricht Universitair Medisch Centrum+. De bevindingen zijn gepubliceerd in het wetenschappelijke tijdschrift The Lancet Neurology. Het internationale onderzoeksteam bestudeerde gegevens van 311 gezonde Amerikaanse ouderen met een gemiddelde leeftijd van zeventig jaar, die tot vijftien jaar lang werden gevolgd. Bij hen werd via een ruggenprik hersenvocht afgenomen en ze deden regelmatig testen om hun geheugen te meten. In het hersenvocht werden eiwitten gemeten die bij de ziekte van Alzheimer afwijkend zijn. Hoewel ze nog geen klachten hadden, bleek bijna een derde van deze mensen afwijkingen in het hersenvocht te hebben die passen bij de ziekte van Alzheimer. Zij vertoonden wel een achteruitgang van het geheugen en hadden ook een verhoogde kans om te overlijden. Het is de eerste keer dat er bij cognitief normale ouderen een link is gelegd tussen eiwitten in de hersenen die samenhangen met de ziekte van Alzheimer en sterfte. Dr. Pieter Jelle Visser geeft aan dat het vooralsnog geen zin heeft voor ouderen om zich te laten testen, omdat er nog geen behandeling van de ziekte van Alzheimer in dit vroege stadium beschikbaar is. Maar hij noemt de bevindingen wel belangrijk voor het ontwikkelen van deze behandelingen.
Een scheur in een atheroomplaque en de daaropvolgende trombose in bloedvaten is de meest voorkomende oorzaak van hartinfarcten en beroertes. De rol van microdeeltjes vanuit bloedplaatjes (platelet-derived microparticles (PM)) in het bloed is moeilijk te definiëren. Dit onderzoek, uitgevoerd in nauwe samenwerking met CARIM (Universiteit Maastricht) en IMCAR (RWTH Aachen), toont aan dat verhoogde hoeveelheden PM gepaard gaan met vasculitis en dit ook verergeren door interactie met cellen die in het bloed circuleren, zoals monocyten, en cellen uit de vaatwand, zoals gladde spiercellen (smooth muscle cells (SMC)). PM trekken monocyten aan naar ontstekingslocaties en veroorzaken hun afscheiding en differentiatie in actievere fagocyten. Daarbij leidt de interactie tussen PM met SMC tot een sterke herschikking binnen de vaatwand, waardoor de vorming en groei van atheroomplaque wordt gestimuleerd.
Het zenuwstelsel speelt mogelijk een rol bij psoriasis. Dermatoloog en wetenschapper Nicole Ward, verbonden aan Case Western Reserve University School, gaat hier de komende vijf jaar onderzoek naar doen. Ze ontvangt financiële steun van de National Institutes of Health (NIH) voor dit onderzoek. Aanleiding voor haar onderzoek zijn berichten dat er aanzienlijke verbetering van psoriasis optrad bij mensen, nadat door een verwonding zenuwen in hun huid beschadigd waren geraakt. Ook na het opzettelijk weghalen van huidzenuwen bij een medische ingreep zou psoriasis soms sterk zijn verminderd. Dat suggereert dat het zenuwstelsel een belangrijke rol speelt bij het voortbestaan en bij verergeringen van psoriasis.
De eerste en enige hoogleraar Preïmplantatie Genetische Diagnostiek (PGD, oftewel embryoselectie) pleit voor vier à zes vergoede pogingen per paar per kind, in plaats van de huidige drie. “De zorg voor een kind met een erfelijke ziekte, of voor volwassenen met een chronische genetische ziekte, is vele en vele malen duurder dan de PGD-behandelingen vooraf”, aldus prof. dr. Christine de Die. In haar oratie aanstaande vrijdag 6 september gaat ze in op de ongekende mogelijkheden die PGD in de toekomst biedt en de kanttekeningen die daarbij te plaatsen zijn. Bij PGD wordt eerst via IVF (reageerbuisbevruchting) een aantal embryo’s gecreëerd. Als de embryo’s drie dagen oud zijn en uit gemiddeld acht cellen bestaan, wordt één cel van elk verwijderd (biopsie) zodat het DNA onderzocht kan worden op erfelijke ziektes. Een dag na de biopsie wordt een gezond embryo in de baarmoeder geplaatst, in de hoop dat er een zwangerschap ontstaat. PGD heeft in de afgelopen achttien jaar in Nederland bijna 300 gezonde baby’s voortgebracht. Het Maastricht Universitair Medisch Centrum+ is het enige ziekenhuis in Nederland dat PGD mag uitvoeren. In haar oratie schetst Christine de Die de praktijk en organisatie van PGD in Nederland, de snelle technische ontwikkelingen, de ethische en morele dilemma’s en de politieke gevoeligheden. Ze noemt het opvallend dat PGD in Nederland al jaren onderwerp is van hevige politieke debatten, terwijl dit voor prenataal onderzoek niet of nauwelijks geldt. Ze stelt de vraag of het ‘de moeite waard is om op een bevolking van 16 miljoen mensen deze zeer specialistische PGD-techniek in stand te houden voor de relatief beperkte groep mensen die hiervoor in aanmerking komen.’ Haar antwoord: ‘Eenduidig ja’. “PGD verdient bestaansrecht omdat het zich richt op zeldzame ziekten, waaraan naar schatting per jaar in Nederland 14.000 mensen overlijden. Ongeveer 80% van die ziektes is erfelijk.” Ze belooft dan ook de verdere ontwikkeling van PGD te stimuleren en faciliteren. “Ik zal er ook voor waken dat de voortgang verloopt binnen veilige kaders.” Daarvoor leidt ze diverse onderzoeksprogramma’s. Met behulp van subsidie van Zorgonderzoek Nederland, ZONMW en het ministerie van VWS gaat ze de komende jaren 5-jarige PGD-kinderen onderzoeken op lichamelijk en neuropsychologisch niveau. De vakgroep Ethiek van de UM gaat in dezelfde studie de ethische en morele aspecten van PGD bestuderen en de ongekende mogelijkheden van de toekomst verkennen. “PGD zal de komende jaren sneller, succesvoller en simpeler worden. Er ontstaan ongekende mogelijkheden.” De Die vraagt zich hardop af wie er gaat beslissen over die mogelijkheden: beleidsmakers, artsen, patiënten? Tenslotte pleit ze voor het vergoeden van vier à zes PGD-behandelingen per paar per kind, in plaats van de huidige drie. “Het reduceren van het aantal behandelingen zal rampzalige gevolgen hebben voor de PGD-populatie. Het zal het aantal zwangerschapsafbrekingen na prenatale diagnostiek doen stijgen en bevordert de geboorte van kinderen met een genetische ziekte. De zorg voor een kind met een erfelijke ziekte, of voor volwassenen met een chronische genetische ziekte, zal vele en vele malen duurder zijn dan de PGD-behandelingen vooraf.” Ook benadrukt ze het belang van goede begeleiding en voorlichting van patiënten als het om PGD gaat.
Overgewicht en darmbacteriën lijken samen te hangen. Dat schrijven onderzoekers van onder meer Wageningen Universiteit in het tijdschrift Nature. Mensen met een soortenarme samenstelling van de populatie darmbacteriën hebben in vergelijking met mensen met een grote soortenrijkdom aan darmbacteriën meer kans op aan obesitas gerelateerde aandoeningen, zoals diabetes. De wetenschappers analyseerden de darmbacteriesamenstelling van 292 Deense volwassenen, waaronder 169 mensen met duidelijk overgewicht en 123 niet-obese mensen met een lager gewicht. Een kwart had een soortenarme bacteriepopulatie. 80 procent van de mensen met een soortenarme bacteriepopulatie was zwaarlijvig. Bovendien hadden ze meer bacteriën van typen die ontstekingen bevorderen.
Marokkaans-Nederlandse jongens zijn oververtegenwoordigd in de criminaliteit. Meer dan de helft van deze groep komt in hun jeugd als verdachte in aanraking met de politie. Volgens promovenda Esmah Lahlah is deze geweldscriminaliteit een complex probleem waaraan diverse factoren ten grondslag liggen. In het proefschrift dat ze op 20 september verdedigt aan Tilburg University, maakt ze aannemelijk dat kindermishandeling hierbij een belangrijke rol speelt. Volgens haar moet er meer aandacht komen voor preventie en vroegtijdige interventie van kindermishandeling. De laatste jaren wordt er meer geweldscriminaliteit buitenshuis geregistreerd onder allochtone jongens, in het bijzonder onder Marokkaans-Nederlandse jongens. We weten dat er een verband bestaat tussen een problematische gezinsachtergrond en jeugdcriminaliteit, maar of en hoe dat verband bestaat voor Marokkaans-Nederlandse jongens, was nog niet onderzocht. Promovenda Esmah Lahlah legde zowel binnenshuis als buitenshuis geweld van deze groep daarom onder de loep. Ook ging ze na hoe de relatie tussen kinderen en ouders een rol speelt en of er een verschil bestaat tussen Nederlandse en Marokkaans-Nederlandse jongens. Lahlah bevroeg bijna vijfhonderd Nederlandse en Marokkaans-Nederlandse scholieren en jeugddelinquenten. Etniciteit verklaart niet afdoende waarom Marokkaans-Nederlandse jongens meer geweldsdelicten plegen dan Nederlandse jongens, bleek uit het onderzoek. Diverse factoren die elkaar ook kunnen versterken, bepalen of jongeren overgaan tot gewelddadige criminaliteit. Enkele daarvan zijn de sociaal-economische status en de emotionele band tussen de jongeren en hun ouders. Een belangrijke factor is kindermishandeling. Ook bij Nederlandse jongens vond Lahlah een duidelijk verband tussen kindermishandeling en geweldpleging, maar bij Marokkaans-Nederlandse jongens is dat verband sterker en komt ook nog eens meer kindermishandeling voor. Van de Nederlandse jongens kreeg een op de vijf ooit te maken met fysieke mishandeling; bij de Marokkaans-Nederlandse jongens was dat twee op de drie. Haast de helft van de Marokkaans-Nederlandse jongens was ooit getuige van fysiek geweld tussen de ouders; bij de Nederlandse jongens was dat minder dan een op de vijf. Ook zijn Marokkaans-Nederlandse jongens vaker slachtoffer van seksueel geweld. Volgens Lahlah moet er meer aandacht komen voor de preventie en (vroege) interventie van kindermishandeling, zowel bij Nederlandse als bij Marokkaans-Nederlandse jongens. Dit geldt in het bijzonder voor de Marokkaans-Nederlandse groep, omdat zij vaker met geweld te maken krijgen en omdat juist hun kwetsbare positie vaak over het hoofd gezien dreigt te worden. De eerste inzet van preventie en interventieprogramma’s zou gericht moeten zijn op het verbeteren van het opleidingsniveau van de ouders en het terugdringen van werkloosheid. Door het aanbieden van diagnostiek- en behandelingsmethoden voor traumaverwerking kan de opvoedingssituatie worden ingeschat en is kindermishandeling te voorkomen of te stoppen.
Felipe de Sousa e Melo: ‘Colon cancer heterogeneity: stem cells, signals and subtypes’. Slechts een klein deel van de darmkankercellen heeft eigenschappen die nodig zijn om een tumor te laten groeien. Dat zijn de kankerstamcellen. De Sousa e Melo heeft gekeken wat er bijzonder is aan deze kankerstamcellen. Uit zijn onderzoek is gebleken dat signalen uitgezonden door de directe omgeving van de tumor van belang zijn voor deze kankercellen en dat nieuwe kankerstamcellen kunnen ontstaan onder invloed van deze signalen. Ook heeft De Sousa e Melo gekeken naar de diversiteit van darmkanker tussen patiënten. Hij onderscheidde drie moleculaire subtypes van kankercellen met elk wisselende eigenschappen. Een van deze types is ongevoelig voor de bestaande therapieën. De vondst van dit subtype is van belang, want het verklaart waarom sommige darmkankerpatiënten slechte vooruitzichten hebben. De promovendus heeft een eenvoudige test ontwikkeld om het subtype van de patiënt vast te stellen. Hiermee kan worden voorspeld welke patiënten een groot risico hebben om een tumor te ontwikkelen. Ook kan de test uitsluitsel geven welke therapie een patiënt al dan niet moet krijgen.
Geert Boink: ‘Molecular therapies for cardiac arrhythmias’. Als het hart te traag slaat, is een elektrische pacemaker de eerste behandelingkeuze. Het apparaat redt veel levens, maar is niet ideaal. Belangrijkste minpunt: het kan niet reageren op signalen van het lichaam, zoals een echt hart doet. Daarom wordt gewerkt aan een beter alternatief: een biologische pacemaker. Bij mensen met een te trage hartslag faalt vaak de sinusknoop. Die wordt gevormd door pacemakercellen, die vanuit de rechterboezem het hartritme dicteren. Het elektrische signaal begint daar spontaan, waarna andere celstructuren het geleiden door de hartwand, waarna de hartspier samenknijpt. Bij een slecht functionerende sinusknoop ontstaat een te traag ritme. Het idee van een biologische pacemaker is dat andere hartcellen zo worden aangepast, dat ze de functie van de sinusknoop overnemen. Daarbij is een cruciale rol weggelegd voor kanalen in de celwand die positieve ionen binnenlaten. De belangrijkste kanalen in pacemakercellen worden geproduceerd door de HCN-genen. Na het inbrengen van HCN-genen in hartspiercellen van proefdieren bleef de basishartslag echter te laag. Daarom voegde Boink twee ‘helpergenen’ toe, AC1 en Skm1. Het eerste gen heeft een stimulerende werking op HCN-kanalen, het tweede regelt dat meer ionen tegelijk naar binnen kunnen stromen. Dat moet leiden tot een hogere basishartslag. Experimenten in rattencellen, computersimulaties en operaties op honden (die qua hartfunctie op mensen lijken) gaven goede resultaten.
De Onderzoeksschool Oncologie Amsterdam (OOA) krijgt een subsidie van 800.000 euro van NWO. Daarmee worden in de nabije toekomst vier uiterst talentvolle promovendi gescout en aangesteld. Binnen OOA werken VUmc CCA, NKI en AMC samen aan het opleiden van promovendi in het vakgebied oncologie. Binnen OOA doorlopen al zo'n 425 promovendi een uitgebreid onderwijsprogramma, dat ze opleidt tot volwaardig wetenschappelijk onderzoeker binnen de oncologie. Om nog meer toptalent aan te kunnen trekken en te behouden voor het oncologisch onderzoek in Amsterdam, richt OOA zich nu op talentbeleid. 'De uitzonderlijke talenten herken je vaak al tijdens de masterfase. Om deze talenten te behouden voor het Amsterdamse oncologische onderzoek, gaan we nu gericht scouten tijdens de master', zegt dr. Esther Ruhé, beleidsmedewerker onderwijs van VUmc CCA. Met het gehonoreerde Graduate Programme gaat OOA vier talentvolle universitaire masterstudenten scouten en hen een promotieplaats aanbieden. De primaire doelgroep is studenten uit de verschillende (bio)medische masteropleidingen van VU, VUmc, UvA en AMC. Daarnaast kan het talentprogramma ook gevolgd worden door gemotiveerde en getalenteerde studenten die elders in Nederland - of zelfs daarbuiten - een master volgen in de (bio)medische wetenschappen of life sciences. De vier geselecteerde toptalenten krijgen veel vrijheid. 'Ze schrijven al tijdens hun master een onderzoeksvoorstel, zodat ze na hun bul meteen door kunnen werken aan hun eigen onderzoek', aldus Ruhé. Vanwege die vrijheid is nog niet duidelijk op welke van de drie OOA-instellingen de vier promovendi terechtkomen. Misschien doen ze straks hun werk wel op meerdere plekken tegelijk. Ruhé: 'Deze grant geeft een extra boost aan het reeds bestaande samenwerkingsverband op gebied van onderwijs en opleiden tussen VUmc, NKI en AMC.'
De wetenschap dat een medische behandeling bij de ene patiënt beter aanslaat dan bij de andere, dringt steeds verder door in de klinische praktijk. Op het moment dat er echter besloten moet worden of een bepaalde behandeling vergoed wordt, wordt deze ‘patiëntenheterogeniteit’ doorgaans genegeerd. Het argument is dan dat er voor de economische evaluaties, voor het informeren van zo’n vergoedingsbesluit door de overheid, onvoldoende data voorhanden zijn om rekening te kunnen houden met individuele variaties. Bram Ramaekers toont met zijn proefschrift aan dat het wel degelijk mogelijk is om subgroepen binnen een patiëntenpopulatie te selecteren voor wie een bepaalde behandeling wel kosteneffectief is. Zoals protonentherapie bij hoofd-halskanker patiënten. “Ik denk dat dit de weg vooruit is.” Als er een nieuwe medische behandeling beschikbaar komt, moet een economische evaluatie uitwijzen welke gezondheidswinst deze oplevert tegen welke kosten. Bram Ramaekers, die op 13 september zijn proefschrift over dit onderwerp verdedigt aan de Universiteit Maastricht: “Nieuwe behandelingen zijn vaak effectiever, maar ook duurder. Gebrek aan voldoende onderzoek naar de lange termijn effecten van een nieuwe behandeling maakt de afweging of die nieuwe behandeling ‘waar voor ons geld’ oplevert, wel eens ingewikkeld.” De maateenheid die gebruikt wordt om de gezondheidswinst uit te drukken is de QALY (Quality-adjusted life years). Eén QALY komt overeen met één levensjaar in volledige gezondheid. “Als een nieuwe behandeling effectiever en duurder is, hangt de doelmatigheid van deze behandeling af van wat wij als maatschappij bereid zijn te betalen per gewonnen QALY.” Protonen vs fotonen Neem nu de recent veelbesproken protonentherapie. Deze bestraling met protonen in plaats van de huidige fotonen is veel preciezer, waardoor er minder gezond weefsel rond het zieke weefsel beschadigd wordt. Dat beperkt de bijwerkingen van bestraling. Hoe groot dat effect echter is, verschilt van patiënt tot patiënt. Ramaekers: “Een droge mond en slikklachten zijn de meest voorkomende bijwerkingen van radiotherapie bij hoofd-halskanker. Dat kan zelfs zover gaan dat patiënten moeilijk kunnen eten, praten, of problemen krijgen met hun gebit. Die bijwerkingen ontstaan doordat niet alleen de tumor, maar ook gezond weefsel beschadigd wordt door de bestraling. De kans op bijwerkingen kan per patiënt verschillen. Wanneer de tumor bijvoorbeeld in de buurt van speekselklieren ligt, is de kans op een droge mond als bijwerking groter. Daarom kan behandelen met protonen in plaats van fotonen, afhankelijk van de grootte, de vorm en de ligging van de tumor, voor de ene patiënt een grotere winst betekenen dan voor een andere patiënt.” Belemmering Tot zover de achtergrond, nu naar het proefschrift. Er zijn weinig tot geen klinische studies die de effectiviteit van die kostbare protonenbehandeling vergelijken met fotonenbestraling voor hoofd-halskanker; één van de tien meest voorkomende kankersoorten in Nederland. Onder andere daarom koos de onderzoeker juist deze casus. Ramaekers: “Het niet beschikbaar hebben van individuele patiëntendata wordt als belemmering gezien voor het erkennen van de patiëntenheterogeniteit in economische evaluaties. Er zijn echter wel data, maar die worden tot nu toe niet in economische evaluaties gecombineerd. Dat kan wel, zoals mijn proefschrift laat zien.” Op basis van die methode komt hij tot de conclusie dat protonentherapie voor de totale populatie hoofd-halskanker patiënten weliswaar niet kosteneffectief is in vergelijking met bestraling met fotonen, maar dat er wel degelijk subgroepen zijn te definiëren waarvoor dit wel het geval is. Daarbij is puur gekeken naar de vermindering van bijwerkingen bij protonentherapie. Er zijn onvoldoende wetenschappelijk data om een uitspraak te kunnen doen over een eventuele winst in overleving. Deze schattingen op subgroep niveau, zijn gebaseerd op dosis-respons modellen. Ramaekers: “Op basis van jarenlange klinische ervaring en wetenschappelijk onderzoek kunnen we een schatting maken van de verwachte bestralingsdosis in een patiënt en weten we welk effect een bepaalde stralingsdosis heeft op een bepaald weefseltype. Daarmee kan de kans is op bijwerkingen worden geschat zowel voor fotonen als voor protonen.” Meer data Behalve aantonen dat door een slimme combinatie van bestaande data, patiëntenheterogeniteit meegenomen kan en moet worden in economische evaluaties, doet de promovendus ook een paar voorstellen voor hoe meer individuele patiëntendata rond nieuwe behandelingen beschikbaar kunnen worden gemaakt voor onderzoekers. “Grote medicijnentrials worden vaak gesponsord door farmaceutische bedrijven. Vervolgens worden de data door de farmaceut afgeschermd en heeft de maatschappij er geen toegang toe. Terwijl die individuele patiëntengegevens zeer bruikbaar kunnen zijn om de effectiviteit en kosteneffectiviteit in subgroepen te onderzoeken. Bovendien zijn nieuwe medicijnen vaak duurder omdat er een patent op zit: de farmaceut moet zijn onderzoekskosten er natuurlijk uithalen. Door deze hogere medicijnprijs, betalen we als maatschappij indirect dus voor het onderzoek. Daarom zouden we als maatschappij toegang moeten hebben tot individuele patiëntengegevens van die studies.” Trend Daarnaast noemt hij het ‘open data beleid’ van het wetenschappelijke tijdschrift Nature als voorbeeld voor de toekomst. “Onderzoekers die erin publiceren moeten hun achterliggende data openbaar maken. Ik denk dat dat een trend is die door gaat zetten. Tot nu toe schermden onderzoekers hun data liever af, omdat ze zelf optimaal de vruchten wilden plukken van hun werk. Maar als ze openbaar zijn, vergemakkelijkt dat niet alleen de verificatie van hun werk, maar kunnen bijvoorbeeld ook economische evaluaties makkelijker rekening houden met patiënten heterogeniteit. En dat is de weg vooruit.”
Kankerpatiënten die chemotherapie moeten ondergaan, hebben vaak te maken met een psychisch belastende bijwerking: haarverlies. Hoofdhuidkoeling kan dit in veel gevallen voorkomen. Uit het proefschrift van Corina van den Hurk, werkzaam bij het Integraal Kankercentrum Zuid, blijkt dat veel meer kankerpatiënten baat kunnen hebben bij hoofdhuidkoeling. Donderdag 19 september promoveert ze aan het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Chemotherapie wordt toegepast om kankercellen het zwijgen op te leggen. Maar ook andere sneldelende cellen hebben eronder te lijden, zoals de haarwortelcellen. Haaruitval kan het gevolg zijn. De enige methode om schade aan de haardos te verminderen is koeling van de hoofdhuid met een speciale koelkap. Koeling verlaagt de activiteit van deze cellen en zorgt voor minder bloedtoevoer. Daardoor nemen de haarwortelcellen minder schadelijke stoffen op. Promovenda Corina van den Hurk onderzocht de effectiviteit en veiligheid van hoofdhuidkoeling bij patienten die chemotherapie ondergaan. “Het is denkbaar dat kankercellen zich verschuilen in de gekoelde hoofdhuid en zo minder schadelijke stoffen opnemen, waardoor de kans op uitzaaiingen toeneemt. Maar we zagen dat de kans op uitzaaiingingen in de hoofdhuid 0,5 procent is, zowel bij patienten die géén, als bij patienten die wél hoofdhuidkoeling kregen. Hoofdhuidkoeling is dus veilig”, aldus Van den Hurk. Hoofdhuidkoeling geeft daarbij slechts milde bijwerkingen als hoofdpijn en is effectief, toonde de promovenda aan. De helft van de patiënten die normaal gesproken ernstige haaruitval zou krijgen, heeft nu geen pruik of hoofdbedekking nodig. De totale maatschappelijke kosten verminderen dankzij de hoofdhuidkoeling met 269 euro per patiënt, berekende Van den Hurk. Een deel van de patiënten die hoofdhuidkoeling kregen maakte onnodige kosten. “38 procent van de patiënten schafte uit voorzorg een pruik aan, maar maakte daar uiteindelijk geen gebruik van.” Niet alle patiënten hebben baat bij het koelen van de hoofdhuid. Vooral de soort en dosis van chemotherapie beïnvloeden de effectiviteit. “Bij docetaxel werkt het bijvoorbeeld heel goed en bij TAC minimaal, zagen we. Maar om de effectifiteit van hoofdhuidkoeling bij verschillende soorten chemotherapie goed in kaart te brengen en verder te verbeteren is meer onderzoek nodig”, aldus Van den Hurk. Wel stelt ze dat veel meer patiënten dan nu kunnen profiteren van hoofdhuidkoeling. “In veel ziekenhuizen krijgt maar een beperkte groep patiënten het aangeboden, bijvoorbeeld alleen vrouwen, omdat zij meer zouden lijden onder haaruitval. Of het wordt enkel aangeboden aan patiënten met borstkanker, en patiënten met eierstok-, long- of prostaatkanker worden vergeten. Terwijl de mogelijkheid er wel is: de koelcapaciteit van ziekenhuizen is vaak onderbenut.”
Er sterven jaarlijks evenveel mensen aan bloedvergiftiging als aan borstkanker. Dat blijkt uit een inventarisatie van het AMC. Toch is bloedvergiftiging (‘sepsis’) een tamelijk onbekend ziektebeeld. Daarom is wereldwijd is vrijdag 13 september uitgeroepen tot World Sepsis Day. Terechte aandacht voor een onbekend, maar levensgevaarlijk ziektebeeld, vindt professor Tom van der Poll. Alleen al in Nederland worden er jaarlijks circa 10.000 mensen opgenomen op een intensive care in verband met sepsis, van wie er naar schatting 3000 overlijden. Dat blijkt uit een inventarisatie van het AMC. 'De term sepsis is onbekend bij het grote publiek, terwijl er in Nederland elk jaar ongeveer net zoveel mensen overlijden aan borstkanker als aan sepsis', zegt professor Tom van der Poll, hoogleraar Interne Geneeskunde in het AMC en voorzitter van het International Sepsis Forum. 'Wereldwijd zijn de getallen nog indrukwekkender met naar schatting 20-30 miljoen gevallen per jaar en een sterfte hoger dan veroorzaakt door borstkanker en HIV/AIDS bij elkaar.’Om meer aandacht te vragen voor dit relatief onbekende ziektebeeld, is 13 september uitgeroepen tot World Sepsis Day. In verschillende landen worden speciale sepsis-activiteiten georganiseerd, op de website www.world-sepsis-day.org worden nieuwsberichten en ontwikkelingen over sepsis gemeld. Tom van der Poll publiceerde onlangs met dr. Derek Angus (University of Pittsburgh, Pennsylvania) een reviewartikel in het toonaangevende vakblad The New England Journal of Medicine over sepsis. In het westen lijdt ongeveer 10 procent van de IC-patiënten aan sepsis. Bij sepsis vallen orgaanfuncties acuut uit als gevolg van een extreem heftige ontstekingsreactie van het hele lichaam. Zo’n levensbedreigende reactie kan optreden na een infectie, bijvoorbeeld bij longontsteking of een urineweginfectie. Als er niet snel wordt ingegrepen, overlijdt de patiënt vrijwel zeker. Het begrip van de mechanismen die ten grondslag liggen aan sepsis is de laatste jaren sterk toegenomen, maar de mortaliteit is nog steeds 20 tot 30 procent. Echt nieuwe inzichten over hoe sepsis kan worden behandeld, zijn er nog niet, vertelt Van der Poll. 'Er overlijden weliswaar minder mensen aan sepsis, maar het zijn er nog onaanvaardbaar veel. Daarnaast kampen de overlevers de rest van hun leven met ernstige gevolgen. We weten al veel, maar nog lang niet genoeg. Daarom is het zo belangrijk om sepsis onder de aandacht te blijven brengen, bijvoorbeeld met deze World Sepsis Day.'
Het eiwit Tissue Factor vervult een belangrijke functie in de bloedstolling. Ongeveer tien jaar geleden ontdekten onderzoekers een iets veranderde vorm van dit eiwit, alternatively spliced Tissue Factor (asTF). Blokkeren van asTF kan een kankerremmend effect hebben, laten onderzoekers uit het LUMC en de University of Cincinnati Cancer Institute nu zien. “We zagen dat remming van alternatively spliced Tissue Factor de groei van borstkankercellen bij proefdieren tegengaat”, vertelt onderzoeker dr. Henri Versteeg van het Einthoven Laboratorium voor Experimentele Vasculaire Geneeskunde van het LUMC. “Bij alvleeskliercellen ging remming van asTF niet zozeer de groei als wel uitzaaiingen tegen. Waar dat verschil vandaan komt weten we nog niet”, aldus Versteeg, die de resultaten van het onderzoek onlangs publiceerde in PNAS (effect op borstkankercellen) en International Journal of Cancer (effect op alvleesklierkanker). Hoewel asTF nauw verwant is aan het bloedstollingseiwit TF heeft saboteren van asTF géén nadelige effecten op de bloedstolling. “We vermoeden dat asTF vooral een rol speelt bij de vorming van nieuwe bloedvaatjes. Bloedvatvorming is heel belangrijk voor de groei van tumoren en het remmen hiervan kan het positieve effect van ons asTF-blokkerende antilichaam op de tumor mogelijk verklaren”, aldus Versteeg. Mogelijk is het antilichaam dat de onderzoekers ontwikkeld hebben in de toekomst te gebruiken tegen verschillende vormen van kanker. Behalve bij borst- en alvleesklierkanker is asTF vaak ook overactief bij bijvoorbeeld baarmoederhalskanker en darmkanker. “We denken wel aan een combinatie met klassieke behandelingen, zoals chemotherapie. Het antilichaam tegen asTF remt de tumor, maar die verdwijnt er niet door en dat wil je toch het liefst.”
De realisatie van het Holland Particle Therapy Center (HollandPTC) in Delft is weer een stap dichterbij gekomen. De nieuwe Regeling Protonentherapie van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport maakt het mogelijk om maximaal vier vergunningen te verlenen voor de bouw van een protonenkliniek in Nederland. Het HollandPTC, een initiatief van de TU Delft, Erasmus MC en het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), zal een van deze vergunningen aanvragen. Het streven is om in 2016 de eerste patiënten in Delft te kunnen behandelen. Meer dan de helft van alle kankerpatiënten heeft bestraling nodig om de groei van de tumor te stoppen. Daarbij gaat het nu standaard om röntgenstralen, maar sinds enkele jaren worden internationaal steeds meer patiënten bestraald met minuscule geladen deeltjes, zoals protonen. Het belangrijkste voordeel daarvan is de zeer nauwkeurige en scherp begrensde dosisafgifte. Die maakt het mogelijk om relatief ongevoelige of ongunstig gelegen tumoren een extra hoge dosis te geven, terwijl het omringende gezonde weefsel gespaard blijft. Dit zijn belangrijke voordelen voor de behandeling van tumoren in kritische gebieden van het lichaam, zoals de hersenen. Wereldwijd zijn er al 70.000 kankerpatiënten met protonen bestraald. Er is momenteel een sterke toename van het aantal bestralingsfaciliteiten voor deze techniek, met name in Duitsland, de VS en Japan.
Er is hoop voor mensen die tijdens de warme zomeravonden geplaagd worden door muggen. De Kite-pleister maskeert de uitstoot van CO2 door de mens, waardoor muggen meer moeite hebben je te vinden. Je zou hier 48 uur lang mee worden gevrijwaard van muggenbeten, meldt Trouw. De pleister is bedacht door de universiteit van Californië en verder ontwikkeld in samenwerking met Amerikaanse gezondheidsinstellingen. Het benodigde geld werd bijeen gebracht via crowdfunding. De Kite kan mogelijk een uitkomst zijn in met name tropische gebieden, waar besmettelijke ziekten als het West-Nijlvirus en knokkelkoorts worden overgedragen via muggenbeten. Daarom worden er de komende tijd proeven met de pleister gehouden in Oeganda.
Het molecuul TRPV4 is verantwoordelijk voor het ontstaan van roodheid en pijn bij zonnebrand. Dat meldt Science Daily op basis van onderzoek door Duke University School of Medicine. De resultaten daarvan zijn onlangs gepubliceerd in Proceedings of the National Academy of Science. Zonnebrand wordt veroorzaakt door uv-straling. Die zorgt ook voor het bruinen van de huid en de aanmaak van vitamine D door het lichaam. TRPV4 komt voor in huidcellen. Uit proeven met genetisch gemanipuleerde muizen zonder het molecuul bleek dat die geen verbrandingsverschijnselen vertoonden na blootstelling aan uv-licht. De huid op de achterpoten van muizen is onbehaard en lijkt op die van mensen. Het blokkeren van TRPV4 zou wellicht huidveroudering en huidkanker kunnen tegen gaan.
Je ontbijt overslaan is ongezond en vergroot de kans op een hartaanval aanzienlijk. Dat schrijven wetenschappers van Harvard University in het tijdschrift Circulation. Zij deden onderzoek naar de eetgewoonten van bijna 27.000 mannen van 45 tot 82 jaar oud. De studie liep van 1992 tot 2008. In die periode kregen 1.527 van de onderzochte mannen een hartaanval. Daaruit concludeerden de onderzoekers dat regelmatig je ontbijt overslaan gepaard gaat met 27 procent meer kans op een hartaanval. De precieze oorzaak konden de onderzoekers nog niet benoemen, maar mogelijk leidt hongergevoel later op de dag tot grotere maaltijden, die in kortere tijd moeten worden verteerd. Daardoor stijgt de bloedsuikerspiegel sterk en kunnen aders verstopt raken.
Volwassenen met diabetes hebben 50 tot 80 procent meer kans op lichamelijke beperkingen. Dat schrijven wetenschappers van het Bakers Heart and Diabetes Institute in Melbourne in het wetenschappelijk tijdschrift The Lancet. De beperkingen die ze noemen zijn een verminderde mobiliteit, maar ook meer moeite met het uitvoeren van alledaagse handelingen. Ook de verhoogde kans op hart- en vaatziekten, beroerte en nierziekten spelen een rol. Mensen met psoriasis hebben een verhoogde kans op diabetes type 2, ook als je geen overgewicht hebben. Dat meldden onderzoekers van de universiteit van Pennslyvania vorig jaar oktober. Omgekeerd hebben mensen met diabetes type 2 eerder last van psoriasis.
De afgelopen zes maanden heeft het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) ruim 500 nieuwe geneesmiddelen goedgekeurd en ingeschreven in het handelsregister. Hieronder staat een overzicht van de voorlopige prestatiecijfers van het CBG over de eerste helft van 2013, zoals die op dit moment beschikbaar zijn. De definitieve cijfers worden vastgesteld en van context voorzien in het jaarverslag van 2013.
Nieuwe aanvragen en inschrijvingen. Het aantal goedgekeurde en ingeschreven geneesmiddelen op basis van bestaande bestanddelen was 503 (eerste helft 2012: 604); Hiermee blijft het totaal aantal geregistreerde geneesmiddelen voor de mens in Nederland ongeveer 14.500.
Achterstanden. Op 1 juli 2013 waren er 203 zaken in achterstand. Voor deze achterstanden geldt over het algemeen dat op nadere informatie van de aanvrager wordt gewacht. Zodra deze is ontvangen, wordt de zaak met hoogste prioriteit afgehandeld (eerste helft 2012: 211).
Schorsingen en weigeringen. Er zijn geen (tijdelijk) geschorste geneesmiddelen per 1 juli 2013; Het aantal geweigerde handelsvergunningen voor geneesmiddelen was 5 (eerste helft van 2012: 1). Het CBG beoordeelt en bewaakt al 50 jaar de werkzaamheid, risico's en kwaliteit van geneesmiddelen voor mens en dier. Ook beoordeelt het CBG de veiligheid van nieuwe voedingsmiddelen voor de mens.
Wetenschappers stellen dat de kans op kaalheid voor 80 procent genetisch is bepaald, maar er is nog erg veel onduidelijk. In 2008 kwamen onderzoekers van het King’s College in Londen en de universiteit van Bonn met nieuw gevonden genetische variaties op de proppen. Ze hadden het DNA van 2.000 kalende mensen vergeleken met dat van 3.000 mensen die nog over een volle haardos beschikten. Daarbij vonden ze een genetische variatie van het chromosoom 20. Van een andere variatie was al bekend dat die verband hield met kaalheid en mannelijke geslachtshormonen. De onderzoekers hoopten op basis van hun ontdekking een nieuwe behandeling voor haarverlies te kunnen ontwikkelen.
Psoriasis kan als ‘trigger’ fungeren voor een aantal andere aandoeningen. Dat schrijven onderzoekers van Pennsylvania University in vaktijdschrift JAMA Dermatolgy. Zij deden onderzoek onder 18.000 mensen, van wie de helft psoriasis had, om na te gaan in hoeverre zij vatbaar waren voor een aantal aandoeningen. Zij vonden een direct verband met een aantal aandoeningen, waaronder diabetes, COPD, hartaanval en nierfunctiestoornissen. Duidelijk is geworden dat er een verband is met de delen van het lichaam die zijn getroffen door psoriasis en het immuunsysteem. Volgens de onderzoekers is de ontstekingsactiviteit van psoriasis daar de oorzaak daarvan. Vervolgonderzoek is al aangekondigd.
Het remmen van een aan een bloedstollingseiwit verwante stof kanker onderdrukt kanker. Uitzaaiing van alvleeskliertumoren wordt erdoor tegengegaan en de groei van borstkanker zakt in. Het eiwit Tissue Factor vervult een belangrijke functie in de bloedstolling. Ongeveer tien jaar geleden ontdekten onderzoekers al een iets veranderde vorm van dit eiwit, asTF. Blokkeren van asTF kan een kankerremmend effect hebben, zeggen onderzoekers van het LUMC en de University of Cincinnati Cancer Institute. Opmerkelijk was dat asTF bij borstkanker de groei van kankercellen tegen gaat en bij alvleesklierkanker vooral de uitzaaiing. Een verklaring hiervoor is er nog niet. Vermoedelijk remt asTF de vorming van nieuwe bloedvaatjes, die belangrijk zijn voor de groei van tumoren.
Visolie bevat veel gezonde omega-3 vetzuren. Vroeger kregen mensen die vetzuren binnen via melk of vlees van koeien die hele dagen gras aten. Olie die uit algen wordt gewonnen bevat ook enorm veel omega-3 vetzuren. Dat bleek enkele jaren geleden uit experimenten door ir. V. van Beelen van de Wageningen Universiteit. Er is toen over zijn onderzoek gepubliceerd in het wetenschappelijk tijdschrift Food & Chemical Toxicology. Bij een fabriek van CSM in Goes wordt nu geëxperimenteerd met de teelt van micro-algen. Vis haalt die gezonde vetzuren tenslotte ook weer uit algen. Olie uit algen zou een alternatief kunnen zijn voor visoliecapsules. De productie daarvan is belastend voor de wereldwijde vispopulatie. De visserij kost bovendien veel energie en levert uitstoot op.
Erfelijke verschillen tussen mensen zijn niet altijd te verklaren door de volgorde van hun DNA-letters. Ook andere, zogenaamde epigenetische verschillen in het erfelijk materiaal spelen een rol. Onderzoekers beschrijven in Nature Reviews Genetics hoe de invloed van epigenetica het beste ontrafeld kan worden. Epigenetische processen werken als moleculaire dimmers op het DNA en bepalen hoe actief genen kunnen zijn. Nieuwe technieken maken het mogelijk om van elk stukje DNA te meten hoe de dimmers afgesteld zijn. Op die manier is gevonden dat omgevingsinvloeden, zoals roken en omstandigheden tijdens de zwangerschap, kunnen leiden tot een levenslang andere afstelling van deze dimmers. Daarmee vormt epigenetica een belangrijke sleutel tot het begrip van ziekte en gezondheid. Maar wat is nu de beste strategie om de rol van die epigenetische processen te ontrafelen? Daarover publiceerde dr. Bas Heijmans, onderzoeker op de afdeling Moleculaire Epidemiologie van het LUMC, samen met Jonathan Mill (University of Exeter) in het vooraanstaande tijdschrift Nature Reviews Genetics. Eén moeilijkheid bij epigenetische studies is dat het niet haalbaar is om die te laten lopen van conceptie tot in de ouderdom. “Dat zou je wel graag willen, want al tijdens de allereerste stadia van het leven wordt de basis gelegd voor een gezonde oude dag”, zegt Bas Heijmans. “Zo hebben we bij mensen die verwekt zijn tijdens de Hongerwinter blijvende epigenetische veranderingen gevonden die kunnen verklaren waarom zij op 60-jarige leeftijd een verhoogde kans hebben op overgewicht en diabetes. En recent onderzoek laat zien dat ook in de kindertijd zulke epigenetische veranderingen kunnen ontstaan.” De uitdaging is om slimme oplossingen te bedenken waarmee onderzoekers ondanks praktische beperkingen toch epigenetische oorzaken van ziekte en gezondheid kunnen identificeren. Een van de sleutels hiervoor is het aaneenrijgen van epidemiologische studies die elk een verschillende levensfase bestrijken. De bevindingen moeten vervolgens weer uitgediept worden in diermodellen om de onderliggende mechanismes in beeld te krijgen. Deze strategie hanteren onderzoekers binnen de grote Europese studie IDEAL. IDEAL is erop gericht om het effect van omstandigheden tijdens vroege ontwikkeling op het verouderingsproces in kaart te brengen en wordt gecoördineerd door het LUMC. Uiteindelijk kunnen epigenetische oorzaken van ziekten het beste integraal met de volgorde van DNA-letters (DNA-sequentie ) en de activiteit van de genen (genexpressie) bestudeerd worden. Dat is een doel binnen BBMRI-NL, een samenwerkingsverband tussen biobanken in Nederland. Heijmans: "Als we eenmaal een epigenetische oorzaak van een aandoening kennen, dan is dat een flinke stap vooruit. Want in tegenstelling tot een genetische fout kun je een epigenetische fout in principe corrigeren."
Onderzoekers van Indiana University in Bloomington hebben veelbelovende resultaten geboekt met een nieuwe methode om medicijnen effectiever in te zetten. Dat meldt FierceDrugDelivery.com. De wetenschappers veranderden antifolaten, een type medicijn dat al sinds meerdere decennia bij kanker wordt ingezet, op zodanige wijze dat ze zich gaan richten op bepaalde specifieke receptoren in kankercellen gaan richten. Daardoor worden gezonde cellen met rust gelaten door het middel en de bijwerkingen van het medicijn verminderd. De nieuwe behandelmethode is nu ingezet tegen een vorm van eierstokkanker, maar in de toekomst ook inzetbaar tegen chronische ontstekingsaandoeningen als reuma, ziekte van Crohn en psoriasis, schrijven de onderzoekers.
Ruimtelijke factoren (determinanten) die samenhangen met sporten en bewegen bij volwassenen en ouderen zijn o.a. de aanwezigheid van parken en/of recreatieve voorzieningen in de buurt, goede voetgangersinfrastructuur en een aantrekkelijke buurt. Bij kinderen en adolescenten lijken, naast de aanwezigheid van formele en informele speelvoorzieningen, ook de aanwezigheid van groen of water, de verkeersveiligheid en verscheidenheid in routes van belang. Er is nog niet veel bekend over financiële determinanten van sporten en bewegen. Bij volwassenen en ouderen hangt een lage sociaaleconomische status samen met minder lichamelijke activiteit, sporten en recreatief wandelen. Voor sedentair gedrag (alle laag intensieve activiteiten die zittend of liggend worden uitgevoerd, zoals computeren en tv kijken) zijn deze determinanten nog weinig onderzocht. Dit blijkt uit een verkenning van de internationale literatuur door het RIVM. Deze kennis kan worden gebruikt voor het vormgeven van beleid om bewegen te stimuleren. Financiële factoren vaker een belemmering dan ruimtelijke factoren In samenwerking met het W.J.H. Mulier Instituut en het Nederlands Instituut voor Sport en Bewegen (NISB) is in twee Nederlandse studies (SportersMonitor 2011 en NL de maat 2009/2010) bekeken hoe vaak een aantal omgevingskenmerken en kosten als belemmering om te sporten en bewegen worden ervaren. Kosten vormen vaker een belemmering dan omgevingskenmerken. Dit is het geval in alle leeftijdsgroepen. Kosten zijn een belemmering voor 11% van de kinderen, 17% van de adolescenten, 13-17% van de volwassenen en 7-8% van de ouderen. Ruimtelijke factoren zijn minder vaak een belemmering (maximaal 8%). Hierbij dient echter in ogenschouw te worden gehouden dat slechts een beperkt aantal potentiële belemmeringen is geïnventariseerd. Er waren geen grote verschillen in belemmeringen tussen sporters en niet-sporters en mensen met en zonder chronische aandoening(en).
Bewegen is goed voor je breinfunctie, zeker als je ouder wordt. Dat zeggen neurologen van het UMC St Radboud op basis van MRI-scans. Ouderen die veel bewegen, zoals wandelen, fietsen, hardlopen of tuinieren, hebben een betere kwaliteit zenuwbundels dan leeftijdgenoten die minder bewegen. Ze zijn beter in beslissingen nemen, vooruit kijken, handelingen in gang zetten en impulsbeheersing. Het voorste deel van hun hersenen is hiervoor verantwoordelijk. Artsen vermoedden al langer dat beweging beschermt tegen geheugenverlies en andere cognitieve stoornissen. Mensen die meer bewegen blijken een hogere kwaliteit witte stof in de hersenen te hebben. Deze witte stof bestaat uit zenuwbundels van miljoenen vezels, die verschillende hersengebieden met elkaar verbinden.
Het AMC gaat met zes Europese partners onderzoek doen naar een vaccin tegen teken. De inenting moet voorkomen dat de beestjes ernstige ziektes verspreiden. Samen krijgen de onderzoekers een Europese FP7-subsidie van drie miljoen euro. De ziekte van Lyme, teken-encefalitis (hersenontsteking) en humane babesiose (veroorzaakt door een parasiet) zijn ernstige aandoeningen die steeds vaker voorkomen in Europa. Ze worden verspreid via de beet van een teek. Tegen de meeste ziekten die teken verspreiden, kun je je niet laten inenten. Daarom wil een Europees consortium geleid door internist-infectioloog Joppe Hovius van het AMC het bewijs leveren dat één vaccin tegen de teek al deze aandoeningen kan voorkomen. Om dat te kunnen doen, gaan zij onderzoeken hoe de teek tijdens het voeden bacteriën, virussen en parasieten overdraagt. Hierin spelen bepaalde eiwitten in het speeksel van de teek een cruciale rol. De onderzoekers willen dat ene eiwit vinden dat bij de overdracht van alle ziekteverwekkers betrokken is. Het vaccin zou dan tegen dat eiwit gericht moeten zijn. Daarnaast willen de onderzoekers achterhalen welke antistoffen mensen en dieren aanmaken die immuun zijn voor teken. Sommige diersoorten en waarschijnlijk ook mensen ontwikkelen, nadat ze jarenlang meerdere keren zijn gebeten, een afweerreactie tegen teken: die bijten wel, maar kunnen niet goed voeden en zo ook geen ziekteverwekkers overdragen. Door te achterhalen om welke antistoffen het precies gaat en tegen welke tekeneiwitten die gericht zijn, kan het consortium een nieuw vaccin ontwikkelen. Het project draagt de naam ANTIDotE: Anti-tick Vaccines to Prevent Tick-borne Diseases in Europe (www.antidote-fp7.org) en gaat in december van start en zal vijf jaar duren. In het consortium is de aanwezige expertise uit Europa over de ziekte van Lyme, humane babesiose en teken-encefalitis gebundeld. Deelnemers zijn: het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu (RIVM), het Institute of Parasitology, Biology Center, Academy of Sciences of the Czech Republic (Tsjechië), Free University of Berlin (Duitsland), het Center for Cooperative Research in Biosciences (Spanje), het bedrijf GenXPro (Duitsland) en het Institute of Virology van de Slovak Academy of Sciences (Slowakije).
Proefschrift: Mw.drs. Rilana F.F. Cima, Tinnitus: A CBT-based approach. Ongeveer 60.000 mensen in Nederland hebben dusdanig last van tinnitus (het voortdurend horen van fantoomgeluiden) dat ze niet goed meer kunnen functioneren. In dit proefschrift worden de effecten onderzocht van een cognitieve gedragstherapie die door de promovenda samen met onderzoekers van de Universiteit Maastricht en collega’s van Adelante audiologie & communicatie is ontwikkeld. In deze klinische studie werden 492 personen met tinnitus een jaar lang gevolgd. De helft kreeg de nieuwe therapie en de andere helft werd conventioneel behandeld met audiologische geluidstherapie. De conclusie is dat de cognitieve therapie tot een significante verbetering van kwaliteit van leven leidde. Deze verbetering trad bij de meerderheid al na twaalf weken in. Over deze bevindingen publiceerde Cima ruim een jaar geleden in het gerenommeerde medische tijdschrift The Lancet. Ook andere studies tonen aan dat vooral vrees voor de tinnitus en catastroferende gedachten over tinnitus de patiënten negatief beïnvloeden.
Proefschrift: Mw. Adelheid Zeller, MSc, “Caregivers’ experiences with aggressive behavior of nursing home residents”. Deze dissertatie onderzoekt de ervaringen van zorgverleners met agressie van verpleeghuisbewoners in Zwitserland. Zorgverleners blijken vaak agressie te ervaren. Respondenten ervaren de agressie als belastend en noemden de nadelige invloed ervan op de relatie tussen zorgverlener en bewoner. Verder blijkt dat het noodzakelijk is om competenties van zorgverleners te ontwikkelen voor een begrijpelijke beoordeling van voorwaarden en factoren die kunnen bijdragen aan agressie door bewoners. Van het management van verpleeghuizen zou ook moeten worden geëist dat zij aandacht besteden aan dit onderwerp. De resultaten geven sterk aan dat ondersteuning door leidinggevenden de manier verbetert waarop zorgleners de in richtlijnen aanbevolen maatregelen bij het omgaan met agressie door bewoners gebruiken.
Als je je portie vlees omruilt voor vegetarische hap, kun je wellicht een stevige verbetering van je hartconditie bewerkstelligen. Dat meldt de BBC op basis van onderzoek door de universiteit van Oxford. Wetenschappers deden onderzoek onder 44.500 Britten, zowel vis- en vleeseters als vegetariërs. Vegetariërs blijken gemiddeld 32 procent minder risico te lopen op een opname in het ziekenhuis vanwege hartklachten. Cholesterolgehalte, bloeddruk en lichaamsgewicht zijn een vegetarisch dieet over het algemeen gunstiger. Mogelijk krijgen zij minder verzadigde vetten binnen, die eerder voor dichtslibbende aderen zorgen. Toch waarschuwen de onderzoekers dat vegetarisch eten geen garantie biedt voor een goede hartconditie, maar dat je dieet wel van grote invloed is op je gezondheid.
Ruim 6200 Rotterdammers die veel familieleden hebben met borst- of eierstokkanker krijgen de komende tijd een uitnodiging om deel te nemen aan een grootschalig onderzoek. Onderzoekers van onder andere het Erasmus MC, hopen meer te weten te komen over de vraag waarom sommige mensen een hoog en andere een veel lager risico lopen. Die informatie is belangrijk voor mensen die een verhoogd risico lopen op kanker. Zij kunnen dan, mede gebaseerd op betere adviezen van hun arts, een beslissing nemen over bijvoorbeeld preventieve verwijdering van de borsten of eierstokken. Vooralsnog is onduidelijk waarom sommige vrouwen een hoog en andere een veel lager risico lopen, en waarom de ene vrouw vroeg en de andere pas later kanker ontwikkelt. Om te weten waarom dit zo is hebben onderzoekers meer informatie nodig over bijvoorbeeld de erfelijke oorzaken, zoals veranderingen (mutaties) in bepaalde genen, maar ook over leefgewoonten. Daarom is de Hebon-studie opgezet, een grootschalig landelijk onderzoek onder families met een verhoogd risico op borst- en eierstokkanker. In onze regio maakt het Erasmus MC deel uit van de Hebon-studie. De onderzoekers sturen de komende maand naar ruim 5000 vrouwen (en 1.200 mannen) in de regio een uitnodiging om deel te nemen. In heel Nederland zullen 30.000 vrouwen en 6.000 mannen voor de studie worden benaderd. Leden van families waarin veel borst- en eierstokkanker voorkomt kunnen zich sinds midden jaren negentig laten testen door middel van erfelijkheidsonderzoek. Het is bekend dat veranderingen (mutaties) in de zogenaamde BRCA1- en BRCA2-genen een rol spelen. Echter, die veranderingen worden maar in een klein deel van de families gevonden. Het risico op borst- en eierstokkanker lijkt, dus ook als iemand een mutatie in het BRCA1- of BRCA2-gen draagt, nog sterk te kunnen variëren. Waarom het risico voor de ene ‘mutatiedraagster’ hoger is dan voor de andere is onduidelijk. Ook andere genen lijken hierbij een rol te spelen. Ook leefgewoonten lijken invloed te hebben op de vraag of iemand wel of geen kanker ontwikkelt. Zo blijkt het kankerrisico in jongere generaties groter te worden; de ziekte doet zich op jongere leeftijd voor. Dat zou kunnen komen doordat een aantal risicofactoren die een rol spelen bij het ontstaan van borstkanker in de algemene bevolking steeds meer voorkomen. Zo krijgen vrouwen steeds later kinderen, neemt overgewicht toe en lichaamsbeweging af. Mogelijk spelen die risicofactoren ook een rol bij erfelijke borstkanker. Een ander doel van de Hebon-studie richt zich op de behandeling van borst- en eierstokkanker bij deze specifieke doelgroep. “Misschien moeten vrouwen uit deze families wel op een andere manier behandeld worden dan vrouwen bij wie de ziekte niet erfelijk is”, zegt Maartje Hooning van het Erasmus MC. Ook wil het onderzoek meer inzicht krijgen in de gevolgen van preventieve operaties, àls vrouwen hiervoor kiezen. Te denken valt aan allerlei klachten als gevolg van de ingreep, waaronder (ernstige) overgangsklachten, maar ook gevolgen voor de gezondheid op lange termijn worden onderzocht. Hebon staat voor Hereditair (=Erfelijke) Borst- en eierstokkanker Onderzoek Nederland. Aan deelnemers wordt onder meer gevraagd een online vragenlijst in te vullen. Hun antwoorden zullen bijdragen aan meer kennis over de risico’s op kanker en zodoende betere adviezen voor deze families. De Programmacommissie Erfelijkheid van Borstkankervereniging Nederland ondersteunt om die reden deelname aan de Hebon-studie. De studie wordt uitgevoerd door een multidisciplinair team van clinici en onderzoekers van alle Universitair Medische Centra en het Antoni van Leeuwenhoek en wordt gefinancierd door ZonMw, KWF kankerbestrijding en Stichting Pink Ribbon.
Zelfs lichte lichaamsbeweging is al goed om hoge bloeddruk, diabetes of verhoogd cholesterolgehalte tegen te gaan. Dat meldt Oregon State University op basis van onderzoek onder 6.000 volwassen Amerikanen. Met veel korte ‘beweegmomenten’ haalde 43 procent van de proefpersonen hun aanbevolen half uur lichaamsbeweging per dag. Van de regelmatige sporters haalde slechts 10 procent dat minimum. De onderzoekers geven veel tips. Een telefoongesprek kun je ook lopend voeren in plaats van zittend, neem de fiets voor boodschappen en in plaats van een elektrische maaier kun je ook een mechanische duwmaaier gebruiken. Tijdens tv-reclames kun je wat push-ups doen en trappen lopen is ook heel gezond. Dat half uur bewegen per dag haal je dan gemakkelijk.
Stichting Pink Ribbon heeft gisteren bekend gemaakt aan twee VU/VUmc projecten subsidie toe te kennen. Nelly van Uden-Kraan ontving subsidie voor het project 'Borstkankermodule voor het OncoKompas' en Annemieke van Straten kreeg een subsidie voor het project 'Zelfmanagement voor slaapproblemen'. De projecten worden uitgevoerd met de onderzoeksgroep 'Samen leven met kanker' van VU en VUmc. Een belangrijke doelstelling van 'Samen leven met kanker' is om onderzoeksresultaten direct te vertalen naar de praktijk om de zorg voor patiënten met kanker en hun dierbaren te verbeteren. Patiënten met kanker houden na behandeling vaak last van klachten, zowel lichamelijk en mentaal. Het is van belang om deze klachten in een vroeg stadium te signaleren en adequate nazorg te leveren. OncoKompas is een e-health portaal waar patiënten hun kwaliteit van leven zelfstandig kunnen monitoren. Dit project maakt de OncoKompas nu ook geschikt voor borstkanker. Bovendien zal het OncoKompas 'postcodespecifiek' worden gemaakt. Zo wordt regionale zorg beter in kaart gebracht. Vrouwen die behandeld zijn voor borstkanker hebben meer dan gemiddeld last van slaapproblemen. Daarvoor krijgen ze regelmatig medicijnen voorgeschreven. Die helpen wel op korte termijn, maar hebben ook vervelende bijwerkingen en kunnen verslavend werken. De Vrije Universiteit Amsterdam heeft daarom een internetcursus ontwikkeld, gebaseerd op cognitieve gedragstherapie. Doel van dit project is om deze cursus aan te passen op borstkankerpatiënten en vervolgens te implementeren in de reguliere GGZ.
Ruim negentig hartpatiënten doen dit jaar mee aan een onderzoek waarbij ze thuis revalideren met behulp van internet en telefonische coaching. Dit onderzoeksproject, FIT@Home, dat wordt uitgevoerd door de afdeling Klinische Informatiekunde van het AMC en de afdeling Cardiologie van het Máxima Medisch Centrum, begint eind januari. Hartrevalidatie is de zorg die wordt aangeboden aan patiënten die in het ziekenhuis opgenomen zijn geweest voor een hartinfarct of voor een acute behandeling aan het hart (bijvoorbeeld dotteren of een bypassoperatie). Een belangrijk onderdeel van de revalidatie is fysieke training, die bestaat uit 12 tot 24 groepssessies op de polikliniek van het ziekenhuis. Een groot deel van de patiënten neemt echter niet deel aan die training of stopt er voortijdig mee, omdat ze hun werk willen hervatten, niet willen trainen in een groep of de reistijd naar het ziekenhuis te lang vinden. Thuis trainen zou in deze gevallen een goed alternatief zijn. Bovendien vervallen veel patiënten na de hartrevalidatie in een inactieve leefstijl, waardoor er een risico op nieuwe hartproblemen ontstaat. De verwachting is dat patiënten wel actief blijven bewegen als zij in hun eigen omgeving kunnen revalideren. Het doel van het FIT@Home-project is een (kosten-)effectief thuistrainingsprogramma te ontwikkelen voor hartpatiënten. Patiënten krijgen een individueel trainingsprogramma aangeboden met gedetailleerde uitleg over mogelijkheden om thuis te trainen en een hartslagmeter om de trainingsintensiteit te bepalen. Gedurende 12 weken krijgen ze telefonische begeleiding door een fysiotherapeut die via internet inzage heeft in de gegevens van de hartslagmeter. Van de behandeling is al bekend dat deze even veilig en (op korte termijn) even effectief is als poliklinische hartrevalidatie. In dit onderzoek wordt bepaald of patiënten die thuis trainen na een jaar nog steeds een actievere levensstijl hebben dan patiënten die trainen op de polikliniek. Doelmatigheidsprogramma. Het onderzoeksproject is een samenwerking tussen de afdeling Klinische Informatiekunde van het AMC, de afdeling Cardiologie van het Máxima Medisch Centrum in Veldhoven, de Technische Universiteit Eindhoven en Philips Research.
Met zogeheten ‘light’ producten moet je goed opletten. Ze bevatten inderdaad minder vet of suiker, maar de kans dat je er te veel van eet is groter dan bij normale producten. Dat blijkt uit een studie door Cornell University (VS). Door claims als ‘bevat 50 procent minder vet’ of ‘light’ kom je in de verleiding om er meer van te eten dan goed voor je is. Alleen al de claim ‘vetarm’ bleek mensen aan te moedigen om gemiddeld 84 calorieën extra te consumeren. Los daarvan onderschatten mensen al snel de aantallen calorieën in producten als ‘vetarme’ M&M’s of ontbijtgranen. Vooral mensen met overgewicht lieten zich gemakkelijk foppen. Als ze M&M’s kregen met de claim ‘vetarm’, gingen ze zich hieraan eerder te buiten dan mensen met een normaal lichaamsgewicht.
Zo’n 20 procent van de beginnende hardlopers raakt geblesseerd, ondanks allerlei voorzorgsmaatregelen. Er is echter nog steeds weinig bekend over het ontstaan van hardloopblessures. Dit voorjaar start een groot wetenschappelijk onderzoek onder beginnende hardlopers. Doel van de NL Start to Run Studie is meer inzicht verkrijgen in de gezondheidseffecten van een hardloopprogramma en op het mogelijk ontstaan van hardloopblessures. De studie wordt gecoördineerd door bewegingswetenschappers van het UMCG en uitgevoerd door vijf andere universitaire ziekenhuizen, in samenwerking met de Atletiekunie. De 9000 deelnemers aan het onderzoek worden vier jaar lang gevolgd en houden een logboek bij met trainings- en blessure-informatie.
De corona (promotiecommissie) van promovendus Daniel Johnson, die op 8 maart zijn proefschrift aan de Universiteit Maastricht verdedigt, kent een bijzondere samenstelling. Vier van de leden waren in het verleden elkaars (co-)promotor en samen zijn ze nu betrokken bij deze “vijfde generatie promovendus”, zoals ze het zelf noemen. Alle promoties gingen over hartritmestoornissen. Het proefschrift ‘Enhanced Prediction and Prevention of Drug-Induced Torsades de Pointes’ gaat over hartritmestoornissen die optreden als onbedoelde bijwerking van bepaalde medicijnen. Torsades de Pointes (TdP) is zo’n hartritmestoornis en deze kan dodelijk zijn. Bij de ontwikkeling van medicijnen is vaak niet meteen duidelijk welke farmaceutische stoffen ernstige bijwerkingen veroorzaken. “Weten welke stofjes TdP ritmestoornissen veroorzaken, is een van de belangrijkste uitdagingen voor de cardiale veiligheidsfarmacoloog”, stelt Johnson in zijn proefschrift. Met zijn promotieresultaten heeft hij het mechanistische begrip van TdP vergroot, waardoor het optreden van deze potentieel dodelijke hartritmestoornis beter kan worden voorspeld. De promotor van Johnson is prof. dr. Harry Crijns en een van de co-promotores is dr. Paul Volders. Hij promoveerde in 1999 en had prof. dr. Marc Vos als co-promotor. Vos promoveerde in 1989, met prof. dr. Anton Gorgels als co-promotor. Gorgels promoveerde in 1985 en zijn promotor was (inmiddels emeritus) prof. dr. Hein Wellens. De laatste was overigens eveneens de promotor van de heren Vos en Volders. De promotie van Johnson verenigt deze vijf opeenvolgende generaties cardiologen/hartonderzoekers; een memorabel moment.
De hoeveelheid zout in onze voeding speelt mogelijk ook een rol bij het ontstaan van ziekten die verband houden met het immuunsysteem, zoals multiple sclerose (MS), reumatoïde artritis en diabetes type 2. Dat melden meerdere onderzoeksteams in het blad Nature. Zout lijkt een reactie van het immuunsysteem op te roepen waarbij het eigen lichaam wordt aangevallen, ofwel een auto-immuunziekte. Muizen die door onderzoekers van het Brigham and Women’s Hospital op een zoutrijk dieet werden gezet, ontwikkelden aanzienlijk vaker een op MS lijkende aandoening. Uit onderzoek door Yale University bleek dat muizen met MS die veel zout krijgen ook een veel ernstiger ziektebeloop vertonen. Nieuw onderzoek richt zich nu op de effecten van te veel zout op menselijke cellen, meldt de BBC.
Een open operatie en een kijkoperatie zijn even effectief bij het verhelpen van een rotatorcuff-ruptuur, oftewel een scheur in een van de pezen rondom het schoudergewricht. Dat is een van de conclusies van orthopedisch chirurg Peer van der Zwaal (Medisch Centrum Haaglanden), die vandaag op zijn onderzoek promoveert aan het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Beide operatietechnieken leiden tot een duidelijke vermindering van de klachten. Naar schatting dertig op de duizend patiënten die de huisarts bezoeken, doen dat vanwege schouderklachten. In een deel van de gevallen gaat het om een rotatorcuffruptuur. Zo’n ruptuur hoeft niet altijd klachten te geven: van alle 55-jarigen heeft 20 tot 25 procent een rotatorcuff-ruptuur, op hogere leeftijd stijgt dat percentage nog verder. Vaak blijft een ruptuur onopgemerkt. Wanneer een rotatorcuff-ruptuur wél klachten geeft, is chirurgie een optie. Van der Zwaal werkte ook aan betere diagnostiek van cuff-rupturen met behulp van MRI-arthrografie, een techniek waarbij contrastvloeistof in het gewricht wordt gespoten. “We evalueerden een classificatiesysteem dat goed inzicht geeft in het type ruptuur dat iemand heeft, en daar ook getallen aan hangt”, legt Van der Zwaal uit. “Uit die classificatie volgen op eenvoudige wijze een behandelplan en prognose.” Ook introduceerden we een evaluatiesysteem waarmee op eenvoudige wijze onderscheid gemaakt kan worden tussen rupturen die klachten geven en pijnloze rupturen. “Je wilt voorkomen dat je iemand opereert aan een cuff-ruptuur terwijl zijn schouderklachten een andere oorzaak hebben.” Van der Zwaal vergeleek niet alleen open chirurgie met een kijkoperatie, maar verdiepte zich ook in andere chirurgische technieken. Zo beschreef hij de shoestring-techniek: een hechtmethode die lijkt op het aanrijgen van schoenveters en die meer succes heeft bij moeilijk te hechten, grote rupturen in verzwakt spierweefsel. Ook onderzocht hij een nog weinig gebruikte techniek waarbij een andere, gezonde spier chirurgisch zó verplaatst wordt dat hij de functie van de gescheurde pees kan overnemen. Dit bleek een waardevolle behandelmethode voor grote cuff-rupturen. Na de operatie kan de patiënt zijn schouder goed blijven gebruiken.
Inspanningsastma bij kinderen leidt tot een slechtere kwaliteit van leven. Deze vorm van astma is vaak een teken dat de longziekte niet goed onder controle is. De in Nederland vaak aanwezige droge en koude lucht waarin de inspanning moet worden geleverd, versterkt de obstructie van de luchtwegen waardoor inspanningsastma ontstaat. Dit constateert Jean Driessen in een onderzoek dat hij bij kinderen met astma op een ijsbaan in Enschede heeft uitgevoerd. De lucht boven de ijsvloer is constant en bootst de typische Nederlandse wintersituatie goed na. Kinderen met astma moesten gedurende zes minuten hardlopen op een loopband die op de ijsbaan stond. Voor en na de test werd de longfunctie gemeten. Bij inspanningsastma treedt een vernauwing van alle luchtwegen op, waarna de grote luchtwegen het vlotste herstel laten zien. De luchtwegobstructie ontstaat bij een groot deel van de kinderen tijdens inspanning, wat plezier in sport en spel ernstig kan beperken. De helft van de kinderen ervaart vijftien minuten na het staken van de inspanning nog een beperking van hun inademing. Dit kan een langer durend gevoel van benauwdheid geven. Ten slotte blijkt dat kinderen met astma met een slechte longfunctie én een hoge Body Mass Index (BMI) een grotere kans hebben op inspanningsastma. Hoe deze relatie precies tot stand komt, moet vervolgonderzoek uitwijzen.
Onweer verhoogt de kans op hoofdpijn en migraine bij mensen die tot 40 kilometer van de bui vandaan wonen. Dat meldt Het Laatste Nieuws. De universiteit van Cincinnati deed onderzoek bij 90 mensen van rond de 44 jaar, die regelmatig last hebben van migraine. Zij moesten gedurende enkele maanden noteren wanneer ze last hadden van migraine of hoofdpijn. Die gegevens werden vervolgens vergeleken met de weersomstandigheden in die periode. De kans op hoofdpijn door onweer nam toe met 31 procent en de kans op een zware migraineaanval met 28 procent. Elektromagnetische golven, stijging van ozonconcentraties en het vrij komen van schimmelsporen zijn mogelijke oorzaken. Ook luchtdrukdaling en stijging van vochtconcentratie in de lucht spelen wellicht een rol.
De generatie van de zogenaamde babyboomers (46 tot 64 jaar) in de VS is minder gezond dan de eerdere generatie, ondanks de grote vooruitgang op medisch gebied. Dat melden onderzoekers van de Western Virginia University School of Medicine. Slechts 13 procent van de babyboomers in de VS verkeert nog in wat genoemd wordt een ‘excellente gezondheid’. Toen hun ouders op die leeftijd waren, lag dat op 32 procent. De belangrijkste oorzaken zijn ernstig overgewicht (obesitas) en gebrek aan lichaamsbeweging. 39 procent van de onderzochte babyboomers had ernstig overgewicht, tegenover 29 procent van de oudere generatie. Ongeveer 16 procent van de babyboomers heeft diabetes, tegenover 12 procent van hun ouders op die leeftijd. Ook hebben ze vaker een wandelstok of rollator nodig.
Veel ouderen (70-plussers) hebben meer dan één chronische aandoening en een aanzienlijk deel van hen gebruikt hiervoor vijf of meer verschillende medicijnen (vooral voor coronaire hartziekten, diabetes en astma/COPD). De medicijnen die ouderen veelvuldig gebruiken (bijvoorbeeld bloeddrukverlagers of maagzuurremmers) hebben vaak bijwerkingen zoals een droge mond of misselijkheid. Mede hierdoor kunnen ouderen problemen krijgen met eten en drinken en ondervoed raken. Dit betekent dat ze mogelijk te weinig calorieën binnenkrijgen en/of te weinig noodzakelijke voedingsstoffen, zoals vitaminen, mineralen en voedingsvezels. Er zijn aanwijzingen dat ouderen tekorten hebben aan vitamine B2, vitamine B12, vitamine D, calcium, ijzer en zink. Bovengenoemde problematiek speelt zowel bij ouderen die zelfstandig wonen - 93 procent van de 70-plussers - als bij ouderen die in instellingen verblijven. Dit blijkt uit een verkenning van wat er in de literatuur over dit onderwerp bekend is. Daarnaast zijn acht zorgverleners geïnterviewd en zijn databases geraadpleegd over aandoeningen en medicijngebruik bij 70-plussers. De verkenning is onderdeel van een meerjarig project, waarin wordt onderzocht of het mogelijk is om de kwaliteit van leven en gezondheid van ouderen te verbeteren door dagelijks gezond te eten. Hierdoor gebruiken zij mogelijk minder medicijnen. De Wageningen UR (University & Research Centre), TNO en het RIVM werken voor dit project samen. De bevindingen vormen de input voor een workshop in 2013. Hierin zullen zorgverleners nader bediscussiëren of en hoe gezonde dagelijkse voeding het medicijngebruik en de gezondheidstoestand van ouderen kan beïnvloeden.
Eenzaamheid heeft een negatieve invloed op de afweer. Dat meldt het AD op basis van onderzoek door Ohio State University. De onderzoekers vonden bij mensen die last hadden van eenzaamheid vaker een actief herpesvirus en ontstekingsreacties dan bij mensen die konden bogen op een goed sociaal leven. Ontstekingsreacties worden in verband gebracht met verschillende aandoeningen, waaronder de ziekte van Alzheimer, hart- en vaatziekten en diabetes type 2, reumatoïde artritis. Eenzaamheid zou wat betreft negatieve invloed op het immuunsysteem vergelijkbaar zijn met langdurige stress. Eerder onderzoek had al laten zien dat eenzame mensen, maar ook mensen met slechte relaties, meer kans hebben op gezondheidsproblemen en voortijdig overlijden.
Samen eten is niet alleen gezelliger maar ook gezonder voor de gezinsleden. Dat blijkt uit onderzoek door de University of Leeds onder 2.400 basisschoolleerlingen. Kinderen die altijd samen met hun ouders aan tafel eten, hebben gezondere eetgewoonten dan kinderen die met hun bord op schoot voor de tv eten. Gemiddeld eten kinderen die met het gezin aan tafel zitten zelfs 125 gram meer groente en fruit. Voor gezinnen die er niet in slagen om altijd samen te eten is er ook goed nieuws. Af en toe samen eten leidt ook al tot gezondere eetgewoonten. Kinderen uit deze gezinnen eten ook al gemiddeld 95 gram meer groente en fruit dan kinderen die altijd voor de tv eten. Kinderen zouden volgens de WHO dagelijks 400 gram groente en fruit moeten eten.
Amerikaanse wetenschappers hebben onderzoek gedaan naar mogelijke verbanden tussen psoriasis en (ernstig) overgewicht. Kinderen met psoriasis hebben verhoudingsgewijs veel vaker overgewicht dan kinderen met een normaal lichaamsgewicht, zeggen onderzoekers van Northwestern University’s Feinberg School of Medicine. Zij volgden 409 kinderen met psoriasis van 5 tot 17 jaar oud gedurende een periode van 2,5 jaar. Zij vergeleken deze kinderen met 205 kinderen van dezelfde leeftijd, maar zonder psoriasis. Het onderzoek toonde aan dat 38 procent van de kinderen met psoriasis overgewicht had, tegen 20 procent van de kinderen zonder psoriasis. Psoriasis lijkt van invloed te zijn op de ontwikkeling van overgewicht, zeggen de onderzoekers.
Artsen en apothekers vinden informatie over risico’s van geneesmiddelen belangrijk. De brieven waarmee de farmaceutische industrie zorgverleners informeert over belangrijke risico’s van geneesmiddelen, de zogenaamde Direct Healthcare Professional Communications (DHPCs), vervullen op dit moment binnen de informatievoorziening een belangrijke functie. Naast de DHPC wordt ook grote waarde gehecht aan andere communicatiekanalen om ernstige bijwerkingen en risico’s van geneesmiddelen te communiceren. Nederlandse zorgverleners ontvangen deze informatie bij voorkeur van een onafhankelijke bron, zoals bijvoorbeeld het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG). Dit blijkt uit een onderzoek onder ruim 1.100 Nederlandse huisartsen, internisten en apothekers, dat gepubliceerd is in het wetenschappelijk tijdschrift Drug Safety*. In het onderzoek zijn de zorgverleners gevraagd naar hun ervaringen met de DHPC’s. Het onderzoek werd uitgevoerd door de afdeling Klinische Farmacologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) en het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG). Dr. Peter Mol, één van de onderzoekers en als klinisch beoordelaar verbonden aan het CBG, zegt: “In ons onderzoek hebben we gekeken naar de ervaringen van Nederlandse zorgverleners met waarschuwingsbrieven over ernstige bijwerkingen, de zogenaamde Direct Healthcare Professional Communications (DHPCs). Ondanks dat de zorgverleners aangeven de informatie belangrijk te vinden, was een substantiële groep zorgverleners niet bekend met de DHPC. Informatie afkomstig van het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) wordt meer vertrouwd dan informatie van de farmaceutische industrie. Het CBG werd dan ook het meest gewaardeerd als alternatieve informatiebron, naast het Nederlands Bijwerkingen Centrum Lareb en professionele organisaties. Verder ontvangt de meerderheid van de respondenten de risico-informatie bij voorkeur op elektronische wijze of via medische vakbladen.” Een andere interessante bevinding uit het onderzoek is dat ongeveer 16% van de respondenten in een open vraag expliciet aangegeven heeft het liefst een fysieke DHPC plus een e-mail te ontvangen. Het CBG publiceert alle risico-informatie over geneesmiddelen op haar website, inclusief de originele brief (DHPC) van de farmaceutische industrie.
De in 2002 ingestelde Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding vergroot de zorgvuldigheid en transparantie rond levensbeëindigend handelen door artsen en draagt bij aan hun rechtszekerheid. Dit concludeert de onderzoeksgroep die de wet heeft geëvalueerd in opdracht van ZonMw. Het rapport over het onderzoek is vandaag door de minister van VWS aangeboden aan de Tweede Kamer. In 2002 is de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding in werking getreden. Doel van de wet is de zorgvuldigheid van levensbeëindigend handelen door artsen te vergroten en artsen een wettelijk kader te bieden om verantwoording af te leggen over dat handelen. De wet werd voor de tweede maal geëvalueerd door een multidisciplinaire groep onderzoekers. De belangrijkste conclusie is dat de wet goed functioneert. De zorgvuldigheidseisen voor euthanasie worden steeds meer ingevuld, waarbij ook de ruimte die de wet biedt voor patiënten met dementie, psychiatrische aandoeningen of een stapeling van ouderdomsklachten steeds duidelijker wordt. Het aantal uitdrukkelijke verzoeken is gestegen van 9700 in 2001 naar 13400 in 2011. De meeste verzoeken worden aan de huisarts gericht. Het overgrote deel van de gevallen betreft patiënten met uitbehandelde kanker. Uit de enquête onder circa 2.000 artsen blijkt dat 85 procent van de artsen het denkbaar vindt om levensbeëindiging op verzoek uit te voeren. In geval van lijden door dementie, een psychiatrische aandoening of ‘klaar-met-leven’-problematiek vindt minder de helft van de artsen uitvoering van een verzoek denkbaar. Artsen verwijzen een patiënt desgewenst meestal door als zij een verzoek tot levensbeëindiging niet zelf willen uitvoeren. Twee procent van de artsen geeft aan nooit te zullen doorverwijzen. Uit het onderzoek komt een aantal aanbevelingen naar voren. Zo zouden de regionale toetsingscommissies hun uitspraken bijvoorbeeld op internet beter moeten bijhouden, zodat behandelaars en het publiek er kennis van kunnen nemen. Gezien het toenemende aantal gemelde gevallen, moeten de praktijk van levensbeëindigend handelen door artsen en de kwaliteit van het toetsingssysteem goed in de gaten worden gehouden. Dr. Agnes van der Heide van de afdeling Maatschappelijke Gezondheidszorg van het Erasmus MC is een van de projectleiders van de evaluatie. Van der Heide: “Er is een grijs gebied tussen levensbeëindiging enerzijds en intensieve symptoombestrijding in de stervensfase anderzijds. Dit grijze gebied betreft toediening van morfine of palliatieve sedatie met de hoop of verwachting dat het stervensproces wordt verkort. Deze gevallen worden meestal niet gemeld als euthanasie maar lijken er soms wel op. Artsen moeten het onderscheid goed maken, in het belang van zorgvuldigheid en transparantie van medisch handelen rond het levenseinde.” Het evaluatieonderzoek werd uitgevoerd door een multidisciplinaire groep van onderzoekers van vijf universitaire medische centra: VUmc, AMC, UMC Utrecht, UMC Groningen en Erasmus MC. Er werden drie deelonderzoeken verricht: een juridisch onderzoek, een praktijkonderzoek en een evaluatie van het functioneren van de regionale toetsingscommissies. Het volledige rapport is te vinden op de website van ZonMw (http://www.zonmw.nl/evaluatieregelgeving).
In het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) is een nieuw camerasysteem in gebruik genomen dat fluorescerende tumoren bij kankerpatiënten zichtbaar maakt tijdens de operatie. Dit camerasysteem is het eerste met een commercieel Europees CE-keurmerk. Prof. Clemens Löwik van het LUMC spreekt van een ‘internationale doorbraak’. De beelden maken het de chirurg mogelijk om heel nauwkeurig het aangetaste tumorweefsel weg te snijden. De cameratechniek is ontwikkeld door het Nederlandse bedrijf Quest Medical Imaging BV in samenwerking met onderzoekers van het LUMC, onder de paraplu van het publiekprivate samenwerkingsverband CTMM (Center for Translational Molecular Medicine). Bij de nieuwe cameratechniek worden patiënten ingespoten met een fluorescerende stof. Die stof dringt via de bloedvaten door in de lever en vormt daar een met de camera duidelijk zichtbare groene ring, precies om de tumor heen. Tijdens operaties kan de chirurg hierdoor nauwgezet het aangetaste weefsel wegsnijden. Dit is een enorm verschil met de technieken die nu gangbaar zijn. Inmiddels is de eerste patiënt met kankeruitzaaiingen in de lever succesvol geopereerd met gebruikmaking van de nieuwe camera. Het LUMC onderzoekt hoe vaak kleine uitzaaiingen - die anders worden gemist – nu wel gevonden kunnen worden. Wereldwijd, ook onder de vlag van CTMM, wordt hard gewerkt aan de ontwikkeling van fluorescerende stoffen die in combinatie met het nieuwe camerasysteem tumoren zichtbaar maken. De fluorescerende stoffen worden in dat geval gekoppeld aan deeltjes die zich specifiek hechten aan tumorcellen. Hoofdonderzoeker Clemens Löwik: “Zo verwachten we snel en efficiënt in te kunnen grijpen. Dat is belangrijk voor de patiënt en werkt kostenbesparend voor de gezondheidszorg, omdat de verwachting is dat het aantal heroperaties afneemt.” Het camerasysteem beschikt over een zogenaamde CE-goedkeuring, waardoor het in de ziekenhuispraktijk kan worden toegepast. Tot op heden was er geen CE-goedgekeurd systeem waarmee de chirurg tegelijkertijd het kleurenbeeld kon zien en het fluorescente beeld. Beide beelden zijn nodig om goed te kunnen opereren. Wat het camerasysteem verder uniek maakt is dat het extreem gevoelig is, en tegelijk zichtbaar en nabij-infrarood licht waarneemt. In een handomdraai is het systeem ook te gebruiken bij sleutelgatoperaties. Richard Meester van Quest Medical Imaging: “Bij deze operaties kan de chirurg het tumorweefsel niet meer voelen. Het voelen wordt vervangen door fluorescentie. Daarom hebben we de camera ook meteen geschikt gemaakt voor deze steeds vaker voorkomende werkwijze.” Ook kan met deze technologie eenvoudig de poortwachterklier, de eerste lymfeklier waarop de tumor zijn afvoer heeft, worden opgespoord. Bij eventuele uitzaaiingen gaan tumorcellen daar als eerste heen. Om snel de poortwachterklier te vinden wordt vlakbij de tumor een fluorescerende stof ingespoten die via lymfevaten naar de poortwachterklier gaat en zich daar tijdelijk ophoopt. De chirurg kan na het maken van een kleine snede het lichtgevende ‘bolletje’ vinden en dat eenvoudig verwijderen voor verdere pathologische inspectie. CTMM is een publiekprivaat samenwerkingsverband. De ontwikkeling van de camera vindt plaats binnen het MUSIS onderzoeksproject, één van de 22 CTMM-projecten. Binnen MUSIS werken het LUMC, Quest Medical Imaging, ARA, Percuros, Luminostix, DEAM, TU Delft, Erasmus MC en Westburg nauw samen. De Nederlandse overheid draagt 4,6 miljoen euro bij aan het totale onderzoeksbudget van 9,2 miljoen euro.
Rokers die met succes een stoppoging ondernemen, voelen zich nadien minder angstig. Dat schrijven onderzoekers van de universiteiten van onder meer Cambridge en Oxford en het Londense Kings’ College in The British Journal of Psychiatry. Zij volgden bijna 500 rokers die een behandelprogramma volgden via de National Health Service. De onderzoekers stelden vast dat 68 van de ex-rokers zich zes maanden na hun geslaagde stoppoging aanzienlijk minder last hadden van angstgevoelens. Dat is belangrijk, want met deze inzichten kunnen rokers die willen stoppen worden gerustgesteld. Veel rokers vrezen angstgevoelens door hun afkickpogingen. Nadeel is wel weer dat mentaal minder stabiele rokers die er niet in slagen te stoppen, soms wel last krijgen van angst.
Uit onderzoek door vakbond FNV en de Universiteit van Amsterdam blijkt dat werknemers steeds meer hinder ondervinden van ‘technostress’. De druk op werknemers om altijd bereikbaar te zijn zorgt steeds vaker voor fysieke en psychosociale klachten. De FNV vindt dat de mens weer de regie moet krijgen over de techniek, in plaats van andersom. Er is een groeiende groep werkenden die hun smartphone, iPad of laptop ook buiten werktijd frequent checkt op berichten van het werk. Meer dan een vijfde doet dat meer dan zes keer per dag. Een kwart van de respondenten gebruikt de mobiele apparatuur meer dan zes keer per uur. Een derde vindt dat het werk door de voortdurende bereikbaarheid complexer en stressvoller wordt. 60 procent wil betere afspraken hierover met de werkgever.
Het begrip toerekeningsvatbaarheid is in de Nederlandse wetgeving niet gedefinieerd. Bij een rechtszaak gaat de rechter voor het beantwoorden van de vraag of iemand toerekeningsvatbaar is, voor een belangrijk deel af op het oordeel van een psychiater. Bijzonder hoogleraar Forensische psychiatrie Gerben Meynen stelt echter voor om een juridische definitie van toerekeningsvatbaarheid te hanteren, waarmee de taakverdeling tussen de rechter en de psychiater duidelijker wordt. Hij licht dat vrijdag toe in zijn inaugurele rede aan de Universiteit van Tilburg. In hoeverre was de Noorse massamoordenaar Anders Breivik toerekeningsvatbaar, in hoeverre Robert M. van de Amsterdamse zedenzaak, en in hoeverre James Holmes die in een bioscoop bij de nieuwste Batmanfilm twaalf mensen doodschoot? In Nederland wordt deze vraag in een rechtszaak voor een belangrijk deel beantwoord door een psychiater. In de wet staat: “Niet strafbaar is hij die een feit begaat, dat hem wegens gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend” (Artikel 39 Sr). Dit artikel zegt echter niets over de voorwaarden waaronder iemand op basis van een stoornis ontoerekeningsvatbaar is. Gedragsdeskundigen hebben wel een format ontwikkeld voor het beantwoorden van die vraag, maar dat is geen juridische standaard. Eigenlijk doen psychiaters met hun oordeel over de toerekeningsvatbaarheid een uitspraak over een juridische vraag. Gerben Meynen stelt voor om, net als in een aantal andere landen, een juridische standaard te hanteren die aangeeft welk type gedragsbeïnvloeding als gevolg van een stoornis strafrechtelijk relevant is als het gaat om toerekeningsvatbaarheid. Met zo’n standaard zou voor iedereen duidelijk zijn hoe de rechter toerekeningsvatbaarheid zal toetsen. Bovendien helpt een standaard inzichtelijk te maken waarom iemand in een specifiek geval toerekeningsvatbaar is volgens de rechter. De psychiater geeft dan alleen een oordeel over de aanwezigheid van een stoornis, de invloed van de stoornis op het gedrag, toekomstig gevaar en mogelijkheden om dit gevaar af te wenden. In zijn inaugurele rede doet Meynen een voorstel voor een juridische standaard, uitgaande van wat de ethiek zegt over de voorwaarden waaronder mensen verantwoordelijk zijn voor hun gedrag. Prof. dr. Gerben Meynen is sinds 1 februari 2012 als bijzonder hoogleraar Forensische psychiatrie verbonden aan Tilburg Law School. Meynen verdiept zich in vragen over toerekeningsvatbaarheid, verantwoordelijkheid en vrije wil. Hij onderzoekt onder meer de impact van bevindingen uit de neurowetenschappen op de beoordeling van toerekeningsvatbaarheid. De leerstoel is gevestigd vanwege de Stichting Koningsheide.
Bijen leveren niet alleen honing maar zijn ook onmisbaar voor ons ecosysteem. Zonder bijen raakt de bestuiving van onder meer landbouwgewassen en fruitbomen ernstig verstoord. De afgelopen jaren treedt er echter een grote sterfte op onder bijenvolken. De wetenschap tastte aanvankelijk in het duister over de oorzaken. Gedacht werd aan de invloeden van elektromagnetische straling, maar ook aan landbouwgif. Inmiddels zijn er steeds meer buitenlandse onderzoeken die neonicotinoiden en fiprinol, nieuwe typen gewasbeschermingsmiddelen, als oorzaak aanwijzen. Wageningen Universiteit en de Nederlandse overheid spreken dit nog steeds tegen. In Groot-Brittannië houdt het parlement nu hoorzittingen over de effecten van deze middelen.
90 procent van de vrouwen die medische hulp zoeken vanwege terugkerende hoofdpijn heeft ook minder zin in seks. Dat stellen onderzoekers van de universiteit van Pavia in Italië. Zij deden onderzoek bij honderd vrouwen van rond de 40 jaar, die zich lieten behandelen wegens hoofdpijnklachten. De meesten hadden migraine, spanningshoofdpijn of maandelijks terugkerende hoofdpijn. Spanning, hoofdpijn en seksueel functioneren hangen sterk samen, zo blijkt. Vrouwen met migraine of spanningshoofdpijn hebben vaak ook minder zin in seks en hebben pijn bij het vrijen. Dat resulteert in veel gevallen weer in spanning en verdriet. Mensen met chronische hoofdpijnklachten zijn ook vaker depressief of gespannen.
Het psychiatrisch zorgsysteem is dringend aan een evaluatie toe. Met name de strikte leeftijdsgrens van 18 jaar tussen de Kinder- en Jeugdpsychiatrie en de Volwassenenpsychiatrie moet worden losgelaten. Prof. dr. Therese van Amelsvoort, bijzonder hoogleraar Transitiepsychiatrie, zegt dit in haar inaugurele rede ‘Transitiepsychiatrie – bridging the gap’, die ze uitspreekt op vrijdag 18 januari. Van Amelsvoort is in maart 2012 benoemd op de leerstoel Transitiepsychiatrie aan de Universiteit Maastricht. De transitiepsychiatrie bestudeert het grensgebied tussen Kinder- en Jeugdpsychiatrie en Volwassenenpsychiatrie. Formeel ligt de grens tussen deze domeinen bij 18 jaar, maar dat is volgens de hoogleraar onterecht: “Ruim 25% van de wereldbevolking bestaat uit jongeren tussen 10 en 24 jaar oud. Juist bij deze doelgroep wordt de grootste ziektelast veroorzaakt door psychische stoornissen. Bovendien ontstaan 75% van alle psychiatrische stoornissen voor het 24e levensjaar. Ook zijn de hersenen op deze leeftijd nog volop in ontwikkeling en wordt er door de maatschappij veel van de jongeren gevraagd.” De overstap naar de volwassenenpsychiatrie op 18-jarige leeftijd verloopt in de dagelijkse praktijk niet altijd vloeiend. Van Amelsvoort: “Niet zelden wordt een jeugdige als hij 18 wordt naar een compleet andere organisatie en locatie met nieuwe gezichten verwezen. Dit is geen eenvoudige zaak als je een autisme spectrum stoornis hebt, en dus moeite met verandering hebt; of als je achterdochtig bent, en niet zo snel van vertrouwen bent.” Ook worden voor en na het 18e levensjaar verschillende instrumenten voor diagnostiek en effectmeting gehanteerd, wat aansluiting van behandelingen niet makkelijker maakt. Prof. van Amelsvoort pleit daarom voor speciale jeugdpsychiatrische programma’s. Recente onderzoeken laten bovendien zien dat het verschil tussen zorgbehoefte en zorgconsumptie in deze leeftijdsgroep groot is. Vooral schaamte en verlegenheid vormen een belemmering voor het vragen van hulp. De transitiepsychiatrie onderzoekt de mogelijkheden om de doelgroep beter te bereiken en de drempel voor het zoeken van hulp te verlagen. Goede preventie en opsporingsstrategieën zijn nodig om de continuïteit van de hulpverlening te bevorderen in de levensfase waarin de psychische kwetsbaarheid op zijn grootst is. In haar oratie schetst prof. van Amelsvoort ook haar onderzoeksagenda voor de komende jaren. Zo wordt onderzoek gedaan bij ruim 200 jeugdigen met subklinische klachten in de regio Zuid-Limburg naar de effectiviteit van ‘self management’ technieken op depressieve, psychotische en angstsymptomen. Deze studie maakt ook gebruik van de nieuwe fMRI-faciliteiten in het neuro imaging centrum Brains Unlimited. In een andere studie wordt gekeken naar cognitieve symptomen bij jonge mensen met een beginnende eerste psychose. Deze cognitieve symptomen treden vaak eerder op dan bijvoorbeeld wanen en hallucinaties en zijn vaak het meest invaliderend. Tegelijk zijn juist deze cognitieve symptomen niet goed behandelbaar met de huidige antipsychotica. Met dit onderzoek wordt gezocht naar nieuwe behandelingsmogelijkheden die het cognitief vermogen bij psychose kunnen verbeteren. “Als we er uiteindelijk voor kunnen zorgen dat deze jongeren aan het werk blijven of schooluitval voorkomen kan worden doordat ze minder last hebben van geheugen- en concentratieproblemen, zou dit een mijlpaal zijn”, aldus Van Amelsvoort. Ten slotte zal de nieuwe hoogleraar zich ook richten op praktijkonderzoek (muziektherapeutische bandcoaching bij jeugdigen met een autisme spectrum stoornis en de invloed van een therapeutisch spel op aandacht, concentratie en planningsvermogen van jongeren met ADHD) en genetische syndromen en verstandelijke beperkingen, met speciale aandacht voor het 22q11 deletiesyndroom. Deze patiënten vormen een unieke onderzoekspopulatie omdat bij hen de werking verzwakt is van juist die genen die een rol spelen bij schizofrenie.
Het Erasmus MC heeft vanaf vandaag beschikking over een zogeheten ZUT-bus. ZUT staat voor Zelfstandig Uitname Team. De bus, die het uiterlijk heeft van een forse ambulance, zal de komende jaren 5-koppige operatieteams naar ziekenhuizen brengen waar op dat moment een orgaandonor is opgenomen. Het gastziekenhuis hoeft alleen een lege operatiekamer beschikbaar te stellen, want de operatieteams nemen ook hun eigen instrumentarium mee. Het Zelfstandig Uitname Team, bestaande uit een chirurg, een assistent-chirurg, een anesthesist en twee operatie-assistenten, staat 24 uur per dag, zeven dagen per week paraat om uit te rukken naar ziekenhuizen in heel West-Nederland, van Terneuzen tot en met Den Helder. De diensten worden bij toerbeurt gedraaid in gezamenlijkheid met het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), dat eerder al een succesvolle proef heeft gedaan met de ZUT-teams. De Zelfstandige Uitname Teams zijn een uitkomst voor de ziekenhuizen waar een orgaandonor is opgenomen. Een orgaanuitname kon tot voor kort hun operatieprogramma verstoren. Soms duurde het bovendien enige tijd voordat het ziekenhuis een ok-team beschikbaar had. Met de komst van de Zelfstandige Uitname Teams kan het ok-programma van het ziekenhuis gewoon doorgang vinden, terwijl de uitname snel kan plaats vinden. Een ander voordeel is dat de uitname wordt gedaan door een team dat goed op elkaar is ingespeeld en dat de ingreep bovendien vaak uitvoert. Dat komt de kwaliteit van de donororganen ten goede, wat gunstig is voor de patiënten die de donororganen ontvangen.
De psychologische impact van een borstreconstructie na borstamputatie wordt onderschat. Dat zegt psychologe Jessica Gopie, die op 9 januari promoveerde bij het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Zij pleit voor volledige informatie vooraf, zodat vrouwen beter onderbouwd kunnen kiezen voor een eventuele reconstructie en de wijze waarop die plaatsvindt. Soms is ook meer psychologische begeleiding gewenst. Na een borstamputatie vanwege borstkanker of een erfelijk sterk verhoogde kans daarop, kan een vrouw kiezen voor een borstreconstructie. Behalve met een siliconenimplantaat is ook een reconstructie met lichaamseigen weefsel mogelijk. Een van de nieuwste technieken met lichaamseigen weefsel is de DIEP-lap. De plastisch chirurg reconstrueert daarbij een borst uit een lap buikhuid. De DIEP-lap is in slechts enkele ziekenhuizen uitvoerbaar, waaronder sinds dit jaar het LUMC. Gopie onderzocht in meerdere ziekenhuizen vrouwen bij wie een borst was geamputeerd. Zij ondervroeg ze onder andere over hun redenen om te kiezen voor een reconstructie met implantaat, een DIEP-lap reconstructie of géén reconstructie. Vrouwen die kozen voor reconstructie wilden zich vrouwelijk voelen, vonden zichzelf te jong om zonder borst te leven of zagen op tegen het dragen van losse protheses. Bij vrouwen die geen borstreconstructie wensten, waren een hogere leeftijd, acceptatie van het missen van de borst, complicatierisico’s en het opzien tegen (nog meer) operaties veelgehoorde argumenten. Vrouwen die kozen voor een siliconenimplantaat deden dat vanwege de kortere operatie- en hersteltijd en een in hun ogen mooier resultaat, zonder buiklittekens. Wie voor de DIEP-lap koos vond lichaamseigen weefsel juist het mooist, en verwachtte dat een warme en zachte borst meer bij zou dragen aan zelfvertrouwen en intieme relaties. Overigens zijn niet alle mogelijkheden tot reconstructie voor alle vrouwen geschikt. Zo is een DIEP-lap reconstructie alleen uitvoerbaar als een vrouw voldoende buikvet heeft. Onafhankelijkere vrouwen verzamelden meer informatie en kozen vaker voor de DIEP-lap reconstructie, terwijl minder zelfbewuste vrouwen zich eerder lieten leiden door de mening van hun arts. Een groot aantal vrouwen was vooraf niet goed op de hoogte van de diverse borstreconstructiemogelijkheden en complicatierisico’s. Bij 40 procent van de vrouwen traden daadwerkelijk complicaties op, zoals wondontsteking of infecties. Dit zorgde voor een tijdelijke toename van emotionele problemen. Een mislukte reconstructie leidde ook op langere termijn tot emotionele problemen. Vrouwen voelen zich door een borstreconstructie tevredener met hun lichaam dan vóór de reconstructie, maar 30 procent blijft moeite houden met het lichaamsbeeld en intieme relaties. Artsen zouden zich nog bewuster kunnen worden van de kwetsbaarheid van deze patiënten, vindt Gopie. “Deze vrouwen moeten ook al kanker of een familiair verhoogde kans daarop verwerken.” Ze pleit voor volledige informatie. “Laat bijvoorbeeld foto’s zien van goede en minder geslaagde borstreconstructies.” Daarnaast moet er meer aandacht komen voor het mentale welzijn. “Verwijs door naar psychologische begeleiding. En doe dat liefst al vóór de reconstructie als dat nodig lijkt. Vraag ook achteraf hoe vrouwen hun lichaam ervaren; laat ze weten dat zij niet de enigen zijn met aanpassingsproblemen of een weerslag op de intieme relatie.” Dr. Jessica Gopie promoveerde op 9 januari bij prof. dr. Aad Tibben (LUMC Klinische Genetica) op haar proefschrift The psychological impact of breast reconstruction after prophylactic or therapeutic mastectomy for breast cancer. Haar onderzoek werd gefinancierd door KWF Kankerbestrijding.
Moleculaire MRI belooft ziekteprocessen heel nauwkeurig zichtbaar te maken. Dat meldt de Universiteit Utrecht. Via een MRI-scan zouden direct moleculen afgebeeld kunnen worden, die in weefsels verschijnen bij ziekte. Daarom moeten contrastmiddelen worden ontwikkeld die binden aan ziekte-specifieke moleculen, maar ook zichtbaar zijn op een MRI-scan, zegt onderzoekster L. Deddens. Het lukte haar onder meer om met de MRI moleculen zichtbaar te maken die specifiek zijn voor bloedvatvorming door tumoren. Ook behaalde zij goede resultaten bij het in beeld brengen van ontstekingen door beroerte of multiple sclerose. Ze gebruikte hiervoor een speciale nano-emulsie met ijzeroxidedeeltjes en ijzeroxidedeeltjes van een micrometer groot.
Voldoende slaap is zeer belangrijk voor de lichamelijke en geestelijke gezondheid, zo blijkt uit diverse onderzoeken. Volgens onderzoekers van de Norwegian University of Science and Technology lopen mensen die geregeld moeite hebben met inslapen en doorslapen een verhoogd risico op hartfalen. Zij volgden ruim 50.000 mensen van 20 tot 89 jaar gedurende een periode van elf jaar. Mensen die moeite hebben met inslapen en in slaap blijven, lopen tot wel drie keer zoveel risico op hartfalen ten opzichte van mensen die geen slaapproblemen hebben. Mogelijk veroorzaakt slaaptekort schadelijke reacties in het lichaam, zeggen de onderzoekers. Bij ernstig slaapgebrek maakt het lichaam stresshormoon aan en dat heeft een kwalijke uitwerking op het hart.
Investeren in de gezondheid van werknemers bespaart kosten. Dat zeggen het Coronel Instituut voor Arbeid en Gezondheid en het Trimbos Instituut. Zij deden onderzoek bij medewerkers van een universitair medisch centrum. Vooral het voorkomen en verminderen van psychische klachten is belangrijk. Bij één op de drie gevallen van arbeidsongeschiktheid spelen psychische klachten, zoals stress, verslaving, angst en depressie, een rol. Die hebben invloed op het functioneren, wat tot uiting komt in ziekteverzuim en minder goed functioneren. Voor een ziekenhuis met duizend verpleegkundig medewerkers kan dat een kostenpost van zo’n 550.000 euro per kwartaal betekenen. Inzet van een bedrijfsarts en zelfhulpprogramma’s blijken effectief tegen deze klachten.
Diabetes gaat samen met een wereldwijde toename van depressie in 47 Europese, Aziatische, en Zuid-Amerikaanse landen, maar niet in Afrika. Dat laat onderzoek Paula Mommersteeg van Tilburg University zien in samenwerking met wetenschappers uit Duitsland en Engeland. Het onderzoek is verschenen in het Britse medische tijdschrift Diabetic Medicine. Mommersteeg is verbonden aan het Center of Research on Psychology in Somatic diseases (CoRPS). Het is bekend dat depressie vaker voorkomt bij mensen met diabetes, en dat depressieve stemmingen samengaan met verminderd trouw volgen van therapie, een ongezondere leefstijl en zelfs verhoogde kans op overlijden. Onderzoek naar de samenhang tussen depressie en diabetes wordt echter bijna altijd gedaan in landen met een hoog inkomen, vaak in West-Europa en de Verenigde Staten. Het was onbekend of depressie vaker voorkomt bij diabetes in landen met lagere of middeninkomens in Azië, Zuid-Amerika en Afrika, terwijl er juist sprake is van een diabetes epidemie in deze landen. De onderzoekers analyseerden gegevens van 231.797 volwassenen in 47 landen uit de 2002 ‘World Health Survey’, een databestand beschikbaar gesteld door de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO). Ze lieten ook zien dat de relatie tussen depressie en diabetes niet beïnvloed werd door verschillen tussen landen in leeftijd, geslacht, opleidingsniveau, body-mass index, roken, of fysieke activiteit. Ook was de kans op depressie bij diabetici iets groter bij mensen jonger dan 30 jaar en vrouwen, die woonachtig zijn in landen met middeninkomens. Het ontbreken van een verband in Afrikaanse landen blijft onverklaard, maar kan te maken hebben met de grote verschillen in de aanwezigheid van depressie en diabetes tussen deze landen, het hoge percentage ongediagnosticeerde diabetes, of crossculturele verschillen in het ervaren van depressieve klachten. De wetenschappers concludeerden dat meer onderzoek noodzakelijk is naar de mechanismen die de relatie tussen beide aandoeningen verklaren en de specifieke interventies. Zeker gegeven de wereldwijde toename in diabetes de komende jaren en de gezondheidsklachten die gepaard gaan met het hebben van depressie bij diabetes.
Concentraties van stikstofdioxiden in de lucht die langs wegen zijn berekend, liggen in 2010 en 2011 gemiddeld dicht bij concentraties die daar zijn gemeten. Gemiddeld verschillen de berekende concentraties minder dan één microgram per kubieke meter van de gemeten waarden. Daarmee voldoen de rekenmethoden voor de luchtkwaliteit ruimschoots aan de eisen die de Europese commissie stelt. Overigens kennen zowel metingen als berekeningen onzekerheden van enkele microgrammen. Hoewel het mogelijk is om met berekeningen en metingen de luchtkwaliteit goed in beeld te krijgen en te beoordelen, is het van belang de onzekerheden te onderkennen. Dit blijkt uit onderzoek van het RIVM, dat op verzoek van het ministerie van Infrastructuur en Milieu (IenM) is uitgevoerd. Hieruit blijkt ook dat de invloed van bomen op de concentraties in straten nauwkeuriger kan worden gemodelleerd, zodat de resultaten beter overeenkomen met de gemeten waarden. Het RIVM stelt voor hoe de rekenmethode voor stedelijk gebied hiervoor kan worden aangepast. Voor het onderzoek zijn op ruim 400 locaties metingen van stikstofdioxideconcentraties in 2010 en 2011 vergeleken met de resultaten van de Nederlandse standaardrekenmethoden voor luchtkwaliteit op diezelfde locaties. Voor fijn stof zijn minder metingen beschikbaar. Voor zover gegevens beschikbaar zijn, voldoen de berekende concentraties ook hiervoor aan de kwaliteitseisen. Het RIVM beoordeelt elk jaar of de resultaten van de standaardrekenmethoden, zoals omschreven in de Regeling beoordeling luchtkwaliteit, overeenkomen met metingen van het Landelijk Meetnet Luchtkwaliteit (LML). De belangstelling voor de kwaliteit van de rekenmethoden is toegenomen sinds de overheid in 2009 het Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL) als verbeterprogramma voor de luchtkwaliteit heeft ingesteld. Een goed rekenmodel is een voorwaarde om de voortgang van het NSL te monitoren. Voor de input bij de berekeningen is NSL afhankelijk van partners in het programma. Op verzoek van het ministerie van Infrastructuur en Milieu is het onderzoek gereviewd door de Universiteit Wageningen en het Belgische VITO. Volgens deze reviews voldoen de analyses aan een hoge wetenschappelijke standaard. De conclusies in het rapport vinden de reviewers logisch en correct.
Er is groeiend bewijs dat hop beschermt tegen kanker en ontstekingen, en een gunstig effect hebben bij stofwisselingszieken. Hopbloemen worden gebruikt om bier zijn karakteristieke bitterheid en aroma te geven, maar ook vanwege de houdbaarheid van de drank. Extracten van hopzuren worden ook verkocht als voedingssupplement. Onderzoeker K. Catoor van de Universiteit Gent deed onderzoek naar de opname van hopzuren in maag en darmen. Hopbitterzuren die in de bierbrouwerij worden gebruikt, blijken goed te worden opgenomen en lijken gunstige gezondheidseffecten te kennen. Het is wel problematisch om voldoende van deze stoffen via bierconsumptie binnen te krijgen. Je zou dan al snel enkele liters per dag moeten drinken en dat heeft weer nadelige gezondheidseffecten.
Mensen met COPD hebben vrijwel altijd ook andere kwalen onder de leden. De helft van de patiënten met matig tot ernstig COPD heeft zelfs vier of meer bijkomende kwalen. Dat schrijven onderzoekers van het Universitair Ziekenhuis Maastricht deze maand in het American Journal of Respiratory and Critical Care Medicine. Zij keken gericht naar chronische nierproblemen, bloedarmoede, hoge bloeddruk, obesitas, ondergewicht, spierafbraak, verhoogde glucosewaarden, verstoorde cholesterolhuishouding, osteoporose, angststoornissen, depressie, aderverkalking en hartziekten. Ook bepaalden ze verschillende ontstekingsfactoren in het bloed. Ruim 97 procent van de tweehonderd onderzochte COPD-patiënten had ook minimaal één van deze aandoeningen.
Als oudere vrouwen meer gaan bewegen, kan dat het ontstaan van nierstenen wellicht voorkomen. Ook minder calorierijk eten helpt hier tegen. Dat maakte een team van onderzoekers van verschillende Amerikaanse universiteiten onlangs bekend tijdens de jaarlijkse bijeenkomst van de American Urological Association. Zij hebben onderzoek gedaan onder 85.000 vrouwen van 50 jaar en ouder. Zij hielden hun hoeveelheid lichaamsbeweging en de hiermee gepaard gaande inspanning per week bij. In acht jaar tijd had drie procent van deze vrouwen nierstenen ontwikkeld. Degenen die de meeste lichamelijke inspanning hadden genoten bleken 31 procent minder kans op nierstenen te hebben. Verder bleek dat minder calorierijke voeding die kans ook met 40 procent kon verminderen.
Wetenschappers steggelen over de mogelijke schadelijke effecten van elektromagnetische straling, die wordt veroorzaakt door gsm’s, computers en andere apparatuur. Een grote groep wetenschappers meent dat bewijzen voor schade aan het menselijk brein ontbreken. Onderzoekster M. Cammaerts van de Vrije Universiteit Brussel legde echter tijdens een experiment een mobieltje in een bak met mieren. Al na enkele seconden raakten de mieren zichtbaar ontregeld. Volgens Cammaerts zijn de mieren na enkele uren dood, als het toestel in de bak blijft liggen. Collega-wetenschappers trekken de uitkomsten van haar experiment echter in twijfel.
Lange vrouwen lopen twee keer zoveel kans op een bloedprop in hun been (trombose) als vrouwen van gemiddelde lengte. Voor lange mannen is het risico zelfs drie keer verhoogd. Dit concludeert Linda Flinterman, na onderzoek met steun van de Hartstichting. Vandaag promoveert ze aan het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Het onderzoek van Linda Flinterman toont voor het eerst aan welke invloed lichaamslengte heeft op het ontstaan van een bloedprop in het been. Nieuw is ook dat het verschil tussen mannen en vrouwen is onderzocht. Bovendien is berekend hoe groot de kans is om na een eerste keer opnieuw trombose te krijgen. ‘Op dit moment zijn mensen die extra veel risico lopen op een tweede trombose nog niet goed te herkennen’, licht Flinterman toe. ‘De meeste patiënten krijgen na een eerste trombose eenzelfde behandeling: een paar maanden medicijnen tegen bloedstolling. Maar misschien hebben patiënten met een extra hoge kans op een nieuwe bloedprop wel langere tijd baat bij medicijnen. En mensen met een laag risico kunnen wellicht eerder stoppen.’ Flinterman volgde zo’n 5000 patiënten tot vijf jaar na hun eerste trombose. Hun gegevens vergeleek ze met controlepersonen zonder trombose. De deelnemers vulden vragenlijsten in en hun DNA werd geanalyseerd. 700 patiënten kregen in die jaren een tweede trombose. Flinterman: ‘Mannen groter dan twee meter blijken drie keer meer kans te hebben op een bloedprop dan mannen van gemiddelde lengte. Vrouwen boven 1.80 meter lopen twee keer meer risico dan vrouwen met een gemiddelde lengte. Het verhoogde risico geldt zowel voor de kans op een eerste als een tweede trombose.’ Het effect van lichaamslengte is wel te verklaren: als je groot bent moet het bloed een lange weg afleggen vanaf de voeten naar het hart. Het bloed stroomt dan wat minder snel, waardoor de kans toeneemt dat het gaat stollen. Overigens vond Flinterman dat ook korte mensen onder 1.55 meter meer risico lopen op trombose. ‘Hoe dat kan weten we nog niet precies. Misschien komt het doordat ze in sommige stoelen minder goed hun voeten op de grond kunnen zetten, waardoor bepaalde aders in de knel komen.’ De Hartstichting financiert vervolgonderzoek, waarin een model wordt ontwikkeld dat iemands persoonlijke risico op een tweede trombose voorspelt. In het model komen naast lichaamslengte ook onder andere zwangerschap, recente operaties en gebruik van de anticonceptiepil. Allemaal factoren die je kans op een trombose verhogen. Daarmee kun je de behandeling optimaal afstemmen per persoon. Een bloedprop in een van de bloedvaten in een been of arm kan leiden tot pijn en zwelling. Bovendien kan zo’n bloedprop losschieten en vastlopen in de longen, waardoor je levensbedreigende problemen kunt krijgen met ademhalen (longembolie). Elk jaar krijgen ongeveer 40.000 mensen in ons land trombose. Meestal in een been, soms in een arm. De kans op een bloedprop neemt toe met de leeftijd: 1 op de 100 mensen boven 75 jaar krijgt ermee te maken. Maar het komt ook regelmatig voor bij jonge mannen en vrouwen. De behandeling van trombose is lastig, doordat bloedstolling niet alleen gevaarlijk is, maar ook nuttig. De bloedstolling zorgt er bijvoorbeeld ook voor dat het bloeden stopt als je per ongeluk in je vinger snijdt. Je wilt dus gevaarlijke bloedpropjes vermijden, maar tegelijkertijd gevaarlijke bloedingen voorkomen.
More Sharing ServicesShare | Share on linkedin Share on twitter Share on hyves Share on facebook 6 september 2013 | NIEUWSBERICHT Het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) zoekt vrijwilligers voor wetenschappelijk onderzoek. De afdelingen Radiologie en Endocrinologie doen onderzoek naar de invloed van het medicijn Liraglutide (Victoza®) op de hartfunctie bij patiënten met diabetes mellitus type 2. Voor deelname krijgt u een financiële vergoeding van 150 euro en een reiskostenvergoeding. U kunt meedoen als u aan alle volgende punten voldoet: U heeft diabetes mellitus (suikerziekte) type 2; U gebruikt alleen metformine voor suikerziekte; ; U bent ouder dan 18 jaar en jonger dan 70; U heeft geen nier-, lever-, of hartziekten; U heeft geen claustrofobie (angst voor kleine ruimten). Het medicijn Liraglutide werkt als het eigen darmhormoon Glucagon-Like Peptide 1. Het verlaagt de bloedsuikers en heeft mogelijk een gunstig effect op hart en bloedvaten. Tijdens uw deelname aan het onderzoek (duur: 26 weken) moet u eenmaal per dag een injectie onder de huid spuiten. De onderzoekers maken voor en na de behandeling een MRI-scan van uw hart, grote bloedvaten, lever en nieren en verrichten bloedonderzoek. Het onderzoeksteaam neemt de behandeling van de suikerziekte over tijdens de studie. Loting bepaalt of u het medicijn krijgt of een placebo. Daarbij weet noch de onderzoeker noch uzelf welke behandeling u krijgt. Voldoet u aan bovenvermelde criteria en bent u geïnteresseerd, neem dan voor meer informatie contact op met Maurice Bizino, arts-onderzoeker (071-5263953).
Hele walnoten en walnotenolie zijn goed voor hart en bloedvaten. Dat zeggen onderzoekers van de universiteit van Pennsylvania. Bekend was al dat het eten van walnoten de gehaltes ongezond cholesterol kan verlagen.. Gedurende vier experimenten kregen 15 proefpersonen met een verhoogd cholesterolgehalte in hun bloed, 85 gram hele walnoten, 6 gram walnotenvellen, 34 gram ontvet notenmengsel en 51 gram walnotenolie. Vervolgens werden hun lichamelijke processen gemeten op verschillende tijdstippen. Walnotenolie blijkt een eenmalig positief effect te hebben op de conditie van hart en bloedvaten. Hele walnoten verbeteren ook de gehaltes aan gezond HDL-cholesterol in het bloed. De noten bevatten gezonde stoffen als alfa-linoleenzuur, gamma-tocoferol en fytosterolen.
De medische zorg voor mannen met psoriasis kost meer dan de zorg voor vrouwelijke psoriasispatiënten, doordat mannen meestal ernstiger psoriasis hebben. Dat zeggen onderzoekers van de universiteit van Umea in Zweden. Psoriasis treft evenveel mannen als vrouwen, maar mannelijke psoriasispatiënten hebben vaker en kostbaarder medische zorg nodig dan vrouwelijke patiënten. De Zweedse onderzoekers startten daarom een studie naar dit gegeven. Zij deden onderzoek onder 2.294 Zweedse mannen en vrouwen met matige tot ernstige psoriasis en keken naar de ernst van de aandoening en hun medicijngebruik. Mannelijke patiënten hebben over het algemeen ernstigere psoriasissymptomen en dat verklaart vermoedelijk het verschil in zorgkosten, zeggen de onderzoekers.
Volgens onderzoek van de Universiteit Tilburg is de combinatie depressie en diabetes wereldwijd een probleem. Onderzoeken naar de samenhang tussen depressie en diabetes worden nu bijna altijd gedaan in landen zoals West- Europa en de Verenigde Staten. Nu blijkt dat diabetes samengaat met een wereldwijde toename van depressie in 47 Europese, Aziatische, en Zuid-Amerikaanse landen. Een wereldwijd probleem dus. In Nederland heeft een op de vijf mensen met diabetes een depressie. En wie depressief is, heeft meer kans op diabetes. Iemand met een depressie voelt zich langdurig somber en heeft nergens meer zin in. Een depressie is meer dan alleen een dipje, het beheerst iemand dagelijks leven en het heeft grote gevolgen op het werk of persoonlijk leven. Maar depressie heeft ook een lichamelijke kant, met klachten als slaapproblemen, eetproblemen en moeheid, waardoor mensen weinig gaan bewegen. Diabetespatiënten hebben vaker last van een depressie en ze zijn ook kwetsbaarder voor de lichamelijke gevolgen van een depressie. Depressie bij diabetespatiënten gaat vaker gepaard met hogere bloedsuikers, meer kans op overlijden en meer risico op ernstige gevolgen van diabetes. Zoals hart- en vaatziekten, schade aan nieren, ogen en zenuwstelsel. Hoe gaat u om met depressie en diabetes? Weet u wat u kunt doen? Download de 10 gratis adviezen van Prof. Dr. Frank Snoek. Frank Snoek is medisch psycholoog, hoogleraar en hoofd afdeling medische psychologie, VU medisch centrum en hoofd polikliniek Diabetes Mentaal. Ga voor meer informatie over diabetes naar www.diabetesfonds.nl
Hotels blijken vaak vol nicotinesporen te zitten, ook als ze zogenaamd rookvrij zijn. Onderzoekers van San Diego State University lieten niet-rokende vrijwilligers 12 uur overnachten in 30 middenklasse hotelkamers waar mocht worden gerookt, 30 hotelkamers waar niet mocht worden gerookt en 10 kamers in hotels waar roken totaal verboden was. Vervolgens werden ze onderzocht op nicotinesporen. Alle vrijwilligers hadden sporen van nicotine op hun huid en in hun urine. Niet zo verrassend lag de hoeveelheid nicotine het hoogst na een verblijf in een kamer waar gerookt mocht worden. Maar ook na een verblijf in een zogenaamd rookvrij hotel vertoonden ze nog nicotinesporen. Wellicht waait er soms rook naar binnen of zijn hotels niet altijd eerlijk.
Met een nieuwe behandelmethode kunnen GHB-verslaafde patiënten na drie maanden drugsvrij zijn. Dat blijkt uit onderzoek van de Radboud Universiteit Nijmegen, in samenwerking met zeven klinieken voor verslavingszorg. Deze verslaving is vrij nieuw en behandelaars zitten vaak met de handen in het haar. Aanvankelijk werd GHB-verslaving net zo behandeld als andere verslavingen: stoppen met gebruiken en afkickklachten als hartritmestoornissen, slapeloosheid, hallucinaties en epileptische aanvallen behandelen. Ook moet terugval worden voorkomen. Bij de nieuwe behandelmethode wordt het gebruik niet abrupt afgebroken, maar geleidelijk afgebouwd. Bijna 90 procent van de GHB-verslaafden maakte de behandeling af. Een derde was na drie maanden nog steeds drugsvrij.
Het verbod op het kweken van menselijke embryo’s voor wetenschappelijk onderzoek moet zo snel mogelijk van de baan. Dat vindt hoogleraar Genetica en Celbiologie Joep Geraedts, die op 26 april afscheid neemt van de Universiteit Maastricht. Aan alle voorwaarden voor opheffing van het verbod is voldaan: het maatschappelijk draagvlak is toegenomen, er zijn steeds meer landen waar het verbod is opgeheven en de behoefte aan researchembryo’s is nog steeds aanwezig. De grondlegger van de afdeling Klinische Genetica van het azM, het enige Nederlandse ziekenhuis waar embryoselectie plaatsvindt, blikt in zijn afscheidsrede terug en probeert nog één keer de aandacht te vestigen op deze kwestie. Zowel op het gebied van de klinische genetica als dat van de menselijke voortplanting zag Joep Geraedts de afgelopen dertig jaar een ongekende vooruitgang. “Het ontrafelen van de oorzaak van veel erfelijke aandoeningen heeft zich ontwikkeld van het spreekwoordelijke zoeken van de speld in een hooiberg naar de analyse van de volledige encyclopedie van het erfelijke materiaal, en dat ook nog eens voor een acceptabele prijs”, zegt hij in zijn afscheidsrede ‘Afscheid van dezen en genen?’. Dankzij de kennis van het humane genoom is er aan het begin van de 21e eeuw een enorm optimisme ontstaan over de bijdrage die deze wetenschap kan bieden bij tal van vragen op het gebied van de gezondheidszorg. De nieuwe genoomkennis maakt het mogelijk om bijvoorbeeld de hielprikscreening van baby’s uit te breiden, of de screening voor en tijdens de zwangerschap. Ook wordt er veel verwacht van de mogelijkheid om in de toekomst te kunnen voorspellen of een bepaald medicijn zal aanslaan bij een bepaalde persoon, op basis van genetische toetsing. Geraedts mengde zich regelmatig in het debat op tv en in de gedrukte media, zoals in 2008 bij de discussie over embryoselectie met het oog op borst- en eierstokkanker. En nog steeds zijn er zaken die verbeterd kunnen worden. “Je mag bijvoorbeeld wel embryo’s gebruiken voor wetenschappelijk onderzoek die overschieten bij behandeling, maar je mag ze niet kweken. Ik hoop dat de politiek nu eindelijk inziet dat voordat je iets gaat toepassen in de zorg, er eerst zorgvuldig onderzoek nodig is. De wetenschappelijke behoefte is groot en het maatschappelijk draagvlak groeit. Het verbod moet overboord.”
Onderzoekers die samenwerken in het Netherlands Consortium for Healthy Ageing (NCHA) en de University of Leicester in Engeland hebben met een uitgebreide genoomwijde associatiestudie (GWAS) nieuwe genen in kaart gebracht die van invloed zijn op telomeerlengte. In het UMCG en in Leicester werd de telomeerlengte bepaald van Nederlandse deelnemers uit grote onderzoeksprojecten van het Erasmus MC, het Nederlands Tweelingen Register van de VU, de Leiden Lang Levenstudie van het LUMC en de PREVEND studie van het UMCG. Voor een groot aantal genetische varianten werd onderzocht of ze waren geassocieerd met telomeerlengte. Er werden nieuwe genen gevonden die de telomeerlengte bepalen. Ook vonden de onderzoekers dat deze genen verband houden met het risico op hart en vaatziekten. Deze kennis is van belang om de genetica van telomeren en hun rol in veroudering en ziekte te bestuderen. De onderzoekers publiceerden hun resultaten op 27 maart 2013 in het toonaangevende tijdschrift Nature Genetics. Telomeren vormen de uiteinden van chromosomen in ons erfelijk materiaal en worden korter bij het ouder worden. De telomeerlengte werd bepaald in het bloed van grote aantallen ouderen. Een korte telomeerlengte waargenomen in bloed houdt verband met een snelle biologische veroudering, een groter risico op hart en vaatziekten en kanker en een kortere levensduur van ouderen. De Nederlandse onderzoekers vonden eerder dat erfelijke factoren en schade aan erfelijk materiaal bij het ouder worden de lengte van telomeren bepalen. Om verbanden tussen telomeerlengte, de kans op ziekte, en onderliggende biologische mechanismen verder te kunnen onderzoeken, is het belangrijk om de telomeerlengte heel precies vast te stellen. De gebruikelijke manier om de telomeerlengte te bepalen is door gebruik te maken van bloedmonsters die vers bij mensen worden afgenomen. Daarmee lukt het echter niet om grote groepen patiënten te bestuderen, zoals voor een genoomwijde associatiestudie nodig is. De techniek die in deze studie werd toegepast maakte dat wel mogelijk. Nederlandse onderzoekers zijn expert in epidemiologisch onderzoek in grote onderzoekspopulaties en in het bestuderen van de functie van telomeren. Op basis van hun resultaten hebben de onderzoekers in deze grote studiecohorten vijf nieuwe genetische regio’s vastgesteld die een rol spelen in de regulering van de werking van telomeren.
De kinkhoestbacterie heeft zich aangepast aan de bestaande vaccins door meer toxine te produceren. Dat zegt onderzoekster M. van Gent van de Radboud Universiteit. Kinkhoest wordt veroorzaakt door de bacterie Bordetella pertussis. Deze zeer besmettelijke infectie van de bovenste luchtwegen verloopt het meest ernstig bij jonge zuigelingen. Baby’s worden sinds 1953 tegen kinkhoest gevaccineerd, maar de laatste jaren duikt de ziekte weer vaker op. RIVM-onderzoek wijst uit dat jaarlijks meer dan één miljoen Nederlanders ouder dan 9 jaar een kinkhoestinfectie doormaken. Meestal verloopt dat zonder ernstige klachten, maar de hoge circulatie van de kinkhoestbacterie is een gevaar voor zuigelingen. Van Gent vond ook kleine verschillen tussen de eiwitten in het vaccin en die in circulerende stammen, waardoor het vaccin waarschijnlijk niet meer optimaal werkt.
Onderzoekers van VU medisch centrum hebben een nieuw gen ontdekt dat de erfelijke chronische longziekte primaire ciliaire dyskinesie veroorzaakt. Deze ziekte komt veel voor in Volendam: 1 op de 400 inwoners. Normaal heeft 1 op de 15.000-30.000 mensen de ziekte. De afdeling klinische genetica van VUmc deed het onderzoek samen met University College London. Morgen wordt het onderzoek gepubliceerd in het American Journal of Human Genetics. Trilharen in de longen zorgen voor een goede afvoer van slijm, inclusief ingeademde stofdeeltjes en bacteriën. Bij patiënten met primaire ciliaire dyskinesie (PCD) werken deze trilharen slecht of zijn ze afwezig. Patiënten hebben daardoor vaak vanaf de kinderleeftijd al last van een loopneus en hardnekkige ontstekingen van de bijholten en oren. Ontstekingen aan de longen kunnen tot permanente longschade leiden. Ook zijn bij de helft van deze patiënten de organen in borst- en buikholte gespiegeld: het hart zit dan bijvoorbeeld rechts in plaats van links en de lever links in plaats van rechts. Trilharen zijn namelijk in de embryonale fase van belang voor de positionering van de interne organen. In enkele gevallen kan dit zelfs leiden tot een ernstige aangeboren hartafwijking. Bij deze patiënten is ook vaak sprake van verminderde vruchtbaarheid omdat de structuur van de zaadcel is aangedaan. In de Volendamse regio komt PCD veel voor. Oorzaak is dat in de families die in 1462 Volendam hebben gesticht per toeval veel dragers zijn van deze genetische afwijking. Vanwege het relatief gesloten karakter van de Volendamse gemeenschap zijn er tot op heden nog steeds veel dragers van de ziekte. Een bijzondere ontdekking is wel dat Volendamse PCD patiënten geen vruchtbaarheidsproblemen lijken te hebben. Waarschijnlijk neemt een ander eiwit de functie in de zaadcel over. Erfelijkheidsartsen van VUmc kunnen nu betere voorlichting geven over de ziekte. Ook kunnen mensen uit de regio Volendam gemakkelijker getest worden op de aanwezigheid van deze genetische afwijking. De diagnose kan in Nederland alleen door VUmc worden gesteld. Totaal zijn nu 18 genen bekend die de ziekte in 50% van alle gevallen kunnen verklaren. VUmc is een vervolgonderzoek gestart om de genetische achtergrond van patiënten elders in Nederland te bepalen. Zo kan er in de toekomst een genetische test ontwikkeld worden die op veel meer genen tegelijkertijd kan testen. Onderzoek wordt gesteund door Fonds NutsOhra.
Seks kan een effectief middel tegen hoofdpijn zijn. Dat schrijven wetenschappers van de universiteit van Munster (Duitsland) in Cephalalgia, het vakblad van de International Headache Society. Zij deden onderzoek onder 800 mensen met clusterhoofdpijn en 200 mensen met migraine. Een derde van deze hoofdpijnpatiënten had ervaring met seks tijdens een hoofdpijnaanval. Twee derde van hen bleek verlichting van de hoofdpijnklachten te hebben ervaren. Het vrijkomen van endorfines in de hersenen tijdens seks kan gedeeltelijke of slechts volledige verlichting van hoofdpijn bewerkstelligen. Endorfines zijn natuurlijke pijnstillers, die zich via het zenuwstelsel verspreiden. Helaas waren er ook mensen bij wie seks juist een verergering van de hoofdpijn opleverde.
Hieronder vindt u de concept versie van het nieuwe Strategisch Business Plan (SBP) van het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) voor de periode 2014-2018. Wij vinden het belangrijk om in een vroeg stadium brede input te krijgen op onze voornemens in de verschillende domeinen: geneesmiddelen voor mensen en voor dieren, kruiden en nieuwe voedingsmiddelen. Dit SBP zal de komende 5 jaar de richting bepalen van de organisatie en de basis vormen voor de jaarplannen van het CBG. Over de voortgang van het SBP wordt gerapporteerd in de jaarverslagen van het CBG. Voor een deel betreft het nieuwe SBP een voortzetting van de gedurende de afgelopen jaren uitgezette strategie, maar op belangrijke onderdelen wordt geïntensiveerd of worden nieuwe wegen ingeslagen. Vanuit de missie, wettelijke taken en verantwoordelijkheden van het CBG en de vorig jaar uitgevoerde scenario-analyse met een brede groep experts en belanghebbenden, signaleren wij de volgende knelpunten: Het gebruik van geneesmiddelen in de praktijk door patiënten en zorgverleners is regelmatig niet in lijn met de officiële informatie over geneesmiddelen vanuit de CBG registratiedossiers, waaronder de Summary of Medicinal Product Charactistics (SmPC). De officiële informatie vanuit het CBG, onder meer rond belangrijke nieuwe bijwerkingen en andere veiligheidskwesties, komt niet of onvoldoende snel op de juiste plek, namelijk bij de voorschrijver of gebruiker van het geneesmiddel. Er is een uitgebreide Europese regeldruk binnen het geneesmiddelendomein, zowel humaan als veterinair, die veel administratieve lasten tot gevolg heeft, zowel aan de kant van de farmaceutische industrie als voor registratie autoriteiten. Deze lasten remmen innovatie; de volksgezondheid en de veterinaire sector zijn hier niet mee gediend. Er worden steeds meer producten op het grensvlak tussen voeding en geneesmiddelen ontwikkeld. Hiernaast geldt voor kruiden dat deze vaak al decennia op de markt zijn als voedingssupplement dan wel als geneesmiddel. De regulering vanuit de twee terreinen sluit nog onvoldoende op elkaar aan en kennis kan beter benut worden. Daarnaast spelen er ook grote ontwikkelingen op wetenschappelijk, regulatoir en politiek gebied. Een voorbeeld van een belangrijke wetenschappelijke en regulatoire ontwikkeling is dat geneesmiddelen steeds vaker bedoeld of slechts geschikt zijn voor een kleinere of specifieke groep van patiënten. Een belangrijke politieke ontwikkeling is het voornemen de beslissing over de toelating van diergeneesmiddelen onder te brengen bij het CBG. Met dit Strategisch Business Plan wil het CBG in samenwerking met partijen in onze omgeving werken aan het wegnemen van de gesignaleerde knelpunten en inspelen op de genoemde ontwikkelingen. Het CBG heeft te maken met diverse stakeholders, welke zijn onder te verdelen in onder meer de volgende groepen: Aanvragers van vergunningen en vergunninghouders voor humane- en veterinaire geneesmiddelen Direct belanghebbenden: patiënten, consumenten, artsen en apothekers Nationale ketenpartners in het voedings- en geneesmiddelenveld (Ministerie van VWS, Ministerie van EZ, IGZ, CVZ, Lareb, CCMO, RIVM, IVM, NVWA) Internationale collega-overheidsinstellingen in het voedings- en geneesmiddelenveld (bijv. autoriteiten in andere lidstaten, EMA, WHO, FDA). Het CBG zal zich nog meer dan in het verleden richten op de gehele levenscyclus van een geneesmiddel, door een continue beoordeling van de kwaliteit, en de balans tussen werkzaamheid en risico’s. Als deze balans voor een groep patiënten met een bepaalde ziekte negatief uitvalt, is er geen plek voor het betreffende middel in de behandeling van deze patiënten. Waar de balans positief is, stelt het CBG gebruiksvoorwaarden vast om goed gebruik door patiënten en zorgverleners mogelijk te maken. Deze gebruiksvoorwaarden kunnen op elk moment worden aangepast, bijvoorbeeld als bepaalde bijwerkingen aan het licht komen of als een geneesmiddel ook voor een andere ziekte werkzaam blijkt.
Kruiden: Regulering van kruiden als geneesmiddelen kent nog steeds veel voetangels en klemmen, en zorgt voor veel administratieve belasting. Grote verschillen in status voor kruiden blijven bestaan tussen Europese lidstaten wat harmonisatie belemmert. Deze verschillen leiden bovenal ook tot onduidelijkheid bij consumenten. Veilig gebruik en goede kwaliteit moet bereikt worden op de zelfzorg markt. Voor de beoordeling van kruidengeneesmiddelen kunnen EMA-monografieën veel beter benut worden. Daarnaast wordt een duidelijke statusbepaling (geneesmiddel, voeding, hulpmiddel) nog belangrijker. Dit is ook voor nieuwe voedingsmiddelen essentieel.
Voeding Het CBG levert een bijdrage aan de Europese beoordeling van de risico’s van nieuwe voeding. De daarbij opgedane kennis is ook bruikbaar voor de beoordeling van classificaties als “traditioneel gebruik”, “geschiedenis van gebruik” en “traditionele voeding”. Dit zijn aspecten die mogelijk door herziening in regelgeving actueel zullen worden. Voor geneesmiddelen worden de voordelen afgewogen tegen de risico’s, voor voeding zijn dit gescheiden trajecten. In de komende jaren zullen producten in het gebied tussen voeding en geneesmiddelen mogelijk verder gereguleerd worden, waarbij de gecombineerde wetenschappelijke expertise van het CBG van pas zal komen.
Pijnklachten bij patiënten die eerder een lage-rughernia hadden, hangen niet altijd samen met een zichtbare hernia op de MRI-scan. Dat schrijven onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en Medisch Centrum Haaglanden (MCH) op 14 maart in het vooraanstaande New England Journal of Medicine. Van de mensen die een jaar na de eerste diagnose nog pijnklachten ondervond, had 33 procent volgens de MRI-scan een hernia, tegenover 35 procent van de mensen zónder pijnklachten. Was er op de MRI-scan een lage-rughernia zichtbaar, dan zei dat niets over pijnklachten: 85 procent van de groep met hernia ervoer geen pijnklachten meer, tegenover 83 procent van de mensen zónder zichtbare hernia. De onderzoekers baseren hun conclusies op gegevens van 283 patiënten. Zij waren deelnemers aan een eerdere studie die vroege operatie na 6 tot 12 weken beenpijn vergeleek met langer afwachten en eventueel later opereren. “Veel hernia’s worden opnieuw geopereerd als een patiënt nog steeds of opnieuw beenklachten rapporteert, en de MRI-scan bovendien een hernia laat zien”, vertelt neurochirurg prof. Wilco Peul (LUMC en MCH). “Wij hebben nu aangetoond dat deze pijnklachten niet 1-op-1 gerelateerd zijn aan het MRI-beeld en dat vind ik schokkend. We moeten het beleid wellicht herzien.” Mogelijk worden de pijnklachten na een jaar niet bij iedereen veroorzaakt door druk van de hernia, maar door pijn van de zenuw zelf. Die kan veroorzaakt worden door een zenuwontsteking die eerder ontstaan is door de hernia. Een lage-rughernia treft jaarlijks 75.000 Nederlanders. Zij hebben een uitstulping van een tussenwervelschijf die op de zenuwen duwt. Patiënten lijden aan lage-rugpijn, uitstralende pijn naar een been en soms krachtverlies of een doof gevoel in het been. De pijnklachten verdwijnen in het gros van de gevallen binnen drie maanden vanzelf. Slechts een deel van de patiënten wordt geopereerd. Na een jaar is 84 procent van de patiënten zo goed als klachtenvrij.
De Rijksuniversiteit Groningen en de Hanzehogeschool willen van fluitenkruid de basis voor een medicijn tegen kanker gaan maken. In de wortels van het veel voor komende onkruid zit podofyllotoxine. Die stof is volgens de onderzoekers een veelbelovend middel tegen kanker. Om de werkzame stof op grote schaal uit de plant te kunnen halen en te verwerken is het project PhytoSana opgezet. Hierbij wordt samengewerkt met bedrijven en instellingen in de Eems Dollard Regio. Het is niet de bedoeling dat de onderzoekers zelf een medicijn maken. Ze leveren het fluitenkruidextract aan de farmaceutische bedrijven. Er is ruim zeven ton uitgetrokken voor het PhytoSana-project.
Een gelukkig huwelijk is goed voor je persoonlijk welbevinden, maar slecht voor je figuur. Dat schrijven wetenschappers van de Southern Methodist University in wetenschappelijk tijdschrift health Psychology. Zij deden onderzoek onder 169 pasgetrouwde stellen. De eerste vier jaar na hun bruiloft rapporteerden zij elk half jaar hoe ze zich voelden en hoe hun relatie er voor stond, maar ook hun lengte en gewicht. Degenen die zich goed voelden binnen het huwelijk bleken gemiddeld gezien meer aan te komen dan degenen die ontevreden waren over de relatie. Mensen die overwogen hun partner te verlaten kwamen nog minder kilo’s aan. De onderzoekers denken dat mensen met een gelukkige relatie minder moeite doen om aantrekkelijk te blijven voor elkaar.
Pijn is mogelijk waarneembaar in hersenscans. Dat melden onderzoekers van de University of Colorado in New England Journal of Medicine. Ook de intensiteit van de pijn en verlichting van pijnklachten na gebruik van pijnstillers zouden waarneembaar zijn. Met de hersenscans zou pijn ook kunnen worden vastgesteld bij baby’s of mensen die zich door dementie of een andere aandoening niet goed meer kunnen uiten. Bovendien worden veel mensen die aan chronische pijn lijden niet geloofd, zegt onderzoeker T. Wager. Met de hersenscans kan hun pijn worden aangetoond. De onderzoekers denken ook aan mogelijke nieuwe middelen voor pijnbestrijding. Het onderzoek bevindt zich nog in een vroeg stadium. Vervolgonderzoek zal zijn gericht op veel voor komende typen pijn, waaronder hoofdpijn.
Het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) krijgt, tegelijkertijd en net zoals het UMC Utrecht, het op één na hoogste certificaat voor automatisering van de zorg van de Amerikaanse zorg-ICT-organisatie HIMSS. “Het LUMC is blij met dit certificaat op level zes”, zegt Karel van Lambalgen directeur ICT in het LUMC, “We krijgen dit certificaat onder andere omdat we hoogwaardige ICT-systemen voor de patiëntenzorg hebben die goed geïntegreerd zijn en een hoog functioneel niveau hebben.” De accreditatiecommissie van Healthcare Information and Management Systems Society (HIMSS) zegt verder nog: “Het LUMC voert een langetermijn-ICT-strategie uit waardoor deze level-6 bereikt is. Het ziekenhuis implementeerde onder meer ICT-oplossingen voor de ondersteuning van klinische besluitvorming die op dit moment vijf behandelingspaden ondersteunen: schildklierkanker, colorectale kanker, prostaatkanker, baarmoederhalskanker en staar. Ook het strategisch werken aan een volledige ‘Closed Loop Medication’ dossiervoering in de medische administratie is een vermelding waard.” Karel van Lambalgen is trots op het behalen van dit niveau: “We werken constant aan de beste zorg voor de patiënt: top ICT-processen en -faciliteiten horen daarbij.” In Nederland hebben nu twee UMC’s en drie algemene ziekenhuizen een niveau 6-certificering.
Onderzoekers aan het UMC Utrecht hebben een nieuwe genmutatie ontdekt die een rol speelt bij het ontstaan van seminoom, de meest voorkomende vorm van zaadbalkanker bij jonge mannen. Deze mutatie, die plaatsvindt in het LRRC50-gen, kan worden beschouwd als nieuwe risicofactor voor zaadbalkanker en kan worden gebruikt voor screening op de ziekte. De ontdekking is deze week in PLoS gepubliceerd. Bij preklinisch onderzoek met zebravissen is vastgesteld dat een mutatie in het LRRC50-gen een rol speelt bij de vorming van zaadbaltumoren en dat de LRRC50-tumoren bij zebravissen overeenkomen met humaan seminoom. Dankzij deze unieke bevindingen zijn zebravissen een nuttig diermodel voor met mutatie van het LRCC50-gen gepaard gaand humaan seminoom. Tijdens aanvullend onderzoek werd een verhoogd aantal mutaties in dit specifieke gen gevonden in monsters van patiënten met familieleden bij wie eveneens seminoom was geconstateerd. Hoogleraar Dr. Rachel Giles, werkzaam op de afdeling Nefrologie en Hypertensie van het UMC in Utrecht: "Tot voor kort was er maar weinig bekend over de genetische componenten die bepalend zijn voor de risicofactoren voor humaan seminoom. In ons onderzoek is nu voor het eerst een genmutatie gevonden die direct verband houdt met het risico op zaadbalkanker bij jonge mannen; hierdoor wordt het wellicht mogelijk om jonge mannen uit risicofamilies te screenen op subklinisch seminoom. Dit is belangrijk omdat dergelijke tumoren met succes behandeld kunnen worden als de diagnose op tijd gesteld wordt." Dr. Sander Basten van de afdelingen Medische Oncologie en Nefrologie van het UMC Utrecht en hoofdauteur van het artikel voegt hieraan toe: "Nu moeten we nader onderzoek verrichten om de kennelijk diverse moleculaire functies van het LRRC50-genproduct te ontwarren. We moeten nauwkeurig vaststellen om welke processen het gaat en hoe de rijping, differentiatie en woekering van gedereguleerde kiemcellen systematisch tot het ontstaan van seminomen kan leiden." Zaadbaltumoren komen relatief vaak voor: bij 1 op de 500 blanke mannen. In deze gevarieerde groep is het subtype seminoom de meest voorkomende tumor bij mannen tussen 20 en 40 jaar oud. De incidentie van seminoom neemt toe en daarom zijn betere middelen nodig om risicogroepen te screenen en de diagnose op efficiëntere wijze te kunnen stellen. Deze publicatie is een project van UMC Utrecht in samenwerking met Duke University Medical Center (Durham NC, VS), Erasmus Medisch Centrum (Rotterdam) en het Hubrecht Instituut (Utrecht). Het project is gefinancierd met een NWO Vidi-subsidie aan Prof. Giles en een EU FP-subsidie aan het SYSCILIA-consortium (www.syscilia.org).
Onderzoek uitgevoerd door de Universiteit Maastricht laat zien dat een hogere seleniumwaarde in teennagels samenhangt met een verlaagd risico op gevorderde prostaatkanker. Mannen met de hoogste teennagel-seleniumwaarden hadden een meer dan 60 procent lager risico in vergelijking met mannen met de laagste seleniumwaarden. Dit impliceert dat een gebrekkige inname van selenium gepaard gaat met een verhoogd risico op gevorderde prostaatkanker. Deze opvallende resultaten worden vandaag door promovendus Milan Geybels gepresenteerd op de jaarlijkse bijeenkomst van de American Association for Cancer Research (AACR). De Nederlandse Cohort Studie naar voeding en kanker omvat 58.279 mannen die bij aanvang in september 1986, een leeftijd hadden van 55 tot 69 jaar. Deze mannen werden gevolgd en na meer dan 17 jaar van follow-up waren 898 patiënten met gevorderde prostaatkanker beschikbaar voor analyse. Volgens Geybels hebben eerdere studies die het verband onderzochten tussen seleniumwaarden en prostaatkanker wisselende resultaten opgeleverd. “Onze studie is interessant, omdat we specifiek mannen met gevorderde prostaatkanker onderzocht hebben, een type prostaatkanker met een slechtere prognose dat daarom klinisch relevant is,” aldus Geybels. “Een ander belangrijk verschil is dat eerder onderzoek meestal verricht werd onder mannen met matige tot hoge seleniumwaarden. De seleniumwaarden van de mannen uit de Nederlandse Cohort Studie variëren van laag tot matig. Dat is belangrijk, omdat verwacht wordt dat juist een lage seleniumwaarde samenhangt met een hoger risico op prostaatkanker.” Geybels en zijn collega’s kozen als biomarker teennagelselenium, omdat het een weergave is van een langdurige blootstelling aan selenium. Selenium in bloed is weer beter voor het bestuderen van recente seleniumblootstelling. Om selenium daadwerkelijk te kunnen toepassen ter voorkoming van prostaatkanker is meer onderzoek nodig, vooral in populaties met lage seleniumwaarden. “De resultaten tot nu toe zijn in ieder geval veelbelovend,” aldus Geybels.
Het percentage keelkanker dat veroorzaakt wordt door het humaan papillomavirus (HPV) is de laatste 20 jaar verzesvoudigd, van 5% naar 30%. Dat blijkt uit wetenschappelijk onderzoek onder patiënten van VUmc in de periode 1990 tot en met 2010. Veel wisselende seksuele contacten en orale seks zijn risicofactoren voor deze vorm van keelkanker die vooral bij mannen voorkomt. et humaan papillomavirus (HPV) veroorzaakt niet alleen baarmoederhalskanker, maar kan ook keelkanker veroorzaken. Deze vorm van keelkanker komt vooral bij mannen voor. HPV wordt overgedragen via seksueel contact en uit eerder Amerikaans onderzoek is gebleken dat een hoog aantal wisselende seksuele partners en orale seks risicofactoren zijn voor het krijgen van HPV-geïnduceerde keelkanker. Arts-onderzoeker Michelle Rietbergen van de afdeling KNO-hoofd/halschirurgie onderzocht samen met de afdeling Pathologie tumorweefsel van 240 patiënten. Deze patiënten waren in de periode 1990-2010 gediagnosticeerd met keelkanker in het VUmc. Door middel van een kleuringstest gevolgd door een DNA-test werd HPV gedetecteerd. Uit dit onderzoek blijkt dat het percentage keelkanker dat veroorzaakt wordt door HPV de laatste twintig jaar is gestegen van 5% in 1990 tot 30% in 2010. Uit eerder onderzoek was al gebleken dat de absolute aantallen van keelkanker toenemen. Wellicht is dat dus te verklaren uit de toename van deze HPV-geïnduceerde tumoren. Andere vormen van keelkanker worden veroorzaakt door roken en overmatig gebruik van alcohol. De exacte oorzaak van de stijging van keelkanker door HPV is vooralsnog onbekend. In een vervolgonderzoek is het van belang om na te gaan of deze stijging ook in andere delen van Nederland wordt waargenomen. Verder pleiten deze gegevens voor de inenting van jonge vrouwen tegen HPV. Niet alleen zou dat baarmoederhalskanker bij de vrouwen zelf kunnen voorkomen, maar mogelijk zou het ook deze vorm van keelkanker bij mannen kunnen voorkomen. Bijna iedereen komt in zijn of haar leven in aanraking met HPV. Deze virussen leven op of in de huid en slijmvliezen. Er zijn meer dan honderd verschillende soorten HPV. De meeste vormen geven geen klachten. Er zijn een paar soorten die kanker kunnen veroorzaken, maar gelukkig bij een minderheid van de mensen die geïnfecteerd worden. De resultaten van het onderzoek zijn online gepubliceerd in the International Journal of Cancer. Op 1 april 2013 is de gedrukte versie beschikbaar.
Hormoonproducerende cellen in de alvleesklier blijken een metamorfose te kunnen ondergaan. Cellen die insuline maken veranderen in glucagonfabriekjes. Die ontdekking beschrijven LUMC-onderzoekers in wetenschappelijke tijdschrift Diabetes. Insulineproducerende bètacellen kunnen in alfacellen veranderen die het hormoon glucagon maken. “Een onverwachte bevinding”, aldus Eelco de Koning, hoogleraar Diabetologie in het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). De onderzoekers zagen dit verschijnsel in het lab tijdens onderzoek aan de eilandjes van Langerhans, celgroepen in de alvleesklier waar de hormonen insuline en glucagon worden geproduceerd. “De eilandjes die we bekeken bleken opeens relatief meer alfacellen te bevatten. We konden uitsluiten dat dit komt doordat ze zich delen, of doordat de bètacellen afsterven”, aldus De Koning. “Door bètacellen een fluorescerend label te geven konden we zien hoe ze in plaats van blaasjes met insuline nu blaasjes met glucagon bevatten. Het werden dus alfacellen maar nog wel met enkele kenmerken van bètacellen.” De ontdekking door eerste auteur van het artikel Siebe Spijker is bijzonder omdat volwassen cellen meestal niet meer van functie veranderen. Veel vragen staan nog wel open: hoe en waarom gebeurt deze metamorfose precies? De Koning: “We weten nog veel niet, maar deze vondst is zeer interessant. Als we dit begrijpen kunnen we wellicht ook de andere kant op: van alfacellen insuline-producerende bètacellen maken. Dat is belangrijk voor celtherapie. En patiënten met type 2 diabetes hebben te hoge glucagonspiegels. Er zijn aanwijzingen dat zij veel alfacellen hebben. Dat zou kunnen komen doordat een deel van hun bètacellen zich omvormt tot alfacel. We bekijken nu of daar in de eilandjes van deze patiënten aanwijzingen voor te vinden zijn.” In de alvleesklier komen eilandjes van Langerhans voor met daarin onder meer cellen die insuline en glucagon maken. Glucagon zorgt ervoor dat de suikerspiegel in het bloed stijgt. Insuline vermindert juist de hoeveelheid suiker in het bloed. Diabetespatiënten maken te weinig insuline aan en kampen daardoor met te hoge suikerspiegels, wat schadelijk is voor de bloedvaten.
Depressie komt dusdanig vaak voor bij patiënten met diabetes, dat zij hier eigenlijk standaard op getest moeten worden. Dat stelt onderzoekster K. van Steenbergen van de Erasmus Universiteit. Omdat depressieve klachten zo vaak voorkomen bij diabetespatiënten, moet er meer aandacht komen voor het herkennen en behandelen ervan, vindt zij. Dat is soms lastig, omdat symptomen, zoals concentratieverlies, slecht slapen en vermoeidheid, die horen bij een depressie, ook veroorzaakt kunnen worden door diabetes. Een goede vragenlijst is onmisbaar. Van Steenbergen gebruikte tijdens haar onderzoek de zogeheten PHQ-9-lijst. Daarin wordt in negen vragen bekeken of iemand psychische klachten heeft, en hoe ernstig deze zijn. Integrale aanpak van de lichamelijke en psychische klachten is belangrijk.
Bepaalde typen ‘gezonde’ bacteriën bieden wellicht nieuwe behandelmogelijkheden voor chronisch allergisch astma. Dat zegt onderzoekster S. Sagar van de Universiteit Utrecht. Het aantal mensen met allergisch astma, een chronische aandoening van de luchtwegen, is sinds het eind van de vorige eeuw sterk toegenomen. Medicinale behandeling blijkt niet in alle gevallen effectief om de ziekte onder controle te krijgen. Sagar deed daarom onderzoek naar de verstoorde onderliggende immuunrespons bij allergisch astma. Ook richtte ze zich op vernieuwende strategieën om deze respons te moduleren en astmasymptomen te verminderen. Zogeheten gezondheidsbevorderende bacteriën blijken een allergie- en ontstekingsremmende werking te hebben. Dat levert wellicht nieuwe behandelmogelijkheden op.
Cranberrycapsules verminderen het aantal urineweginfectie bij kwetsbare ouderen in het verpleeghuis. Dat blijkt uit een studie die het LUMC publiceerde in het januarinummer van de Journal of the American Geriatrics Society. Dit onderzoek is gefinancierd met een subsidie van het programma DoelmatigheidsOnderzoek van ZonMw. Cranberrycapsules helpen het aantal urineweginfecties verminderen in het verpleeghuisDat cranberry’s helpen om een urineweginfectie te voorkomen is in feite al eeuwen bekend. “De Indianen wisten al van de geneeskrachtige werking van deze bessen”, vertelt Monique Caljouw, senioronderzoeker op de afdeling Public Health en Eerstelijnsgeneeskunde (PHEG) van het LUMC. “In de bessen zitten onder andere zogeheten PAC-deeltjes, die hechting van bacteriën aan de blaaswand zouden voorkomen”, legt prof. Jacobijn Gussekloo (PHEG) uit. “Hoe precies is nog een wetenschappelijk raadsel.” Het resultaat van het innemen van cranberryproducten om urineweginfecties te voorkomen wordt nogal eens betwist. Cranberrysap heeft een bittere smaak en kan maagklachten geven – daarom lukt het oudere patiënten vaak niet om voor langere tijd tweemaal daags een glas – de benodigde hoeveelheid - te drinken. “Cranberrycapsules zijn daarom geschikter”, meent Caljouw. “Urineweginfecties komen vaak voor bij kwetsbare ouderen in het verpleeghuis, tot wel 50 procent per jaar. Bovendien zijn de nadelige effecten in deze groep ernstiger. Opvallend genoeg is de werking van cranberry’s nog niet goed onderzocht bij ouderen”, zegt Gussekloo. “Wij hebben ervoor gekozen ons te concentreren op kwetsbare ouderen in verpleeghuizen. Ruim 900 deelnemende ouderen werden in twee groepen verdeeld: de ene groep kreeg een jaar lang dagelijks twee capsules met een cranberryconcentraat uit de gehele cranberrybes, de andere groep een placebo.” De capsules en de placebo’s voor het onderzoek werden geleverd door Springfield Nutraceuticals BV. De cranberrycapsules bleken het vóórkomen van het aantal urineweginfecties met een kwart te verminderen. Dat was alleen het geval bij ouderen die bij het begin van de studie een hoog risico op urineweginfecties hadden (minimaal één urineweginfectie in het jaar ervoor, diabetespatiënt of het hebben van een urinekatheter). Een kanttekening is de kosteneffectiviteit van de capsules. Uit een gezamenlijke analyse met dr. Wilbert van den Hout van de afdeling Medische Besliskunde blijkt dat het meer kost om de capsules te verstrekken dan dat ze besparen op de kosten van infectiebehandeling. Gussekloo hoopt dat daar een mouw aan te passen is: “Wellicht kan het ronddelen efficiënter? Wellicht kunnen de capsules goedkoper worden?” Dat neemt niet weg dat Caljouw en Gussekloo het een effectieve methode blijven vinden om urineweginfecties te voorkomen bij ouderen in het verpleeghuis. “Andere preventiemethoden zijn minder geschikt. Het toedienen van een lage dosering antibiotica ter preventie van blaasontsteking levert resistentiegevaar op. Vitamine C blijkt niet te werken en, zoals eerder gezegd, cranberrysap heeft nadelen. ” De onderzoekers zijn enthousiast over de uitstekende samenwerking met de zeven zorginstellingen uit het Universitair Netwerk voor de Care Sector in Zuid-Holland, die zich beschikbaar hebben gemaakt voor het onderzoek. “Bijzonder om zo’n grote studie in 21 verpleeghuizen te kunnen doen”, vindt Caljouw. “Ze vormen een belangrijk nieuw instrument voor onderzoek naar kwetsbare ouderen.”
Baanbrekend wetenschappelijk onderzoek in het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) heeft een verband aangetoond tussen de auto-immuunziekte Type 1 Diabetes (T1D) en coeliakie, beter bekend als glutenallergie. Wetenschappers Menno van Lummel en Bart Roep hebben aangetoond dat het enzym tTG, dat gluten in bijvoorbeeld brood omvormt tot een allergeen (een stof die een afweerreactie oproept) bij mensen met coeliakie, ook verantwoordelijk is voor het veranderen van proinsuline dat in de Eilandjes van Langerhans wordt gemaakt om bloedsuiker te reguleren. Hierdoor kan een afweerreactie tegen deze eilandjes ontstaan die leidt tot T1D. Dit gebeurt vooral als er sprake is van ‘eilandjesstress’ (bijvoorbeeld door teveel vraag naar insuline, of bij virusinfectie of ontsteking), want dan wordt dit enzym actief. JDRF heeft, mede naar aanleiding van deze nieuwe inzichten, een onderzoeksprogramma uitgezet om verder onderzoek op dit terrein te stimuleren en ook te financieren. JDRF is wereldwijd een leidende organisatie als het gaat om wetenschappelijk onderzoek naar het genezen, voorkomen en behandelen van T1D. De ziekte coeliakie komt vaak in combinatie met T1D voor. Vijf procent van de patiënten met T1D heeft ook glutenallergie. Coeliakie is echter geen complicatie van T1D: deze twee ziektes komen naast elkaar voor. Ook de volgorde waarin ze optreden is niet altijd hetzelfde: vaak is T1D de eerste ziekte, soms de coeliakie. Vooral jonge kinderen vormen een risicogroep. Onderzoeksleider Professor Bart Roep: “Op een congres in Melbourne een paar weken geleden sloeg deze ontdekking in als een bom. Immers, ook bij andere auto-immuun ziekten (bijvoorbeeld reuma) is de verandering van eiwitten (in dat geval in het kraakbeen, en door een ander enzym, PAD) de aanleiding dat het immuunsysteem zich tegen eigen weefsel richt.” Marieke Samson, bestuurslid Research en Informatie van Stichting JDRF Nederland: “Dit onderzoek laat een nieuw mechanisme zien dat betrokken is bij het ontstaan van T1D. Begrip van onderliggende principes is essentieel om nieuwe therapieën te kunnen ontwerpen. Zonder te weten hoe het zit, kan je niet gericht werken aan het veranderen of voorkomen van ziekmakende immuunreacties. Dit nieuwe inzicht biedt aanknopingspunten om in het ziekteproces in te grijpen en kan dus van groot belang zijn voor T1D-patienten en hun behandelaren.” In Nederland hebben circa 150.000 mensen T1D, onder wie 15.000 kinderen en jongvolwassenen. T1D is een auto-immuunziekte met levenslang ingrijpende gevolgen. Bij T1D maakt het lichaam geen insuline aan waardoor de bloedglucosespiegel niet meer wordt geregeld. Hierdoor ontstaat het risico op ernstige complicaties zoals hart-, oog- en nieraandoeningen, zenuwbeschadigingen en beroertes. Mensen met T1D moeten constant, nauwlettend hun bloedglucosespiegel in de gaten houden en dagelijks meerdere malen insuline-injecties toedienen, of moeten 24/7 een insulinepomp aan het lichaam dragen.
Dat korte telomeren in de witte bloedcellen samen gaan met een grotere kans op overlijden, kan niet verklaard worden vanuit een actiever immuunsysteem. Dit schrijven onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) samen met een internationaal onderzoeksteam in International Journal of Epidemiology. Kortere uiteinden van chromosomen gaan samen met een kortere levensverwachtingTelomeren, de uiteinden van chromosomen, worden korter naarmate je ouder wordt. Dit komt doordat chromosomen bij elke celdeling een stukje van hun telomeren kwijtraken en doordat de telomeren gedurende het leven schade oplopen. Het was al bekend dat ouderen met korte telomeren in hun bloedcellen een verhoogde kans op overlijden hebben. “De gedachte was dat dat misschien kon worden verklaard vanuit verhoogde activiteit van het immuunsysteem door de aanwezigheid van ziektes”, zegt Joris Deelen, promovendus bij de afdeling Moleculaire Epidemiologie van het LUMC. Wanneer bij een infectie het immuunsysteem actiever wordt, delen witte bloedcellen zich namelijk vaker, waardoor de telomeren in het bloed korter worden. Deelen onderzocht daarom bij twee generaties deelnemers aan de Leiden Lang Leven Studie of de telomeerlengte van invloed is op de tijd dat deelnemers nog leven en of zo’n invloed verklaard kan worden door de activiteit van het immuunsysteem. Kortere telomeren blijken inderdaad samen te gaan met parameters die wijzen op een actiever immuunsysteem, en korte telomeren duiden ook op een verhoogde kans op overlijden. Maar beide factoren blijken ook onafhankelijk van elkaar de kans op overlijden te beïnvloeden, wat aantoont dat een actiever immuunsysteem niet alléén verantwoordelijk is voor de relatie tussen kortere telomeren en de kans op sterven. In een groep ouderen van middelbare en zeer hoge leeftijd hebben mensen met zowel een verhoogde activiteit van het immuunsysteem als korte telomeren de grootste kans om te overlijden. “Nu we weten dat een verhoogde activiteit van het immuunsysteem bij mensen met korte telomeren niet de achterliggende oorzaak is van de grotere kans op overlijden, is er verder onderzoek nodig om uit te wijzen welke andere factoren de relatie tussen telomeerlengte en de kans op overlijden dan wél kunnen verklaren. Hierbij zou men kunnen denken aan factoren die betrokken zijn bij celveroudering of het ontstaan van hart- en vaatziekten”, aldus Deelen. Het artikel is gepubliceerd in International Journal of Epidemiology.
Mannen drinken meer alcohol wanneer ze naar een film keken waarin alcohol werd gedronken, dan wanneer ze dezelfde film zagen zonder alcohol. Dat zegt onderzoekster R. Koordeman van de Radboud Universiteit. Zij onderzocht de invloed van alcoholgebruik in films en reclames op het drinkgedrag van jongeren in een als huiskamer ingerichte laboratoriumruimte en in een bioscoop. Vrouwen dronken even veel of even weinig als de acteurs, ongeacht of ze naar een film met of zonder alcohol keken. Dit sluit aan bij eerder onderzoek, waarin ook geconstateerd werd dat mannen beïnvloed worden door alcoholgebruik door acteurs in populaire films. De onderzoekster veronderstelt dat zij onbewust meer beïnvloedbaar zijn.
Lichamelijke klachten waarvoor geen verklaring kan worden gevonden, worden bij ouderen al snel verward met andere klachten waarvoor wel een lichamelijke verklaring is en met depressies. Voor een goede diagnostiek is een multidisciplinaire aanpak vereist. Dat stelt Peter Hilderink in zijn promotieonderzoek. Hilderinks onderzoek komt voort uit ervaringen in de klinische praktijk. Kennis over Somatisch Onvoldoende verklaarde Lichamelijke Klachten (SOLK) is nagenoeg volledig gebaseerd op onderzoek bij jongere volwassenen. In Nijmegen is een polikliniek opgericht voor onderzoek en behandeling van zulke klachten bij ouderen. In een steekproef onder 37 patiënten van de polikliniek ontdekte Hilderink dat pijn de meest voorkomende klacht was, vaak in combinatie met psychische klachten. Vervolgens ging hij na of chronische pijn de kans op een depressie vergroot, of andersom. Dat eerste bleek, in een groep van 2028 ouderen tussen de 55 en 85 jaar, inderdaad het geval te zijn. Mensen met chronische pijn hebben meer kans om een depressie te ontwikkelen dan mensen zonder chronische pijn. Het omgekeerde kon niet worden aangetoond: een chronische depressie leidt niet tot een grotere kans op pijnklachten. Hilderink concludeert dat SOLK ook op oudere leeftijd voorkomen, maar dat de klinische presentatie en herkenning wordt gecompliceerd door de intensieve samenhang met depressies en klachten waarvoor wel een lichamelijke verklaring is. Een multidisciplinaire diagnostische aanpak kan daarom volgens hem waardevol zijn. Verder onderzoek moet laten zien of zo’n aanpak ook kostenbesparend is. Peter Hilderink (Eindhoven, 1966) studeerde Geneeskunde aan de universiteit van Utrecht. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij Pro Persona, een instelling voor geestelijke gezondheidszorg in Zuid-Oost Gelderland. Hilderink werkt als psychiater bij de afdeling Mentalis van Pro Persona en bij SeniorBeter, een vrijgevestigde praktijk voor ouderen met psychische klachten.
Annebeth de Vries: ’Testing the undescended testis’ en Evelyn van der Plas: ‘The undescended testis’. Het opereren van jongens bij wie de zaadbal tijdens de jeugd uit de balzaak raakt (verworven niet-ingedaalde zaadbal) is meestal niet nodig. Vaak gaat de zaadbal vanzelf bij het begin van de puberteit weer de balzak in. Deze conclusie geldt niet voor jongens bij wie de zaadbal sinds de geboorte niet goed is ingedaald (aangeboren niet-ingedaalde zaadbal). Die worden meestal rond de leeftijd van een jaar geopereerd hoewel ook daar twijfels bestaan of dat nodig is. Per jaar worden er circa duizend baby’s en circa duizend oudere kinderen geopereerd aan een niet-ingedaalde zaadbal. De heersende mening is dat deze operatie de functie van de niet-ingedaalde zaadbal - dus de vruchtbaarheid - ten goede komt. In het scrotum is de temperatuur namelijk vier graden lager dan in de rest van het lichaam en dat zou invloed hebben op de vruchtbaarheid. De Vries en Van der Plas deden een lange termijn follow up studie (en literatuuronderzoek), en vonden geen bewijs dat de ingreep daadwerkelijk de vruchtbaarheid op lange termijn verbetert. Er moet dus kritisch gekeken worden naar de indicatie voor deze operatie. Dat kan een daling van het aantal ingrepen tot gevolg hebben. De onderzoeken van De Vries en Van der Plas wijzen namelijk ook uit dat bij een afwachtend beleid bij jongens met een verworven niet ingedaald zaadbal tot aan de puberteit 80 procent alsnog indaalt. De angst dat de zaadbal in de tussentijd gaat draaien (torsie) bleek bovendien ongegrond.
VU medisch centrum gaat een vaccin testen dat de groei van bloedvaten in tumoren moet remmen. Zonder nieuwe bloedvaten kan een tumor namelijk niet verder groeien. 'Het concept chemotherapie is uitontwikkeld.' Afhankelijk van de situatie is een tumor op verschillende manieren aan te pakken. Je kan hem wegsnijden, bestralen of met chemotherapie proberen kapot te maken. Een heel andere tactiek is om de tumor uit te hongeren. Dat kan door de groei van bloedvaten - het aanvoerkanaal waarmee de tumor zich voedt - te remmen. Als er geen nieuwe bloedvaten kunnen ontstaan, kan de tumor niet verder groeien. 'Er bestaan al wel geneesmiddelen om de vaatgroei in tumoren af te remmen, maar die leiden vroeger of later tot resistentie; de tumor past zich een beetje aan zodat het geneesmiddel niet meer werkt', vertelt prof. dr. Arjan Griffioen, hoogleraar angiogenese in VUmc Cancer Center Amsterdam (CCA) bij de afdeling Medische Oncologie van VUmc en oprichter van AngioVacs BV. Daarom pakken Griffioen en collega's het heel anders aan. Ze halen endotheelcellen (cellen waarmee de binnenwand van bloedvaten volledig is bedekt) uit een tumor en vergelijken het genetisch profiel daarvan met het endotheel van gezond bloedvatweefsel. Daar rollen genetische verschillen uit, die met een geneesmiddel hopelijk te benutten zijn. 'Dankzij de nieuwste gene sequencing-technieken hebben we mogelijke targets gevonden. Daarvan gaan we nu de meest hoopgevende onderzoeken.' Voor dit onderzoek heeft AngioVacs een investering van 100.000 euro gekregen van een gedeeld fonds van het ministerie van Economische Zaken en de Vrije Universiteit. Eerst gaat het bedrijf een te ontwikkelen vaccin testen op muizen, maar over een jaar of drie hoopt Griffioen te kunnen beginnen aan de eerste proeven op mensen. Hij gelooft heilig in deze nieuwe aanpak om tumoren tot staan te brengen door de groei van nieuwe bloedvaatjes te remmen. 'Ik ben ervan overtuigd dat het concept chemotherapie is uitontwikkeld. Er zijn nog wel steeds mini-verbeter stapjes mogelijk, maar als we echt een grote stap willen maken moeten we met iets beters komen.'
Mensen met een hoge bloeddruk hebben meer kans op hartfalen. Uit promotieonderzoek van Lianne Ringoir van Tilburg University blijkt dat huisartsen een belangrijke rol kunnen spelen bij het voorkomen hiervan. Zij adviseert vaker hartecho’s te maken en richtlijnen voor de behandeling van hoge bloeddruk beter op te volgen. Tussen de zestig en de zeventig procent van de Nederlanders boven de zestig jaar kampt met een hoge bloeddruk. Is de bloeddruk voor langere tijd te hoog, dan is er een aanzienlijk risico op hartfalen. Om erachter te komen welke rol huisartsen kunnen spelen om dit te voorkomen, onderzocht Ringoir bijna 600 mensen tussen de 60 en 85 jaar die in behandeling waren bij de huisarts voor een hoge bloeddruk. Zij screende alle deelnemers uitvoerig op hun fysieke en psychische welbevinden, alsmede hun medicijngebruik. Bovendien werd van elke deelnemer een hartecho gemaakt. Maar liefst eenderde van de hartecho’s bleek afwijkingen te vertonen, zoals een verdikking van de hartspier of een vervormde hartkamer. Dergelijke afwijkingen zijn vaak een voorbode van hartfalen. Door vaker een hartecho te laten maken, kunnen artsen de behandeling van mensen met een hoge bloeddruk beter afstemmen op de persoonlijke situatie. “Niet in alle gevallen is een hartecho zinvol”, zegt Ringoir. “Maar bij mensen met een erg hoge bloeddruk kan het nuttig zijn om een hartecho te maken. De cardioloog kan dan, zo nodig, advies geven op het gebied van de medicatie.” Uit het onderzoek bleek verder, dat een afwijkende hartecho vaker voorkomt bij mensen bij wie de behandeling verschilt van de behandelrichtlijnen die hiervoor bestaan. “Een duidelijk oorzakelijk verband kan ik met mijn onderzoek niet aantonen”, waarschuwt Ringoir, “Vervolgonderzoek moet uitwijzen of het beter volgen van de richtlijnen leidt tot een lagere bloeddruk en minder afwijkingen in het hart. Wel valt in de behandeling van hoge bloeddruk in de huisartsenpraktijk nog veel winst te behalen, waarbij die richtlijnen een belangrijke rol kunnen spelen.”
Gestigmatiseerd worden vanwege een ernstig psychisch probleem kan het herstel hiervan onnodig vertragen. Professionele hulpverleners kunnen dit voorkomen door samen met hun cliënten te focussen op het leren omgaan met de aandoening. Een nieuw trainingsprogramma blijkt hulpverleners hierbij goed te helpen. “Wie ooit een psychose heeft gehad, kan zijn toekomst wel vergeten. Dat was lange tijd de opvatting van psychologisch hulpverleners”, vertelt Greet Wilrycx, psychotherapeut bij de GGz Breburg in Breda. “Sinds een jaar of tien weten we dat het leven wel degelijk door kan gaan na een psychose. Hulpverleners kunnen samen met de cliënt onderzoeken wat de mogelijkheden zijn. Veel professionals zijn echter nog niet gewend deze nieuwe benaderingswijze ten aanzien van herstel toe te passen.” Wilrycx onderzocht de effectiviteit van een trainingsprogramma dat hierin verandering moet brengen. Hulpverleners van de GGz Breburg kregen niet alleen informatie over de nieuwe werkwijze, maar werkten met rollenspelen ook aan een attitudeverandering. Van ervaringsdeskundigen kregen zij te horen, hoe de omgang met professionals het leven van cliënten kan beïnvloeden. “De verhalen van ervaringsdeskundigen zijn soms heel confronterend voor de hulpverleners”, vertelt Wilrycx. “Ze maken duidelijk dat stigmatisering door de samenleving én hulpverleners het herstelproces vertragen. Vroeger leerden we bijvoorbeeld dat iemand zijn studie net zo goed kon opgeven na een psychose, nu weten we dat dit helemaal niet nodig is. Als hulpverleners zelf geloven dat herstel mogelijk is, zijn ze ook beter in staat hun cliënten deze hoop te geven.” De training vond plaats over een periode van twee jaar, waarin 210 hulpverleners twee keer twee dagen werden getraind. Uit enquêtes aan zowel de hulpverleners als de cliënten bleek dat de hulpverleners na de training inderdaad een positievere houding hadden. Hun cliënten met ernstige psychische problemen bleken bovendien beter in staat te zijn nieuwe dingen te leren en waren meer gemotiveerd hun mogelijkheden te onderzoeken. Opvallend genoeg gold dit in sterkere mate voor mannelijke cliënten dan voor vrouwelijke. “Mannelijke cliënten zijn beter in staat zichzelf actiever op te stellen en zichzelf te motiveren iets nieuws te ondernemen”, zegt Wilrycx. “Waarom dat zo is, weten we nog niet.” Het trainingsprogramma wordt in heel Nederland uitgerold voor zowel psychologisch hulpverleners als het hoger management. Greet Wilrycx werkt als psychologe/psychotherapeut bij GGz Breburg in Breda en is verbonden als science practitioner bij Tranzo, Tilburg University. Titel proefschrift: ‘Evaluation of a Recovery-oriented Care Training Program for Mental Health Care Professionals.’
Psychologen gebruiken vaak klinische en persoonlijkheids- (K&P) vragenlijsten voor het meten van persoonlijkheidstrekken en/of psychopathologische symptomen. Om de kwaliteit van K&P vragenlijsten te beoordelen worden bepaalde meetmodellen gebruikt. Iris Smits onderzocht de eigenschappen en het nut van bepaalde meetmodellen voor K&P vragenlijsten. Het Mokkenmodel (Mokken, 1971) kan gebruikt worden om items te identificeren die samen een Mokkenschaal vormen. Een gebruikelijke interpretatie van een Mokkenschaal is dat het een unidimensionele schaal is, oftewel dat er één trek gemeten wordt. Smits toont aan dat deze interpretatie niet noodzakelijkerwijs klopt, omdat met één Mokkenschaal ook meerdere trekken gemeten kan worden en met meerdere Mokkenschalen één trek gemeten kan worden. Van het skew-normal factor model en het kwadratische factor model was niet duidelijk wanneer welk model nuttig is. Smits laat zien dat data die een skew-normal factor model volgen zo goed benaderd kunnen worden met een kwadratisch factor model, dat de methoden empirisch niet te onderscheiden zijn. Andersom hoeft niet het geval te zijn. Een gevolg hiervan is dat als men onderzoek doet in meerdere populaties, het skew-normal factor model te prefereren is boven het kwadratische factor model. In het proefschrift worden ook enkele voorbeelden gegeven van toepassingen van meetmodellen voor K&P vragenlijsten. Aan bod komt het gebruik van een bifactormodel voor het evalueren van de toegevoegde waarde van de subschaalscores boven de totaalscore van de SCL-90 en het toetsen van meetinvariantie (d.w.z., of een vragenlijst hetzelfde meet in meerdere populaties) bij de SDQ en Big Five persoonlijkheidsfactoren. Iris Smits deed haar onderzoek bij de afdeling Psychologie van de Faculteit Gedrags- en Maatschappijwetenschappen, Onderzoeksschool IOPS. Zij is inmiddels postdoc aan de Universiteit van Amsterdam.
Vandaag hebben onderzoekers uit het UMC Utrecht, samen met de onderzoekers van andere Nederlandse academische ziekenhuizen, een subsidie van 4,6 miljoen euro van de Hartstichting ontvangen. Deze subsidie maakt het mogelijk dat de wetenschappers baanbrekend onderzoek kunnen gaan doen naar risicofactoren voor hart- en vaatziekten bij vrouwen en betekent een impuls voor de genderspecifieke zorg. Tot nu toe is wetenschappelijk onderzoek naar hart- en vaatziekten voornamelijk uitgevoerd bij mannen. En dat terwijl op dit moment meer vrouwen dan mannen door een hartaanval of beroerte worden getroffen. Onderzoek bij mannen is niet zomaar te gebruiken bij vrouwen omdat de symptomen kunnen verschillen. Veel vrouwen worden daarom onterecht onbehandeld naar huis gestuurd terwijl ze wel een levensbedreigende ziekte hebben aan hart of bloedvaten. Het onderzoek moet leiden tot een verbeterde diagnostiek en behandeling van hart- en vaatziekten bij vrouwen. Het onderzoek onder leiding van het UMC Utrecht (prof. dr. Bart Fauser) en Erasmus MC (prof. dr. Eric Boersma) richt zich op ongeveer 16.000 vrouwen met aandoeningen die gepaard gaan met een verhoogde kans op hart- en vaatziekten, zoals voortplantingsstoornissen, hoge bloeddruk tijdens de zwangerschap en migraine. Het onderzoek zet zich in voor betere herkenning van risicofactoren en voor meer kennis van dergelijke ziekteprocessen bij vrouwen. Dit inzicht is nodig om vrouwspecifieke, preventieve behandelingen te kunnen ontwikkelen en toepassen. Het onderzoek is een uniek landelijk samenwerkingsverband van toponderzoekers verbonden aan vijf universitaire medische centra (UMC Utrecht, UMCG, AMC, MUMC en LUMC) uit de verloskunde, gynaecologie, cardiologie, epidemiologie, interne geneeskunde, neurologie, radiologie en huisartsengeneeskunde. De vrouwspecifieke benadering, zowel in de risicofactoren als de aandoeningen, kan zorgen voor een doorbraak in de preventie en behandeling van hart- en vaataandoeningen onder vrouwen. Daarmee levert het onderzoek een belangrijke bijdrage aan het gezond ouder worden van vrouwen. “De Hartstichting is de eerste in Nederland die zo duidelijk het belang onderschrijft van onderzoek naar specifieke vrouwkenmerken bij ziekten én het voorkomen daarvan. Het sluit daarmee helemaal aan bij mijn missie dit onderwerp in Nederland én daarbuiten op de kaart te zetten. Het is toch onbestaanbaar dat vrouwen weliswaar ouder worden dan mannen, maar dat de kwaliteit van hun leven aanzienlijk slechter is?”, aldus Bart Fauser. Het onderzoek van een team onder leiding van het UMC Utrecht (prof. dr. Gerard Pasterkamp en dr. Hester den Ruijter) en MUMC (prof. dr. Marc Spaanderman) richt zich op diastolisch hartfalen, een vorm van hartfalen die vaker voorkomt bij vrouwen. Zij gaan de komende jaren op zoek naar nieuwe stofjes in het bloed (biomarkers) die de diagnostiek bij vrouwen met diastolisch hartfalen sterk moet verbeteren. Zo gaan ze bijvoorbeeld onderzoek verrichten naar micropartikels: kleine deeltjes die in de bloedbaan circuleren en waarvoor sterke aanwijzingen bestaan dat deze waardevolle informatie bevatten over de aanwezigheid van hart- en vaatziekten bij vrouwen. “De huidige standaard voor diagnose en de behandeling van hart- en vaatziekten is ingegeven door de resultaten van grote klinische studies die voornamelijk bij mannen zijn uitgevoerd. Dat is een van de belangrijkste redenen waarom het bij vrouwen helaas nog vaak mis gaat. Er zijn tussen mannen en vrouwen vaak verschillende achterliggende oorzaken van hartinfarcten en andere hartproblemen.” vindt dr. Hester den Ruijter, onderzoeker verbonden aan het Hart- en Vaatcentrum van het UMC Utrecht en projectmanager van Queen of Hearts; het gezamenlijke onderzoeksprogramma van de deelnemende academische centra. Het onderzoek over diastolisch hartfalen zal mede uitgevoerd worden in nauwe samenwerking met grote onderzoeksgroepen in de Europese Unie en Singapore. Op de website www.queen-of-hearts.eu is meer informatie te vinden. Ook het Kinderhartcentrum van het Wilhelmina Kinderziekenhuis, onderdeel van het UMC Utrecht, participeert in twee van de gehonoreerde onderzoeken. Het centrum neemt deel aan het onderzoek naar factoren die kunnen voorspellen welke kinderen met cardiomyopathie snel achteruitgaan en welke niet. Ook participeert het Kinderhartcentrum in het onderzoek naar welke patiënten met een aangeboren hartafwijking een verhoogde kans hebben op hartfalen en hartritmestoornissen. Het UMC Utrecht is hét Hart- en Vaatcentrum van midden-Nederland. Het ziekenhuis behandelt hart- en vaatpatiënten uit Utrecht en omstreken die zijn doorgestuurd door de huisarts (tweedelijnszorg), maar behandelt daarnaast patiënten uit heel Nederland met een complexe aandoening (derdelijnszorg). Daarnaast is het UMC Utrecht voor een aantal behandelingen ook een internationaal referentie centrum (vierdelijnszorg). Naast het behandelen van hart- en vaatpatiënten heeft het UMC Utrecht de ambitie om met zowel medische als organisatorische innovaties de zorg op het gebied van hart- en vaatziekten te verbeteren.
Utrecht, 4 februari 2014 - Onderzoekers van het UMC Utrecht begrijpen beter hóe de zeldzame auto-immuunziekte TTP problemen veroorzaakt. Een reeds bestaand medicijn zou ook deze patiënten kunnen helpen. Ze beschrijven hun resultaten deze week in het tijdschrift Circulation. Het gaat om de levensbedreigende aandoening trombotische trombocytopenische purpura (TTP) die vooral bij vrouwen voorkomt. Deze patiënten kampen met ziekteaanvallen waarbij overal kleine propjes in bloedvaten ontstaan. Hierdoor raken de kleine bloedvaten in het hart, nieren en hersenen verstopt en kunnen deze organen daardoor ernstig beschadigd raken. Dergelijke aanvallen kunnen meerdere keren per jaar voorkomen. Bij de ziekte klonteren de bloedplaatjes van de patiënt samen, zoveel is duidelijk. Dr. Claudia Tersteeg en Dr. Coen Maas van het Laboratorium voor Klinische Chemie en Hematologie van het UMC Utrecht en collega’s van de Universiteit Leuven hebben dat nu op het kleinste niveau uitgezocht. Ze ontdekten dat het lichaamseigen enzym plasmine in TTP-patiënten bezig is om deze propjes uit elkaar te knippen. Helaas schiet plasmine tijdens zware ziekteaanvallen tekort om problemen volledig te voorkomen. Onderzoek van bloedmonsters van bijna zestig patiënten ondersteunt dit mechanisme. Maas en collega’s hebben in diermodellen al aangetoond dat de ziekte TTP kan worden tegengegaan door plasmine ‘aan te sporen’ met het bekende geneesmiddel streptokinase. Die behandeling helpt plasmine om de propjes af te breken. “Het is heel mooi dat wij hebben laten zien dat een reeds bestaand geneesmiddel voor andere aandoeningen, ook déze patiënten zou kunnen helpen”, vertelt Coen Maas. “Als internationale collega’s onze resultaten bevestigen kunnen we dat medicijn gaan testen in een klinische studie. Het is daarmee en mooi voorbeeld van translationeel onderzoek, waarbij diepgravend inzicht in een ziekteproces kan leiden tot nieuwe behandelingen.” Overigens was de werking van plasmine al lang bekend, maar tot nu toe dachten onderzoekers dat het alleen draden van fibrine in stolsels oploste. Nu blijkt het dus ook direct bloedplaatjes van elkaar los te kunnen knippen. Patiënten met een hartaanval, beroerte of trombose in het been krijgen daarom vaak medicijnen die plasmine aanzetten. De nieuwe bevindingen uit TTP verschaffen mogelijk ook een beter inzicht in hoe deze medicijnen in deze patiënten hun werk doen. De ziekte TTP wordt jaarlijks vastgesteld bij zes op de miljoen mensen en verloopt - wanneer de patiënt niet wordt behandeld - vaak levensbedreigend. In Nederland wordt de ziekte in ongeveer honderd nieuwe patiënten per jaar vastgesteld.
Hoe verminder je de ontwikkeling en verspreiding van resistente bacteriën? Dat gaat een groot Europees consortium onder leiding van de Universiteit Utrecht onderzoeken. Twintig Europese partners gaan samenwerken aan het EFFORT-onderzoek. De aanwezigheid en verspreiding van resistente bacteriën in de voedselketen en in het milieu kunnen grote gevolgen hebben voor de volksgezondheid en diergezondheid, zegt J. Wagenaar, hoogleraar klinische infectiologie en projectcoördinator van EFFORT. Alle inspanningen om het antibioticagebruik en de daaraan gekoppelde resistentie terug te dringen ten spijt, zijn de resultaten onvoldoende. Om nieuwe effectieve maatregelen te vinden moeten we meer weten over het gedrag en verspreiding van resistente bacteriën.
Er is veel aandacht voor de schadelijke effecten van zonlicht, maar matig genieten van de zon heeft zeker ook gunstige effecten. Dat meldt de universiteit van Southampton. Dat het lichaam vitamine D aanmaakt onder invloed van zonlicht was al bekend. Maar mogelijk stimuleert uv-straling ook de vorming van stikstofoxide in de huid. Die stikstofoxide komt via de huid in kleine hoeveelheden in de bloedvaten terecht en zorgt daar voor daling van de bloeddruk. Dat is weer goed voor hart en bloedvaten. Een en ander zou kunnen verklaren waardoor er in de winter meer hartkwalen voor komen en waardoor mensen in zonnige landen daar juist weer minder last van hebben. De voor- en nadelen van zonlicht in gezondheidsadviezen moeten wellicht worden herzien, denken de onderzoekers.
Onderzoekers van VU medisch centrum gaan patiënten met een niet-opereerbare tumor in de alvleesklier behandelen met een zogeheten NanoKnife. Korte, felle stroomstootjes maken de celwand van de tumorcel kapot, waarna deze afsterft. Doel van het project PANFIRE is om te testen hoe veilig en effectief de methode is. Het VUmc-project wordt ondersteund door een subsidie van 55.000 euro van de stichting Nationaal Fonds tegen Kanker. In de PANFIRE-studie (PAncreatic Neoplasms Feasibility of IRreversible Electroporation) gaan de onderzoekers niet-uitgezaaide, maar lokaal uitgebreide, niet chirurgisch verwijderbare tumoren in de alvleesklier behandelen. Hiervoor gebruiken ze een innovatieve techniek, NanoKnife. Hierbij worden enkele lange naalden in de tumor ingebracht, de elektroden, waarover vervolgens 90 zeer korte (90 microseconden) pulsen met een elektrische spanning tot 3000 volt worden gegeven. Door deze stroomstoten ontstaan kleine gaatjes in de wanden van de tumorcellen, waarna de cellen afsterven en door het lichaam worden opgeruimd. Het grote voordeel van deze techniek is dat het gezonde weefsel rond de tumor gespaard blijft. VUmc heeft al enige tijd ervaring met deze nieuwe beeldgestuurde behandelingsvorm voor alvleesklier-, lever- en andere tumoren. Omdat de alvleesklier een centrale rol speelt in de spijsvertering werken de interventieradiologen van VUmc in het PANFIRE-project samen met collega's van de afdeling voeding en diëtetiek van VUmc. Die gaan nauwgezet kijken naar het effect van een behandeling met het NanoKnife op de algehele conditie, lichaamsgewicht, voedingstoestand en voedselabsorptievermogen van de darmen. Met name dit laatste is een speerpunt van de stichting Nationaal Fonds tegen Kanker (NFtK), die met name onderzoek ondersteunt naar zogenaamde complementaire (aanvullende) behandelingen zoals voeding, beweging, psychosociale begeleiding en andere aanvullende methoden. 'Zo'n geïntegreerde aanpak zal volgens ons de overlevingskansen en de kwaliteit van leven van kankerpatiënten sterk verbeteren', zegt directeur Lon Claassen van de stichting. Het NanoKnife lijkt een veelbelovende techniek voor alvleeskliertumoren die niet te opereren zijn. Maar voordat de techniek breed voor patiënten beschikbaar komt, moeten eerst de veiligheid en effectiviteit afdoende zijn aangetoond.
Een jaarlijkse screening op longkanker voor langdurige en zware (ex-)rokers van 55 tot 80 jaar zou vele vroegtijdige sterfgevallen kunnen voorkomen. Dat zeggen onderzoekers van het Erasmus MC en vier Amerikaanse universiteiten. Met ‘langdurig roken’ wordt 30 jaar roken of langer bedoeld, met ‘zware rokers’ een pakje sigaretten per dag of meer. De onderzoekers bevelen computertomografie aan voor zowel rokers als zware ex-rokers. Het gaat daarbij om mensen die minder dan 15 jaar geleden zijn gestopt met roken en in hun toenmalige ‘rookperiode’ gedurende 30 jaar of langer een pakje per dag of meer rookten. 50 procent van de gevallen van longkanker zou zo vroegtijdig kunnen worden ontdekt. Tijdige opsporing en behandeling kan sterfte aan longkanker voorkomen.
De balans tussen werkzaamheid en risico’s voor het geneesmiddel strontiumranelaat (Protelos/Osseor) is niet langer positief, zo luidt de aanbeveling van het geneesmiddelenbewakingscomité PRAC (Pharmacovigilance Risk Assessment Committee). Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) is vertegenwoordigd in de PRAC. De PRAC concludeert op basis van de meest recente onderzoeksgegevens dat de voordelen van strontiumranelaat niet langer opwegen tegen de risico’s, met name cardiovasculaire bijwerkingen, en beveelt schorsing van het geneesmiddel aan. Het gaat hier om een aanbeveling en nog geen besluit. Protelos blijft in Nederland op dit moment gewoon verkrijgbaar. Patiënten die vragen hebben wordt geadviseerd hun arts te raadplegen. Vervolgstappen in de procedure - CHMP besluit over aanbeveling De PRAC doet de aanbeveling op basis van een meerderheidsstandpunt. Protelos/Osseor is een centraal geregistreerd geneesmiddel. De aanbeveling zal daarom worden voorgelegd aan de CHMP (Committee for Medicinal Products for Human Use), het wetenschappelijk comité van de EMA. Het CBG is hierin vertegenwoordigd. De CHMP zal deze aanbeveling van de PRAC bespreken in de vergadering die plaatsvindt van 20 - 23 januari 2014. Het uiteindelijke advies van de CHMP zal worden voorgelegd aan de Europese Commissie, die vervolgens definitief besluit. Strontiumranelaat wordt gebruikt voor de behandeling van ernstige osteoporose (botontkalking) bij postmenopauzale vrouwen met een hoog risico op fracturen ter vermindering van het risico op wervel- en heupfracturen en bij mannen met een verhoogd risico op fracturen. De PRAC (Pharmacovigilance Risk Assessment Committee) speelt een belangrijke rol bij het toezicht op de risico’s van humane geneesmiddelen in Europa en komt maandelijks bijeen bij het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA). De PRAC bestaat uit vertegenwoordigers van de registratieautoriteiten van geneesmiddelen uit alle EU-lidstaten (waaronder het CBG), IJsland en Noorwegen, onafhankelijke wetenschappelijke experts, beroepsbeoefenaren in de gezondheidszorg en patiëntenorganisaties. Het signaleren en analyseren van bijwerkingen gedurende de gehele levenscyclus van een geneesmiddel wordt farmacovigilantie genoemd. Dit is een kerntaak van het CBG.
Een Nederlands promotieonderzoek geeft een aanzet voor een nieuwe, verbeterde variant van de anticonceptiepil die enkele veelvoorkomende bijwerkingen kan verminderen. Gebleken is dat de huidige combinatiepil bij alle pilgebruiksters een forse verlaging veroorzaakt van de testosteronspiegel. Testosteronverlies heeft nadelige gevolgen voor stemming, energie en seksueel functioneren. Toevoeging aan de pil van het lichaamseigen pre-hormoon van testosteron DHEA herstelt de testosteronspiegel en heeft mogelijk een gunstig effect op de klachten. Vandaag promoveert Yvette Zimmerman aan het UMC Utrecht op het onderzoek naar dit nieuwe concept van orale anticonceptie. De conventionele combinatiepil (een combinatie van een oestrogeen en een progestageen) is een effectieve en veilige vorm van hormonale anticonceptie en wordt over het algemeen goed verdragen. Echter, de pil veroorzaakt ook ongewenste hormonale veranderingen, zoals bijvoorbeeld het algemeen bekende, licht verhoogde tromboserisico. Een ander ongewenst hormonaal effect van de pil is een sterke afname van de testosteronspiegel, waar tot nu toe weinig aandacht voor is geweest. Dit komt mede omdat men onbekend is met het feit dat vrouwen onder normale omstandigheden hogere testosteronspiegels hebben dan oestrogeenspiegels. Herstel van de testosteronspiegel zou kunnen leiden tot een verdere verbetering van de pil, want 10 tot 15 procent van vrouwen die de pil gebruiken heeft last van stemmingsstoornissen en van een negatief effect op het seksueel functioneren. Mogelijk is er ook een verband tussen het verlies van testosteron en het feit dat ongeveer een derde van de pilgebruiksters binnen zes maanden na het starten stopt. Promovenda Yvette Zimmerman bestudeerde de invloed van de pil op testosteron, welke klachten dat veroorzaakt, en of herstel van de testosteronspiegel een gunstig effect heeft. Het onderzoek laat zien dat de combinatiepil de actieve testosteronspiegel met 60 tot 80 procent verlaagt. Die conclusie trekt Zimmerman na uitvoerig literatuuronderzoek, laboratoriumonderzoek én klinische studies bij pilgebruiksters. Uit deze studies blijkt bovendien dat het mogelijk is om – met behoud van het anticonceptieve effect en zonder extra bijwerkingen – de testosteronspiegel te herstellen door DHEA toe te voegen aan de pil. DHEA is een lichaamseigen pre-hormoon van testosteron, dat in de bijnieren en de eierstokken wordt gemaakt en dat door het lichaam naar behoefte wordt omgezet in testosteron. Normalisatie van de testosteronspiegel lijkt voordelen te hebben. Het promotieonderzoek van Zimmerman geeft aanwijzingen dat bij vrouwen die de pil aangevuld met DHEA slikken de stemming en het seksueel functioneren verbeteren en klachten rond de menstruatie meer afnemen dan met de pil alleen. “Ik ben er trots op dat we als innovatief Nederlands bedrijf een elegante manier hebben gevonden om het testosteronverlies te voorkomen en een nieuw concept te ontwikkelen dat de kwaliteit van leven kan verbeteren van vrouwen die kiezen voor de combinatiepil.” stelt Prof. dr. Herjan Coelingh Bennink, copromotor en als directeur van Pantarhei* bedenker van het concept van normoandrogene anticonceptie, samen met de seksuoloog Dr Rik van Lunsen. “Met dit promotieonderzoek is aangetoond dat toevoeging van het lichaamseigen DHEA aan de pil er voor zorgt dat de testosteronspiegel bij de vrouw op het normale niveau blijft en dat dit een gunstig effect heeft op het welzijn van de vrouw en haar partner.” Dit promotieonderzoek is de basis voor verder klinisch onderzoek om dit nieuwe concept van anticonceptie definitief te valideren en regulier beschikbaar te maken. Yvette Zimmerman (1970) promoveert op 9 januari 2014 aan het UMC Utrecht. Promotoren zijn Prof. dr. Bart Fauser (UMC Utrecht) en Prof. dr. Jean-Michel Foidart (Universiteitshospitaal Luik). Copromotoren zijn Dr. Rik van Lunsen en Prof. dr. Herjan Coelingh Bennink. Yvette Zimmerman werkt als programma directeur bij Pantarhei Bioscience in Zeist.
Onderzoek naar het werkingsmechanisme van vitaminetransport door celmembranen. Het proefschrift van Maria Dosz-Majsnerowska gaat over de relatie tussen de structuur en het mechanisme van ABC-type ECF transporters voor vitamines uit de bacterie Lactococcus lactis. Energy-Coupling Factor (ECF) transporters vormen een subgroep van de ATP-binding cassette (ABC) transporters en zijn betrokken bij de opname van vitamines door prokaryoten. Ze maken hiervoor gebruik van membraaneiwitten (S-componenten) die hun substraten met een hoge affiniteit binden. S-componenten kunnen een complex vormen met de ECF-module zodat de substraten actief getransporteerd kunnen worden. De energie hiervoor wordt geleverd door hydrolyse van ATP. In veel gevallen kan de ECF-module een complex vormen met verschillende S-componenten, die verschillende vitamines binden. Op deze manier kunnen chemisch zeer diverse substraten via een vergelijkbare route in de cel worden opgenomen. In het haar proefschrif beschrijft Dosz-Majsnerowska de karakterisatie van twee verschillende S-componenten voor biotine (BioY) en thiamine (ThiT)). Daarna presenteert ze een hoge-resolutie kristalstructuur van BioY uit L. lactis. Ze analyseerde dit eiwit en zijn homoloog uit Rhodobacter capsulatus. Daaarbij maakte ze gebruik van EPR-spectroscopie, stopped-flow fluorescentie spectroscopie en molecular dynamics simulaties om de structurele veranderingen die plaatsvinden in ThiT uit L. lactis na de binding van thiamine te bepalen. Ook werden de volledige ECF transporters onderzocht en het mechanisme van vitamine transport door ECF transporters uit L. lactis in vivo en in vitro bestudeerd. Het werk is een voorbeeld van hoe een combinatie van structurele- en biochemische gegevens kunnen bijdragen aan het begrip van biologische systemen. Maria Dosz-Majsnerowska (Polen, 1984) studeerde aan de universiteit van Wroctan. Het onderzoek werd uitgevoerd bij de afdeling biochemie van de RUG en gefinancierd door NWO. Dosz-Majsnerowska gaat door met het onderzoek als postdoc.
predictiemethodes en zijn er nieuwe methodes hiervoor ontwikkeld. Van de 29 gepubliceerde operon predictiemethoden waren er vier vrijelijk beschikbaar. Uit deze methoden is een lijst van vaak gebruikte indicatoren van operonen gedestilleerd en met deze lijst hebben we eigen operon predictiemethoden ontwikkeld. Deze methoden zijn gebaseerd op een minimale set van indicatoren die zijn gecombineerd met verschillende machine learning algorithmen. Jiuyi Li (China, 1986) studeerde Environmental Sciences aan de Xian University of Architecture and Engineering. Hij verrichtte zijn onderzoek bij de afdeling Moleculaire Genetica van het UMCG en het Groningen Biomolecular Sciences and Biotechnology Institute (GBB) aan de Faculteit van wiskunde en natuurwetenschappen (FWN). Het onderzoek viel binnen het BioRange programma en werd mede mogelijk gemaakt door het Netherlands Bioinformatics Centre (NBIC). Hij werkt nu als bioinformaticus in het Erasmus Medisch Centrum te Rotterdam.
De focus van dit proefschrift lag op het optimaliseren van bereik en gebruik van leefstijlinterventie via internet, gericht op fysieke activiteit, groente- en fruitconsumptie, rookgedrag en alcoholinname. Bereik en eerste gebruik trachtten we te vergroten door het gebruik van een proactieve disseminatiestrategie. Hiertoe werd de interventie ingebed in the online versie van de Gezondheidsenquête van de GGD. Hoewel het bereik van deze strategie groot was, bleef de deelname aan het interventieprogramma door risicogroepen achter. Aanhoudend gebruik van de interventie werd bestudeerd door te kijken naar initiatie en voltooiing van een interventiemodule. De interventie bleek in staat om deelnemers te trekken die baat kunnen hebben bij een leefstijlinterventie. Echter, juist deze mensen bleken de modules veelal niet te voltooien. Tenslotte bleek het versturen van een periodieke email prompt een positief effect te hebben op herhaald gebruik van de interventie. Het sturen van een email prompt na twee weken had een significant groter effect dan het sturen van een prompt na vier of zes weken.
Kwetsbare verzorgingshuisbewoners hebben een individuele aanpak nodig om hun kracht, balans en uithoudingsvermogen te verbeteren. Dat stelt Betsy Weening-Dijksterhuis in haar promotieonderzoek. Oefentherapie moet volgens haar zo functioneel mogelijk gegeven worden, het liefst in de thuissituatie en aangepast aan de dagelijkse activiteiten. Ouderen die in een verzorgingshuis wonen willen zo onafhankelijk mogelijk blijven, maar zijn tegelijk afhankelijk van zorg. Het zou daarom volgens Weening-Dijksterhuis goed zijn om in een trainingsprogramma bepaalde fitheidseigenschappen, zoals spierkracht, lenigheid, uithoudingsvermogen, coördinatie en balans te trainen. Om een trainingsprogramma te ontwikkelen, vergeleek de promovenda 27 studies over ouderen die in een verzorgingshuis wonen. Ze concludeert dat deze studies overtuigend laten zien dat een dergelijk trainingsprogramma kan bijdragen aan fitheid, zelfredzaamheid en kwaliteit van leven. Vervolgens ontwikkelde ze een trainingsprotocol (een combinatie van spierkrachttraining, balanstraining en functionele training) die ze in een aantal experimenten onder ouderen testte. Het ging daarbij om ouderen met spierzwakte, ondervoeding, verminderde loopsnelheid, uitputting en een laag niveau van fysieke activiteit, of ten minste drie van deze aspecten. In totaal deden 164 deelnemers mee met een gemiddelde leeftijd van 84 jaar. Opvallend genoeg bleek een groepstraining niet effectief om de zelfredzaamheid te verbeteren en zorgafhankelijkheid te verminderen. Weening-Dijksterhuis pleit daarom voor een individuele aanpak, met meer oog voor actuele fitheid en meer overleg tussen zorgverleners. Betsy (Elizabeth) Weening-Dijksterhuis (Groningen, 1958) studeerde Fysiotherapie aan de Academie voor Fysiotherapie in Groningen. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door de Hanzehogeschool Groningen, Lectoraat Transparante Zorgverlening. Weening-Dijksterhuis werkt als geriatriefysiotherapeut in een eerstelijnspraktijk in de stad Groningen en als docent fysiotherapie aan de Hanzehogeschool Groningen.
Vandaag ontvangen 7 onderzoekers van het UMC Utrecht een beurs- de zogenaamde Dekkerbeurs- uit handen van de Hartstichting. Met deze beurzen zal de komende jaren wetenschappelijk onderzoek worden verricht dat gericht zal zijn op het voorkómen, behandelen en genezen van hart- en vaatziekten. In totaal ontvangen zeventien wetenschappers verbonden aan Nederlandse universitaire medisch centrum een beurs om de behandeling van onder meer hartstilstand, hartfalen en hartinfarct verder te verbeteren. De winnende wetenschappers hebben een strenge selectie doorstaan. Ze zijn als beste naar voren gekomen uit 132 onderzoeksvoorstellen die de Hartstichting heeft ontvangen. De zeven winnende wetenschappers uit het UMC Utrecht zullen de komende jaren antwoord zoeken op onderstaande vragen: Lagere bloeddruk door gezonde vetten in babymelk? - Lenie van Rossem (€300.000) Wie op jonge leeftijd een hoge bloeddruk heeft, houdt meestal zijn hele leven een verhoogde bloeddruk. Lenie van Rossem onderzoekt of er een verband is tussen visvetten in babymelk en de bloeddruk. Als dit zo is, kun je daarmee mogelijk op jonge leeftijd het levenslange risico op hart- en vaatziekten verkleinen. Welke antistollingsmiddelen zijn het beste en het veiligste voor wie? - Jacoba Greving (€350.000) Welke antistollingsmiddelen geven de beste bescherming tegen een volgend herseninfarct en zorgen tegelijkertijd voor een kleine kans op bloedingen? Jacoba Greving wil een risicotabel ontwikkelen, waarmee een arts dat per individuele patiënt kan bepalen. Ontsnappingsroute rond herseninfarct - Reinoud Bokkers (€150.000) De afsluiting van een bloedvat door een bloedpropje (herseninfarct) leidt niet altijd tot evenveel hersenschade. Met een beurs van de Hartstichting onderzoekt Reinoud Bokkers of een speciale MRI-scan goed kan weergeven of een hersengebied nog te redden is met medicijnen. Ochtendhart of avondhart? - Linda van Laake (€150.000) Hartcellen werken niet altijd even hard. Ze hebben, net als veel andere cellen, een vast ritme van activiteiten, dat zich elke 24 uur herhaalt. Maar als de pompkracht van het hart afneemt (hartfalen), lijkt dit ritme verstoord. Met haar beurs onderzoekt Linda of de behandeling van hartfalen verbetert als je rekening houdt met de fase waarin hartcellen zich bevinden. Hartspierziekte in de familie: bij wie verloopt de ziekte ernstig, bij wie blijft het onschuldig? - Judith Groeneweg (€100.000) Bij welke mensen met aritmogene cardiomyopathie verloopt de ziekte ernstig en bij welke niet? Judith Groeneweg hoopt deze vraag aan het eind van haar onderzoek te kunnen beantwoorden. Ontstoken hartklep beter in beeld - Ricardo Budde (€200.000) Met een beurs van de Hartstichting onderzoekt Ricardo Budde of een nieuw soort CT-scan beter laat zien of kunsthartkleppen ontstoken zijn. Op dit moment is het lastig om deze diagnose goed te stellen. Artsen kunnen daardoor niet altijd met zekerheid zeggen of een patiënt een operatie of antibioticumkuur nodig heeft. Kalk in slagaders. Maakt het uit waar het zit? - Joline Beulens (€350.000) Verkalking van slagaders kan optreden aan de binnenkant en aan de buitenkant van slagaders. Joline gaat onderzoeken of de plaats van de verkalking iemands kans op hart- en vaatziekten bepaalt. Er zijn nu 1 miljoen hart- en vaatpatiënten in Nederland. Aan hart- en vaatziekten overlijden per dag ruim 100 mensen en dagelijks komen 1.000 mensen met hart- en vaatziekten in het ziekenhuis terecht. Het UMC Utrecht is hét Hart- en Vaatcentrum van midden-Nederland. Het ziekenhuis behandelt hart- en vaatpatiënten uit Utrecht en omstreken die zijn doorgestuurd door de huisarts (tweedelijnszorg), maar behandelt daarnaast patiënten uit heel Nederland met een complexe aandoening (derdelijnszorg). Daarnaast is het UMC Utrecht voor een aantal behandelingen ook een internationaal referentie centrum (vierdelijnszorg). Naast het behandelen van hart- en vaatpatiënten heeft het UMC Utrecht de ambitie om met zowel medische als organisatorische innovaties de zorg op het gebied van hart- en vaatziekten te verbeteren.
Het immuunsysteem beschermt ons tegen infectieziekten en kanker. Maar het kan ook onbedoeld geactiveerd worden, waardoor auto-immuunziekten zoals reuma en psoriasis ontstaan. Het immuunsysteem valt dan het eigen lichaam aan. Een onderzoeksteam van C. Figdor van de St Radboud Universiteit Nijmegen doet al jarenlang onderzoek, door kankerpatiënten te vaccineren met een speciaal type immuuncellen, zogeheten dendritische celvaccins. In het Institute for Chemical Immunology (ICI) werkt de top in immunologie en chemie samen op een nieuw vakgebied: chemische Immunologie. Doel is om met behulp van de chemie immuunziekten te begrijpen en aan te pakken, bijvoorbeeld met synthetische vaccins. Dat kan leiden tot geheel nieuwe behandelmethodes.
Eind december sprak Ed Kuijper zijn oratie ‘Sporen zoeken en kaartlezen’ uit. Hij is sinds januari 2013 hoogleraar Experimentele Bacteriologie in het LUMC. “We hopen dat ons onderzoek ook andere behandelingsmethoden oplevert dan de wat onsmakelijke fecestransplantatie.” Nieuwe LUMC-hoogleraar Ed KuijperMedisch microbioloog Ed Kuijper signaleert een trend binnen zijn vakgebied. “Vroeger probeerden we bacteriën uit patiëntenmateriaal te kweken om ze een naam te kunnen geven en de gevoeligheid voor antibiotica te bepalen. Toen bleek dat een aantal bacteriën niet goed groeiden in het lab of met biochemische testen niet te identificeren waren, zijn we moleculaire technieken gaan gebruiken.” Maar de tendens gaat nu weer de andere kant op: bacteriën toch proberen te kweken om ze met een nieuwe techniek, analyse van eiwitpatronen, te karakteriseren. Kuijper: “Door het bepalen van eiwitpatronen kun je bacteriën snel en correct herkennen. In het LUMC gebruiken we deze techniek al sinds 2009. Een voorwaarde is wel dat de bacterie in het laboratorium kan worden gekweekt. Dat is nu nog niet voor alle soorten het geval.” Het totale aantal soorten bacteriën dat mensen bij zich dragen wordt inmiddels geschat op meer dan 1500. “Al deze bacteriën op de huid, in de luchtwegen en in het maag-darmkanaal bij elkaar noemen we het microbioom.” Een tweede trend die Kuijper signaleert is dat in het wetenschappelijk onderzoek niet meer alleen de bacterie zelf bestudeerd wordt, maar ook de samenhang met zijn omgeving. “Bacteriën gaan een interactie aan met hun gastheer en met andere bacteriën. Groepen van bacteriën in het maag-darmkanaal interacteren bijvoorbeeld met het hormoonsysteem, het immuunsysteem en het centrale zenuwstelsel. Een van de uitdagingen van het wetenschappelijk onderzoek van de komende jaren is uitzoeken hoe deze interacties te beïnvloeden zijn en hoe verstoorde interacties tot ziekte leiden. Hieruit kunnen nieuwe therapievormen voortkomen, bijvoorbeeld tegen inflammatoire darmziekten als de ziekte van Crohn en colitis ulserosa, en auto-immuunziekten”, aldus Kuijper. Kuijper heeft veel ervaring opgedaan met Clostridium difficile. Deze bacterie komt bij 2 tot 3 procent van de mensen als gewone bewoner in de darmen voor. Hij vormt sporen waarop antibiotica geen vat krijgen. “Tijdens of na een antibioticakuur kan C. difficile zich in de darm gaan vermenigvuldigen en gifstoffen produceren die diarree veroorzaken. “In 2013 heeft het Amerikaanse Centre for Disease Control deze darmbacterie het hoogst op de lijst met te bestrijden antibiotica-ongevoelige micro-organismen gezet.” Besmetting met C. difficile kan lijden tot steeds terugkerende diarree. Deze ziekte is moeilijk te behandelen, omdat de verhoudingen van de verschillende bacteriesoorten in de darmflora ernstig verstoord is. De beste therapie tegen diarree door C. difficile is een zogenaamde fecestransplantatie Hierbij worden de darmen schoongespoeld en krijgt de patiënt poep van een donor ingebracht die de bacterieverhoudingen kan herstellen. “Op dit moment worden fecestransplantaties in Nederland alleen in het AMC uitgevoerd. Maar de vraag neemt toe, omdat ze ook bij andere ziekten kunnen worden toegepast. Kuijper: “Er zijn nu plannen om fecestransplantaties ook op andere plaatsen, zoals in het LUMC, uit te gaan voeren. Het grootste probleem is om geschikte donoren te vinden, dat wil zeggen donoren die alle screeningstesten goed doorstaan.” Een ander heet hangijzer binnen de microbiologie is de toenemende resistentie van micro-organismen, vooral van bacteriën. In de Nederlandse ziekenhuizen valt het mee, volgens Kuijper. “Artsen zijn terughoudend met het voorschrijven van antibiotica, daarom bestaat er weinig kans op het ontwikkelen van resistentie. De dreiging komt van buiten de ziekenhuizen, bijvoorbeeld van mensen die resistente bacteriën meenemen uit het buitenland of via besmet voedsel binnenkrijgen.” “In het laboratorium concentreren we ons op het zo snel mogelijk herkennen van resistentie, zodat we nieuwe antibiotica alleen gebruiken als het echt nodig is. Dat voorkomt dat ook daar resistentie tegen ontstaat en er helemaal geen middel meer is dat je kunt gebruiken”, aldus de medisch microbioloog. Kuijper en collega’s ontwikkelen daarom ook snelle testen die de eigenschappen en functies van antibiotia-afbrekende eiwitten kunnen ontdekken. Hiermee kan binnen enkele uren het testresultaat bekend zijn. “In het lab werkt het en we zijn nu de stap naar patiënten aan het voorbereiden.” Het onderzoek van het LUMC is verdeeld in zeven profileringsgebieden. Het onderzoek van prof. Ed Kuijper valt binnen Immunity, Infection and Tolerance. Prof. Ed Kuijper studeerde Geneeskunde aan de Universiteit van Amsterdam. Hij promoveerde daar in 1989 op onderzoek naar een darmbacterie. Sinds 2000 is hij werkzaam in het LUMC als onderzoeker bij Medische Microbiologie.
Een internationaal onderzoeksteam heeft 42 nieuwe genvariaties ontdekt die een verhoogd risico op reumatoïde artritis geven. Op Eerste Kerstdag publiceerde Nature over dit onderzoek, waarbij ook vijf Nederlandse onderzoekscentra betrokken waren. Dankzij de analyse van DNA-materiaal van meer dan 100.000 mensen is veel duidelijk geworden over het ontstaan van reuma en de exacte werking van een aantal bekende reumamedicijnen. Ook konden de onderzoekers drie medicijnen, die voor andere aandoeningen worden gebruikt, aanwijzen als bruikbaar voor de behandeling van reuma. Bij het onderzoek zijn bijna dertigduizend patiënten en ruim zeventigduizend gezonde mensen uit Europa en Azië betrokken. Met de 42 nieuwe genen komt het totaal van bekende reumagenen op 101. Van deze 101 genen wijzen de onderzoekers er 98 aan die het doelwit zijn van al bekende therapieën tegen reuma. Daarnaast vinden ze een aantal genen waar medicijnen op aanslaan die momenteel niet gebruikt worden voor de behandeling van reuma, maar voor bijvoorbeeld borstkanker. Het grote voordeel is dat deze medicijnen al zijn toegelaten op de markt en dus snel beschikbaar zijn. Aan het onderzoek is bijgedragen door acht onderzoeksgroepen van het Radboudumc, Universiteit Twente, UMC Groningen, het AMC en het LUMC. Daarnaast waren er 64 onderzoeksgroepen van over de gehele wereld bij het onderzoek betrokken. Door de brede internationale samenwerking was het mogelijk om grote hoeveelheden genetische data te analyseren. Door de combinatie met al aanwezige biologische kennis konden de onderzoekers zonder aanvullend laboratoriumonderzoek nieuwe mogelijkheden voor medicijnen tegen reuma identificeren.
Op maandag 13 januari start in Nederland het bevolkingsonderzoek naar darmkanker. Het doel: darmkanker vroeger opsporen en zo de overlevingskansen van patiënten vergroten. Is er bloed aangetroffen in de ontlasting, dan kunnen deelnemers aan het onderzoek onder andere bij het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) terecht voor het vervolgonderzoek. Het LUMC heeft zich goed voorbereid om deze mensen zo snel en patiëntvriendelijk mogelijk te kunnen helpen. .Als u tot de opgeroepen groep behoort, dan ontvangt u per post een ontlastingtest plus gebruiksaanwijzing. Met deze test kunt u eenvoudig wat van uw ontlasting naar het RIVM sturen. Vervolgens bekijkt men in het laboratorium of er bloed in uw ontlasting aanwezig is. Na ongeveer twee weken ontvangt u een brief met de uitslag. Wanneer verder onderzoek nodig is, gebeurt dit meestal door middel van een coloscopie: een kijkonderzoek van de dikke darm. Het RIVM vertelt u bij welke locatie u daarvoor terecht kunt. Daarbij speelt uw postcode een rol, maar ook de capaciteit van de centra in uw omgeving. Komt u voor uw coloscopie naar het LUMC? Dan krijgt u van ons een uitnodiging voor een intakegesprek. U kunt zich voorbereiden door dit filmpje te bekijken. Om goed voorbereid te zijn op de vervolgonderzoeken naar aanleiding van het bevolkingsonderzoek heeft het LUMC extra maag-darm-leverartsen en verpleegkundig specialisten aangetrokken. Ook is de modernste apparatuur aangeschaft voor het uitvoeren van de coloscopieën. Binnen het LUMC bestaat veel expertise op het gebied van de diagnostiek en behandeling van darmkanker. Er is een intensieve samenwerking tussen de verschillende afdelingen die betrokken zijn bij de zorg voor patiënten met darmpoliepen en darmkanker. Deze samenwerking komt tot uiting in de patiëntenzorg, maar ook in het wetenschappelijk onderzoek naar patiënten met darmpoliepen, darmkanker of een erfelijke aanleg hiervoor.
Het hepatitis E-virus kan niet alleen ernstige leverontsteking veroorzaken, maar ook twee acute zenuwaandoeningen, die gepaard kunnen gaan met verlammingen. Dit blijkt uit onderzoek van het Erasmus MC dat is gepubliceerd in het toonaangevende wetenschappelijke tijdschrift Neurology. De twee neurologische aandoeningen zijn het syndroom van Guillain-Barré en neurologische amyotrofie, ook wel het syndroom van Parsonage-Turner. Beide ziektes kunnen de ledematen ernstig verlammen. Guillain barre komt jaarlijks bij 200-300 mensen voor en kan ook de ademhalingsspieren aantasten. Een kwart van de patiënten moet worden beademd. Het kan weken tot jaren duren totdat mensen zijn hersteld. Bij neurologische amyotrofie krijgen patiënten last van heftige pijn in de schouder, arm of hand gevolgd door een verlamming. In Nederland krijgen jaarlijks 400-600 mensen deze aandoening. Van beide neurologische aandoeningen was tot nu toe bekend dat ze konden optreden als ernstige complicatie na een milde infectie. De oorzaak ligt bij een verkeerde reactie van het immuunsysteem op deze infectie, waarbij ook het zenuwweefsel wordt beschadigd. Bij een deel van de patiënten met het Guillain-Barré syndroom en neurolgische amyotrofie was niet bekend welke infectie de afweerreactie veroorzaakte. Ons onderzoek suggereert dus dat het hepatits E-virus het immuunsysteem op een verkeerd spoor kan zetten’, zegt Bart Jacobs, neuroloog-immunoloog van het Erasmus MC. ‘Hoe dat precies werkt, moet nog verder onderzocht worden.’ Besmetting met het hepatitis E virus kan gebeuren via met ontlasting verontreinigd drinkwater, maar ook via voedsel. Consumptie van rauwe varkenslever of onvoldoende verhit vlees kan ook een bron van infectie zijn. ‘Er bestaat nog geen geregistreerd vaccin in Europa tegen deze soort hepatitis’, zegt viroloog Annemiek van der Eijk van het Erasmus MC. In twee andere studies, die het Erasmus MC uitvoerde met Radboud UMC en de Universiteit van Exeter, is een hepatitis E-infectie aangetoond bij 5 tot 10 procent van de patiënten met bovenstaande aandoeningen. Het hepatitis E-virus veroorzaakt over de hele wereld zenuwontstekingen, vermoeden de onderzoekers. In een parallelle studie van het Erasmus MC, samen met het ICDDR in Bangladesh, werd bij Bengaalse patiënten met het Guillain-Barré syndroom werd namelijk hetzelfde verband gevonden.
Hoe verminder je de ontwikkeling en verspreiding van resistente bacteriën? Dat gaat een groot Europees consortium onder leiding van de Universiteit Utrecht onderzoeken. Twintig Europese partners gaan samenwerken aan het EFFORT-onderzoek. De aanwezigheid en verspreiding van resistente bacteriën in de voedselketen en in het milieu kunnen grote gevolgen hebben voor de volksgezondheid en diergezondheid, zegt J. Wagenaar, hoogleraar klinische infectiologie en projectcoördinator van EFFORT. Alle inspanningen om het antibioticagebruik en de daaraan gekoppelde resistentie terug te dringen ten spijt, zijn de resultaten onvoldoende. Om nieuwe effectieve maatregelen te vinden moeten we meer weten over het gedrag en verspreiding van resistente bacteriën.
Hoe kunnen we ervoor zorgen dat werknemers in Noord-Nederland langer, gezonder en productiever kunnen doorwerken? Die vraag staat centraal in het nieuwe onderzoekscentrum SPRINT@Work, waarin de Rijksuniversiteit Groningen en het UMCG samen met het bedrijfsleven en andere kennisinstellingen werken aan duurzame inzetbaarheid van de vergrijzende beroepsbevolking. ‘Met de producten die wij ontwikkelen kunnen bedrijven bijvoorbeeld de belastbaarheid van hun ouder wordende medewerkers meten,’ zegt projectleider en hoogleraar Information Management Hans Wortmann. ‘Denk daarbij onder meer aan sensoren in de werkkleding of aan de computer die de reactiesnelheid meet. Op basis van die informatie kan de werkplek worden afgestemd op een specifieke medewerker, door gebruik te maken van variabele werktijden, hulpmiddelen of aangepast meubilair.’ Door de vergrijzing neemt de gemiddelde leeftijd van de beroepsbevolking toe. Dat heeft grote gevolgen voor het arbeidsproces. Ouder worden gaat gepaard met lichamelijke en mentale veranderingen, die van invloed zijn op het uitvoeren van werkzaamheden. In SPRINT@Work worden producten ontwikkeld en getest die deze veranderingen meten en erop inspelen. Het nieuwe onderzoeksproject verenigt de in Noord-Nederland aanwezige kennis op het gebied van biomedische-, zorg- en fitnesstechnologie, multimediatoepassingen, gaming, sensortechnologie en monitoring. ‘In SPRINT@Work werken kennisinstellingen als de RUG en het UMCG samen met bedrijven die concrete producten en oplossingen leveren,’ vertelt Wortmann. ‘En daarnaast zijn er grote werkgevers bij het project betrokken, zoals de NAM, Cofely en De Reym Groep, die de innovatieve producten direct in de praktijk testen en zo nodig aanpassen aan hun specifieke omstandigheden.’ SPRINT@Work loopt tot september 2017 en heeft een totale omvang van ruim 4 miljoen euro, en wordt gesubsidieerd door het Samenwerkingsverband Noord-Nederland (SNN), de gemeente Groningen en de provincies Groningen en Drenthe. Het project biedt de komende periode ruimte voor onderzoek van vier promovendi.
Vanaf 1 april 2014 mogen de Nederlandse UMC's starten met de Niet Invasieve Prenatale Test (NIPT). Afgelopen week werd de vergunning afgegeven door de Minister van Volksgezondheid. NIPT is een bloedtest voor zwangeren om na te gaan of het ongeboren kind een extra chromosoom 21 (Down syndroom), 13 of 18 heeft. NIPT wordt in Nederland aangeboden binnen de TRIDENT-studie. VUmc heeft de aanvraag bij VWS gedaan namens alle UMC's. Binnen de TRIDENT-studie kunnen zwangere vrouwen die op basis van de combinatietest (bloedonderzoek en nekplooimeting) een verhoogde kans van 1 op 200 of hoger hebben op een kind met een trisomie 21, 18 en 13 kiezen voor NIPT. Ook vrouwen met een verhoogd risico vanwege een andere medische reden, bijvoorbeeld een eerder kind met downsyndroom, kunnen in aanmerking komen voor NIPT. Zwangere vrouwen die 36 jaar of ouder zijn komen pas in aanmerking voor NIPT als er een verhoogde kans blijkt te zijn na de combinatietest. Vanzelfsprekend kiezen vrouwen zelf of ze al dan niet gebruik willen maken van NIPT of andere prenatale tests. Grote voordeel van NIPT is dat bij de meeste zwangere vrouwen met een verhoogde kans op een kind met een trisomie 21, 18 of 13 geen vervolgonderzoek (vlokkentest of vruchtwaterpunctie) meer nodig is als de uitslag van de NIPT niet-afwijkend is. Daardoor kunnen die vrouwen de kans op een miskraam, een klein maar belangrijk risico bij deze aanvullende onderzoeken, vermijden. De kosten van NIPT, uitgevoerd na een afwijkende combinatietest, worden binnen de TRIDENT-studie geheel vergoed. Voor vrouwen onder de 36 jaar komt de combinatietest wel voor eigen rekening (160 euro); voor zwangeren die 36 jaar of ouder zijn wordt dit tot 1 januari 2015 vergoed door de zorgverzekeraar. In het NIPT consortium werken de Nederlandse UMC's o.a. samen met de beroepsorganisaties NVOG, VKGN en VKGL, KNOV, en RIVM/Centrum voor Bevolkingsonderzoek. De vergunning geldt vooralsnog alleen binnen de acht universitaire centra voor prenatale diagnostiek. Zij gaan de TRIDENT-studie (Trial by Dutch laboratories for Evaluation of Non-Invasive Prenatal Testing) uitvoeren. De studie richt zich op de vraag hoe we in Nederland kunnen komen tot een zo goed mogelijke inrichting van het aanbod van NIPT, en tot de uitvoering daarvan in de dagelijkse praktijk.
Peter Börnert is bijzonder hoogleraar Experimentele klinische MRI in het LUMC. Op 14 maart sprak hij zijn oratie Bridging the gaps uit. “Om MRI verder te brengen moeten fysici, ingenieurs en dokters samen één team vormen.” Peter Börnert Sinds twee jaar combineert Peter Börnert zijn onderzoekswerk bij Philips met een bijzondere leerstoel aan het LUMC. Als hoogleraar hoopt hij bij te dragen aan de vertaling van techniek naar kliniek: hoe kunnen de technische vindingen van Philips de patiënt daadwerkelijk van dienst zijn? En andersom: voor welke relevante klinische vragen zou Philips een oplossing kunnen bedenken? Börnert doet onderzoek naar MRI, waarbij met behulp van een magneetveld de verschillende weefsels van het lichaam kunnen worden afgebeeld. MRI is een veilige, onschadelijke techniek. In tegenstelling tot een CT-scan maakt MRI geen gebruik van ioniserende (radioactieve) straling. De leerstoel van Börnert is ondergebracht bij het C.J. Gorter Centrum voor hoogveld-MRI in het LUMC. Sinds 2007 staat hier een geavanceerde 7-tesla MRI-scanner die veelvuldig wordt gebruikt voor onder meer onderzoek naar het afbeelden van hersenen, hart en spieren. Een van Börnerts aandachtsgebieden is vetopslag bij mensen met overgewicht. Obesitas gaat vaak gepaard met nadelige gezondheidseffecten, zoals het metabool syndroom. “Sommige mensen slaan vet vooral op rond de organen in de buik, anderen meer onder de huid. Het laatste is gunstiger voor de gezondheid. Aan de buitenkant zie je niet goed, waar de vetopslag plaatsvindt, maar met MRI kun je dat duidelijk zichtbaar maken.” Voorafgaand aan de oratie van Börnert op 14 maart werd het symposium ‘The future of MRI’ gehouden. Mensen die in hun werk met MRI te maken hebben, van radiologen tot MRI-technici, gingen hier met elkaar in discussie. Onder meer over de vraag of MRI uiteindelijk andere beeldvormingstechnieken overbodig zal maken. “It is difficult to make predictions, especially about the future”, zegt Börnert hierover. “Een CT-scan maken is simpeler en sneller dan een MRI-beeld. Bij spoedsituaties valt de keuze daarom op de CT-scanner. Maar als gevolg van continue verbeteringen is een MRI-scan ook steeds sneller en eenvoudiger te maken.” Concurrentie tussen verschillende technieken is goed volgens Börnert, omdat het verbetering stimuleert. MRI wint inmiddels terrein in de directe patiëntenzorg. “Bij minimaal invasieve operaties wordt MRI al gebuikt voor de beeldvorming. Ook wordt er gewerkt aan het samenbrengen van MRI en radiotherapie in één apparaat.” Prof. Peter Börnert studeerde natuurkunde aan de technische universiteit in Dresden (Duitsland). Sinds 1991 is hij werkzaam bij de researchlaboratoria van Philips in Hamburg. De bijzondere leerstoel Experimentele klinische MRI is in 2012 ingesteld door Philips. Biomedical imaging is een van de 7 profileringsgebieden van het LUMC.
Gevoelens van de vader en moeder voor hun ongeboren kind hebben grote gevolgen voor de ontwikkeling van het kind tot volwassene. Onverschillige vaders tijdens de zwangerschap vertonen eenzelfde houding na de geboorte van het kind. Kent het gezin psychosociale problemen tijdens de zwangerschap dan is dat niet gunstig voor de ouder-kindrelatie na de geboorte in termen van hechting of interesse voor emoties en belevingen van het kind. Dat blijkt uit het promotieonderzoek From Pregnancy to Parenthood van Charlotte Vreeswijk, waarop ze 28 maart promoveert aan Tilburg University. Veel studies naar het verband tussen ouder en kind richten zich op waarneembaar gedrag (het kind ligt in de armen van de ouder). Daarnaast maken ouders tijdens de zwangerschap zogenaamde representaties van hun nog ongeboren kind. Ze hebben verwachtingen in de verbeelde wereld (ideeën over het kind). De kwaliteit van die voorstellingen heeft weer invloed op de kwaliteit van het opvoedgedrag, de ouder-kindinteracties en de gehechtheidsrelaties. Dat weten we uit onderzoek dat vooral bij moeders is uitgevoerd in de postnatale fase. Onderzoek naar de ouder-kindrelatie tijdens de zwangerschap, met name over de ideeën bij vaders, was tot nog toe onderbelicht. Dit proefschrift wil voorzien in die leemte. Daartoe werden zo’n 300 moeders en 235 vaders geïnterviewd, eerst tijdens de zwangerschap en vervolgens na de geboorte van hun kind. Vreeswijk maakt onderscheid tussen ouders met evenwichtige en onevenwichtige representaties. De eerste hechten veel waarde aan de relatie met het kind en hebben oog voor de emoties en belevingen van het kind. Bij onevenwichtige representaties maakt de promovenda nog onderscheid tussen ouders met een afstandelijk of een verward karakter. Afstandelijke representaties worden gekenmerkt door een koele, onverschillige houding of een sterke emotionele afstand tot het kind. Verwarde representaties worden gekenmerkt door incoherente, tegenstrijdige soms zelfs bizarre beschrijvingen van het kind. In het algemeen zijn vaders nogal onverschillig tijdens en na de zwangerschap, terwijl moeders veel meer emotioneel betrokken zijn. Vaders met weinig prenatale hechtinggevoelens hebben vaker koele representaties. Zijn er psychosociale risicofactoren in het gezin aanwezig, dan leidt dat bij moeders vaker tot verwarde en afstandelijke representaties van hun ongeboren kind. Vaders met sterke hechtgevoelens tijdens de zwangerschap blijken later evenwichtige representaties te hebben. Ze zijn ook jonger, minder angstig en depressief. Het karakter van de vader speelt eveneens mee. Vriendelijke en minder wantrouwende vaders met onevenwichtige representaties blijken door hun karakter toch in staat om hun eerdere negatieve gevoelens om te buigen.
Of een donorlong geschikt is voor transplantatie hangt onder andere af van de kwaliteit van de long. Door het toepassen van nieuwe bewaar- en evaluatietechnieken kunnen er meer donorlongen gebruikt worden. Dat concludeert Caroline Van De Wauwer. Haar promotieonderzoek richtte zich op het gebruik van organen die na circulatiestop in de donor werden verwijderd. Voor sommige patiënten met een ernstige longziekte is longtransplantatie een levensreddende behandeling. Een complicerende factor is dat er een groot tekort aan hersendode orgaandonoren is. Daardoor is er een vernieuwde interesse ontstaan in het gebruik van organen die na circulatiestop in de donor worden verwijderd. Van De Wauwer ging na hoe de longen van deze donoren beïnvloed worden door de manier van overlijden en hoe ze het beste geselecteerd en bewaard kunnen worden. Hiervoor maakte ze gebruikt van een systeem dat de longen buiten het lichaam kan testen, de zogenaamde ex-vivo longperfusie. De promovenda komt tot een aantal belangrijke conclusies. Zo ontdekte ze dat de manier van spoelen van de longen invloed heeft op de kwaliteit ervan. De manier van overlijden en reanimatie gevolgd door geen circulatie kan ook voor schade zorgen. Tegelijkertijd concludeert ze dat, in de klinische setting, 35 longen die getransplanteerd werden van een donor na circulatiestop, in de praktijk net zo goed werken als 77 donorlongen na hersendood met intacte circulatie. Ook kunnen longen die niet goed functioneren in de donor buiten het lichaam geëvalueerd en verbeterd worden met ex-vivo longperfusie. Dit is nu 7 maal goed gelukt. Caroline Van De Wauwer (1972) studeerde Geneeskunde aan de KU Leuven en volgde aansluitend de opleiding tot Specialist in de Heelkunde. Van De Wauwer werkte in het UZ Leuven, het Centre Hospitalier de Luxembourg en het Freeman Hospital in Newcastle upon Tyne. Zij verrichtte dit promotieonderzoek aan de KU Leuven en het Thoraxcentrum van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Van De Wauwer werkt sinds 2011 als longchirurg in het UMCG.
In de toekomst zullen behandelingen voor hersentumoren op maat gemaakt worden voor iedere patiënt. Deze verwachting spreekt neuroloog Jan Heimans uit in zijn afscheidsrede op vrijdag 28 maart. Heimans vertelt ook hoe belangrijk hij het vindt dat wetenschappers voldoende de ruimte krijgen om zich op grensverleggend onderzoek te richten. Heimans was jarenlang als neuroloog werkzaam bij VUmc en specialiseerde zich op neuro-oncologie. In zijn afscheidsrede gaat Heimans in op het onderzoek dat binnen VUmc wordt gedaan naar hersentumoren. Het cerebrale glioom is een ongeneeslijke hersentumor die wordt gekenmerkt door een infiltratieve groei. Dit houdt in dat de tumor doorgroeit in het omliggende weefsel. Hierdoor kan dit type hersentumor niet afdoende worden behandeld met chirurgie of bestralingen heeft ook chemotherapie slechts een beperkt effect. De meest voorkomende vorm van het cerebrale glioom is ook de meest agressieve. Met optimale behandeling leeft slechts 25% van de patiënten met dit type hersentumor langer dan twee jaar. Minder agressieve vormen van het glioom zijn eveneens ongeneeslijk, maar de prognose voor wat betreft de levensduur is beter. Onderzoek in VUmc naar deze hersentumor heeft als doel om de kwaliteit van leven te doen toenemen en de levensduur te verlengen. Zo is er onderzoek gedaan naar het effect van tumoren met verschillende kwaadaardigheid op cognitieve functies, epilepsie en de kwaliteit van leven. Verder is onderzocht wat het effect van deze tumoren is op het neuronale netwerk in de hersenen. Heimans verwacht dat de behandeling van patiënten met hersentumoren in de toekomst steeds vaker op maat zal worden toegesneden. Naast de onderzoeksactiviteiten binnen VUmc spreekt Heimans over zijn visie op de rol die academische ziekenhuizen hebben. Hij benadrukt dat wetenschappers de ruimte moeten krijgen om zich op grensverleggend onderzoek te concentreren. Heimans: "Dit is een voorwaarde voor medische afdelingen in een universitair medisch centrum als ze een substantiële bijdrage willen leveren aan de wetenschap". Heimans blijft nog wel betrokken bij VUmc, onder andere als begeleider van promotieonderzoeken.
Uit onderzoek van University College London blijkt dat mensen die veel groente en fruit eten hun risico op hart- en vaatziekten en kanker verminderen. Het Voedingscentrum biedt daarom een aantal tips. Zo past fruit eten goed bij het ontbijt. Je kunt fruit verwerken in de muesli met yoghurt, aardbei op beschuit doen. Tomaat, komkommer of waterkers is lekker op je brood, maar dat geldt ook voor gebakken paprika of andere groenten. Let bij het avondeten op het verschil in gewicht bij rauwe groente ten opzichte van bereide groente. Zo slinken sommige groentes enorm en valt er bij andere soorten veel af, zoals bij spruitjes en witlof. Tussendoor een groentesalade eten is ook prima. Kies tenslotte voor seizoensgroenten en fruit, of anders in pot, diepvries of conserven. Dat is goedkoper en duurzaam.
Rokers die stoppen hebben zes weken na hun laatste sigaret duidelijk minder last van depressie of angststoornissen dan mensen die doorgaan met roken. Dat blijkt uit een overzicht van een groot aantal wetenschappelijke studies, dat onlangs in het British Medical Journal werd gepubliceerd. “Dit is een belangrijke bevinding. Veel rokers die depressief zijn of angststoornissen hebben, zijn juist bezorgd dat hun klachten toenemen als ze stoppen met roken”, aldus Professor Onno van Schayck, hoogleraar preventieve geneeskunde aan de Universiteit Maastricht. “Die angst is dus onterecht.” Voor het onderzoek werden 26 grote studies geanalyseerd die angststoornissen, depressie of stress hadden gemeten bij mensen die tenminste zes weken waren gestopt met roken. Vergeleken met mensen die gewoon doorrookten waren de scores voor al deze aandoeningen duidelijk afgenomen bij de ‘stoppers’. De scores voor ‘opgewekte stemming’ en ‘kwaliteit van leven’ namen juist meetbaar toe onder de stoppers. De gevonden effecten waren minstens zo groot en in een aantal gevallen zelfs groter dan de effecten die worden beschreven voor antidepressiva, aldus de onderzoekers. Dit onderzoek is niet alleen een eye-opener voor veel rokers, zegt hoogleraar Van Schayk. “Ook veel zorgverleners die patiënten met depressie of angstklachten behandelen zijn terughoudend in het adviseren te stoppen met roken. Ook zij veronderstellen vaak dat stoppen de angst en depressie juist zal verergeren. Uit deze meta-analyse blijkt die angst nu onterecht te zijn.” De onderzoekers laten zien dat het stoppen met roken gepaard gaat met positieve effecten op de mentale gezondheid. Ook de mogelijke reserves die zorgverleners hebben ten aanzien van het stoppen bij rokers met psychische problemen is ongegrond. Er wordt zelfs wel gedacht dat nicotine in feite werkt als een antidepressivum. Daardoor zou het extra moeilijk of zelfs gevaarlijk zijn voor mensen met psychische klachten om te stoppen met roken. “Dat is niet zo”, benadrukt Van Schayk, “en dat is heel goed nieuws!”
Kanker is een proces dat niet alleen de patiënt aangaat, maar ook diens partner. Toch is het lastig onderzoek doen naar de invloed van kanker op intieme relaties, want stellen blijken lastig te werven. Meirav Dagan onderzocht in haar promotieonderzoek onder andere hoe succesvol andere onderzoekers waren in het werven van paren en concludeert dat onderzoekers de ‘response rate’ vaak hoger voorstellen dan gerechtvaardigd is. Ze pleit voor een meer accurate en transparante beschrijving van werving en steekproef. In het eerste deel van haar promotieonderzoek onderzocht Dagan de condities waaronder steun van de partner het emotioneel en relationeel welbevinden beïnvloedt van stellen van wie één partner darmkanker heeft. Ze gebruikte daarvoor observationele data van 88 patiënten en hun partners, verzameld 3, 5 en 9 maanden na de diagnose darmkanker. De patiënten werden geworven via de oncologieafdeling van acht ziekenhuizen in Noord-Nederland. De promovenda merkte dat het lastig was om stellen te vinden die wilden meewerken aan het onderzoek. Andere onderzoekers rapporteren dat ook, maar er bestond nog geen systematisch literatuuronderzoek naar de vraag of er inderdaad een wervingsprobleem bestaat, en zo ja, hoe dit dan het onderzoek beïnvloedt. In het tweede deel van haar onderzoek vergeleek Dagan 88 studies naar hoe stellen omgaan met kanker uit de periode 1980 en mei 2011. Van slechts 33 onderzoeken was duidelijk hoeveel patiënten benaderd waren voor onderzoek, en hoeveel stellen daadwerkelijk hadden deelgenomen. Binnen die 33 onderzoeken verschilde de hoogte van de ‘couples’ respons rate’ van 25% tot een onwaarschijnlijk hoge 90%. Nagerekend bleek de respons rate bovendien vaak lager uit te vallen. Dagan veronderstelt dat dit gebeurt om het onderzoek meer gewicht te geven. Ze besluit haar dissertatie met een aantal aanbevelingen om het proces van rapporteren te verbeteren. Meirav Dagan (Israël, 1980) studeerde ‘Health Psychology’ aan The Academic College of Tel-Aviv Yaffo, Israël. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Gezondheidswetenschappen, sectie Gezondheidspsychologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen. Het onderzoek werd gefinancierd door het UMCG.
Huisartsen en andere zorgverleners moeten zich meer bewust zijn van de foutmarges van sommige schattingsformules om de nierfunctie van hun patiënten te bepalen. Dat stelt Iefke Drion in haar promotieonderzoek. Zij bestudeerde drie aspecten van de schattingsformules; hun nauwkeurigheid, de invloed van creatinine bepalingen op deze schattingsformules (creatinine geeft als afvalproduct van de spieren een goed beeld van de werking van de nieren) en de consequenties die dit heeft voor beslissingen die genomen worden in de dagelijkse praktijk, inclusief de medicatieveiligheid. In het opsporen van nierschade en risicofactoren voor hart- en vaatziekten is een belangrijke rol weggelegd voor huisartsen. Die gebruiken verschillende formules om de nierfunctie te schatten, zoals de MDRD formule (uit 1999/2002) en de CKD-EPI formule (uit 2009). De nauwkeurigheid van de nierfunctieschattende formules verschilt sterk per groep en per individu, zoals bij ouderen of mensen met suikerziekte en/of overgewicht. Toch worden op basis van de uitkomsten belangrijke beslissingen genomen. Drion ontdekte onder andere dat zowel de MDRD formule als de CKD-EPI formule grote foutmarges lieten zien in een groep patiënten met suikerziekte. De promovenda concludeert ook dat een stabiel matig verminderde nierfunctie bij ouderen zonderen tekenen van nierschade gezien moet worden als een gevolg van het ouderdomsproces. Deze groep moet volgens haar niet worden doorverwezen naar de tweede lijn, op basis van verminderde nierfunctie alleen. Iefke Drion (Zwolle, 1983) studeerde Geneeskunde aan de universiteit van Leiden. Zij verrichtte haar promotieonderzoek bij het Diabetes Kenniscentrum van de Isala Klinieken in Zwolle. Drion is huisarts in opleiding.
In zijn proefschrift beschrijft Pranav Puri onderzoek dat als doelstelling heeft de regulatie van het energiemetabolisme en eiwitsynthese in de melkzuurbacterie Lactococcus lactis beter te begrijpen. Deze bacterie werd gekozen vanwege zijn belangrijke rol in de zuivelindustrie. De leden van deze bacteriële soort groeien op melk en produceren o.a. melkzuur en peptiden (brokstukken van eiwitten), waardoor de bacteriën melk kunnen omzetten in bijvoorbeeld yoghurt of kaas. Met een metabole verschuiving wordt de verandering van het ene type cellulaire metabolisme naar een andere bedoeld. Dit gebeurt als reactie op veranderende groeiomstandigheden. Afhankelijk van de hoeveelheid beschikbare suikers kan L. lactis groeien met verschillende snelheden. Bij lage groeisnelheid produceert L. lactis voornamelijk mierenzuur, azijnzuur en ethanol (de gemengde zuurfermentatie), bij hoge groeisnelheid is melkzuur het voornaamste metabole eindproduct (homolactaatfermentatie). Om deze fermentatie producten te produceren heeft L. lactis verschillende sets van enzymen nodig. Ook moet een pool van ribosomen (eiwitsynthesefabrieken) beschikbaar zijn voor het synthetiseren van deze enzymen. Het onderzoek ging uit van de hypothese dat, afhankelijk van de eiwitten die actief zijn in de verschillende metabole reactiepaden, de investering in deze eiwitten (enzymen) varieert al naar gelang de beschikbaarheid van substraat. Daarmee varieert ook de groeisnelheid, wat van invloed is op de metabole staat van de bacterie. Puri voerde tal van experimenten uit om de hypothese te testen. De analyses laten zien dat L. lactis een overcapaciteit aan enzymen heeft. Ook houdt de bacterie de ribosomen om deze enzymen te synthetiseren in stand wanneer deze niet strikt nodig zijn. Deze enzymatische overcapaciteit geeft de cel de mogelijkheid om snel te reageren op veranderende voedselomstandigheden. In plaats van het variëren van de hoeveelheden van de enzymen en ribosomen, reguleert L. lactis de activiteiten ervan via verschillende kleine moleculen. De resultaten laten zien dat de L. lactis bacterie altijd voorbereid is op situaties waarin hij maximaal kan groeien en stoffen kan omzetten. Het onderzoek van Pranav Puri werd uitgevoerd aan het Groningen Biomolecular Sciences and Biotechnology Institute en gefinancierd door STW en NPC. Puri gaat door met onderzoek als postdoc aan de Universiteit van Amsterdam.
Successen van topsporters leiden niet tot een run op de sportschool. Er is hooguit sprake van een tijdelijke impuls aan de turn- en zwemsport. Dat zegt K. Breedveld, hoogleraar Sportsociologie aan de Radboud Universiteit. De overheid voert al 40 jaar beleid om meer mensen aan het sporten te krijgen. Of dat effect heeft, is niet duidelijk. Grote landelijke campagnes helpen niet, zegt Breedveld. Maar lokaal investeren in voetbalvelden of zwembaden heeft waarschijnlijk wel effect. Sporten en bewegen beklijft alleen als het een patroon wordt en daar speelt vooral de gymleraar een belangrijke rol in, volgens de hoogleraar. Een goede vakdocent voor lichamelijke opvoeding is onontbeerlijk. Helaas wordt op schoolsport en sportvoorzieningen juist zwaar bezuinigd.
Malgorzata Krygowska deed een uiterst belangrijke waarneming over het de novo-ontstaan van bepaalde cellichaampjes, de peroxisomen, in een cel en de sorteringsroutes. De consequentie van deze ontdekking is dat de huidige modellen van de novo peroxisoomvorming niet meer kloppen en belangrijke aanpassing behoeven. Peroxisomen zijn cruciaal voor het optimaal functioneren van eukaryote cellen, waaronder in de mens. Hun fysiologische functie is zeer flexibel en kan snel worden aangepast aan specifieke behoeften van de cel. Het proefschrift van Krygowska beschrijft een aantal aspecten van de biologie van peroxisomen in de gist Hansenula polymorpha. In gist vermeerderen peroxisomen zich door deling. Krygowska heeft vastgesteld dat tijdens dit delingsproces een aantal belangrijke peroxisomale membraaneiwitten (PMP’s) onevenredig worden verdeeld en specifiek naar het dochterorganel worden getransporteerd. Het fysiologische voordeel hiervan is dat de dochtercel voorzien wordt van nieuwe peroxisomen die optimaal zijn toegerust om hun nieuwe functie in de cel te kunnen uitoefenen, Naast vermeerdering van peroxisomen door deling, kan echter ook de novo peroxisoomvorming optreden in cellen die het organel missen, bijvoorbeeld als gevolg van een specifieke mutatie (als in pex3 cellen). Tot op heden werd aangenomen dat pex3 cellen geen peroxisomale membraanresten bevatten en dat nieuwe peroxisomen werden gevormd uit het ER. Zeer onverwacht nam Krygowska waar dat deze cellen toch zulke membraanresten bleken te bevatten, die gevormd werden door de donormembranen (en dus niet het ER) bij inductie van de novo peroxisoomvorming. De consequentie van deze uiterst belangrijke waarneming is dat de huidige modellen van de novo peroxisoom vorming en de sorteringsroutes van PMPs niet meer kloppen en belangrijke aanpassing behoeven. Tevens heeft Krygowska van twee eiwitten (Pex23 en Pex32) hun functie bepaald in organelbiogenese (Pex23) en de novo-synthese (Pex32) en bovendien een homoloog van Inp2 geïdentificeerd, die betrokken is bij een correcte verdeling van peroxisomen over moeder- en dochtercel tijdens celdeling. Malgorzata Krygowska deed haar promotieonderzoek aan de Rijksuniversiteit Groningen bij de afdeling moleculaire celbiologie van het onderzoeksinstituut Groningen Biomolecular Sciences and Biotechnology Institute (GBB).
Mensen met ernstig overgewicht zijn wel in staat om af te vallen, maar slagen er vaak niet in om op het lage gewicht te blijven. Dat vereist een omslag in het (eet-)gedrag. Onderzoekers van de Universiteit Maastricht en Maastricht UMC+ hebben genetische variaties gevonden die wellicht kunnen verklaren waarom mensen met extreme obesitas zo moeilijk los komen van hun oorspronkelijke (eet-)gedrag. Mensen met extreem overgewicht blijken volgens de onderzoekers vaker drager te zijn van een bepaald gen. Dat gen is van invloed op de werking van eiwitten in de hersenen die verantwoordelijk zijn voor de verbindingen tussen hersencellen. Dat zou verklaren waarom zij moeite hebben met de noodzakelijke omschakeling voor een gedragsverandering.
Bij psoriasis treedt vaak huidverkleuring op na afloop van een periode waarin de aandoening is opgevlamd. Onderzoekers van Rockefeller University hebben onlangs een studie naar dit verschijnsel uitgevoerd. Dat meldt de National Psoriasis Foundation. Zij stelden vast dat twee proteïnen die een belangrijke rol spelen bij de regulering van het immuunsysteem, IL17 en TNF-alpha, ook verantwoordelijk zijn voor het optreden van huidverkleuring na een opvlamming. Deze proteïnen blijken ook de vorming van huidpigment te onderdrukken. Gedurende een opvlamming ontstaan witte plekken en wordt de melanine-expressie in de huid onderdrukt. Als de ontstekingsreactie voorbij is, ontstaan weer donkere plekken doordat dan juist hyperpigmentatie ontstaat.
Steeds minder geneeskundestudenten beginnen na hun afstuderen aan een traject als arts-onderzoeker. Dat is één van de uitkomsten van het promotieonderzoek van Seyed Mahmood naar trends onder en voorkeuren van geneeskundestudenten bij het kiezen van een specialisme. De uitkomst sluit aan bij de wereldwijd gemelde afname in arts-onderzoekers. Mahmood keek in zijn onderzoek naar de effectiviteit van de huidige toelatingsprocedures en persoonlijkheidskenmerken in relatie tot de keuze voor een specialisme. Dit deel van het onderzoek voerde Mahmood uit onder Saoedische geneeskundestudenten in Nederland en is daarmee de eerste in zijn soort in een Arabische context. Tot slot bestudeerde hij ook de loopbaanondersteuning en loopbaanbegeleiding van recent afgestudeerde artsen. Het onderzoek benadrukt de opvatting dat al vroeg in de opleiding gestructureerde loopbaanbegeleiding belangrijk is om verlies van geld en tijd te voorkomen. Dat minder geneeskundestudenten kiezen voor een carrière in onderzoek, komt volgens Mahmood doordat er tijdens geneeskundeopleidingen steeds minder tijd is voor het zelf leren verrichten van onderzoek en het trainen van onderzoeksvaardigheden. Ook zijn er minder onderzoeksmentoren beschikbaar. Syed Imran Mahmood (1971, Karachi, Pakistan) verrichte zijn onderzoek in het kader van de Graduate School of Medical Sciences en Onderzoeksinstituut SHARE van het Universitair Medisch Centrum Groningen.
De schubben van zebravissen zijn prima geschikt om mogelijke stoffen voor medicijnen voor botziekten mee te identificeren. Dat betekent dat er minder muizen en ratten nodig, zegt medisch bioloog E. de Vrieze van de Radboud Universiteit Nijmegen. Bij het verwijderen van de schubben gaat de zebravis niet dood, want ze groeien gewoon weer aan. Het onderzoek van De Vrieze maakt duidelijk cellen in de schubben zich in allerlei processen vrijwel hetzelfde te gedragen als botcellen. Ze reageren bijvoorbeeld net zo op glucocorticoïden, ontstekingsremmers die bij mensen osteoporose kunnen veroorzaken. De zebravissenschub zou als ‘zeef’ kunnen fungeren en het aantal kandidaatstoffen dat op ratten en muizen getest moet worden kunnen beperken.
De stethoscoop van een arts is een belangrijke verspreider van ziek makende bacteriën. Dat melden verschillende op basis van onderzoek door het universitair ziekenhuis van Genève. Daar uit blijkt dat de stethoscoop vaak meer bacteriën bevat dan de handen van een arts. Oorzaak is dat artsen zoals voorgeschreven wel geregeld hun handen desinfecteren tussen patiëntcontacten, maar niet hun stethoscoop, zeggen de onderzoekers. Gemiddeld loopt een op de twintig ziekenhuispatiënten een bacteriële infectie op in het ziekenhuis. Vooral multiresistente bacteriën zijn een groot gevaar in ziekenhuizen. Maar artsen die zich onvoldoende aan de hygiënevoorschriften houden zijn een groot gevaar, zeggen de onderzoekers.
Goed nieuws voor chirurgen en patiënten: één injectie volstaat straks om zowel tumoren als urineleiders zichtbaar te maken. LUMC-onderzoekers publiceren er deze maand over in Annals of Surgical Oncology. “Bij kankeroperaties zijn chirurgen er vaak niet zeker van dat al het tumorweefsel is verwijderd - kijken en voelen hebben nu eenmaal beperkingen”, vertelt eerste auteur Floris Verbeek, promovendus bij prof. Van de Velde en dr. Vahrmeijer van de afdeling Heelkunde. “Een ander probleem is dat bij ingrepen diep in de buik soms de urineleiders beschadigd raken, iets dat meestal pas laat wordt opgemerkt. We hebben nu in proefdiermodellen met succes een methode getest om door injectie van één stofje zowel kankerweefsel als urineleider te laten oplichten. Zo kan de chirurg zoveel mogelijk kankerweefsel verwijderen zonder een urineleider te raken.” De onderzoekers gebruiken een lichtgevend stofje (ZW800) gekoppeld aan een klein eiwitfragment (cRGD) dat specifiek blijft plakken aan integrines. Dat zijn moleculen die naar verhouding veel voorkomen op het oppervlak van tumorcellen en op cellen van groeiende bloedvaatjes rond tumoren. Het uitgestraalde licht met een golflengte nabij het infrarode gebied straalt betrekkelijk gemakkelijk door lichaamsweefsels heen. Bovendien is het onzichtbaar voor het menselijk oog, zodat de chirurg tijdens de operatie toch het vertrouwde beeld blijft zien, tenzij hij of zij het operatiegebied bekijkt met een speciale camera. Zowel cRGD-ZW800 als een detectiesysteem met hypergevoelige camera’s zijn ontwikkeld in het laboratorium van prof. Frangioni, verbonden aan de Harvard Universiteit in Boston. Verbeek: “Uniek is dat cRGD-ZW800 in samenwerking met dr. Valentijn van de afdeling Klinische Farmacie en Toxicologie in het LUMC geproduceerd kan worden op een wijze die straks toepassing bij patiënten toestaat. Nu we in proefdieren hebben aangetoond dat het werkt, hopen we het dit jaar nog te testen in gezonde vrijwilligers, in samenwerking met prof. Burggraaf en prof. Cohen van het Center For Human Drug Research (CHDR).” Er wordt wereldwijd onderzoek gedaan naar toepassingen van kankercelspecifieke fluorescerende stoffen die gekoppeld zijn aan veel grotere antilichamen dan cRGD. Deze antistoffen worden uitgescheiden via de lever en komen vervolgens in galwegen en darm terecht. Lever en darm geven dan hoge achtergrondsignalen, die het onderscheiden van oplichtende tumoren in deze organen ernstig bemoeilijken. Voordeel van cRGD-ZW800 is dat het door de nieren wordt geklaard, met een minimaal achtergrondsignaal in de buik, maar juist wel in de urineleider. “Vanwege hun langzame klaring moeten antilichamen minimaal een etmaal van tevoren worden ingespoten”, weet Verbeek. “Maar bij cRGD-ZW800 is al 2 uur na toediening het achtergrondsignaal buitengewoon laag. Verder beschikken we sinds kort over een laparoscopisch camerasysteem. We hebben hoge verwachtigen van de toepassing van cRGD-ZW800 bij kijkoperaties in het rectumgebied, het zogeheten kleine bekken, waarin de chirurgische manoeuvreerruimte zeer beperkt is.’’ Het artikel is in februari online verschenen in Annals of Surgical Oncology.
Conny Seeleman: Cultural competence and diversity responsiveness: how to make a difference in healthcare? Niet alle zorgverleners zijn zich bewust van wat nodig is voor goede zorg aan patiënten met een niet-Nederlandse achtergrond. Volgens Seeleman realiseren veel zorgverleners zich niet dat ze op dit punt bijscholing nodig hebben. De promovendus constateert dat er bij de zorg aan niet-Nederlandse patiënten knelpunten zijn als gevolg van verschillen in taal, sociaal-economische klasse en ideeën over gezondheid en zorg. In haar proefschrift onderzocht ze wat nodig om mensen van niet-Nederlandse afkomst even goede zorg te bieden als autochtone Nederlanders. Ze keek naar de ‘culturele’ competenties die zorgverleners moeten hebben om te kunnen werken in een etnische diverse populatie. Ze pleit ervoor culturele competentie een structureel onderdeel te maken van de medische opleiding. In het AMC wordt daaraan gewerkt door onderwijs over dit onderwerp op te nemen in het curriculum.
Verregaande specialisatie en concentratie in de zorg, waarbij patiënten vaker voor een onderdeel van de behandeling naar een ander ziekenhuis moeten, vergroten de kans op een uitbraak van gevaarlijke resistente bacteriën. Dat concludeert UMCG-onderzoeker Tjibbe Donker in zijn proefschrift. Patiënten die van het ene ziekenhuis naar het andere gaan, bijvoorbeeld omdat een (deel van de) behandeling maar in één ziekenhuis gegeven wordt, beïnvloeden de verspreiding van antibioticaresistentie. Wanneer de verwijspatronen en het zorggebruik veranderen, heeft dit dus ook invloed op de verspreiding van resistente bacteriën. Donker promoveert op 24 februari aan de Rijksuniversiteit Groningen. Resistente bacteriën zijn ‘gewone’ bacteriën die ongevoelig zijn geworden voor antibiotica. Een gewone infectie, zoals een blaasontsteking, is door zo’n resistente bacterie potentieel levensbedreigend, omdat er weinig of geen behandelmogelijkheden zijn. De toename van antibioticaresistentie vormt een wereldwijde bedreiging voor de volksgezondheid. In Nederlandse ziekenhuizen zijn de afgelopen jaren diverse uitbraken geweest met resistente bacteriën, zoals MRSA, VRE, Klebsiella, ESBL. Deze bacteriën zijn extra gevaarlijk voor mensen die vatbaarder zijn voor infecties, zoals patiënten in ziekenhuizen. Het voorkomen van de verspreiding van resistente bacteriën binnen ziekenhuizen heeft daarom prioriteit. Ziekenhuizen waartussen patiënten zich verplaatsingen vormen met elkaar een soort netwerk. In dat netwerk verplaatsen niet alleen patiënten, maar natuurlijk ook de bacteriën die zij bij zich dragen. Als alle patiëntbewegingen in een land worden bijgehouden, ontstaat een complex netwerk van ziekenhuizen (en andere zorginstellingen). Daarin is duidelijk te zien dat sommige ziekenhuizen sterker verbonden zijn in dat netwerk dan anderen. Ook wordt duidelijk dat er per regio groepen ziekenhuizen zijn die vooral veel patiënten met elkaar uitwisselen, en minder verbonden zijn met andere regio’s. Dat netwerk geeft niet alleen inzicht in hoe resistente bacteriën zich verspreiden, maar het geeft ook inzicht in oplossingen waarmee de verspreiding juist ingeperkt kan worden. Door de regionale groepen van ziekenhuizen intact te houden en patiënten niet naar regio-overstijgende medische centra te sturen, kan een uitbraak van een gevaarlijke bacterie worden ingedamd. In het netwerk kunnen gemakkelijk ziekenhuizen aangewezen worden die als peilstation kunnen dienen, of voor extra investeringen in infectiepreventie. Door een snelle signalering van een uitbraak kunnen snel adequate maatregelen getroffen worden om verdere verspreiding te voorkomen. Dat kan aanzienlijke gezondheidswinst opleveren, en een forse financiële besparing. Resistente bacteriën stoppen niet bij de muren van het ziekenhuis. Het is dan ook zinloos om ze alleen binnen het ziekenhuis te bestrijden. Donker pleit voor regionale coördinatie van infectiepreventie. Alleen zo kunnen resistente bacteriën effectief bestreden worden.
COPD-patiënten die zich minder goed aan hun medicatie houden, hebben een slechtere longfunctie, worden vaker in het ziekenhuis opgenomen, hebben een slechtere kwaliteit van leven, een lagere arbeidsproductiviteit en ook een lagere levensverwachting. Dat blijkt uit de analyse van een groot aantal wetenschappelijke publicaties, die deze maand is gepubliceerd in het tijdschrift Respiratory Medicine. “Dit betekent natuurlijk niet dat het dus ‘eigen schuld’ is van de patiënten”, zegt dr. Niels Chavannes, huisarts en associate professor aan het Leids Universitair Medisch Centrum en een van de auteurs van deze literatuurstudie. “Het betekent wel dat we als hulpverlener nog beter uit moeten leggen waar de medicatie goed voor is, en wat patiënten er daadwerkelijk van kunnen verwachten”, Voor het onderzoek werden twaalf grote onderzoeken geanalyseerd op een eventuele relatie tussen therapietrouw en zowel de medische als de economische resultaten. Uit dat onderzoek blijkt onder meer dat de totale kosten van de gezondheidszorg hoger worden wanneer COPD-patiënten zich slechter aan hun voorgeschreven medicatie houden. Daarbij hebben ze ook meetbaar meer verlies van arbeidsproductiviteit. De kwaliteit van leven was gemiddeld genomen beter onder de mensen die zich beter aan hun therapie houden. Toch kwam daar een wisselend beeld naar voren. Sommige studies zagen juist een bétere kwaliteit van leven onder de mensen met een slechtere therapietrouw. “Dat kan wellicht komen doordat mensen soms hun medicatie minder trouw gaan gebruiken wanneer ze een tijd lang weinig klachten hebben ervaren”, aldus Chavannes. Van de twaalf onderzochte studies keken twee ook naar de levensverwachting. Eén vond een meetbaar effect van slechte therapietrouw op de levensverwachting. Het viel daarbij op dat ook de patiënten die zich beter aan een placebotherapie hielden een betere levensverwachting hadden. De auteurs veronderstellen dat dit komt omdat mensen die zich beter aan welke therapie dan ook houden, hoe dan ook een gezondere levensstijl hebben. De resultaten van dit onderzoek laten zien dat er betere voorlichting moet komen bij het verstrekken van ingewikkelde medicatie voor COPD-patiënten, zegt Chavannes: “Een veelgenoemd probleem is het oerwoud van verschillende puffertjes. We denken ook dat het glashelder moet zijn wat iemand van een medicijn kan verwachten. Sommige medicatie helpt wél bij het verminderen van de kans op ‘longaanvallen’, maar dat voel je niet dagelijks op je luchtwegklachten. Als dat niet duidelijk wordt gemaakt, raken mensen teleurgesteld en zullen ze de medicijnen minder trouw gaan gebruiken.” Geïntegreerde aanpak Het wetenschappelijk tijdschrift Thorax publiceerde deze maand ook een zogenoemde Cochrane-review, een gezaghebbend literatuuroverzicht, rond de waarde van integraal ziektemanagement bij de aanpak van COPD. Uit dat onderzoek blijkt dat COPD-patiënten baat hebben bij een integrale aanpak van hun ziekte. Een therapie op basis van zowel medicatie als voeding en leefstijl, begeleid door artsen, verpleegkundigen en fysiotherapeuten, biedt patiënten een betere kwaliteit van leven, betere fysieke prestaties en minder langdurige longaanvallen. “Wanneer mensen de verantwoordelijkheid nemen om hun eigen gedrag aan te passen, krijgen ze daarmee ook weer controle over hun leven, en het omgaan met ziekte. Meestal gaat het dan ook weer beter met de therapietrouw”, stelt Chavannes.
Met het hijsen van honderd jubileumvlaggen op de Boompjes in Rotterdam start maandag 1 september de najaarscampagne van het eeuwfeest ‘100 jaar Daniel den Hoed’. Tot 31 oktober, wanneer de grote inzameldag in het Erasmus MC plaatsvindt, wordt iedereen uit Rotterdam en omstreken opgeroepen in actie te komen in de strijd tegen kanker. Onderdelen van de campagne zijn acties op basisscholen, een grote spaarpottenactie in de winkels en horeca en een bedrijfsestafette waarbij de Hoed van Daniel van het ene naar het andere bedrijf gaat om in actie te komen. In september komen duizenden leerlingen van verschillende basisscholen in actie met het knutselen en versieren van de Hoed van Daniel. Canon Nederland maakt het mogelijk dat alle kinderen met hun zelfgemaakte hoed op de foto gaan en een eigen campagneposter krijgen. Met de posters en de hoeden voeren de kinderen met de school actie voor ‘100 jaar Daniel den Hoed’. In Rotterdam en omstreken zal de Hoed van Daniel overal zichtbaar zijn. Bekende Rotterdammers roepen met het ophouden van de hoed mensen op in actie te komen en/of te doneren. Een bijdrage leveren is mogelijk via sms of de website, maar ook door een bijdrage te doen in een van de 1500 ‘hoedspaarpotjes’ die te vinden zullen zijn in de winkels en horeca. Ook het bedrijfsleven komt met de hoed in actie. Tot eind oktober maakt de Hoed van Daniel een tour langs de verschillende bedrijven. Belandt de hoed bij een bedrijf, dan betekent dit het startsein voor medewerkers, relaties en/of klanten om in actie te komen voor ‘100 jaar Daniel den Hoed’. Rotterdam Topsport is de eerste deelnemer aan de estafette met de organisatie van een golftoernooi op 1 september voor relaties. Vrijdag 31 oktober vormt de grote inzameldag in het Erasmus MC het sluitstuk van de campagne. Alle deelnemers aan de verschillende acties komen bij elkaar om de opbrengst van hun acties kenbaar te maken. De inzameldag valt samen met het Open Huis van het Erasmus MC Kanker Instituut. Zowel op de centrumlocatie als de locatie Daniel den Hoed is het mogelijk nader kennis te maken met de verschillende onderdelen van zorg, onderwijs en behandelingen op het gebied van kanker. Met ‘100 jaar Daniel den Hoed’ wordt uitgebreid stilgestaan bij het ontstaan van oncologische zorg in Rotterdam. Honderd jaar geleden opende het Rotterdamsch Radio-Therapeutisch Instituut haar deuren. Onder leiding van radioloog Daniel den Hoed groeide later deze kliniek uit tot een internationaal zeer gerenommeerd multidisciplinair kankerinstituut. In 2014 is alle oncologische zorg, behandeling, onderwijs in Rotterdam gebundeld onder de naam Erasmus MC Kanker Instituut. Met de opbrengst van de campagne ‘100 jaar Daniel den Hoed’ moet meer baanbrekend onderzoek ‘kanker kansloos maken’. Meer informatie over Erasmus MC Kanker Instituut is te vinden op www.erasmusmc.nl/kankerinstituut
Patiënten die een contrast-CT moeten ondergaan en bij wie de nieren minder goed werken, hoeven voortaan niet meer twee tot drie dagen te worden opgenomen voor een beschermend infuus. Met een vervangende behandeling is één uur voorbereidingstijd voldoende, zo ontdekten onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Deze nieuwe aanpak is veel vriendelijker voor de patiënt en geeft minder kans op complicaties. Bovendien kunnen de zorgkosten in Nederland jaarlijks tot 60 miljoen euro dalen. Patiënten met een verminderde nierfunctie die een CT-scan met contrastmiddel moeten ondergaan, krijgen zowel van tevoren als na afloop meestal een liter zoutoplossing toegediend om hun nieren te beschermen. De patiënten moeten hiervoor gedurende twee tot drie dagen in het ziekenhuis aan het infuus. Onderzoekster Judith Kooiman (LUMC) vergeleek het beschermende effect van zo’n infuus met een andere methode, waarbij patiënten slechts een kwart liter zoutoplossing toegediend krijgen. Deze laatste methode vraagt slechts één uur infuustijd. Kooiman onderzocht in samenwerking met het Bronovo Ziekenhuis, het St. Lucas Andreas Ziekenhuis en het St. Antonius Ziekenhuis een groep van 548 patiënten met verminderde nierfunctie. De helft van hen onderging voor de contrast-CT de standaardmethode, de andere helft de nieuwe. Het lang durende infuus bleek géén meerwaarde te hebben boven de korte voorbereiding. Bovendien bleken patiënten met de nieuwe methode geen risico te lopen op acuut hartfalen, een klacht die bij de standaardmethode soms ontstaat door het grote volume aan extra vocht van het infuus dat het hart moet rondpompen. “De nieuwe methode om de nieren te beschermen wordt in het LUMC al geïmplementeerd”, zegt Kooiman. “We hopen dat andere ziekenhuizen snel zullen volgen.” Jaarlijks voeren Nederlandse artsen meer dan 800.000 maal een CT-scan met contrastmiddel uit. Patiënten krijgen een jodiumhoudende stof toegediend om bloedvaten en organen op de scans duidelijk in beeld te brengen. Contrast-CT’s worden onder meer toegepast bij kankerpatiënten, om het effect van chemotherapie te volgen, en bij patiënten die gedotterd moeten worden, om vaatvernauwingen in beeld te brengen. De nieren zorgen ervoor dat het contrastmiddel het lichaam uiteindelijk via de urine weer verlaat. Algemeen wordt aangenomen dat het contrastmiddel schadelijk kan zijn voor patiënten met een verminderde nierfunctie. Vóór een contrast-CT wordt daarom altijd de nierfunctie bepaald met een bloedtest. Bij 16 % van de patiënten – 130.000 maal per jaar - blijkt de nierfunctie inderdaad verminderd, vaak zonder dat patiënten daar last van hebben. Deze groep krijgt voorzorgsmaatregelen aangeboden, waaronder een twee tot driedaags infuus met een zoutoplossing. De gedachte is dat de patiënt door de toediening van veel vocht snel en meer moet plassen, waardoor de nieren kortere tijd met het contrastmiddel in contact komen. Bovendien verdunt extra vocht de concentratie van het contrastmiddel in het bloed.
Mensen die regelmatig op ontspannen wijze joggen leven gemiddeld zes jaar langer dan mensen die dat niet doen. Dat meldt het gezondheidsmagazine Body Talk op basis van langlopend onderzoek door de Deense Bispebejerg University School of Medicine. Aan het onderzoek namen ruim 19.000 inwoners van Kopenhagen deel. Zij werden over een periode van 35 jaar gevolgd. Vooral mensen die op zodanige wijze aan jogging doen dat ze tijdens het lopen nog een praatje kunnen maken boeken gezondheidswinst. Mensen die sneller joggen en zichzelf daarmee overbelasten zien juist wat minder gezondheidswinst en scoren zelfs slechter dan niet-joggers. Vooral de kansen op hart- en vaatziekten, kanker, ademhalingsziekten en beroertes nemen af.
Amerikaanse wetenschappers van onder meer Georgetown University Medical Center hebben een eenvoudige bloedtest ontwikkeld waarmee ze kunnen voorspellen of iemand de ziekte van Alzheimer zal ontwikkelen. Dat meldt de Gazet van Antwerpen. De resultaten van hun onderzoek zijn gepubliceerd in het wetenschappelijk tijdschrift Nature. De bloedtest is gebaseerd op de aanwezigheid van tien zogeheten lipiden of vetten in het bloedplasma. De test geeft volgens de onderzoekers ruim 90 procent zekerheid of iemand binnen drie jaar Alzheimer zal ontwikkelen. Ook andere vormen van dementie kunnen worden voorspeld. Artsen kunnen dan besluiten wat de beste behandeling is. De test is nog niet geschikt voor toepassing, maar wel zeer veelbelovend.
COPD-medicijnen werken bij patiënten in de huisartspraktijk mogelijk minder goed dan op grond van wetenschappelijk onderzoek wordt verwacht. De oorzaak daarvan is dat deze patiënten veel verschillen van patiënten die deelnamen aan grote COPD-studies. Dat blijkt uit onderzoek van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), gepubliceerd in PLOS ONE. Medicijnen tegen COPD vaak niet getest op patiënt uit huisartsenpraktijkPatiënten die deelnemen aan grote onderzoeken voor nieuwe geneesmiddelen zijn over het algemeen ziekenhuispatiënten. Ze hebben onder meer een slechtere longfunctie en meer klachten dan de COPD-patiënt in de huisartspraktijk. Door deze discrepantie blijft het onduidelijk of de COPD-medicijnen even goed werken bij ‘gewone’ COPD-patiënten. Huisarts in opleiding Annemarije Kruis en huisarts-onderzoeker dr. Niels Chavannes van de afdeling Public Health en Eerstelijnsgeneeskunde (PHEG) vergeleken groepen COPD-patiënten die deelnamen aan wetenschappelijk onderzoek naar medicijnen met de gemiddelde COPD-patiënt in de huisartspraktijk. Voor een representatief beeld voegden zij gegevens van huisartspraktijken uit verschillende landen samen. Aan de studies naar COPD-medicijnen bleken voornamelijk mannen mee te werken met een slechte longfunctie, veel klachten en een beperkte kwaliteit van leven. COPD-patiënten in de huisartspraktijk hebben vaak een milder stadium van COPD. Ook zijn ze in de helft van de gevallen van het vrouwelijk geslacht en gemiddeld ouder. “In het algemeen kun je met medicijnen meer bereiken bij patiënten met ernstiger klachten, bij wie meer winst te behalen is”, zegt Niels Chavannes. “Ook reageren jongere patiënten vaak beter op medicijnen dan oudere patiënten. Het effect van COPD-medicijnen wordt op basis van klinisch wetenschappelijk onderzoek dus mogelijk overschat.” De huidige richtlijnen voor het voorschrijven van COPD-medicijnen zijn gebaseerd op de grote wetenschappelijke studies. “Dat is kwalijk, aangezien wij als huisartsen het grootste deel van de medicatie voorschrijven aan COPD-patiënten”, merkt Annemarije Kruis op. “Wij pleiten dan ook voor minder selectief onderzoek, en voor meer onderzoek met patiënten met mildere stadia van COPD.” Patiënten met COPD (chronisch obstructieve longziekte) lijden aan longemfyseem of chronische bronchitis, of aan een combinatie van beide ziekten. In 90 procent van de gevallen is roken de oorzaak van COPD. De symptomen zijn onder andere kortademigheid, hoesten en overmatige productie van slijm in de longen. De ziekte is niet te genezen, maar stoppen met roken voorkomt verergering. Patiënten kunnen hun klachten verlichten door gebruik van luchtwegverwijders en inhalatiesteroïden. Die laatste kunnen ook bijwerkingen hebben, zoals schimmelinfecties in de mond en keel.
In de toekomst zullen behandelingen voor hersentumoren op maat gemaakt worden voor iedere patiënt. Deze verwachting spreekt neuroloog Jan Heimans uit in zijn afscheidsrede op vrijdag 28 maart. Heimans vertelt ook hoe belangrijk hij het vindt dat wetenschappers voldoende de ruimte krijgen om zich op grensverleggend onderzoek te richten. Heimans was jarenlang als neuroloog werkzaam bij VUmc en specialiseerde zich op neuro-oncologie. In zijn afscheidsrede gaat Heimans in op het onderzoek dat binnen VUmc wordt gedaan naar hersentumoren. Het cerebrale glioom is een ongeneeslijke hersentumor die wordt gekenmerkt door een infiltratieve groei. Dit houdt in dat de tumor doorgroeit in het omliggende weefsel. Hierdoor kan dit type hersentumor niet afdoende worden behandeld met chirurgie of bestralingen heeft ook chemotherapie slechts een beperkt effect. De meest voorkomende vorm van het cerebrale glioom is ook de meest agressieve. Met optimale behandeling leeft slechts 25% van de patiënten met dit type hersentumor langer dan twee jaar. Minder agressieve vormen van het glioom zijn eveneens ongeneeslijk, maar de prognose voor wat betreft de levensduur is beter. Onderzoek in VUmc naar deze hersentumor heeft als doel om de kwaliteit van leven te doen toenemen en de levensduur te verlengen. Zo is er onderzoek gedaan naar het effect van tumoren met verschillende kwaadaardigheid op cognitieve functies, epilepsie en de kwaliteit van leven. Verder is onderzocht wat het effect van deze tumoren is op het neuronale netwerk in de hersenen. Heimans verwacht dat de behandeling van patiënten met hersentumoren in de toekomst steeds vaker op maat zal worden toegesneden. Naast de onderzoeksactiviteiten binnen VUmc spreekt Heimans over zijn visie op de rol die academische ziekenhuizen hebben. Hij benadrukt dat wetenschappers de ruimte moeten krijgen om zich op grensverleggend onderzoek te concentreren. Heimans: "Dit is een voorwaarde voor medische afdelingen in een universitair medisch centrum als ze een substantiële bijdrage willen leveren aan de wetenschap". Heimans blijft nog wel betrokken bij VUmc, onder andere als begeleider van promotieonderzoeken.
Onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) hebben samen met onderzoekers van het Antoni van Leeuwenhoek en het Radboudumc een grote subsidie van Alpe d’Huzes/KWF Kankerbestrijding ontvangen. Met 1,3 miljoen euro gaan zij de komende 6 jaar de rol van inwendige bestraling (brachytherapie) bij de behandeling van rectumcarcinoom (endeldarmkanker) onderzoeken. Prof. Corrie Marijnen (Radiotherapie, LUMC), dr. Uulke van der Heide (Radiotherapie, Antoni van Leeuwenhoek) en prof. Iris Nagtegaal (Pathologie, Radboudumc) bestuderen de rol van radiotherapie bij endelkarmkanker. Bestraling vóór de operatie vermindert de kans op terugkeer van de tumor ter plaatse, maar bestraling gaat vaak wel gepaard met bijwerkingen op korte en lange termijn. De bestraling zou verbeterd kunnen worden door het gebruik van brachytherapie. Bij deze techniek wordt van binnenuit bestraald, met behulp van een applicator die in dit geval in de endeldarm wordt geplaatst. Bij brachytherapie komt een kleiner volume van het gezonde weefsel in aanraking met de straling, wat tot minder bijwerkingen leidt. Daarnaast is de stralingsdosis die de tumor zelf ontvangt veel hoger, waardoor het effect van de behandeling mogelijk groter is. De onderzoekers gaan nu voor het eerst een gerandomiseerde studie naar brachytherapie voor endeldarmkanker uitvoeren. Mogelijk hoeven sommige patiënten, bij wie de tumor nog in een vroeg stadium verkeert, helemaal niet meer geopereerd te worden als ze goed reageren op (chemo)radiotherapie. Ook voor hen is brachytherapie een interessante optie, vanwege de hoge stralingsdosis die de tumor ontvangt. Maar behandelen zonder operatie is alleen mogelijk als de endeldarm en het omliggende vetweefsel door de hoge dosis straling niet te veel beschadigd raken. De onderzoekers gaan daarom met behulp van MRI proberen te voorspellen wat de schade aan het normale weefsel is en hoe de tumor op de bestraling reageert. Deze gegevens zullen in eerste instantie gekoppeld worden aan de afwijkingen aan het gezonde weefsel die bij microscopisch weefselonderzoek worden gevonden, om verder inzicht te krijgen in de effecten van brachytherapie. In een later stadium kan dan de MRI gebruikt worden om te bepalen of het veilig is een patiënt niet te opereren en alleen op de bestraling te vertrouwen. “Uiteindelijk verwachten we de kwaliteit van leven van patiënten met endeldarmkanker te verbeteren”, zegt Corrie Marijnen. “Enerzijds doordat we de schade aan gezond weefsel beperken, maar ook doordat er uiteindelijk misschien minder ingrijpende operaties nodig zijn.” Dit onderzoek valt binnen het profileringsgebied Cancer Pathogenesis and Therapy van het LUMC.
COPD-medicijnen werken bij patiënten in de huisartspraktijk mogelijk minder goed dan op grond van wetenschappelijk onderzoek wordt verwacht. De oorzaak daarvan is dat deze patiënten veel verschillen van patiënten die deelnamen aan grote COPD-studies. Dat blijkt uit onderzoek van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), gepubliceerd in PLOS ONE. Patiënten die deelnemen aan grote onderzoeken voor nieuwe geneesmiddelen zijn over het algemeen ziekenhuispatiënten. Ze hebben onder meer een slechtere longfunctie en meer klachten dan de COPD-patiënt in de huisartspraktijk. Door deze discrepantie blijft het onduidelijk of de COPD-medicijnen even goed werken bij ‘gewone’ COPD-patiënten. Effect mogelijk overschat Huisarts in opleiding Annemarije Kruis en huisarts-onderzoeker dr. Niels Chavannes van de afdeling Public Health en Eerstelijnsgeneeskunde (PHEG) vergeleken groepen COPD-patiënten die deelnamen aan wetenschappelijk onderzoek naar medicijnen met de gemiddelde COPD-patiënt in de huisartspraktijk. Voor een representatief beeld voegden zij gegevens van huisartspraktijken uit verschillende landen samen. Aan de studies naar COPD-medicijnen bleken voornamelijk mannen mee te werken met een slechte longfunctie, veel klachten en een beperkte kwaliteit van leven. COPD-patiënten in de huisartspraktijk hebben vaak een milder stadium van COPD. Ook zijn ze in de helft van de gevallen van het vrouwelijk geslacht en gemiddeld ouder. “In het algemeen kun je met medicijnen meer bereiken bij patiënten met ernstiger klachten, bij wie meer winst te behalen is”, zegt Niels Chavannes. “Ook reageren jongere patiënten vaak beter op medicijnen dan oudere patiënten. Het effect van COPD-medicijnen wordt op basis van klinisch wetenschappelijk onderzoek dus mogelijk overschat.” Onderzoek naar mildere stadia De huidige richtlijnen voor het voorschrijven van COPD-medicijnen zijn gebaseerd op de grote wetenschappelijke studies. “Dat is kwalijk, aangezien wij als huisartsen het grootste deel van de medicatie voorschrijven aan COPD-patiënten”, merkt Annemarije Kruis op. “Wij pleiten dan ook voor minder selectief onderzoek, en voor meer onderzoek met patiënten met mildere stadia van COPD.” Patiënten met COPD (chronisch obstructieve longziekte) lijden aan longemfyseem of chronische bronchitis, of aan een combinatie van beide ziekten. In 90 procent van de gevallen is roken de oorzaak van COPD. De symptomen zijn onder andere kortademigheid, hoesten en overmatige productie van slijm in de longen. De ziekte is niet te genezen, maar stoppen met roken voorkomt verergering. Patiënten kunnen hun klachten verlichten door gebruik van luchtwegverwijders en inhalatiesteroïden. Die laatste kunnen ook bijwerkingen hebben, zoals schimmelinfecties in de mond en keel. Het artikel is gepubliceerd in PLOS ONE.
Na mentale inspanning kunnen mannen hun drinkgedrag minder goed beheersen dan vrouwen. Maar als ze in een dergelijke situatie bijhouden hoeveel ze drinken, gaan ze minder drinken. Dat zeggen de onderzoekers R. Otten en R. Hermans van de Radboud Universiteit Nijmegen. Een lange werkdag, een tentamen of andere cognitieve inspanning zorgen ervoor dat onze zelfcontrole afneemt, waardoor er minder energie over is voor regulatie van ander gedrag. Tijdens twee experimenten in een nagebootst café bleek dat mannen na een mentaal inspannende taak vier keer meer dronken dan vrouwen. Bovendien gingen vrouwen dan juist minder drinken. Als mannen na weer een inspannende taak mochten drinken maar moesten bijhouden hoeveel ze dronken, daalde hun alcoholconsumptie.
Het overheidstoezicht op de zorg is de laatste jaren versterkt, maar dat toezicht is versnipperd en onvoldoende effectief. Dat blijkt uit onderzoek door de UvA, het NIVEL en de Erasmus Universiteit Rotterdam. De nadruk ligt de laatste jaren meer op het bieden van kwaliteit en veiligheid. Er wordt meer gebruik gemaakt van tuchtrecht en zorginstellingen worden vaker onder verscherpt toezicht geplaatst. Voorheen lag de nadruk meer op een lerende, op kwaliteitsverbetering gerichte vorm van toezicht. Probleem is wel dat er verschillende toezichthouders actief zijn, zoals de IGZ, maar ook zorgverzekeraars en raden van toezicht spelen hier een rol. Taken en bevoegdheden zijn daardoor versnipperd. Ook de wettelijke regelingen moeten worden verbeterd, zeggen de onderzoekers.
Ons DNA bevat alle informatie die nodig is om alle cellen in het lichaam aan te maken en te laten functioneren. Gedurende de embryonale ontwikkeling worden delende cellen steeds meer in een keurslijf gedwongen totdat elke cel één functie krijgt, bijvoorbeeld die van een spiercel of een levercel. Hiervoor moeten delen van de genetische code die de juiste informatie bevatten voor dit celtype aan worden gezet en andere delen uit gezet. De meest bestudeerde mechanismen die dit bewerkstelligen zijn de methylatie van DNA en de aanpassing van histonen. DNA methylatie is een chemische verandering van de CG base paar combinaties in onze erfelijke code en histonen zijn eiwitten waar het DNA omheen gewikkeld is (Figuur 1). Beiden beïnvloeden ze hoe compact ons DNA in de celkern is opgeborgen en daarmee hoe toegankelijk dit is voor enzymen en eiwitten om de code ‘aan de praat te krijgen’ en de expressie van genen te bewerkstelligen. Ze zijn de software die bepalen welk deel van de supercomputer, het DNA, actief is. Al heel lang is bekend dat omgeving tijdens de zwangerschap en jeugd invloed heeft op de gezondheid in het latere leven. Dit zijn voorbeelden van biologische fenomenen die niet 1-2-3 te verklaren zijn met de erfelijkheidswetten. Dierstudies wijzen naar een mechanisme om deze relaties te verklaren. Agouti muizen kunnen een kleur hebben van geel naar bruin gevlekt tot geheel bruin. Deze kleur erft altijd over via de moederlijke lijn. Ook de hoeveelheid foliumzuur in het dieet van de zwangere muis kan de gemiddelde vachtkleur doen veranderen in het toekomstige nestje. In 2003 werd ontdekt dat deze vachtkleur bepaald wordt door de hoeveelheid DNA methylatie van het vachtkleur gen en dat was afhankelijk van het foliumzuur in het dieet van de moeder. Er wordt geen gele kleur aangemaakt als er veel DNA methylatie op het gen zit: de muis wordt bruin (Figuur 2). Deze verschillen konden ook nog eens naar een volgende generatie worden doorgegeven. De mogelijke moleculaire schakel tussen omgevingsfactoren tijdens de vroege ontwikkeling en gevolgen in het latere leven was ontdekt. Andere voedingsexperimenten bij muizen en ratten toonden vervolgens aan dat veranderingen van DNA methylatie ook plaats vindt in genen die betrokken zijn bij de ‘ziekte-eigenschappen’ van hypertensie en diabetes. De hypothese werd geformuleerd dat dit principe ook wel eens bij de mens kon werken. De basis voor dit proefschrift was geboren. Veel mensen in Nederland hebben geleden onder de Honger Winter van ’44-45. Mensen hadden zo weinig te eten dat ze op het dieptepunt minder dan 500 kilocalorieën per dag binnen kregen. Na de oorlog begon langzaam het onderzoek naar de gevolgen van de Honger Winter op de volksgezondheid. Allereerst door het bestuderen van gegevens verzameld door het Centraal Bureau voor de Statistiek en bijvoorbeeld de medische keuring van jonge rekruten. Dit laatste leidde tot een belangrijke publicatie van Dr. Ravelli, Stein en Susser in het gezaghebbend The New England journal of Medicine in 1976. Zij stelden vast dat rekruten die waren blootgesteld aan de Honger Winter tijdens de eerst helft van de zwangerschap vaker extreem overgewicht hadden op 19 jarige leeftijd. Later zijn er studies opgezet door onderzoekers in Amsterdam, zoals Dr. Lumey, om specifiek die mensen te bestuderen die de Honger Winter hebben doorgemaakt in de baarmoeder. Het bleek dat deze mensen niet alleen een hoger risico hebben op zwaarlijvigheid, maar ook op een ongunstige cholesterol spiegel en een verhoogde kans op diabetes. We weten dankzij geboortegegevens wanneer en hoelang specifieke mensen in de baarmoeder zijn blootgesteld aan extreme ondervoeding. Dit is van belang omdat blootstelling gedurende bepaalde periodes geassocieerd is met een hogere kans op specifieke gezondheidsklachten later in het leven. Zo hebben mensen die verwekt zijn tijdens de Honger Winter een verhoogd risico op schizofrenie. Tijdens de Honger Winter functioneerden de ziekenhuizen, waardoor we van sommige mensen aan de hand van hun geboortegegevens met zekerheid kunnen achterhalen gedurende welke periode ze zijn blootgesteld. Verder was de blootstelling heftig en van toepassing op de hele populatie, dit maakt dat de ramp van de Honger Winter een schat van informatie kan opleveren over de invloed van prenatale ondervoeding op de gezondheid in het latere leven en de moleculaire mechanismen die hier een rol bij spelen. De basis: wat te meten, en de eerste stappen Koelkasten en vriezers vol, veel onderzoeksinstituten hebben DNA opgeslagen, maar monsters waar nog histonen in gemeten kunnen worden zijn helaas heel schaars. Ook is de technologie om DNA methylatie te meten heel erg verbeterd zodat er nu veel meer genen en mensen tegelijkertijd kunnen worden gemeten. We zijn aan het begin van dit proefschrift eerst gaan onderzoeken of er verschillen zijn in DNA methylatie tussen normale mensen en hoe stabiel deze DNA methylatie is (Hoofdstuk 2). Daarna wilden we weten of omgevingsinvloeden tijdens de ontwikkeling invloed kunnen hebben op DNA methylatie van belangrijke genen in de mens. We kozen voor het groei-gen IGF2. Dit gen speelt een cruciale rol tijdens de vroege ontwikkeling. IGF2 regelt de overdracht van voeding via de placenta naar de foetus. Verder erft DNA methylatie van dit gen via de moeder over. Onze hypothese was dat vooral blootstelling rond de conceptie en het eerste trimester van invloed kon zijn op DNA methylatie van dit gen. De Honger Winter Familie studie bood ons de mogelijkheid dit uit te zoeken. Voor het epigenetisch onderzoek hebben we DNA verkregen uit bloed van 122 mensen die verwekt waren of al in het laatste trimester van de embryonale ontwikkeling waren tijdens de Honger Winter. We vergeleken de DNA methylatie van het IGF2 gen tussen de mensen die in de baarmoeder zijn blootgesteld en hun broer of zus die niet in de baarmoeder zijn blootgesteld (Hoofdstuk 3). Degenen die heel vroeg in de ontwikkeling waren blootgesteld hadden minder DNA methylatie dan hun broer of zus, terwijl degenen die laat in de baarmoeder waren blootgesteld (doordat de moeder al zwanger was toen de Hongerwinter begon) geen verschil met hun broer of zus hadden. Op deze manier konden we als eerste onderzoeksgroep aantonen dat ondervoeding vroeg in de ontwikkeling de DNA methylatie in mensen kan beïnvloeden. Hoe verhoudt dit zich tot de medische bevindingen? Mensen die blootgesteld zijn aan de Honger Winter in de baarmoeder hebben 60 jaar later een hoger risico op zwaarlijvigheid, een ongunstige cholesterol spiegel en diabetes. Deze associaties zijn vaak specifiek voor een specifieke prenatale blootstellings periode of zijn alleen gevonden in vrouwen of mannen. Volgen DNA methylatie veranderingen dezelfde patronen? Daarom keken we vervolgens in nog eens 15 kandidaat genen die een rol spelen in de vroege ontwikkeling en de stofwisseling in dezelfde mensen als voor IGF2 (Hoofdstuk 4). Wederom vonden we genen met een andere DNA methylatie na een Honger Winter blootstelling. Nu vonden we echter ook toenames in DNA methylatie, die vaak ook nog eens alleen in mannen of alleen vrouwen bleken voor te komen. Ook was één gen, leptine (LEP), zowel verhoogd in de vroeg als laat in de zwangerschap blootgestelde mensen. De meeste genen waren gevoelig voor de vroege blootstellings periode, maar de DNA methylatie veranderingen volgden dezelfde patronen als de epidemiologische bevindingen over o.a. diabetes. Relevantie voor de huidige dag? Er bestaat veel epidemiologisch onderzoek waarin men een verband aantonen tussen een laag geboortegewicht of een prenatale groei beperking en dezelfde problemen op middelbare leeftijd als bij mensen die in de baarmoeder aan de Honger Winter waren blootgesteld. Er wordt dan ook gesuggereerd dat een laag geboortegewicht wijst op een slechte overdracht van voeding van de moeder naar het kind. Een redelijk controversiële aanname. Echter, diermodellen die deze relaties moeten nabootsen omvatten vaak toch interventies in de voeding van zwangere proefdieren. Echter, een verstoring in de bloedsomloop in de placenta kan ook prenatale groei beperking veroorzaken. Deze ‘placentale insufficiëntie’ heeft echter andere gevolgen op genen dan voedingsinterventies in dieren. We vroegen ons dan ook af of prenatale groei beperking lijkt op ondervoeding qua DNA methylatie veranderingen in de mens. We vergeleken de DNA methylatie van 4 genen waarvan we in ons onderzoek hadden gevonden dat deze gevoelig waren voor de Honger Winter blootstelling in het DNA van een groep jong volwassenen die te vroeg geboren waren en die meededen in de zogenaamde POPS studie. De ene helft had een prenatale groei beperking en de andere helft niet (Hoofdstuk 5). We bestudeerden te vroeg geboren jong volwassenen omdat blootstelling vroeg in de zwangerschap het meeste gevolgen leek te hebben op DNA methylatie. We vonden geen DNA methylatie verschillen tussen mensen met en zonder prenatale groei beperking. Kunnen deze DNA methylatie verschillen dan niks zeggen over moderne zwangerschappen en hun complicaties? Andere onderzoekers hebben DNA methylatie verschillen gevonden met andere blootstellingen. Zo is DNA methylatie van leptine (Hoofdstuk 4) ook geassocieerd met zwangerschap diabetes en met een lage sociaal economische status van de moeder en de duur van borstvoeding geven. IGF2 methylatie (Hoofdstuk 3) van het kind is ook geassocieerd met de hoeveelheid vitamine B12 in het bloed van de moeder en haar rookgedrag vroeg in de zwangerschap. Deze laatste bevinding is al in 2 studies opnieuw gedaan. De studie van de Honger Winter lijkt dus wel degelijk relevant voor het hier en nu in Nederland. Daarnaast komen hongersnoden helaas nog vaak voor in de wereld. Klein maar veel; Nurture & Nature De meeste DNA methylatie verschillen zijn klein en we wilden graag weten hoe dit genen zou kunnen beïnvloeden. Zijn ze misschien met velen? Daarom breidden we onze metingen uit in de 60 mensen met een Honger Winter blootstelling vroeg in de zwangerschap. We keken naar bijna alle stukken DNA rond het IGF2 gen (Hoofdstuk 6) waarvan bekend is dat ze de werking van het IGF2 gen beïnvloeden. Verder bekeken we ook hoe groot de invloed was van de genetische variatie op DNA methylatie van IGF2. Want is klein wel klein en niet gewoon normaal? DNA methylatie van bijna alle stukken DNA was geassocieerd met de Honger Winter blootstelling. Dit kan mogelijk verklaren hoe DNA methylatie de activiteit van genen beïnvloedt: veel kleine veranderingen maken samen het verschil. De invloed van variatie in de DNA code zelf bleek even groot als de invloed van de Honger Winter blootstelling. DNA methylatie van sommige stukken rond het bestudeerde gen was geassocieerd met zowel DNA variaties als de honger winter blootstelling. Deze associaties waren onafhankelijk van elkaar. Nature en Nurture lijken elkaar niet in de weg te zitten. Op welke stukken DNA is DNA methylatie nu gevoelig voor omgeving invloeden tijdens de (vroege) ontwikkeling? Om deze vraag te beantwoorden hebben we metingen verricht aan een veel groter gedeelte van het DNA (een veel groter deel van ons genoom zeggen we dan) dan de paar genen die we tot nu toe hadden bestudeerd. Deze opschaling kon worden bewerkstelligd door de allernieuwste techniek te gebruiken om DNA methylatie te meten. We konden 24 van de 60 vroeg blootgestelde mensen en hun broer of zus meten (Hoofdstuk 7). Op iets meer dan 1.2 miljoen plekken werd DNA methylatie gemeten. Uit de analyse van deze data bleek dat de blootstelling aan de Hongerwinter vooral een effect had op DNA methylatie in stukken van het genoom die meer en vaker ‘aan’ staan en een regelende functie hebben. Ook delen van het genoom die actief zijn rond en na de innesteling van het embryo in de baarmoeder waren aangedaan. Verrassend genoeg bleken de meeste aangedane delen midden in genen te zitten, terwijl onderzoekers tot nu toe vaak alleen de delen vlak voor een gen bestuderen. We deden nog een opmerkelijke ontdekking: de mensen die verwerkt waren laat in de Honger Winter bleken de gevonden DNA methylatie verschillen niet te hebben. In deze mensen bleek de Honger Winter geen spoor op hun DNA achter te laten. De DNA methylatie veranderingen waren verrijkt in groepen genen die samen de insuline en vet huishouding regelen en betrokken zijn in de vroege groei en ontwikkeling. Dit is een interessante observatie omdat een vroege prenatale Honger Winter blootstelling niet leidt tot een afname in geboortegewicht, terwijl het risico later in het leven op zwaarlijvigheid, een ongunstige cholesterol spiegel en diabetes wel hoger is. DNA methylatie in het CPT1A gen bleek geassocieerd met zowel de Honger winter blootstelling als ‘slecht’ LDL cholesterol en DNA methylatie in de insuline receptor (INSR) was geassocieerd met zowel de Honger Winter blootstelling als geboortegewicht. De relatie tussen CPT1A methylatie en LDL was hetzelfde in de blootgestelde individuen en de controle broers en zussen. De hogere DNA methylatie bij CPT1A zou dus potentieel kunnen bijdragen aan het risico op een hoger LDL cholesterol bij de mensen die prenataal zijn blootgesteld aan de Honger Winter. We weten nu meer van hoe de Honger Winter DNA methylatie beïnvloedt van mensen die zijn blootgesteld in de baarmoeder. We weten hoe groot deze verschillen zijn en in wat voor stukjes DNA ze het vaakst voorkomen en dat DNA waarschijnlijk pas na de bevruchting gevoelig is. Maar we begrijpen nog niet hoe het komt dat de honger heeft bewerkstelligd dat er ook toenames in DNA methylatie worden gevonden. De karige rantsoenen bevatte ten slotte mogelijk te weinig vitamines en foliumzuur, noodzakelijk om DNA te methyleren, dus we verwachtten eerder een afname in DNA methylatie. Experimenten waarbij we zich ontwikkelende cellen tijdelijk blootstellen aan tekorten en te veel suikers en essentiële vetten, aminozuren en vitamines moeten hier uitsluitsel over geven. We weten ook nog niet genoeg over de relatie van de DNA methylatie verschillen met de verhoogde risico’s op overgewicht, diabetes en schizofrenie. Onze allereerste associaties met LDL cholesterol en geboortegewicht zijn dan wel interessant, maar moeten nog herhaald en verder uitgeplozen worden. Hiervoor moeten we veel meer mensen meten om genoeg kracht te hebben in onze analyses en de bevindingen moeten bevestigd worden in onafhankelijke studies. Verder maken de Honger Winter kinderen zich zorgen of er een effect kan worden doorgegeven aan hun eigen kinderen. We willen dan ook graag gaan onderzoeken of er ook DNA methylatie verschillen te vinden zijn in deze kinderen. Met al deze zaken zijn we inmiddels al druk in de weer; de wetenschap is nooit klaar.
Prof. Tom Ottenhoff heeft op 16 oktober de Eijkman Medaille in ontvangst genomen in het Koninklijk Instituut voor de Tropen in Amsterdam. Ottenhoff krijgt deze prijs voor zijn werk aan het ontrafelen van de immunologie van lepra en tuberculose. Tom Ottenhoff krijgt de Eijkman MedailleMet zijn jarenlange zowel fundamentele als toegepaste onderzoek heeft Ottenhoff een belangrijke bijdrage geleverd aan de kennis van de afweer tegen lepra en tuberculose, aldus het Eijkman Medaillefonds. Tom Ottenhoff noemt het een grote eer om deze blijk van waardering te ontvangen. Ottenhoff is sinds 2001 hoogleraar Infectieziekten in het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en maakt deel uit van vele grote internationale consortia van onderzoekslaboratoria op het gebied van immuniteit en vaccinatie. Hij promoveerde in 1986 op onderzoek naar lepra en was lange tijd lid van de Gezondheidsraad die de regering adviseert over medische onderwerpen. Tegenwoordig concentreert zijn onderzoek zich op tuberculose. Het Eijkman Medaillefonds werd opgericht op 1 oktober 1923 ter huldiging van prof. Christiaan Eijkman. Eijkman ontving in 1929 de Nobelprijs voor de ontdekking dat de ziekte beri beri niet veroorzaakt werd door een infectie of gifstof, maar ontstaat door gebrek aan vitamine B. De Eijkman Medaille wordt ongeveer eens in de twee jaar uitgereikt aan iemand die zich verdienstelijk heeft gemaakt op het gebied van de tropische geneeskunde.
Slachtoffers vinden trauma-onderzoek nauwelijks belastender dan onderzoek naar bijvoorbeeld politieke overtuigingen. De mate waarin ze het belastend vinden, heeft erg weinig met het trauma en opgeroepen stress te maken. Deze verrassende bevindingen komen uit een nieuwe longitudinale en vergelijkende studie onder 950 slachtoffers, uitgevoerd door het instituut voor victimologie INTERVICT en CentERdata van Tilburg University. Het onderzoek werd mogelijk gemaakt door het Fonds Slachtofferhulp. Hoe belastend is trauma-onderzoek eigenlijk? Vinden slachtoffers dergelijk onderzoek stressvoller dan onderzoek naar bijvoorbeeld politieke overtuigingen? Als mensen dergelijk trauma-onderzoek belastend vinden, waar hangt dat dan mee samen? Uit dit onderzoek, net gepubliceerd in het gezaghebbende open-access tijdschrift PLOS ONE, blijkt dat slachtoffers onderzoek naar hun traumatische ervaringen nauwelijks belastender vinden dan andere onderzoeken waaraan zij in eerdere jaren deelnamen. Dit waren onderzoeken naar politieke meningen en waarden, persoonlijkheidskenmerken en eigen gezondheid. Alhoewel deze studie als eerste onderzoekt of er verschillen in ervaren belasting bestaan, vullen de uitkomsten eerdere studies naar de belasting van trauma-onderzoek goed aan. Die toonden dat meestal een (zeer) kleine minderheid dergelijk onderzoek belastend vindt. Opmerkelijke uitkomst is dat naarmate men negatiever oordeelde over de belasting van eerder onderzoek naar politiek en waarden, persoonlijkheid en gezondheid, men ook negatiever is over de belasting van trauma-onderzoek. Posttraumatische stress klachten, zelfredzaamheid, persoonlijkheidskenmerken, aard van de gebeurtenis en andere factoren, hangen veel minder of zelfs niet samen met verschillende aspecten van de ervaren belasting van trauma-onderzoek. Met andere woorden: negatieve oordelen over de belasting van trauma-onderzoek hebben weinig tot niets te maken met de ingrijpende of traumatische gebeurtenissen die men heeft meegemaakt. De resultaten suggereren een soort response-stijl waarbij mensen, ongeacht het thema van het onderzoek, negatiever of positiever over de belasting oordelen. Deze uitkomsten staan haaks op het algemene beeld over de belasting van trauma-onderzoek. De resultaten zijn van groot belang voor de beoordeling van toekomstig trauma-onderzoek door Ethische Toetsingscommissies, Review Boards en fondsen, en mogelijk ook regelgeving rondom trauma-onderzoek.
Schedelafwijkingen bij baby’s zijn in het UMC Utrecht via een nieuwe, minder ingrijpende operatie te herstellen. De belasting voor de kinderen is veel lager dan bij de conventionele techniek en ze kunnen daardoor sneller uit het ziekenhuis ontslagen worden. Een speciaal team heeft de ingreep inmiddels 25 keer uitgevoerd. “We vertellen het aan zoveel mogelijk kinderartsen en consultatiebureaus.” De schedel van een baby bestaat uit een aantal losse botdelen die van elkaar gescheiden zijn door schedelnaden. Die schedelnaden moeten open blijven zolang de hersenen groeien. Als een schedelnaad te vroeg dicht gaat, duwen de groeiende hersenen de schedel in een afwijkende vorm. Dat gebeurt bij een op de tweeduizend baby’s, zo’n 100 per jaar. Deze schedelafwijking is te herstellen, maar de gebruikelijke chirurgische behandeling is enorm ingrijpend. Het vergt een snede in de huid van oor tot oor om de schedel bloot te leggen. De schedeldelen worden losgezaagd en de vorm aangepast. De botdelen worden daarna weer vastgezet met oplosbare plaatjes en schroefjes. Een bloedtransfusie is noodzakelijk en de kinderen gaan standaard naar de intensive care. De gehele ingreep duurt vijf tot zes uur. Het UMC Utrecht opereert deze schedelafwijkingen sinds kort op een veel eenvoudigere wijze. Bij de minimaal invasieve ingreep maakt de chirurg slechts twee kleine sneetjes in de schedel. Via speciaal endoscopisch gereedschap verwijdert de chirurg de te vroeg gesloten schedelnaad. De operatie duurt slechts een uur en de kinderen kunnen na een à twee dagen al naar huis. Bovendien hoeven de artsen geen CT-scan van het hoofd meer te maken, dat bespaart de kinderen een dosis radioactiviteit. “Dit is de toekomst”, zegt kinder-plastisch chirurg dr. Bart Stubenitsky van het UMC Utrecht. Hij werkte twee jaar in het Sick Kids Hospital in Toronto, Canada, om de nieuwe operatietechniek te leren. “Kinderen geopereerd op de minimaal invasieve wijze hoeven minder lang in het ziekenhuis te blijven en hebben minder vaak complicaties. Nu is het zaak om ouders, kinderartsen en consultatiebureaus te informeren over deze mogelijkheid. We geven daarom zoveel mogelijk lezingen en praatjes. De ingreep kan alleen bij baby’s tot vijf maanden oud, dus we moeten er op tijd bij zijn.” Aan het einde van de operatie is de schedelvorm niet hersteld, maar heeft de schedel de ruimte gekregen om in de juiste vorm te groeien. Daarom moeten de kinderen na de operatie nog negen tot elf maanden een speciale helm dragen. De groeiende schedel vormt zich naar de helm. In Nederland opereren drie universitair medische centra baby’s met schedelafwijkingen, dat gebeurt zo’n honderd keer per jaar. Het UMC Utrecht en het AMC zijn de enige centra in Nederland die de nieuwe, minimaal invasieve operatie toepassen. Het zogenaamde craniofaciale team van het UMC Utrecht bestaat uit een internationaal opgeleide groep. Naast de kinder-plastisch chirurg en de kinderneurochirurg, zijn dat een kaakchirurg, een psycholoog, een tandarts en een orthodontist. Overigens belemmert de schedelafwijking niet de werking van de hersenen, voor zover nu bekend. Maar de afwijkende schedelvorm heeft wel vaak psychosociale gevolgen.
De sterftecijfers zoals die nu berekend worden voor de Nederlandse ziekenhuizen zijn geen goede maatstaf voor de kwaliteit van de zorg die ze bieden. Het beeld van ziekenhuizen die het laagste sterftecijfer binnen hun muren hebben, kan ongunstiger uitvallen als ook gekeken wordt hoeveel patiënten er sterven vlak na ontslag uit het ziekenhuis. Dat blijkt uit onderzoek van UMC Utrecht en Erasmus MC, dat vandaag is gepubliceerd in het toonaangevende tijdschrift British Medical Journal. De onderzoekers pleiten ervoor om de sterfte na ontslag voortaan mee te laten wegen in de officiële sterftecijfers. Uit het onderzoek blijkt dat ziekenhuizen met weinig sterfte in het ziekenhuis juist relatief veel sterfte na ontslag hebben, en andersom. Daarom hebben veel ziekenhuizen op basis van de 30-dagen sterfte (dat is de sterfte die optreedt tijdens de eerste 30 dagen na opname, ongeacht de plaats van overlijden) een andere zogenaamde ‘Hospital Standardized Mortality Ratio’ (HSMR) dan op basis van de ziekenhuissterfte (de sterfte die optreedt tijdens het verblijf in het ziekenhuis). Ook zijn de absolute verschillen in HSMR tussen de ziekenhuizen kleiner wanneer de nieuwe rekenmethode wordt toegepast. “Een lage HSMR, die nu wordt geïnterpreteerd als globale indicatie voor goede kwaliteit van zorg, kan mede het gevolg zijn van een korte ligduur en relatief méér sterfte na ontslag. De verantwoordelijkheid van een ziekenhuis stopt niet direct bij ontslag van de patiënt. Daarom is het belangrijk dat ook de sterfte kort na ontslag wordt meegenomen bij het berekenen van de HSMR”, zegt professor Cor Kalkman, hoogleraar anesthesiologie bij het UMC Utrecht en coauteur van de BMJ-publicatie. De HSMR is een maat waarmee de sterfte in ziekenhuizen wordt uitgedrukt. De HSMR wordt jaarlijks openbaar gemaakt en gepresenteerd als een belangrijke maat voor kwaliteit van zorg. Voor de berekening van de HSMR worden momenteel alleen patiënten die in het ziekenhuis overlijden meegeteld. Voorbeeld: een patiënt met een heupoperatie wordt in ziekenhuis A na drie dagen ontslagen. Diezelfde patiënt zou in ziekenhuis B na 5 dagen ontslagen worden. Als zo’n patiënt op de 4de dag overlijdt telt het sterfgeval niet mee in ziekenhuis A en wel in ziekenhuis B. Dit verschil in registratie zorgt voor oneerlijke vergelijking van zorgkwaliteit in de betreffende ziekenhuizen. Sterfgevallen binnen 30 dagen na ontslag meetellen In het onderzoek is gebruik gemaakt van de Gemeentelijke Basis Administratie om patiënten ook na ontslag uit het ziekenhuis te kunnen volgen. Zo konden voor de berekening van de HSMR alle sterfgevallen binnen 30 dagen na opname worden meegeteld, ongeacht de plaats van overlijden. Volgens de onderzoekers heeft de HSMR als maat voor kwaliteit van zorg ook nog andere beperkingen. Zo is de correctie die plaatsvindt voor de gezondheidstoestand van de patiënt op het moment van ziekenhuisopname beperkt. Verder is één getal als kwaliteitsmaat voor een heel ziekenhuis lastig interpreteerbaar: patiënten weten niet of het ziekenhuis voor hun specifieke aandoening goed of minder goed presteert. Het onderzoek werd financieel ondersteund door een subsidie van het Ministerie van VWS. De onderzoekgegevens zijn verzameld door de Stichting Dutch Hospital Data (namens de Nederlandse vereniging van Ziekenhuizen en Nederlandse Federatie van Universitaire Medische Centra) en het Centraal Bureau voor de Statistiek.
Het blijkt mogelijk om nieuw haar te laten groeien uit klompjes cellen die afkomstig zijn van de hoofdhuid van kale mannen. Dat meldden onderzoekers van de Columbia University (VS). Het gaat nog om laboratoriumonderzoek, maar met de ontwikkelde techniek zou het mogelijk zijn om nieuwe cellen met haarfollikels te kweken. Daardoor zou de haardos van kalende mannen weer in volume kunnen toenemen. Huidcellen die zijn betrokken bij de haarproductie worden weggenomen en vervolgens opgekweekt in het laboratorium, zodat ze zich gaan vermenigvuldigen. Daarna worden ze weer in de hoofdhuid geïnjecteerd. In plaats van haar te verplaatsen van de ene plek naar de andere, zoals bij transplantatie, wordt er daadwerkelijk nieuw haar geproduceerd.
In de periode 2002-2010 is het risicovol gedrag onder Europese scholieren in de leeftijd van 11 tot 16 jaar gedaald. In Nederland lijkt de opvoeding ten aanzien van alcohol strenger te zijn geworden. Dat schrijft promovenda M. de Looze van de Universiteit Utrecht in haar proefschrift. Deze strengere regels lijken niet alleen aan te slaan wat betreft het alcoholgebruik van jongeren. Ook andere risicogedragingen, zoals roken, blowen en riskant seksueel gedrag, nemen af. Ouders zijn alcoholgebruik door jongeren onder de 16 jaar als schadelijker gaan zien. Ze praten gemakkelijker met hun kind over alcohol en stellen vaker regels over alcoholgebruik. Dit komt mogelijk door alle media-aandacht, campagnes, en lokale preventieactiviteiten, zegt De Looze.
Er is geen universele reden die verpleeghuisopname van mensen met dementie in Europa voorspelt. Verder is de variatie in kwaliteit van leven, kwaliteit van zorg en ervaren belasting door mantelzorgers groot. In vergelijking met de andere landen scoren de Nederlandse deelnemers over de hele lijn bovengemiddeld. Dat blijkt uit een internationale studie onder leiding van de Universiteit Maastricht, waarbij de situatie van tweeduizend mensen met dementie die zich bevinden in de overgangsfase ‘van thuis naar het verpleeghuis’ werd onderzocht. Hoofdvragen waren: Waarom worden mensen in een verpleeghuis opgenomen, hoe is de kwaliteit van leven van mensen met dementie en hoe is de kwaliteit van geleverde zorg, wat is de belasting van mantelzorgers? De resultaten zijn gepresenteerd tijdens een ‘uitverkocht’ symposium van de Academische werkplaats Ouderenzorg Zuid-Limburg. Ondanks het ontbreken van een eenduidige voorspeller voor verpleeghuisopname is er toch een drietal factoren te onderscheiden die het meest belangrijk zijn, te weten: afhankelijkheid in het uitvoeren van algemene dagelijkse levensactiviteiten (zoals wassen en aankleden), het hebben van gedragsproblemen (zoals agressie) en een hoge zorgbelasting van mantelzorgers. Dit komt naar voren uit de studie, getiteld RightTimePlaceCare, gefinancierd door de Europese Unie en uitgevoerd in Nederland, Duitsland, Engeland, Estland, Finland, Frankrijk, Spanje en Zweden. Daarin is op verschillende manieren gekeken naar de redenen waarom mensen met dementie in verpleeghuizen worden opgenomen. Op Europese schaal is er geen eenduidige reden voor opname in een verpleeghuis gevonden. Er is veel variatie tussen landen. Zo kan de ernst van dementie in het ene land een belangrijke reden zijn voor verpleeghuisopname en in het andere land veel minder van belang zijn. De kwaliteit van leven van mensen met dementie is gemeten bij mensen met dementie zelf, maar is ook beoordeeld door hun zorgverleners. Uit de metingen blijkt dat de kwaliteit van leven over het algemeen als positief wordt beoordeeld. Dat geldt zowel voor mensen met dementie die thuis wonen als die in het verpleeghuis wonen. Door formele zorgverleners wordt de kwaliteit van leven van mensen met dementie in het verpleeghuis zelfs beter beoordeeld dan door informele zorgverleners van mensen die nog thuis wonen. De kwaliteit van leven van mensen in Nederland behoort met die van Engeland, Duitsland en Zweden tot de best beoordeelde. De kwaliteit van zorg is beoordeeld door te kijken naar de toepassing van vrijheidsbeperkende maatregelen, gewichtsverlies, pijn, doorligwonden, valincidenten, psychofarmaca, depressieve symptomen en overlijden binnen 3 maanden na verhuizing naar een verpleeghuis. Opvallend is de variatie in scores op deze ind icatoren tussen de Europese landen en de verschillende woonomgevingen; allen hebben sterke en minder sterke kanten. Ter illustratie: in Estland is het aantal doorligwonden in verpleeghuizen hoog, terwijl in de Duitse en Spaanse thuiszorg veel vrijheidsbeperkende maatregelen worden toegepast. Opvallend is dat Nederland op de meeste indicatoren goed scoort in vergelijking tot de andere landen. Ter illustratie: vrijheidsbeperkende maatregelen in de thuissituatie worden het minst toegepast in Nederland en het gebruik van vrijheidsbeperkende maatregelen in de Nederlandse verpleeghuizen is lager dan het Europese gemiddelde. Belasting van mantelzorg lijkt in de meeste landen samen te hangen met verpleeghuisopname. Kijkend naar zowel de objectieve belasting (hoeveel uren zorg wordt geleverd) als subjectieve belasting (hoeveel belasting ervaren mantelzorgers) valt op dat er wederom een grote variatie is in Europa. De meeste mantelzorg in de thuissituatie wordt geleverd in Estland en Spanje, de minste in Nederland. De Nederlandse mantelzorgers geven ook aan de minste belasting te ervaren. Ten slotte is de ervaren belasting van mantelzorgers in verpleeghuizen lager dan die van mantelzorgers thuis; dat geldt op Europees niveau, maar ook specifiek voor Nederland. De resultaten zijn gepresenteerd tijdens een ‘uitverkocht’ symposium van de Academische werkplaats Ouderenzorg Zuid-Limburg. Ruim honderd belangstellenden moesten worden teleurgesteld vanwege gebrek aan plaatsen. Daarom wordt gekeken of het symposium op korte termijn zal worden herhaald. Op de website www.academischewerkplaatsouderenzorg.nl staat een filmpje over het bovengenoemde onderzoek en wordt binnenkort een videocompilatie over het symposium geplaatst. Eind november worden de resultaten van het onderzoek ook gepresenteerd tijdens het jaarlijkse congres van de GSA in New Orleans (USA) en binnenkort verschijnen twee publicaties in het gerenommeerde wetenschappelijke tijdschrift Journal of the American Directors Association.
Het RIVM heeft een handreiking geschreven waarmee belanghebbenden stap voor stap kunnen bepalen of een chemische stof als "zeer zorgwekkend" wordt aangeduid. Zeer zorgwekkende stoffen zijn onder andere kankerverwekkende stoffen en stoffen die slecht afbreken, ophopen in organismen en giftig zijn (persistent, bioaccumulerend en toxisch, oftewel PBT-stoffen). Voorbeelden zijn het oplosmiddel benzeen of gebromeerde brandvertragers. De handreiking is bedoeld als praktisch hulpmiddel bij het gebruik van een systematiek die het RIVM in 2011 heeft opgesteld. Deze systematiek bevat criteria om te bepalen wanneer een chemische stof als zeer zorgwekkend wordt bestempeld. Hierbij is aangegeven welke internationale regelgeving geraadpleegd moet worden om te achterhalen of een stof aan deze criteria voldoet. Als duidelijk is dat een zeer zorgwekkende stof in Nederland in het milieu aanwezig is of daarin terecht kan komen, wordt een dergelijke stof bestempeld als Nederlandse prioritaire stof. Prioritaire stoffen worden door de overheid met voorrang aangepakt omdat zij zeer gevaarlijk zijn voor mens en milieu. Het streven is om prioritaire stoffen uit de leefomgeving te weren, of tenminste beneden het verwaarloosbaar risiconiveau te brengen (of te houden).
Inactieve ouderen met overgewicht hebben baat bij een programma dat bewegen stimuleert, zo blijkt uit onderzoek van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Na drie maanden gebruik van Philips DirectLife, een internetprogramma in combinatie met een activiteitsmeter en online coaching, was de dagelijkse hoeveelheid beweging significant gestegen. Bovendien daalde het gewicht, de buikomtrek en het vetpercentage aanzienlijk ten opzichte van de controlegroep. De ouderen die het programma kregen aangeboden, vertoonden na drie maanden ook gunstigere bloedsuikerwaarden. De onderzoekers publiceerden hun resultaten in het Journal of Medical Internet Research. Voor dit onderzoek lieten de LUMC’ers 235 mensen tussen de 60 en 70 jaar oud met een inactieve leefstijl en overgewicht (gemiddelde BMI van 29) aan de slag gaan met het programma. De helft van deze groep fungeerde in eerste instantie als controlegroep. De zestigers namen drie maanden deel aan het beweegprogramma en droegen daarvoor een klein apparaatje bij zich, bijvoorbeeld in hun broekzak, dat precies bijhield hoeveel ze bewogen. Die bewegingsmonitor was vervolgens van minuut tot minuut uit te lezen op de pc en op basis daarvan werd een doel gesteld om de activiteit te verhogen. Een online coach gaf via persoonlijke e-mails feedback op de activiteit en tips en adviezen om meer te bewegen. De ouderen die met het programma werkten, bleken na drie maanden per dag 11 minuten meer matige tot flinke inspanning per dag te leveren dan de controlegroep. Ze verloren gemiddeld 1,5 kg lichaamsgewicht, de tailleomvang nam met 2,3 cm af en het vetpercentage daalde met 0,6 procent. Ook de bloedwaarden verbeterden: zowel insuline als Hba1c daalden significant vergeleken met de controlegroep, wijzend op een verbeterde suikerhuishouding. “We kunnen op deze manier ook inactieve ouderen met overgewicht, die bekend staan als een moeilijk te bereiken groep, een gezondere leefstijl aanreiken”, zegt onderzoeker drs. Carolien Wijsman, die het onderzoek coördineerde (LUMC). De huidige onderzoeksgroep was geselecteerd op motivatie om meer te gaan bewegen. Ook moesten de deelnemers in het dagelijks leven al gebruikmaken van internet. “Dat geldt wellicht niet voor andere ouderen, maar ik denk dat dit soort digitale programma’s goedkoop en gemakkelijk kunnen bijdragen aan een betere gezondheid voor een steeds grotere groep ouderen”, aldus projectleider en internist Dr. Simon Mooijaart (LUMC). De studie werd samen met VUmc uitgevoerd binnen het Netherlands Consortium for Healthy Ageing (www.healthy-ageing.nl), een samenwerking tussen onderzoeksinstanties en bedrijfsleven gericht op een betere gezondheid voor ouderen. Link naar open access article: http://www.jmir.org/2013/11/e233/
Langdurig ziekteverzuim vanwege psychische klachten kan omlaag Een manier om werknemers te behoeden voor langdurig ziekteverzuim ten gevolge van depressie, ontwikkeld door onderzoekers van de Universiteit Maastricht, is onlangs erkend door een onafhankelijke Erkenningscommissie onder auspiciën van het RIVM Centrum Gezond Leven. Omdat langdurig verzuim kan leiden tot arbeidsongeschiktheid zou door middel van deze preventieve interventie ook het aantal mensen met een arbeidsongeschiktheidsuitkering ten gevolge van psychische klachten aanzienlijk verminderd kunnen worden. Afgelopen week maakte het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) bekend dat het aantal arbeidsongeschikten het afgelopen jaar daalde. Het aantal arbeidsongeschikten ten gevolge van psychische aandoeningen en gedragsstoornissen steeg daarentegen in een jaar met 8500. De interventie van de UM kan dit aantal in de toekomst eveneens laten dalen. In een grootschalig onderzoek onder leiding van Prof. dr. IJmert Kant en dr. Nicole Jansen is een interventie waarmee langdurig ziekteverzuim en depressie bij werknemers met een hoog risico voorkomen kan worden, ontwikkeld en op effectiviteit onderzocht. Het gaat dan om mensen die nog niet verzuimen, maar die vanwege milde tot ernstige depressieve klachten een hoog risico lopen op uitval. De aanpak bestaat uit een geprotocolleerde psychologische behandeling en is gebaseerd op cognitieve gedragstherapie (CGT) in combinatie met probleemoplossende therapie (PST) . De effectiviteit van deze proactieve interventie werd, in samenwerking met arbodienst Beter en Cenzo, onderzocht in een gerandomiseerd experiment. Hieruit bleek dat de groep die behandeld werd volgens deze methode in een jaar tijd 27,5 dagen verzuimde, terwijl de groep die anders of niet werd behandeld, bijna twee keer zoveel had verzuimd (50,8 dagen; een afname van 46%) Met de erkenning als “effectief op het niveau van goede aanwijzingen voor de effectiviteit” door de Erkenningscommissie is de interventie de einige erkende werkzame interventie gericht op het voorkomen en verkorten van lang verzuim en psychische klachten onder werknemers. Onderzoeker dr. Ludo van Amelsvoort: “Uit de CBS-cijfers blijkt een sterke toename van het aantal arbeidsongeschikten ten gevolge van psychische klachten. Dit onderstreept het belang om psychische klachten onder werknemers effectief aan te pakken. Een proactieve, preventieve aanpak kan hiervoor een belangrijk instrument zijn.”
De sterftecijfers zoals die nu berekend worden voor de Nederlandse ziekenhuizen zijn geen goede maatstaf voor de kwaliteit van de zorg die ze bieden. Het beeld van ziekenhuizen die het laagste sterftecijfer binnen hun muren hebben, kan ongunstiger uitvallen als ook gekeken wordt hoeveel patiënten er sterven vlak na ontslag uit het ziekenhuis. Dat blijkt uit onderzoek van UMC Utrecht en Erasmus MC, dat vandaag is gepubliceerd in het toonaangevende tijdschrift British Medical Journal. De onderzoekers pleiten ervoor om de sterfte na ontslag voortaan mee te laten wegen in de officiële sterftecijfers. Uit het onderzoek blijkt dat ziekenhuizen met weinig sterfte in het ziekenhuis juist relatief veel sterfte na ontslag hebben, en andersom. Daarom hebben veel ziekenhuizen op basis van de 30-dagen sterfte (dat is de sterfte die optreedt tijdens de eerste 30 dagen na opname, ongeacht de plaats van overlijden) een andere zogenaamde ‘Hospital Standardized Mortality Ratio’ (HSMR) dan op basis van de ziekenhuissterfte (de sterfte die optreedt tijdens het verblijf in het ziekenhuis). Ook zijn de absolute verschillen in HSMR tussen de ziekenhuizen kleiner wanneer de nieuwe rekenmethode wordt toegepast. “Een lage HSMR, die nu wordt geïnterpreteerd als globale indicatie voor goede kwaliteit van zorg, kan mede het gevolg zijn van een korte ligduur en relatief méér sterfte na ontslag. De verantwoordelijkheid van een ziekenhuis stopt niet direct bij ontslag van de patiënt. Daarom is het belangrijk dat ook de sterfte kort na ontslag wordt meegenomen bij het berekenen van de HSMR”, zegt professor Cor Kalkman, hoogleraar anesthesiologie bij het UMC Utrecht en coauteur van de BMJ-publicatie. De HSMR is een maat waarmee de sterfte in ziekenhuizen wordt uitgedrukt. De HSMR wordt jaarlijks openbaar gemaakt en gepresenteerd als een belangrijke maat voor kwaliteit van zorg. Voor de berekening van de HSMR worden momenteel alleen patiënten die in het ziekenhuis overlijden meegeteld. Voorbeeld: een patiënt met een heupoperatie wordt in ziekenhuis A na drie dagen ontslagen. Diezelfde patiënt zou in ziekenhuis B na 5 dagen ontslagen worden. Als zo’n patiënt op de 4de dag overlijdt telt het sterfgeval niet mee in ziekenhuis A en wel in ziekenhuis B. Dit verschil in registratie zorgt voor oneerlijke vergelijking van zorgkwaliteit in de betreffende ziekenhuizen. In het onderzoek is gebruik gemaakt van de Gemeentelijke Basis Administratie om patiënten ook na ontslag uit het ziekenhuis te kunnen volgen. Zo konden voor de berekening van de HSMR alle sterfgevallen binnen 30 dagen na opname worden meegeteld, ongeacht de plaats van overlijden. Volgens de onderzoekers heeft de HSMR als maat voor kwaliteit van zorg ook nog andere beperkingen. Zo is de correctie die plaatsvindt voor de gezondheidstoestand van de patiënt op het moment van ziekenhuisopname beperkt. Verder is één getal als kwaliteitsmaat voor een heel ziekenhuis lastig interpreteerbaar: patiënten weten niet of het ziekenhuis voor hun specifieke aandoening goed of minder goed presteert. Het onderzoek werd financieel ondersteund door een subsidie van het Ministerie van VWS. De onderzoekgegevens zijn verzameld door de Stichting Dutch Hospital Data (namens de Nederlandse vereniging van Ziekenhuizen en Nederlandse Federatie van Universitaire Medische Centra) en het Centraal Bureau voor de Statistiek.
Cannabis blijkt ook bij mensen die het regelmatig gebruiken impulsiever gedrag te bevorderen, niet alleen bij incidentele gebruikers zoals tot nu toe werd aangenomen. Ook bij cocaïne is hetzelfde effect aangetoond door onderzoekers van de Universiteit Maastricht, die daarover onlangs publiceerden in The British Journal of Pharmacology. Eerder werd aangenomen dat regelmatige gebruikers op den duur bestand raken tegen deze en andere bijwerkingen van cannabis. Verhoogde impulsiviteit na drugsgebruik kan de kans op verslaving vergroten. In de studie, onder leiding van promovenda Janelle van Wel, kregen 61 regelmatige cannabisgebruikers, die ook weleens cocaïne gebruiken, beide drugs (cannabis en cocaïne) of een placebo toegediend. Vervolgens moesten ze een aantal taken uitvoeren om hun reflectieve en motorische impulsiviteit, en psychomotorische functies te meten. Zo werd de proefpersonen gevraagd een actie uit te voeren en vervolgens te stoppen. “Personen die impulsiever gedrag vertonen, hebben de neiging om overhaaste beslissingen te nemen, waardoor ze meer fouten maken”, aldus Van Wel. Verder werden ze beoordeeld op kritisch denken, het verdelen van hun aandacht en besluitvorming tijdens het plannen en uitvoeren van een taak. Langdurige gebruikers van cannabis waren impulsiever onder invloed van beide drugs dan proefpersonen die een placebo toegediend hadden gekregen. Impulsiviteit staat overigens niet gelijk aan snelheid. De proefpersonen reageerden na cannabisgebruik trager, maar maakten meer fouten, wat duidt op een vermindering van hun reflectieve vermogen. Na toediening van de cocaïne reageerden de proefpersonen sneller, maar wanneer ze zich abrupt moesten inhouden (hun impulsen moesten beheersen), maakten ze meer fouten. “Eerdere dierstudies lieten zien dat dieren die chronisch cannabis toegediend kregen, minder gevoelig waren voor de effecten van cocaïne. Uit ons onderzoek blijkt echter dat cocaïne de psychomotorische functie verbetert en reacties versnelt, ook bij hevige cannabisgebruikers.” Volgens Van Wel kan verhoogde impulsiviteit de kans op het ontwikkelen van verslaving verhogen. “Een kenmerk van drugsverslaving is een verstoorde relatie tussen de frontale cortex, waar we beslissingen nemen, en het limbische systeem dat emotionele reacties en het geheugen reguleert. Onze resultaten impliceren dat cannabis de mate van controle die de frontale cortex uitoefent op iemands gedrag doet afnemen, terwijl cocaïne de impulsieve reactie van het limbische systeem verhoogt. Beide opties kunnen een verklaring zijn voor de verhoging van impulsiviteit die we zagen in onze studie”, aldus Van Wel.
Mensen die zeggen dat ze weinig slaap nodig hebben of slapen zelfs zonde van hun tijd vinden, hebben het wellicht aan het verkeerde eind. Slaap is de huishoudster van het brein, die gifstoffen die zich tijdens de waakperiode hebben opgehoopt opruimt. Dat schrijven onderzoekers van University of Rochester Medical Center in Science. Tijdens de slaap krimpen de hersencellen. Lichaamsvloeistoffen hebben dan vrij spel tussen de hersencellen, waardoor gifstoffen worden opgeruimd die zich tijdens de waakperiode hebben opgehoopt. De onderzoekers vermoeden dat problemen met dit schoonmaaksysteem kunnen bijdragen aan het ontstaan van ziekten als Alzheimer en Parkinson. Bij die ziekten hopen beschadigde eiwitten zich op in de hersenen.
Mensen die dicht bij luchthavens met druk vliegverkeer wonen, hebben meer kans op hart- en vaatziekten. Dat schrijven onderzoekers van Imperial College London en Harvard en Boston University in BMJ. Uit het Amerikaanse onderzoek bleek dat het aantal hart- en vaatziekten bij omwonenden van vliegvelden toenam met de hoeveelheid geluidsoverlast. De Britse onderzoekers stelden vast dat de 3,6 miljoen omwonenden van Heathrow 10 tot 20 procent meer kans hebben op hart- en vaatziekten. Uit eerder onderzoek was al gebleken dat mensen die dicht bij vliegvelden wonen meer kans hebben op slaapproblemen, nervositeit, ergernissen en verhoogde bloeddruk. De onderzoekers merken wel op dat leefstijl-gerelateerde factoren, zoals roken, gebrek aan beweging en ongezond eten een veel sterker effect hebben.
Samenwerking gespecialiseerde centra op komst. Vier Nederlandse prostaatcentra zijn voornemens een intensieve samenwerking aan te gaan op het gebied van prostaatkankerzorg en –onderzoek, genaamd Prostaat Partners. De betrokken centra zijn het Prostaatcentrum zuidwest Nederland (een samenwerkingsverband van specialisten uit het Erasmus MC en het Sint Franciscus Gasthuis te Rotterdam) en de prostaatcentra in het Leids Universitair Medisch Centrum, Amphia Ziekenhuis in Breda, en het Jeroen Bosch Ziekenhuis in Den Bosch. Instituut Verbeeten, met locaties in Tilburg, Breda en Den Bosch, is actief betrokken bij deze samenwerking . De multidisciplinaire behandeling door in prostaatkanker gespecialiseerde urologen, radiotherapeuten en oncologen staat centraal bij de beoogde samenwerking. Betere en snellere zorg wordt mogelijk gemaakt door uitwisseling van kwaliteitsgegevens en afstemming van protocollen, terwijl de resultaten van het wetenschappelijk onderzoek voor patiënten sneller in de praktijk toegepast kunnen worden. Een identieke werkwijze draagt bij aan de verbetering van de kwaliteit van de zorg voor mannen met prostaatkanker.
Publiekslezing Lof der Geneeskunst 2013 heeft ‘Pijn’ als thema. De achtste editie van Lof der Geneeskunst, 4 oktober 2013 in De Doelen in Rotterdam, is gewijd aan pijn. Twee topwetenschappers vertellen over hun onderzoek naar niet (h-)erkende pijn bij patiënten. Dankzij het onderzoek van Dick Tibboel en Kanwaljeet “Sunny” Anand, VS, kunnen artsen en verpleegkundigen in de hele wereld pijn bij de meest kwetsbare patiënten beter herkennen en verlichten. Lof is live te volgen via www.erasmusmc.nl/lofdergeneeskunst Pijn, zeker chronische pijn, kan iemands leven tekenen. Wetenschappelijk onderzoekers richten zich op verschillende kanten van pijn, zoals de neurobiologische achtergrond, het herkennen van pijn en pijnbehandeling. Een uitdaging zijn jonge kinderen en mensen met een verstandelijke handicap of dementie. Zij kunnen moeilijk aangeven of ze pijn hebben. Topwetenschappers prof.dr. Dick Tibboel, hoogleraar research Intensive Care op de kinderleeftijd (Erasmus MC) en prof.dr. Kanwaljeet J. Anand, hoogleraar Kindergeneeskunde en Anesthesiologie (University of Tennessee Health Science Center, Memphis, VS en Le Bonheur Children’s Hospital) volgen in hun langlopende studies kwetsbare mensen in hun pijnbeleving. Het wetenschappelijk onderzoek van Anand en zijn collega’s naar de ontwikkeling van het zenuwstelsel op jonge leeftijd bij patiënten en proefdieren, heeft inmiddels aangetoond dat herhaling van pijnervaringen op jonge leeftijd lange-termijneffecten kan hebben op de ontwikkeling van het zenuwstelsel, het reactievermogen en de cognitieve ontwikkeling. Aan de andere kant moet het gebruik van pijnstillers bij deze patiënten ook op zeer kritische wijze gebeuren, omdat medicatie evengoed effecten op de ontwikkeling heeft.” Om die reden hecht Anand grote waarde aan zijn samenwerking met de onderzoeksgroep van zijn collega Dick Tibboel en het Erasmus MC-Sophia Kinderziekenhuis. “Het onderzoek dat we samen met de onderzoeksgroep van Dick hebben uitgevoerd, leidt tot een verfijndere methoden om pijn bij jonge kinderen te kunnen meten en behandeling. Dat draagt bij aan de erkenning van pijn als aandoening en geeft artsen en verpleegkundigen wereldwijd de mogelijkheid om te bepalen of pijnstillers nodig zijn en in welke dosering,” aldus Anand. De inzichten rond pijnbestrijding veranderen. Tibboels huidige onderzoek richt zich op het best mogelijke effect van pijnstillers met zo min mogelijk bijwerkingen. Hij is bezig vervolgonderzoek op te zetten waarin hij de werking van paracetamol met die van morfine zal vergelijken bij kinderen die een open-hartoperatie moeten ondergaan. Lof der Geneeskunst is de jaarlijkse publiekslezing van het Erasmus MC en gaat over medische wetenschap en mensen. Het Erasmus MC organiseert Lof om te laten zien dat wetenschappelijk onderzoek de drijvende kracht is van vooruitgang in de gezondheidszorg. Het publiek in de Doelen bestaat uit vrienden, relaties, studenten, patiënten en medewerkers van het Erasmus MC die één ding gemeenschappelijk hebben: hun interesse voor ontwikkelingen in medisch onderzoek.
Kinderen lopen wratten meestal niet op in het zwembad of de gymzaal, maar eerder in het gezin of de schoolklas. Dat blijkt uit het onderzoek van huisarts Sjoerd Bruggink, die op 25 september promoveerde aan het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Behandeling met stikstof werkt het beste bij wratten op de handSjoerd Bruggink onderzocht 1.500 basisschoolleerlingen, van wie eenderde wratten bleek te hebben. Wratten kwamen het meest voor bij oudere kinderen met een blanke huid. Een inventarisatie van risicofactoren – aanwezigheid van wratten bij andere gezinsleden, bezoek aan zwembaden, sportzalen enzovoorts - suggereert dat besmetting vooral optreedt in het gezin en op school, en minder in openbare gelegenheden zoals het zwembad. “Dat heeft te maken met de hoeveelheid tijd die kinderen daar doorbrengen”, vermoedt Bruggink. Dat preventieve maatregelen zoals het dragen van slippers zich nu vooral op openbare gelegenheden richten, is volgens hem dan ook onterecht. Bruggink onderzocht binnen zijn promotieonderzoek ook welke behandeling van wratten de beste resultaten geeft. “Hoewel wratten heel veel voorkomen, was er nog weinig bekend over de optimale behandeling”, merkt Bruggink op. “Dat geldt wel voor meer ‘kleine kwalen’. Er wordt te weinig geld en tijd aan onderzoek naar zulke kwalen besteed”, vindt Bruggink, die tegenwoordig als huisarts in Nieuw-Zeeland werkt. Hij voerde twee randomized-controlled trials (RCT’s) uit: studies waarbij het lot toewijst wie een behandeling ondergaat en wie in de controlegroep terechtkomt. “Bij volwassenen zijn voetzoolwratten erg hardnekkig, terwijl ze bij kinderen gelukkig meestal vanzelf snel verdwijnen.” Daaruit bleek dat bij handwratten een behandeling met stikstof het effectiefst is, terwijl internationale richtlijnen regelmatig aanstippen met salicylzuur als eerste-keus-behandeling noemen. Voor voetwratten werken zowel salicylzuur als stikstof niet: afwachten geeft dezelfde resultaten. “Bij volwassenen zijn voetzoolwratten erg hardnekkig, terwijl ze bij kinderen gelukkig meestal vanzelf snel verdwijnen.” Bruggink toonde aan dat een minder bekende behandeling met monochloorazijnzuur wél werkzaam is bij de helft van de patiënten met voetzoolwratten. De boosdoener achter wratten is een HPV-virus, of eigenlijk: een groep van twintig virussen uit de HPV-familie. Samen met dermatologen en virologen in het LUMC ontwikkelde Bruggink een geheel nieuwe test om te testen welk HPV-virus verantwoordelijk is voor een bepaalde wrat. “Voor onze test hoef je alleen maar een uitstrijkje te maken van een wrat, terwijl je vroeger echt een stukje wrat moest wegsnijden.” Zo’n 80 procent van de wratten bleek veroorzaakt door HPV1 óf door HPV2, HPV27 of HPV57. Die laatste drie virussen lijken erg op elkaar en kwamen het meest voor. Zij bleken ook het moeilijkst te behandelen: HPV1-wratten genezen acht keer zo snel. “Mogelijk kunnen patiënten daar in de toekomst nog iets aan hebben: als een huisarts ziet dat het om een HPV1-wrat gaat, kan een behandeling achterwege blijven.” Wratten zijn eeltachtige knobbeltjes op de huid, veroorzaakt door een HPV-virus. Ze komen vooral vaak voor bij kinderen. Hoewel wratten niet gevaarlijk zijn, kunnen ze wel pijnklachten geven en ontsieren. Zo’n 6 procent van de kinderen onder de twaalf en 2 procent van de totale bevolking komt jaarlijks met wratten bij de huisarts. De meeste wratten verdwijnen vanzelf zodra het lichaam voldoende antistoffen tegen het virus heeft aangemaakt. Als één wrat verdwijnt, zullen eventuele andere exemplaren daarom vaak ook verdwijnen.
Reumatoïde artritis (RA) wordt effectief behandeld met zogeheten TNF-blokkerende medicijnen. Die wekken echter ook een afweerreactie op, waardoor de medicijnspiegel in het bloed daalt en het medicijn minder goed werkt. Uit onderzoek van VUmc-promovenda Charlotte Krieckaert, uitgevoerd bij Reade, centrum voor revalidatie en reumatologie, blijkt dat de behandeling met het medicijn geoptimaliseerd kan worden door de medicijnspiegel te meten. Krieckaert promoveert 25 september. TNF-blokkerende medicijnen zijn zeer effectief bij de behandeling van reumatoïde artritis (RA). Door de hoge kostprijs van deze geneesmiddelen is het wel heel belangrijk ze optimaal in te zetten bij de behandeling van RA. Er zijn verschillende factoren die het effect van de behandeling kunnen beïnvloeden. Een daarvan is een afweerreactie die op gang komt tegen het medicijn. De antistoffen die bij deze afweerreactie gevormd worden, zijn van invloed op de medicijnspiegel in het bloed van patiënten en kunnen daardoor de werking van het medicijn negatief beïnvloeden. Tijdens haar promotieonderzoek heeft Charlotte Krieckaert met verschillende tests de vorming van antistoffen gemeten. Daaruit blijkt dat het niet van belang is of een patiënt een afweerreactie ontwikkelt maar hoeveel medicijn er in het bloed achterblijft. Kleine hoeveelheden antistoffen hebben namelijk een dermate gering effect op de medicijnspiegel dat er voldoende medicijn in het bloed van de patiënt aanwezig blijft om de ziekte te kunnen onderdrukken. Daarnaast heeft ze voor adalimumab (een TNF-blokker) onderzocht bij welke medicijnspiegel een optimaal effect optreedt. Met computersimulaties heeft Krieckaert aangetoond dat het meten van medicijnspiegels voor een aanzienlijke kostenbesparing kan zorgen ten opzichte van de huidige behandelstrategie, waarbij medicijnspiegels niet routinematig gemeten worden. 'We meten de medicijnspiegel met een laboratoriumtest, die al in Nederland beschikbaar is en gemakkelijk en snel uit te voeren is', aldus Krieckaert. Een deel van de patiënten is te behandelen met een lagere dosering of met een goedkoper alternatief. Nog een andere aanpak die Krieckaert beschrijft, is het goedkope antireumamedicijn methotrexaat. Dat draagt bij aan de optimalisatie van de behandeling doordat het de afweerreactie tegen TNF-blokkers onderdrukt. Krieckaert voerde haar onderzoek uit bij Reade, centrum voor revalidatie en reumatologie in Amsterdam.
Onderzoekers van de universiteit van Pennsylvania hebben ontdekt dat het enzym prostaglandine D2 (PGD2) verantwoordelijk haarfollikels instrueert om haar lost te laten. Dat meldt de Huffington Post in een artikel over onderzoek naar mannelijke kaalheid. Op basis daarvan zou een middel kunnen worden ontwikkeld dat de werking van dit enzym stopt. Daardoor zou haarverlies bij mannen worden gestopt, meldt het Britse dagblad Telegraph. Er zouden al preklinische en klinische onderzoeken plaats vinden. Prostaglandinen zijn een groep hormoonachtige stoffen, die een regulerende functie hebben bij allerlei fysiologische processen.
Uniek onderzoek naar sterfte onder dak- en thuislozen in Rotterdam. Dak- en thuislozen in Rotterdam leven vele jaren korter dan mensen die wel een dak boven hun hoofd hebben. Zo zullen dakloze vrouwen die nu twintig jaar zijn gemiddeld sterven als ze 66 zijn. Dat is 16 jaar eerder dan een gemiddelde Rotterdamse vrouw. Een mannelijke dakloze twintiger sterft ongeveer 14 jaar eerder. Dat blijkt uit onderzoek van het Erasmus MC dat zojuist is gepubliceerd in PLOS ONE. Voor het eerst is in een grote stad de sterfte onder dak- en thuislozen op zo’n grote schaal onderzocht in Nederland. Dankzij de samenwerking tussen de opvanginstellingen, de GGD en het Erasmus MC is de sterfte onder deze bevolkingsgroep - die doorgaans buiten de statistieken valt - in kaart gebracht. De onderzoekers hebben gedurende 10 jaar ruim 2000 daklozen van 20 jaar en ouder in Rotterdam gevolgd. Het gaat om mensen die voorzieningen voor daklozen bezochten zoals medische diensten en centra waar ze kunnen overnachten of eten. Ook buitenslapers zijn gevolgd. Gemiddeld lag de sterfte onder deze gehele onderzoeksgroep ruim drie keer hoger dan onder de algemene bevolking van de stad. Leeftijd en geslacht hebben invloed op de oversterfte van daklozen. Jonge daklozen en vrouwen lopen nog meer risico om eerder te sterven dan hun ‘gewone’ leeftijdsgenoten. De sterfte was onder 20-44 jarigen bijna 8 keer hoger en onder vrouwen ruim 5 keer hoger dan onder de algemene bevolking. Opvallend is dat in tegenstelling tot in de ‘gewone’ bevolking waar overal ter wereld geldt dat vrouwen een lagere kans hebben om op jongere leeftijd te overlijden dan hun mannelijke leeftijdsgenoten, voor daklozen het risico om op jongere leeftijd te overlijden juist hoger is onder vrouwen. ‘We hebben hiervoor geen sluitende verklaring, maar het feit dat zoveel minder vrouwen dak- of thuisloos zijn dan mannen kan erop wijzen dat vrouwen als zij toch dakloos worden er heel slecht aan toe zijn. Ook zijn vrouwen mogelijk nòg kwetsbaarder dan mannen als zij eenmaal dakloos zijn’, zegt onderzoeker Wilma Nusselder van de afdeling Maatschappelijke Gezondheidszorg van het Erasmus MC. Dat is ook het beeld van Marcel Slockers, mede auteur van de publicatie in PLOS ONE en al 30 jaar straatdokter in Rotterdam. De onderzoekster noemt het ook opvallend dat de sterfte onder daklozen zoveel hoger ligt dan onder de algemene bevolking. ‘ Natuurlijk hebben daklozen vaker te maken met problematiek als alcohol en drugs verslaving en psychische problemen en is hun hogere sterfte geen verrassing. Temeer omdat ook bekend is dat er grote verschillen zijn in de levensverwachting tussen bevolkingsgroepen, ook in Nederland. Mannen van 20 met alleen basisonderwijs hebben bijvoorbeeld volgens gegevens van het Centraal Bureau voor de Statistiek een ruim 7 jaar kortere levensverwachting dan mannen met een HBO of universitaire opleiding. Dit onderzoek laat zien dat voor dak- en thuislozen de verschillen nog héél veel groter zijn’. De oversterfte onder dak- en thuislozen benadrukt de noodzaak van een structurele en brede benadering om de leef- en gezondheidssituatie van dak- en thuislozen te verbeteren en te voorkomen dat mensen dakloos worden. Er wordt in het kader van de maatschappelijke opvang, binnen een brede samenwerking tussen de daklozen, de GGD, verslavingszorg, GGZ en woningbouw coöperaties, al veel gedaan om de leef- en gezondheidssituatie van thuislozen te verbeteren. Binnen Nederland is geen bevolkingsgroep aan te wijzen met een grotere oversterfte.
De huid van psoriasispatiënten is veel minder gevoelig voor virale infecties dan die van mensen met atopisch eczeem. Dat meldt Sciencedaily.com op basis van onderzoek door de universiteit van Berlijn. Psoriasis en atopisch eczeem zijn de twee meest voor komende huidaandoeningen wereldwijd. Door beschadiging van de huid bij deze aandoeningen krijgen ziekteverwekkers als bacteriën en virussen eerder een kans om door de huid heen te dringen. Maar opvallend genoeg lopen mensen met atopisch eczeem veel vaker een gevaarlijke virale infectie op dan psoriasispatiënten. In de huid van psoriasispatiënten komen grote hoeveelheden interleukine 29 voor, die de reproductie van virussen tegenhoudt. Bij atopisch eczeem blijkt deze proteïne afwezig.
Onderzoekers van de Erasmus Universiteit in Rotterdam onderzochten de verschillen tussen mannen en vrouwen in de progressie en de overleving van het melanoom van de huid. Hiervoor voerden ze vier epidemiologische studies uit met databases van de München kankerregistratie, de European Organisation for Research and Treatment of Cancer (EORTC) Melanoma Group en het Melanoma Institute Australia (MIA) in Sydney, Australië. Daarnaast werden twee literatuurstudies uitgevoerd. In alle genoemde databases vonden ze een zeer consistent voordeel voor vrouwelijke melanoompatiënten in vergelijking met mannen: zij hadden een 30% voordeel voor zowel de kans op uitzaaiingen én voor overleving bij een gelokaliseerd melanoom. Daarnaast hadden vrouwen na een uitzaaiing naar lymfeklieren of organen nog steeds een voordeel van 15-20% voor overleving. Dit voordeel was zeer consistent in de verschillende databases en bleef significant na aanpassing voor alle andere belangrijke prognostische factoren (o.a. de dikte, lokalisatie, ulceratie en het histologisch subtype van de tumor en de leeftijd van de patiënt). Er wordt vaak gesteld dat dit verschil verklaard wordt doordat vrouwen eerder naar de dokter gaan met een verdachte moedervlek en daarom eerder gediagnosticeerd worden. De onderzoekers stellen echter dat dergelijke gedragsverschillen niet de oorzaak kunnen zijn: vrouwen hadden immers een voordeel voor zowel dikke als dunne melanomen, en zowel voor gelokaliseerde of reeds uitgezaaide melanomen. De conclusie is daarom dat niet gedrag, maar een biologische factor dit verschil veroorzaakt. In de Australische database tonen ze aan dat mannen geen agressiever melanoom krijgen (gemeten door ‘mitotic rate’, het aantal celdelingen te zien onder de microscoop). Daarom stellen de onderzoekers dat niet de tumor zélf, maar een biologisch verschil van de ‘gastheer´ de verklaring moet zijn: óf een eigenschap van mannen zorgt ervoor dat hun melanomen zich makkelijker uitzaaien, óf een eigenschap van vrouwen beschermt juist hen tegen uitzaaiingen. In twee reviews is geprobeerd dergelijke biologische verklaringen te vinden. In de eerste review stelden de onderzoekers op basis van wetenschappelijke literatuur de hypothese dat vrouwen zuurstofradicalen efficiënter kunnen neutraliseren, wat leidt tot minder progressie en uitzaaiingen van hun melanomen in vergelijking met mannen. In een tweede literatuurstudie beschreven ze vervolgens nog andere mogelijke verklaringen: verschillen in mannen en vrouwen in hormonale factoren (oestrogenen, androgenen, oestrogeen-receptoren), het immuunsysteem, fysiologie van de huid, vitamine D, obesitas, autofagie en matrix metalloproteinase-2 (MMP-2) zouden allemaal –in meer of mindere mate- een oorzaak kunnen zijn voor dit overlevingsverschil tussen mannen en vrouwen met een melanoom.
De levensverwachting van patiënten met een ernstige psychiatrische aandoening is gemiddeld 13 tot 30 jaar korter dan die van de rest van de bevolking. Mede omdat de organisatie van de gezondheidszorg slecht aansluit bij de beperkingen en specifieke risico’s van deze patiënten, ontdekte Fenneke van Hasselt. Van Hasselt promoveert op 25 oktober aan de Rijksuniversiteit Groningen op onderzoek dat zij uitvoerde bij haar werkgever GGZ Westelijk Noord-Brabant. De kortere levensverwachting komt voornamelijk doordat mensen met een ernstig psychiatrische aandoening (EPA) een vergroot risico hebben op lichamelijke ziekten, zoals hart- en vaatziekten en suikerziekten. Bijvoorbeeld door bijwerkingen van medicatie, een ongezond voedingspatroon of gebrek aan lichaamsbeweging. Tegelijkertijd worden klachten die hierop wijzen onvoldoende herkend en behandeld, merkte Van Hasselt. ‘Soms strandt dat al in de eerste fase, doordat het patiënten niet lukt met hun klachten naar de huisarts te gaan.’ Mensen met EPA wonen vaak thuis en hebben hun eigen huisarts. Daarnaast worden ze begeleid door een psychiatrisch team. Van Hasselt: ‘Er is een deel van de patiënten dat meldt eigenlijk nooit naar de huisarts gaan, maar als je ze vraagt of er gezondheidsproblemen spelen, blijken er minimaal drie zaken te zijn waarmee ze eigenlijk naar de huisarts zouden moeten. Maar ook de patiënten die de weg naar de huisarts wel weten te vinden lukt het niet altijd hun klacht helder te vertellen, bijvoorbeeld omdat ze de signalen uit hun lichaam anders ervaren.’ De klachten zijn er dus wel, maar de benodigde zorg niet altijd. Om te ontdekken waaraan dit ligt, sprak Van Hasselt niet alleen diverse zorgverstrekkers maar juist ook met patiënten en familie. Wat haar vooral verbaasde was hoe goed patiënten konden weergeven waar voor hen de obstakels zitten. ‘Het helpt hen bijvoorbeeld als ze niet heel lang hoeven te wachten op de uitslagen van een onderzoek. Zo kom je tegemoet aan het gegeven dat mensen met EPA geneigd zijn onzekerheden uit te vergroten. Ze kunnen bijvoorbeeld een hele dag kwijt zijn aan één doktersafspraak, omdat ze zich er zo druk over maken. Het is goed om je dat te realiseren als je aan de andere kant van de tafel zit.’ Toch vinden alle betrokken het grootste probleem dat de samenwerking tussen de zorgverstrekkers nogal eens ontbreekt, ontdekte Van Hasselt. ‘Soms wordt er iets opgestart bij de GGZ, maar weet de huisarts van niets of andersom. Of laten ze allebei na een procedure op te starten, omdat ze verwachten dat de ander dat wel doet.’ Ook zouden alle partijen op de hoogte moeten zijn van de voorgeschreven middelen van een patiënt. ‘Dat klinkt vanzelfsprekend, maar dat is het op dit moment nog helemaal niet. Met dit soort eenvoudige dingen is dan ook heel veel te winnen.’ De patiënten, familie, huisartsen en GGZ-medewerkers hebben een duidelijk beeld van de taakverdeling tussen de geestelijke gezondheidszorg en huisartsen, constateerde Van Hasselt: ‘De huisarts dient het algemene overzicht houden en de GGZ is verantwoordelijk voor het inschatten of de patiënt in staat is zijn eigen gezondheidsbelangen te behartigen. Een deel van de patiënten kan best zelf inschatten of hij met een bepaalde klacht naar de huisarts moet of niet, maar anderen zijn er beslist bij gebaat op periodieke basis samen met iemand van de GGZ naar de huisarts te gaan.’ Van Hasselt doet nog een beleidssuggestie in haar onderzoek: het instellen van een gezondheidsonderzoek. Dit is een instrument dat bestaat uit een interview met de patiënt over de huidige klachten, medicatie en leefgewoonten. Deze informatie kan gecombineerd worden met informatie van de huisarts en de apotheek, zodat er een lijst opgesteld kan worden met gezondheidsproblemen die een medische beoordeling nodig hebben. Van Hasselt: ‘Hiermee kun je bij ambulante patiënten met EPA belangrijke ziekten in kaart brengen én er een plan van behandeling voor maken.‘
Verschillende onderzoeken hebben al op een mogelijk verband gewezen tussen psoriasis en hart- en vaatziekten, waaronder arteriosclerose en hartaanval. De uitkomsten van verschillende onderzoeken zijn echter niet eenduidig en ook nieuw onderzoek door de Erasmus Universiteit heeft geen duidelijk verband aan het licht gebracht. De zogeheten Rotterdam Studie richtte zich op een relatie tussen psoriasis en arteriosclerose. Onderzoekers volgden 262 psoriasispatiënten en 8.009 mensen zonder deze aandoening over een periode van elf jaar. Mensen met milde psoriasis lijken evenveel kans hebben om arteriosclerose te ontwikkelen als mensen zonder psoriasis.
Amerikaans onderzoek stelt keer op keer: alcohol verergert het verloop van bipolaire stoornissen. Jan van Zaane spreekt deze bevinding na zijn promotieonderzoek tegen. Zelfs overmatig alcoholgebruik heeft geen negatief effect op het verloop van bipolaire stoornissen, mits patiënten hun medicatie trouw blijven innemen. Naar schatting vijftig procent van de patiënten met een bipolaire stoornis kampt ook met een alcohol- en/of drugsverslaving. Het onderzoek van Van Zaane richtte zich op twee hoofdvragen: de betrouwbaarheid van een veelgebruikt screeningsinstrument (de Mood Disorder Questionnaire, MDQ) om vast te stellen welke patiënten met een verslaving een bipolaire stoornis hebben en het effect van gematigd en overmatig gebruik van alcohol op deze ziekte. De uitkomsten zijn opmerkelijk. Zo concludeert Van Zaane dat de MDQ, een betrouwbaar instrument in poliklinieken voor stemmingsstoornissen, in de verslavingszorg juist geen goed beeld geeft van wie er wel of niet een bipolaire stoornis heeft. Patiënten die positief scoren, blijken vaak een andere diagnose dan een bipolaire stoornis te hebben. Ook vond Van Zaane, in onderzoek onder drie groepen patiënten met een bipolaire stoornis (niet-drinkers, gematigde en excessieve drinkers) geen negatief effect van alcohol op het verloop van de ziekte. Dat is in vergelijking met andere onderzoeken een opmerkelijke uitkomst, die door verschillende factoren verklaard kan worden. De belangrijkste verklaring is volgens Van Zaane dat patiënten in zijn onderzoek hun medicatie trouw bleven innemen. Jan van Zaane (Holwierde, 1950) studeerde geneeskunde aan de universiteit van Amsterdam Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de Dienst Onderzoek GGZ InGeest en het VUmc in Hoofddorp/Amsterdam. Zijn onderzoek werd gefinancierd door de Stichting tot steun VCVGZ, Arnhem, Eli Lily International en Bristol-Myers Squibb BV. Van Zaane werkt als psychiater voor de Academische Werkplaats Bipolaire Stoornissen (GGZ inGeest / VUmc) in Hoofddorp.
Aanstaande donderdag 10 oktober kreeg dr. Piet Leroy de Catharina Pijls Prijs uitgereikt. Hij ontving de prijs voor onderzoek naar de toepassing van sedatie bij kinderen die een pijnlijke of angstaanjagende medische verrichting moeten ondergaan. Leroy toonde aan dat procedurele sedatie en/of analgesie, ofwel “het geven van een roesje”, als methode om procedures bij niet-coöperatieve kinderen mogelijk te maken in veel gevallen onveilig en ineffectief is. Zijn onderzoek resulteerde in 2012 in een cum laude promotie aan de Universiteit Maastricht (UM). De Catharina Pijls Prijs wordt uitgereikt als bekroning voor excellent onderzoek binnen de gezondheidswetenschappen. Zieke kinderen ondergaan regelmatig verrichtingen die pijnlijk of stressvol zijn, of die vereisen dat het kind langdurig stil ligt. Ondanks het gebruik van lokale pijnstilling, afleidingstechnieken en troosten, tonen de meeste (kleine) kinderen verzet. Hierdoor kunnen procedures mislukken, tenzij gebruik wordt gemaakt van dwang of fixatie. Samen met enkele collega’s richtte Leroy in het MUMC een Pediatrische Procedurele Sedatie Unit (PPSU) op die landelijk als toonaangevend wordt gezien vanwege het gebruik van sederende technieken die afgestemd zijn op de individuele pijn- en angstbeleving van het kind. Piet Leroy legt inmiddels ook de laatste hand aan een landelijke opleiding die vanaf 2014 zal worden aangeboden aan alle professionals in Nederland die te maken hebben met pijnlijke en/of stressvolle medische verrichtingen bij kinderen.
Grote platen met 3D-tekeningen van het menselijk lichaam, beelden van seksueel misbruik of foto’s van masturbatie. Het seksueel voorlichtingsmateriaal dat voorhanden is in de zorg voor mensen met een verstandelijke beperking blijkt niet geëvalueerd te worden, of gebaseerd te zijn op theoretische kennis. De doelgroep is vaak ook niet betrokken bij de ontwikkeling van het materiaal en de begeleiders gebruiken het te weinig. “Terwijl seksuele voorlichting, liefst vanaf jonge leeftijd, kan helpen om een aantal seksuele problemen van mensen met een verstandelijke beperking te voorkomen of aan te pakken”, zegt promovenda Dilana Schaafsma. Het initiatief voor Dilana Schaafsma’s proefschrift ‘Sexuality and Intellectual Disability; Implications for sex education’, ligt bij het Gouverneur Kremers Centrum en Lunet Zorg, een zorginstelling in Eindhoven. De vraag was breed: meer onderzoek naar seksualiteit en mensen met een verstandelijke beperking. “Vanuit mijn eigen interesse in voorlichting en gedragsverandering ben ik gaan inventariseren wat er al is aan voorlichtingsmateriaal, hoe het tot stand is gekomen en of het werkt. Het is namelijk al langer bekend dat mensen met een verstandelijke beperking meer problemen ervaren op het gebied van seksualiteit dan anderen en vaker seksueel misbruikt worden. Dat heeft een grote invloed op de seksuele gezondheid en dus de kwaliteit van leven van mensen met een verstandelijke beperking. Voorlichting kan dit probleem mogelijk verkleinen.” Kinderwens Het blijkt dat voorlichtingsmateriaal voor deze doelgroep in de praktijk wordt ontwikkeld en geïmplementeerd. Een theoretische basis ontbreekt en de effectiviteit wordt niet onderzocht. Van de 163 begeleiders van jongvolwassenen met lichte verstandelijke beperkingen in een instelling, geeft slechts 39% seksuele voorlichting, en meestal gebeurt dat nadat een probleem is ontstaan. “Idealiter wil je dat seksuele voorlichting vanaf jonge leeftijd wordt gegeven, ook bij deze doelgroep. Het niveau binnen de groep is erg verschillend: sommigen willen graag een relatie en zelfs kinderen, anderen zullen alleen masturberen zonder dat ze precies weten wat ze op dat moment doen. Maar seksueel misbruik is een onderwerp waarover in principe iedereen op zijn eigen niveau voorgelicht zou moeten worden.” Begeleiders blijken vooral genegen om (reactief) voorlichting te geven als ze denken dat hun collega’s het belangrijk vinden, of de instelling waar ze werken. “Dat kun je dus beïnvloeden, door het binnen een instelling bespreekbaar te maken of beleid actief te implementeren.” Kwalitatief onderzoek Behalve met begeleiders en ontwikkelaars van bestaand voorlichtingsmateriaal, sprak Schaafsma ook met twintig mensen met een lichte verstandelijke beperking. Daarvan is officieel sprake bij een IQ tussen de 50 en 70, maar het sociaal emotioneel niveau speelt volgens de onderzoeker ook een rol. “We hebben de respondenten daar niet op getoetst, maar aan de begeleiders gevraagd de kandidaten te selecteren. Het valt niet mee om deze mensen te bereiken. De instelling moet instemmen, de begeleiders, de cliënten zelf.” Twintig respondenten zijn geen representatieve steekproef, maar wel een populatie voor kwalitatief onderzoek dat hypotheses genereert en inzicht verschaft in de onderwerpen die belangrijk kunnen zijn voor toekomstig voorlichtingsmateriaal. De respondenten hadden een leeftijd van 15 tot 52 jaar en woonden zelfstandig of in een woongroep. “Vooral de iets ouderen hadden soms nog frustraties over hoe er vroeger met hun seksualiteit werd omgegaan. Verplichte anticonceptie, niet bij elkaar op de kamer mogen zitten. De meesten willen kinderen. Ze geven aan dat ze daarvoor eerst een goede relatie moeten hebben en een goede baan, en een huis. Er komt natuurlijk nog veel meer bij een kind kijken, maar daar moet dus over gepraat worden. Anders is het er opeens. Voor een dertigjarige jongeman was ik de eerste met wie hij over zijn kinderwens sprak.” Stappenplan Een manier om tot betere voorlichtingsmethodes te komen, is Intervention Mapping. Dat is een gestructureerd stappenplan, beginnend bij een probleeminventarisatie, het stellen van doelen, het identificeren van obstakels enzovoort. Een klein deel daarvan heeft de promovenda in dit proefschrift gedaan, maar het daadwerkelijke uitwerken tot een voorlichtingspakket dat voor de diverse niveau’s bruikbaar is, kost veel meer tijd. Ze hoopt de komende jaren subsidies te verwerven om seksuele voorlichtingsprogramma’s te kunnen ontwikkelen voor het speciaal voortgezet onderwijs. “Omdat je dan aan de basis, preventief, voorlichting kunt geven. Dat is de eerste prioriteit. Ik hoop echt dat mijn onderzoek de praktijk ten goede gaat komen. Ik heb nu aan het onderwerp geproefd en ben er nog lang niet klaar mee.” Het betrekken van de doelgroep bij het ontwikkelen en testen, maar ook evalueren is cruciaal, zegt Schaafsma. Niet toevallig begon ze met vrijwilligerswerk bij ouderen met een verstandelijke beperking die beter willen leren lezen en schrijven. “Dat heeft me een betere onderzoeker gemaakt. Je kunt niet over deze mensen praten zonder met ze te praten. En ze waarderen het erg als je ze serieus neemt.” Dilana Schaafsma verdedigt haar proefschrift op donderdag 10 oktober aan de Universiteit Maastricht.
Mensen van Hindoestaanse afkomst hebben minder van het gunstige bruine vetweefsel dan mensen van Europese origine. Dat schrijven onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) in The Lancet Diabetes & Endocrinology. De verminderde aanwezigheid van bruin vet kan verklaren waarom mensen met een Hindoestaanse een sterk verhoogde kans hebben op overgewicht en diabetes type 2. De bevindingen bieden wellicht aanknopingspunten voor nieuwe therapieën. De onderzoekers bestudeerden 24 jonge, slanke mannen, van wie de helft van Hindoestaanse afkomst en de andere helft van Europese afkomst was. De deelnemers aan het onderzoek ondergingen PET-CT scans, waarmee de hoeveelheid bruin vet gevisualiseerd kan worden door opname van gelabeld suiker. Voor de scans werd hun lichaam gekoeld met koude matten, gevuld met water zodat bruin vet maximaal actief werd. Dit onderzoek wordt gefinancierd door het Diabetesfonds en is mede mogelijk gemaakt door een persoonsgebonden beurs van de Hartstichting aan Prof. Rensen. Uit de PET-CT scans bleek dat deelnemers van Hindoestaanse afkomst 34 procent minder bruin vetweefsel bezaten dan degenen van Europese afkomst. Ook bleek hun bruine vetweefsel nauwelijks extra warmte te gaan produceren in reactie op de kou, terwijl de warmteproductie bij deelnemers van Europese afkomst wél toenam. Deelnemers van Hindoestaanse afkomst begonnen tijdens het afkoelen ook eerder, bij een temperatuur die twee graden hoger lag, te rillen. Door te rillen produceren de spieren extra warmte. Ten slotte was het rustenergieverbruik, waaraan bruin vet tevens bijdraagt, van deelnemers van Hindoestaanse afkomst 32 procent lager dan bij deelnemers van Europese afkomst. Waar witte vetcellen voornamelijk dienen voor de opslag van vet, kunnen bruine vetcellen rechtstreeks vetzuren en glucose omzetten in warmte. De hoeveelheid bruin vet is het grootst vlak na de geboorte. Dankzij dit bruine vet kan een baby zijn lichaam op temperatuur houden. Maar ook op volwassen leeftijd resteert een hoeveelheid bruin vetweefsel, vooral rond de grote bloedvaten in het bovenlichaam. Er zijn aanwijzingen dat dit bruine vetweefsel tot 20 procent van de ruststofwisseling bepaalt. Door het extra energieverbruik beschermt bruin vet tegen obesitas. Bovendien neemt het weefsel schadelijke vetzuren – triglyceriden – op uit het bloed, om die vervolgens te verbranden. Dat is gunstig voor hart en bloedvaten. Mensen van Hindoestaanse afkomst – in Nederland vooral Surinamers van Indiase afkomst– hebben een sterk verhoogde kans op overgewicht, diabetes type 2 en daarmee hart- en vaatziekten. Zo bleek uit eerder onderzoek dat van de 60-jarige Hindoestanen uit Den Haag maar liefst 40 procent aan diabetes type 2 lijdt. Wellicht is hun verlaging in hoeveelheid bruin vet betrokken bij deze hoge risico’s. Waaróm mensen van Hindoestaanse afkomst minder bruin vet hebben, is nog onbekend. Mogelijk heeft een verminderde hoeveelheid bruin vet ooit overlevingsvoordeel geboden in Zuid-Azië, bijvoorbeeld doordat triglyceriden in het bloed bescherming kunnen bieden tegen bacteriële infecties. Dit voordeel kan bij de aanwezigheid van veel schadelijke bacteriën opgewogen hebben tegen de hogere sterfte aan hart- en vaatziekten op latere leeftijd. De Leidse onderzoekers willen zich nu gaan richten op ouderen van Hindoestaanse afkomst met metabole problemen, zoals obesitas en diabetes type 2. “We gaan kijken of bepaalde medicijnen tegen diabetes, waarvan wij hebben aangetoond dat ze óók invloed kunnen hebben op de activatie van bruin vet, bij hen effectiever zijn dan bij mensen van Europese afkomst”, vertelt onderzoeker Mariëtte Boon. Prof. Patrick Rensen voegt toe: “De kennis die we bij deze groep vergaren over de relatie tussen bruin vet en diabetes type 2, zal zeker ook bruikbaar zijn voor de algemene bevolking.”
Wie de dertig is gepasseerd, is meestal meegaander en emotioneel stabieler dan een zestienjarige puber. Dat dit overal zo lijkt te zijn, wordt wel gezien als een bewijs dat aangeboren, biologische factoren hieraan ten grondslag liggen. Een internationaal onderzoek onder leiding van Wiebke Bleidorn (Tilburg University) toont echter aan dat culturele verwachtingspatronen omtrent ‘volwassen gedrag’ onze persoonlijkheid beïnvloeden. De onderzoeksresultaten zijn onlangs gepubliceerd in het toonaangevende tijdschrift Psychological Science. Is ons gedrag de uitkomst van genetisch aangeboren, biologische factoren, of laten we ons onbewust leiden door culturele verwachtingspatronen? Sociale wetenschappers aan beide uitersten van het wetenschappelijk spectrum kruisen er al decennia lang hun degens om. Zo ook als het gaat om veranderende karaktereigenschappen gedurende ons leven. Waarom worden mensen over het algemeen emotioneel stabieler, meegaander en gewetensvoller naarmate ze de puberteit achter zich laten? Eerder onderzoek wees al uit dat dit niet alleen in het westen het geval is, maar ook in meer exotische oorden. Volgens sommige wetenschappers bewijst dit dat biologische factoren ervoor zorgen dat ‘wijsheid met de jaren komt’. Aanhangers van de Social Investment Theorie wijzen daarentegen op het belang van culturele verwachtingspatronen: de karakterverandering vindt plaats rond het moment dat mensen serieus aan hun carrière gaan werken, trouwen en kinderen krijgen. En van een werkende ouder wordt nu eenmaal ander gedrag verwacht dan van een rondfladderende student. Als deze theorie klopt, zou de overgang naar een ‘volwassen’ persoonlijkheid moeten variëren met het moment waarop mensen in verschillende landen gaan werken en kinderen krijgen. Hoe later dit gebeurt, des te later ze zich ernaar gaan gedragen. Het internationale onderzoek waar Tilburgse ontwikkelingspsychologen aan meewerkten, toetst deze hypothese. De onderzoekers verzamelden data van 884.328 mensen tussen de 16 en de 40 jaar, verspreid over 62 landen. Al deze mensen hadden deelgenomen aan een online persoonlijkheidstest. De onderzoekers koppelden de uitkomsten van de tests aan de leeftijd en de locatie van de deelnemers. Bovendien koppelden ze de data aan statistische gegevens omtrent de periode waarin mensen in de betreffende landen gaan werken, trouwen en kinderen krijgen. De resultaten laten zien dat hoe vroeger deze periode plaatsvindt, des te eerder ook de karakterverandering optreedt. Opmerkelijk genoeg geldt dat sterker voor veranderingen op werkgebied, dan voor het stichten van een gezin. Wellicht, denken de onderzoekers, stelt het hebben van werk striktere eisen aan iemands gedrag, dan het hebben van kinderen.
Traditioneel wordt onderzoek naar het ontstaan van depressies uitgevoerd met een vragenlijst. De afdeling Klinische Psychologie van de Rijksuniversiteit Groningen start binnenkort een dergelijk onderzoek waarbij gebruik wordt gemaakt van een app. Met dit eenvoudige smartphone programma hoeven de deelnemers slechts één vraag beantwoorden: hoe voelt u zich op dit moment? Vragen als ‘weet u nog hoeveel u de afgelopen maand gemiddeld heeft geslapen?’ of ‘weet u nog in welke mate uw stemming de afgelopen week wisselde?’ zijn moeilijker te beantwoorden dan de vraag ‘hoe voelt u zich op dit moment?’. Een recente studie laat zien dat die laatste vraag een goede voorspelling kan opleveren van het naderen van een depressieperiode. Voorwaarde is dat hij zo vaak wordt herhaald dat er een beeld ontstaat over hoe vaak en hoe snel mensen wisselen van stemming. Via de app wordt de vraag naar de stemming van het moment meerdere malen per dag gesteld. Een ‘stemmingsmeter’ registreert de stemming op een vijf- tot tienpuntenschaal. Depressie is één van de meest voorkomende psychische aandoeningen. Maar liefst twintig procent van de bevolking maakt in zijn leven een depressie door. Depressies hebben een grote invloed op de kwaliteit van leven, zorgen voor een daling van de levensverwachting en zijn in hoge mate belastend voor de omgeving. Bovendien krijgt tachtig procent van de mensen die eenmaal een depressie ondergaat, te maken met terugval. Daarom is het van groot belang dat men vroegtijdig kan signaleren of een terugval zich aandient. De app lijkt daarbij bruikbaar als instrument. Het onderzoek wordt uitgevoerd als een onderdeel van een landelijk studie naar de effectiviteit van kortdurende training ter preventie van terugval. Er wordt gekeken wat het beste werkt: doorgaan met het gebruik van antidepressiva, een cognitieve training of een combinatie van de twee. Mensen die meerdere depressies hebben ervaren en daarvan zijn hersteld, kunnen zich aanmelden voor het onderzoek.
Op 13 december sprak prof. Edward Valstar (43) zijn inaugurele rede uit. Zijn missie is het ontwikkelen van gewrichtsprotheses die niet meer los gaan zitten, zodat er geen tweede operatie nodig is. “Jaarlijks worden er in Nederland zo’n 50.000 heup- en knieprothesen geplaatst. Wereldwijd zijn dat er ongeveer 2,5 miljoen en verwacht wordt dat dit aantal de komende 20 jaar door vergrijzing en een toename van overgewicht zal verdrievoudigen", aldus prof. Edward Valstar in zijn oratie ‘Grip op loslating’. Na 10 jaar is 5 tot 10 procent van de protheses los gaan zitten en moet vervangen worden. Valstar ziet de oplossing niet in het ontwikkelen van nieuwe protheses. “Die zijn over het algemeen niet beter, en blijken soms na verloop van tijd juist veel slechter te zijn.” Hij richt zich liever op het zoveel mogelijk voorkomen van loslating. Patiënten bij wie de prothese toch los gaat zitten wil hij vroegtijdig opsporen en behandelen waardoor er in de toekomst geen zware hersteloperaties meer nodig zijn. Om zijn ambities waar te maken werkt Valstar samen met verschillende onderzoeksgroepen en partners binnen Medical Delta, het samenwerkingsverband tussen kennisinstellingen in de driehoek Leiden, Delft en Rotterdam. Zij perfectioneerden een driedimensionale röntgentechniek die de prothese heel nauwkeurig in beeld kan brengen. Valstar: “We hebben daarmee aangetoond dat microbeweging van prothesen in de eerste 2 jaar na implantatie een sterke voorspellende waarde heeft voor falen door loslating na 10 jaar.” Inmiddels wordt de door Medical Delta ontwikkelde software om protheseloslating te meten wereldwijd in meer dan 40 centra en ruim 100 studies gebruikt. “Daar zijn we trots op”, zegt Valstar. Hij werkt met zijn team ook hard aan methoden die de plaatsing van protheses kunnen verbeteren en streeft een minder ingrijpende operatie na als protheses toch los gaan zitten. “Ik zie een toekomst voor me waarin de patiënt ’s ochtends in een rolstoel het ziekenhuis binnenkomt en na een minimaal invasieve ingreep ’s middags lopend het ziekenhuis verlaat.” Edward Valstar (1970) is sinds 2012 hoogleraar Biomechanica en beeldvorming van orthopedische implantaten aan het LUMC en Antoni van Leeuwenhoek-hoogleraar aan de TU Delft. Valstars onderzoek past binnen de profileringsgebieden Biomedical Imaging en Ageing van het LUMC. Zijn gecombineerde hoogleraarschap valt binnen Medical Delta. Valstar studeerde Werktuigbouwkunde aan de Technische Universiteit Delft. Hij promoveerde in 2001 op onderzoek naar het meten van microbeweging van heup- en knieprothesen als voorspeller van loslating. Sinds 1993 is hij aan het LUMC verbonden als onderzoeker op de afdeling Orthopedie en sinds 2001 werkt hij daarnaast ook bij de TU Delft aan gezamenlijk onderzoek en onderwijs.
Het voortdurend blijven volgen van nieuws bij grote rampen of aanslagen is verleidelijk, maar wellicht niet zo verstandig. Dat blijkt uit onderzoek van de universiteit van Californië, waarover de Volkskrant onlangs schreef. Bijna 5.000 volwassen Amerikanen werden ondervraagd naar aanleiding van de aanslagen in Boston in het voorjaar van 2013. Mensen die meer dan zes uur per dag het nieuws bleven volgen op tv, ontwikkelden vaker een stressstoornis dan mensen die dat niet deden. Volgens de onderzoekers liepen deze mensen zelfs een grotere kans op stressverschijnselen dan de mensen die daadwerkelijk in de buurt waren. Elk uur extra tv kijken betekende meer risico op ernstige stressverschijnselen, zoals ontregelende gedachten en hyperalertheid.
Patiënten die zijn behandeld met een metaal-op-metaal heupprothese moeten jaarlijks worden onderworpen aan een poliklinisch onderzoek, waarbij de staat van de prothese en het omliggende weefsel middels echografie, MRI of CT-scan in beeld moet worden gebracht. Dat stelt Bart Bosker in zijn promotieonderzoek. Zijn onderzoek laat zien dat er bij zulke protheses veel vaker pijnlijke zwellingen (pseudotumoren) voorkomen dan tot nu toe werd gedacht. Na het plaatsen van een heupprothese kunnen verschillende complicaties ontstaan, zoals instabiliteit, verhoogde slijtage of verminderde bewegingsvrijheid van de prothese. Al deze complicaties hangen samen met een verkeerde positie van de cup – het onderdeel dat de ‘kom’ vervangt bij de totale heupprothese. De cup wordt meestal handmatig geplaatst door een chirurgisch orthopeed door zijn ‘timmermansoog’ te gebruiken. Op basis van een onderzoek onder tweehonderd patiënten toont Bosker aan dat deze techniek een hoge mate van onnauwkeurigheid laat zien, met dikwijls (omstreeks 30%) verkeerd geplaatste cups tot gevolg. Volgens hem verdient computernavigatie in de toekomst de voorkeur. In het tweede deel van zijn onderzoek richtte Bosker zich op de problemen rondom metaal-op-metaal prothesen. Hij ontdekte dat bij dat type prothese veel vaker pseudotumoren voorkomen (rond 35%-40% in twee patiëntengroepen) dan tot nu toe bekend was. Tevens is er een verhoogde kans op vroeg materiaalfalen door een specifiek corrosieproces, uniek voor de onderzochte prothese. Dat pleit volgens hem voor een goede, jaarlijkse controle van patiënten met een metaal-op-metaal prothese. Bart Bosker (Groningen, 1974) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij verrichtte zijn promotieonderzoek bij de afdeling Orthopedie, traumatologie in de Isala klinieken te Zwolle en participeerde in Onderzoeksinstituut SHARE van het UMCG. Het onderzoek werd onder andere gefinancierd door het Anna Fonds, Noref, Nederlandse Orthopedische Vereniging, RUG, SHARE en het UMCG. Bosker werkt als fellow orthopedie in de Sint Maartens Klinieken te Nijmegen.
Een nieuw type medicijn bestrijdt een tumor door kankercellen te verzuren, zonder nadelige bijwerkingen. Het effect van dit medicijn, dat uit twee componenten bestaat, is nog groter in combinatie met chemotherapie en bestraling. DualTpharma, een spin-off bedrijf van Maastricht UMC+, heeft samen met de Universiteit van Aachen en een Belgisch bedrijf een Europese subsidie gekregen om dit medicijn verder te ontwikkelen. Het moet binnen enkele jaren geschikt zijn voor gebruik. Het eiwit CA-9 speelt een belangrijke rol in de overleving van kankercellen. Het zorgt er voor dat het zuurniveau in een kankercel neutraal blijft. Een verhoogde aanwezigheid van CA-9 in een tumor betekent vaak een slechte prognose voor een patiënt. Bestrijding ervan wordt de tumorcellen fataal.
Rutger Brouwer heeft gekeken naar de effectiviteit van reeds gepubliceerde operonpredictiemethodes en heeft hier nieuwe methodes voor ontwikkeld. Sommige genen die naast elkaar op het genoom zitten kunnen worden overgeschreven naar een enkel mRNA molecuul. Deze groepen genen worden operonen genoemd. Door genen te organiseren in operonen kan er flink ruimte bespaard. Welke genen in operonen liggen, is niet direct duidelijk uit de sequentie van het genoom. Dit is dan ook het onderwerp van een groot gedeelte van het proefschrift van Brouwer. Van de 29 gepubliceerde operonpredictiemethoden hadden er vier een implementatie die vrijelijk beschikbaar was. Uit deze methoden is een lijst van vaak gebruikte indicatoren van operonen gedestilleerd en met deze lijst heeft Brouwer eigen operonpredictiemethoden ontwikkeld. Deze methoden zijn gebaseerd op een minimale set van indicatoren die zijn gecombineerd met verschillende machine learning algorithmen. Dit leverde meerdere predictiemodellen op die accuraat en snel-lerend zijn en tussen verschillende organismen kunnen worden gebruikt. In het tweede deel van zijn onderzoek is de genexpressie tijdens de groei van Lactococcus lactis MG1363 gevolgd in de tijd met behulp van DNA-microarrays. Bekende processen in dit organisme zijn geanalyseerd met deze data om nieuwe leden van bekende processen te identificeren. Dit heeft onder andere geresulteerd in een genetisch netwerk dat kan helpen in de formulering van testbare hypotheses en geassocieerde experimenten. Rutger Brouwer studeerde biologie aan de Rijksuniversiteit Groningen, waar hij zijn promotieonderzoek uitvoerde bij Molecular Genetics van het Groningen Biomolecular Sciences and Biotechnology Institute (GBB). Het onderzoek viel binnen het BioRange programma en werd gefinancierd door het Netherlands Bioinformatics Centre (NBIC). Inmiddels werkt Brouwer als bioinformaticus bij de Biomics-afdeling van het Erasmus Medisch Centrum.
Chronische leverziekten gaan gepaard met lever fibrose, dat kan verergeren tot cirrose en leverfalen. Dit resulteert in hoge morbiditeit en mortaliteit en vaak is een levertransplantatie nodig om het leven van de patiënt te redden. Er bestaat nog geen effectieve behandeling om lever fibrose te remmen, laat staan verminderen. Lever fibrose is het gevolg van de activatie en proliferatie van fibroblast-achtige cellen (hepatische stellaat cellen (HSCs) en portale myofibroblasten (PMFs) in de lever. Dit leidt tot bindweefselvorming en verstoring van leverfuncties. In zijn onderzoek toonde Atta-ur Rehman aan dat synthese en export van leukotrienen, moleculen die een rol spelen bij onstekingsprocessen, door myofibroblasten belangrijk zijn voor de activatie van deze cellen in de lever, wat vervolgens aanleiding geeft tot fibrose. Er bestaan specifieke remmers van Mrp1 en dit zijn dan ook mogelijk effectieve medicijnen om leverfibrose in de toekomst te behandelen. Atta-ur Rehman (Lahore, 1980) studeerde aan de University of Punjab. Hij verrichtte zijn onderzoek bij de afdeling Maag- darm- verziekten van het UMCG.
Het project Schoolzones van VUmc en TNO onderzoekt of een veilige omgeving rondom de school kinderen aanzet tot meer beweging. De aftrap van het project was eind 2013, de resultaten van het onderzoek zijn in 2016 bekend. Partijen vertalen de uitkomsten naar bruikbare tips en producten waarmee gemeenten en andere betrokkenen de schoolomgeving veiliger en beweegvriendelijker kunnen maken. Als kinderen jong actief zijn, heeft dit een positieve uitwerking op hun latere gezondheid. De inrichting van de gebouwde omgeving speelt een belangrijke rol bij de hoeveelheid beweging die kinderen krijgen. Een veilige omgeving met voldoende speelplekken en oversteekplaatsen beïnvloedt het sport-, speel- en beweeggedrag positief, zo blijkt uit eerder onderzoek. Gemeenten leggen momenteel - vaak vanuit het oogpunt van verkeersveiligheid - schoolzones aan. Het project Schoolzones onderzoekt of deze zones kunnen bijdragen aan voldoende lichaamsbeweging door kinderen. TNO en VUmc geven het onderzoek vorm en werken daarbij samen met: Royal HaskoningDHV, Nederlands Instituut voor Sport en Bewegen (NISB), Stadsregio Amsterdam, GGD Amsterdam, de Haagse Hogeschool en Jantje Beton. Het project Schoolzones komt tot stand met subsidie van het onderzoeksprogramma Sport van ZonMw, een organisatie die gezondheidsonderzoek financiert en het gebruik van de ontwikkelde kennis stimuleert. Het onderzoek Schoolzones loopt van 2013 tot 2016. De onderzoekers vergelijken zes scholen met een veilige schoolzone met vier scholen zonder schoolzone. Van de scholen met een schoolzone krijgen twee scholen bovendien een aanvullend beweegprogramma aangeboden. Het onderzoek kijkt of de schoolzones sport-, speel- en beweeggedrag stimuleren bij schoolgaande kinderen (groep 6 en 7). Daarbij beoordeelt het ook de kosteneffectiviteit van de diverse maatregelen en eventuele succes- en faalfactoren bij het invoeren van schoolzones. De resultaten van het onderzoek worden uiteindelijk vertaald naar bruikbare tips en producten, zoals een nieuwe versie van de praktische 'Leidraad inrichting veilige schoolomgeving'.
De veerkracht en zelfredzaamheid van slachtoffers van geweld, criminaliteit, ongevallen en rampen speelt een veel te kleine rol binnen het wetenschappelijk onderzoek en de hulpverlening. Daar moet verandering in komen, want juist het vermogen om zelf hulp te zoeken is van groot belang bij de vermindering van stress- en gezondheidsklachten. Dat betoogt hoogleraar Victimologie Peter van der Velden vrijdag 20 december in zijn inaugurele rede aan Tilburg University. In de afgelopen jaren is de aandacht voor de negatieve effecten van criminaliteit, geweld, ongevallen en andere calamiteiten enorm gegroeid. Daarin gaat de belangstelling vooral uit naar alle mogelijke stress- en gezondheidsklachten, waarvan overigens bekend is dat een (kleine) minderheid daar intens en lang last van heeft. Voor de veerkracht en zelfredzaamheid van veel getroffenen is veel minder aandacht in de samenleving. Evenals voor het feit dat lang niet alle stress- en gezondheidsklachten enkel en alleen door de betreffende gebeurtenissen worden bepaald. Studies die tonen dat vermoede psychische problemen nauwelijks groter zijn dan gedacht, vallen niet altijd in goede aarde, terwijl de boodschap in essentie positief is, aldus Van der Velden. Dergelijke belangrijke nuanceringen roepen zelfs onbegrip op: wordt op deze manier het leed van getroffenen niet ontkend? Vreemd genoeg speelt binnen het wetenschappelijk onderzoek naar de gezondheidseffecten, de veerkracht en zelfredzaamheid van getroffenen ook geen dominante rol. Studies naar bijvoorbeeld risico-factoren voor stress- en gezondheidsklachten zoals PTSS, besteden daar nauwelijks aandacht aan. De vraag of getroffenen zelf actief professionele hulp zoeken (en krijgen) wordt nauwelijks gesteld. Nieuwe onderzoeksresultaten tonen echter hoe belangrijk het is hiermee rekening te houden. Juist professionele hulp en behandeling kunnen stress- en gezondheidsklachten sterk verminderen.
De Nederlandse Universitair Medische Centra zijn verheugd dat zij per 1 april 2014 mogen starten met de Niet Invasieve Prenatale Test (NIPT). Voorlopig is de test alleen beschikbaar voor zwangere vrouwen die op basis van de combinatietest een verhoogde kans hebben op een kind met trisomie 21 (downsyndroom), trisomie 18 (edwardssyndroom) of trisomie 13 (patausyndroom). Dankzij de NIPT-test hoeven de meeste zwangere vrouwen geen vlokkentest of vruchtwaterpunctie te ondergaan. Deze twee testen brengen een klein risico op een miskraam met zich mee. Het NIPT-consortium, waarin de UMC’s en beroepsorganisaties samenwerken, gaat de nieuwe test aanbieden in het kader van de TRIDENT studie. Vandaag brengt de Gezondheidsraad een positief advies uit aan de minister van VWS over de invoering van de NIPT-test in Nederland. De minister heeft als reactie hierop een vergunning verleend aan het NIPT-consortium om deze test per 1 april 2014 aan te bieden. De vergunning geldt voor een proefperiode. In deze periode komen alleen zwangere vrouwen voor de NIPT-test in aanmerking die een verhoogde kans hebben op een kind met downsyndroom of trisomie 13 en 18. Dit moet worden vastgesteld op basis van de combinatietest (bloedonderzoek en nekplooimeting). Ook vrouwen die 36 jaar of ouder zijn, moeten eerst de combinatietest laten afnemen. Vrouwen met een verhoogd risico vanwege een andere medische reden, bijvoorbeeld een eerder kind met downsyndroom, kunnen wel rechtstreeks in aanmerking komen voor vlokkentest of vruchtwaterpunctie of NIPT. Projectleider TRIDENT-studie Erik Sistermans (VUmc): ”De minister heeft met dit besluit een belangrijke stap gezet in de prenatale screening van zwangere vrouwen met een verhoogd risico. Zij kunnen straks kiezen voor een veilige test, die bij een gunstige uitslag een vlokkentest of vruchtwaterpunctie overbodig maakt. Ook hoeven ze niet meer de grens over voor deze test.” Het NIPT-consortium, waarin de Nederlandse UMC’s o.a. samenwerken met de beroepsorganisaties NVOG, VKGN en VKGL, gaan de TRIDENT-studie (Trial by Dutch laboratories for Evaluation of Non-Invasive Prenatal Testing) uitvoeren. De studie moet duidelijk maken hoe in Nederland het aanbod van NIPT georganiseerd en uitgevoerd moet worden. Meer informatie over de test is te vinden op de website www.meeroverNIPT.nl
Schematherapie – een vorm van psychotherapie die elementen van cognitieve gedragstherapie, experiëntiële en psychodynamische therapieën combineert - is een betere behandeling voor persoonlijkheidsstoornissen dan gebruikelijke behandelvormen. Dat blijkt uit de studie Results of a Multicenter Randomized Controlled Trial of the Clinical Effectiveness of Schema Therapy for Personality Disorders, gepubliceerd in het Tijdschrift American Journal of Psychiatry in Advance en uitgevoerd door wetenschappers van de Universiteit Maastricht. De onderzoekers, Lotte Bamelis, Silvia Evers, Philip Spinhoven en Arnoud Arntz, voerden hun studie uit in de periode 2006-2011 in 12 GGZ-instellingen. In totaal 323 patiënten met persoonlijkheidsstoornissen werden willekeurig ingedeeld in 3 groepen: 147 patiënten ontvingen schematherapie, 135 patiënten ‘treatment as usual’ – waarbij de behandelaar zelf de behandelmethode koos - en 41 patiënten werden behandeld met zogenaamde ‘clarificatie gerichte therapie’. Drie jaar na de start van de behandeling werd het herstel gemeten door ‘blinde’ interviewers. Daarnaast werd gekeken naar uitvalpercentages, kenmerken van de persoonlijkheidsstoornis, depressieve klachten en angststoornissen, algemene psychische klachten, algemeen en sociaal functioneren, discrepantie tussen zelf- en ideaalbeeld en kwaliteit van leven. Een significant groter percentage patiënten (80%) herstelde na schematherapie, tegenover 60% na clarificatie gerichte therapie en 50% na ‘treatment as usual’. Er werd geen verschil gemeten voor specifieke persoonlijkheidsstoornissen. Bovendien hadden de schematherapiepatiënten minder depressieve stoornissen en was hun algemeen en sociaal functioneren beter in de follow up metingen. Minder deelnemers stopten voortijdig met schematherapie dan met gebruikelijke behandeling, wat aangeeft dat schematherapie beter geaccepteerd wordt.
De samenwerking tussen verschillende hersengebieden verandert als we ouder worden en dit beïnvloedt het cognitief functioneren. Linda Geerligs heeft deze veranderingen onderzocht waarbij ze zich vooral heeft gericht op de manier waarop we aandacht richten op informatie uit onze omgeving die voor ons belangrijk is, en onbelangrijke informatie negeren zodat we daar niet door afgeleid worden. De resultaten van dit onderzoek laten zien dat het voor ouderen lastig is om informatie te negeren die niet van belang is; hoe ouder we worden hoe sterker we afgeleid worden. Ouderen kunnen tot op zekere hoogte achteruitgang in cognitief functioneren voorkomen. Een goede voorbereiding op wat komen gaat, bijvoorbeeld, kan helpen om beter te presteren. Geerligs heeft gevonden dat ouderen die goed presteren dat doen door extra hersengebieden te activeren en communicatie tussen specifieke hersengebieden te versterken. Deze resultaten bieden nieuwe aanknopingspunten voor het ontwikkelen van interventies om ouderen langer aan het werk te houden en goed te laten functioneren in de dagelijkse omgeving. Linda Geerligs (Sneek, 1986) deed de Research Master Behavioural and Cognitive Neurosciences aan de Rijksuniversiteit Groningen en verrichtte haar promotieonderzoek bij de afdeling Experimentele Psychologie/Graduate School voor Behavioral and Cognitive Neurosciences. Dit onderzoek maakt deel uit van een bredere lijn van onderzoek van haar promotors prof. Monicque Lorist en prof. Natasha Maurits naar gezond ouder worden (Healthy Ageing). Geerligs is nu postdoc aan de Cognition and Brain Sciences Unit van de Medical Research Council in Cambridge, UK.
De begeleiding van medewerkers die vanwege ziekte hun werk verzuimen is een belangrijke taak voor de bedrijfsarts. Een eenzijdige focus op snelle terugkeer naar werk brengt het risico met zich mee dat zieke medewerkers werk hervatten voordat ze voldoende hersteld zijn. Dit kan zich uiten in een niet-duurzame werkhervatting, of in verminderd functioneren in het werk na de werkhervatting. Dit is tot nu toe weinig onderzocht. Een andere nog weinig onderzochte ongunstige uitkomst is baanverlies tijdens het verzuim. In zijn proefschrift richt Peter Flach zich op vier verschillende uitkomstmaten van verzuimbegeleiding, zoals duur tot aan werkhervatting, baanverlies tijdens verzuim, de duurzaamheid van de werkhervatting en het functioneren na werkhervatting, en de factoren die daarmee geassocieerd zijn. Daarbij maakte hij gebruik van gegevens zoals die door bedrijfsartsen en werkgevers routinematig worden vastgelegd. Uit zijn onderzoek blijkt dat psychische klachten vaker dan andere klachten samengaan met langdurig verzuim, een grotere kans op baanverlies tijdens verzuim en minder functioneren in het jaar na de werkhervatting. Tevens blijkt dat psychische klachten niet vaker terugkomen dan andere klachten. Een gebrek aan ondersteuning door de leidinggevende kan samengaan met een grotere kans op baanverlies en op nieuw verzuim door dezelfde diagnose. Medewerkers die zichzelf als gezond beschouwen geven aan dat hun functioneren in het werk na werkhervatting ook beter is. Duurzame inzetbaarheid na langdurig verzuim is niet vanzelfsprekend. Met het oog op een verouderende beroepsbevolking, waarin steeds meer mensen een chronische aandoening zullen hebben, komt Flach tot de conclusie dat bedrijfsartsen hun aandacht moeten verleggen van begeleiding naar werkhervatting naar het verbeteren van duurzame inzetbaarheid. Drs. P.A. Flach (Sneek, 1957) studeerde Geneeskunde aan de Rijksuniversiteit Groningen. Hij deed zijn onderzoek bij de afdeling Gezondheidwetenschappen van het UMCG. Hij werkt als bedrijfsarts en onderzoeker bij de RUG en het UMCG.
De geluidhinder is in Nederland de afgelopen decennia niet afgenomen. Het geluidbeleid lijkt niet erg succesvol in het verminderen van negatieve gezondheidseffecten door geluid, zegt onderzoekster M. Weber van de Universiteit Utrecht. Ze doet daarom de aanbeveling aan de rijksoverheid om in samenwerking met decentrale overheden en private actoren nieuwe beleidsdoelen te formuleren. Bovendien concludeert de onderzoekster dat men hierin zal moeten erkennen dat het noodzakelijk is om verkeer minder luid te maken door autogebruik te beperken en stiller vervoer te stimuleren. Een effectievere aanpak is van groot belang, aangezien blootstelling aan geluid leidt tot hinder en negatieve gezondheidseffecten, zoals stress, hart- en vaatziekten.
Cognitieve Remediatie Therapie (CRT) helpt bij eetstoornisklachten, zo blijkt uit onderzoek van Centrum Eetstoornissen Ursula en Altrecht Eetstoornissen Rintveld. Ook heeft CRT effect op de kwaliteit van leven bij patiënten met een ernstige en langdurige eetstoornis. “Mensen met een eetstoornis denken vaak heel rigide,” aldus prof. Eric van Furth, hoogleraar LUMC, “CRT doorbreekt deze patronen, waardoor patiënten beter gaan eten.” “Mensen met een eetstoornis,” zegt Van Furth, “zijn vaak minder goed in staat om van oplossingsstrategie te wisselen. “Deze starheid in hun manier van denken zorgt er mede voor dat zij niet zo goed in staat zijn hun gedrag te veranderen”, vervolgt Van Furth. “Dit heeft invloed op de ontwikkeling en het beloop van de eetstoornis. Daarnaast blijken mensen met een eetstoornis meer moeite te hebben met het tegelijk uitvoeren van verschillende taken. Het doel van CRT is om mensen meer flexibiliteit te geven in hun manier van denken.” Patiënten die naast een intensieve behandeling (deeltijd of klinisch) ook CRT kregen, meldden na een half jaar minder eetstoornisklachten dan patiënten die geen CRT kregen. Ook bleken zij na zes weken meer verbeterd te zijn in hun dagelijks functioneren. CRT lijkt hiermee een veelbelovende nieuwe behandeling te zijn die de bestaande behandelingen versterkt. De onderzoekers gaan nu de effectiviteit van CRT verder onderzoeken. CRT heeft als doel de mentale flexibiliteit te vergroten door het doen van oefeningen en kleine gedragsexperimenten. Hierdoor krijgen patiënten meer inzicht in hun manier van denken. Je zou kunnen zeggen dat het een soort hersengymnastiek is. De vertaling naar het dagelijks leven is heel belangrijk. CRT wordt al toegepast bij patiënten met schizofrenie. De onderzoekers onder leiding van prof. Eric van Furth en prof. Annemarie van Elburg, Faculteit Sociale Wetenschappen, Universiteit Utrecht, publiceren de bevindingen van deze eerste gerandomiseerde behandelstudie in het internationale wetenschappelijke tijdschrift Psychosomatics & Psychotherapy. Het onderzoek werd uitgevoerd door Centrum Eetstoornissen Ursula en Altrecht Eetstoornissen Rintveld.
Hoeveel medicijnen moet ik vandaag slikken? Leidse trombosepatiënten kunnen het binnenkort zien op hun mobiele telefoon. De Trombosedienst Leiden heeft een app laten ontwikkelen waarmee patiënten de dosering die zij moeten innemen direct kunnen zien. Ook een overzicht van de actuele stollingswaarden en afspraken is via de app altijd bij de hand. Trombosepatiënten moeten regelmatig op controle om de stollingswaarde van het bloed (de INR) te bepalen. Die kan namelijk met de tijd veranderen. De dosering van het antistollingsmedicijn moet dan worden aangepast. “Voor trombosepatiënten is het extra belangrijk om altijd goed op de hoogte te zijn van de actuele gegevens,” zegt Felix van der Meer van de Trombosedienst Leiden. “Een app is dan natuurlijk helemaal van deze tijd. Mensen doen immers steeds meer met hun smartphone of hun tablet, en raken eraan gewend dat ze altijd snel de informatie kunnen vinden die ze nodig hebben.” De Trombosedienst Leiden verzorgt regionaal de controle en begeleiding van mensen die antistollingsmedicijnen gebruiken. Zij maken daarbij al sinds de jaren zeventig gebruik van innovatieve ICT-producten. Van der Meer: “Patiënten kunnen al langer digitaal hun gegevens inzien via het landelijk gebruikte webportal Tropaz. De nieuwe app is hieraan gekoppeld.” De Leidse dienst is de eerste die de app als pilot gaat introduceren bij haar patiënten. “De app is al uitgebreid getest op ons eigen netwerk, maar nu gaan we zien hoe de patiënten het gebruik ervaren. Heel handig aan zo’n app is dat je als dat nodig is makkelijk nieuwe, verbeterde versies kunt introduceren.” Een deel van de trombosepatiënten doet aan zelfmanagement; zij bepalen zelf hun INR en stellen de dosering van de antistollingstabletten zelf vast. De app is voor hen ideaal om meetgegevens vast te leggen en naar de Trombosedienst te versturen. Ook bij het bezoek aan huisarts of specialist is de app handig. De arts kan dan snel de gegevens inzien. Bij trombose zijn er problemen met de bloedstolling. Er ontstaan bloedstolsels die de bloedstroom in bloedvaten belemmeren en de wand van een bloedvat kunnen beschadigen. Antistollingsmedicijnen kunnen de vorming van deze bloedstolsels helpen voorkomen. Behandeling met deze middelen moet nauwkeurig plaatsvinden. De benodigde dosering kan namelijk met de tijd veranderen. Regelmatig controleren of de dosering goed is, is daarom erg belangrijk.
Mensen van Hindoestaanse afkomst hebben minder van het gunstige bruine vetweefsel dan mensen van Europese origine. Dat schrijven onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) in The Lancet Diabetes & Endocrinology. De verminderde aanwezigheid van bruin vet kan verklaren waarom mensen met een Hindoestaanse afkomst een sterk verhoogde kans hebben op overgewicht en diabetes type 2. De bevindingen bieden wellicht aanknopingspunten voor nieuwe therapieën. De onderzoekers bestudeerden 24 jonge, slanke mannen, van wie de helft van Hindoestaanse afkomst en de andere helft van Europese afkomst was. De deelnemers aan het onderzoek ondergingen PET-CT scans, waarmee de hoeveelheid bruin vet gevisualiseerd kan worden door opname van gelabeld suiker. Voor de scans werd hun lichaam gekoeld met koude matten, gevuld met water zodat bruin vet maximaal actief werd. Dit onderzoek wordt gefinancierd door het Diabetesfonds en is mede mogelijk gemaakt door een persoonsgebonden beurs van de Hartstichting aan prof. Rensen. Uit de PET-CT scans bleek dat deelnemers van Hindoestaanse afkomst 34 procent minder bruin vetweefsel bezaten dan degenen van Europese afkomst. Ook bleek hun bruine vetweefsel nauwelijks extra warmte te gaan produceren in reactie op de kou, terwijl de warmteproductie bij deelnemers van Europese afkomst wél toenam. Deelnemers van Hindoestaanse afkomst begonnen tijdens het afkoelen ook eerder, bij een temperatuur die twee graden hoger lag, te rillen. Door te rillen produceren de spieren extra warmte. Ten slotte was het energieverbruik in rust bij deelnemers van Hindoestaanse afkomst 32 procent lager dan bij deelnemers van Europese afkomst. Het rustenergieverbruik hangt ook samen met het bruine vet. Waar witte vetcellen voornamelijk dienen voor de opslag van vet, kunnen bruine vetcellen rechtstreeks vetzuren en glucose omzetten in warmte. De hoeveelheid bruin vet is het grootst vlak na de geboorte. Dankzij dit bruine vet kan een baby zijn lichaam op temperatuur houden. Maar ook op volwassen leeftijd resteert een hoeveelheid bruin vetweefsel, vooral rond de grote bloedvaten in het bovenlichaam. Er zijn aanwijzingen dat dit bruine vetweefsel tot 20 procent van de ruststofwisseling bepaalt. Door het extra energieverbruik beschermt bruin vet tegen obesitas. Bovendien neemt het weefsel schadelijke vetzuren – triglyceriden – op uit het bloed, om die vervolgens te verbranden. Dat is gunstig voor hart en bloedvaten. Mensen van Hindoestaanse afkomst – in Nederland vooral Surinamers van Indiase afkomst– hebben een sterk verhoogde kans op overgewicht, diabetes type 2 en daarmee hart- en vaatziekten. Zo bleek uit eerder onderzoek dat van de 60-jarige Hindoestanen uit Den Haag maar liefst 40 procent aan diabetes type 2 lijdt. Wellicht is hun verlaging in hoeveelheid bruin vet betrokken bij deze hoge risico’s. Waaróm mensen van Hindoestaanse afkomst minder bruin vet hebben, is nog onbekend. Mogelijk heeft een verminderde hoeveelheid bruin vet ooit overlevingsvoordeel geboden in Zuid-Azië, bijvoorbeeld doordat triglyceriden in het bloed bescherming kunnen bieden tegen bacteriële infecties. Dit voordeel kan bij de aanwezigheid van veel schadelijke bacteriën opgewogen hebben tegen de hogere sterfte aan hart- en vaatziekten op latere leeftijd. De Leidse onderzoekers willen zich nu gaan richten op ouderen van Hindoestaanse afkomst met metabole problemen, zoals obesitas en diabetes type 2. “We gaan kijken of bepaalde medicijnen tegen diabetes, waarvan wij hebben aangetoond dat ze óók invloed kunnen hebben op de activatie van bruin vet, bij hen effectiever zijn dan bij mensen van Europese afkomst”, vertelt onderzoeker Mariëtte Boon. Prof. Patrick Rensen voegt toe: “De kennis die we bij deze groep vergaren over de relatie tussen bruin vet en diabetes type 2, zal zeker ook bruikbaar zijn voor de algemene bevolking.”
Waarom kost het zoveel moeite om ongezond eten te weerstaan? En hoe stimuleer je gezond eten het best? Over deze en meer onderzoeksvragen zal prof. dr. R. Holland zich komende jaren buigen. Hij zal als bijzonder hoogleraar te werk gaan vanuit de Universiteit van Amsterdam en wordt betaald vanuit een leerstoelenfonds, dat is opgericht door het Voedingscentrum. Deze bijdrage maakt het mogelijk om onafhankelijk onderzoek te verrichten naar Holland’s onderzoeksvragen. Het Voedingscentrum hoopt zo tot nieuwe inzichten te komen, waardoor mensen beter kunnen worden gestimuleerd tot het maken van gezonde voedingskeuzes.
Symptomen van artrose in de rug zijn te bestrijden met een implantaat of met een grotere operatie. Gedacht werd dat patiënten die een implantaat kregen sneller herstelden, maar onderzoek door het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en het Medisch Centrum Haaglanden (MCH) ontkracht dit nu. De resultaten zijn gepubliceerd in British Medical Journal. Artrose in de rug komt veel voor bij ouderen. Door de aantasting van de wervelkolom kan een zenuw naar de benen bekneld raken. Dit veroorzaakt pijn en patiënten gaan voorovergebogen lopen of moeten na korte tijd lopen gaan zitten. Er zijn twee methodes om dit te bestrijden: een operatie waarbij het zenuwkanaal verruimd wordt door een stukje bot weg te halen of het plaatsen van een implantaat. “Zo’n kanaalverruiming is de klassieke behandeling, maar geeft slechts bij ongeveer tweederde van de patiënten het gewenste resultaat”, vertelt prof. Wilco Peul, neurochirurg namens het onderzoeksteam LUMC & MCH. Voor sommige ouderen is zo’n operatie onder narcose bovendien te belastend. Sinds de jaren tachtig is er ook een behandeling die minder invasief is: een implantaat dat in de wervelkolom geplaatst wordt middels een klein sneetje in de rug. “We dachten dat deze behandeling beter was: de ingreep korter en de patiënt zou sneller herstellen. Sinds tien jaar wordt het implantaat dan ook op grote schaal gebruikt”, aldus Peul en arts-assistent en onderzoeker Wouter Moojen. Om te kijken welke behandeling beter is, verdeelden onderzoekers van de Spine Intervention Prognostic Study Group Leiden – The Hague 159 patiënten met een zenuwbeknelling door rugartrose in twee groepen: 80 patiënten kregen een implantaat, 79 een kanaalverruimende operatie. Bijzonder voor chirurgisch onderzoek is dat het onderzoek dubbelblind was: zowel de patiënt als het verpleegkundig team wist niet welke patiënt welke behandeling kreeg. Het plaatsen van een implantaat was met 15 minuten inderdaad een half uur korter dan de operatie. Maar verder maakte het implantaat de verwachtingen niet waar: patiënten verbleven even lang in het ziekenhuis en het slagingspercentage na 8 weken (63 procent) was niet beter dat van de klassieke operatie (72 procent). Het percentage patiënten dat alsnog geopereerd moest worden was 29 procent. Bij de klassieke behandelingsgroep moest 8 procent een heroperatie ondergaan, waarbij meer bot wordt weggehaald. “Deze tegenvallende resultaten hadden wij niet verwacht. Wij geloofden erg in de implantaten, maar gebruikten implantaten nu alleen nog maar bij patiënten die niet in aanmerking komen voor de klassieke operatie”, aldus Peul en Moojen.
Promotie Lena van Gastel over leiderschap in de ouderenzorg. Bestuurders in de ouderenzorg hebben een luisterend oor nodig voor andermans behoeften, het vermogen een open gesprek te voeren en de bereidheid om het eigen perspectief aan te passen. Dat stelt Lena van Gastel op grond van promotieonderzoek naar leiderschap in de ouderenzorg, dat zij op 20 november verdedigt aan Tilburg University. Onze maatschappij verandert van een verzorgingsstaat naar een 'civil society'. Ook verantwoordelijkheden binnen de ouderenzorg verschuiven steeds meer naar burgers zelf. Dat vraagt om een cultuur waarin herverdeling van verantwoordelijkheden plaatsvindt, op basis van de behoeften van ouderen én van al die partijen die bij hun zorg betrokken zijn. Of dit nu familieleden, vrijwilligers, zorgprofessionals, zorgaanbieders, cliëntenraden of zorgfinanciers zijn. Dit vereist nogal wat van bestuurders in de ouderenzorg. Lena van Gastel daagt bestuurders uit om vanuit ‘moreel constructivistisch leiderschap’ te komen tot een ouderenzorg die past bij deze tijd. Van Gastel onderzocht waar bestuurders van zorgorganisaties voor ouderen zich verantwoordelijk voor voelen en wat zij van anderen verwachten. Het eigen morele kompas blijkt bij bestuurders de drijfveer te zijn in hun ondernemerschap. Zij initiëren lokale ontwikkelingen om de zorg aan te passen aan de wens van huidige en toekomstige ouderen. Deze ontwikkelingen dreigen echter in een impasse te raken wanneer de waarden waaraan de bestuurder hecht, op gespannen voet komen te staan met waarden van andere belanghebbenden. Meestal winnen de zakelijke waarden en opgelegde verplichtingen het dan, waardoor de behoeften van ouderen en hun omgeving onbeantwoord blijven. Van Gastel concludeert dat de traditionele verhoudingen tussen overheid, bestuurders en ouderen de heroriëntatie op verantwoordelijkheden in de weg staan, waardoor zorg die er toe doet niet tot stand komt. Om deze impasse te beslechten is een gedeeld beeld noodzakelijk over wat er lokaal nodig is in de zorg voor ouderen, betoogt Van Gastel. Haar onderzoek laat zien dat een gestructureerde dialoog met betrokkenen over wat er voor wie toe doet, dit ondersteunt. Van Gastel roept bestuurders op zich open te stellen voor zienswijzen van anderen en een cultuur te creëren waarin de zorg voor ouderen zich ontwikkelt op basis van morele waarden die wij delen met elkaar, en niet in de laatste plaats met ouderen zelf. Varen op het eigen morele kompas is niet genoeg.
Een op de drie Noorse vrouwen van middelbare leeftijd sterft vroegtijdig als gevolg van roken. Dat meldt het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde op basis van onderzoek door de universiteit van Tromsø onder ruim 85.000 Noorse vrouwen. De resultaten zijn gepubliceerd in het European Journal of Epidemiology. De vrouwen, die toen tussen de 31 en 70 jaar oud waren, tussen 1991 en 1997 vragenlijsten in over leefstijl en roken. Gedurende de daarop volgende 14 jaar werden ze gevolgd. Rokende vrouwen overleden drie keer zo vaak voortijdig als niet-rokers en dan vooral aan kanker, longaandoeningen en hart- en vaatziekten. Dat verband was nog steeds zichtbaar wanneer rekening werd gehouden met hun leeftijd, gewicht, opleidingsniveau, alcoholgebruik en overige aandoeningen.
Een of enkele veranderingen aan de buitenkant van griepvirussen zijn voldoende om aan de herkenning door het immuunsysteem van de mens te ontsnappen. Dit publiceren onderzoekers van het Erasmus MC vandaag in het toonaangevende wetenschappelijke tijdschrift Science. Door deze bevinding kunnen nieuwe varianten van het griepvirus sneller worden opgespoord, waardoor de griepprik tijdig kan worden aangepast voor een optimale werking. Griepvirussen die verantwoordelijk zijn voor de seizoensgriep veranderen regelmatig. Hierdoor verliest de griepprik na verloop van tijd zijn werking en moet het vaccin om de paar jaar worden aangepast. Vaccinatie is een belangrijke strategie om complicaties als gevolg van griep te voorkomen. Onderzoekers van de afdeling Viroscience van het Erasmus MC ontdekten dat slechts een of enkele mutaties in een eiwit aan de buitenkant van het virus voldoende zijn om het virus te laten ontsnappen aan de werking van antilichamen van het afweersysteem. Bovendien vinden deze mutaties plaats binnen een heel klein domein van het eiwit. Door deze mutaties kunnen antilichamen het virus minder goed of zelfs niet meer herkennen. Onderzoeker Björn Koel verrichtte het onderzoek. Koel: “De zogenaamde antigene drift van griepvirussen is een bekend probleem, maar de mutaties die daarvoor verantwoordelijk zijn waren lang onduidelijk. De resultaten uit ons onderzoek geven inzicht in de evolutie van het griepvirus en kunnen helpen bij het sneller opsporen van nieuwe varianten van het griepvirus waardoor het vaccin tijdig kan worden aangepast.” Koel deed zijn onderzoek in de onderzoeksgroep van prof.dr. Ron Fouchier, die hiervoor een zogenaamde VICI-subsidie van NWO ontving. Het onderzoek is uitgevoerd in nauwe samenwerking met de Universiteit van Cambridge.
Toonaangevende organisaties die zich bezighouden met de effecten van vaccinaties hebben de handen ineengeslagen. Samen willen zij een pan-Europese methode en structuur ontwikkelen waarmee effecten van vaccinaties binnen korte tijd in kaart kunnen worden gebracht. Met een dergelijke methode kunnen toezichthouders en publieke gezondheidsorganisaties snel onderbouwde beslissingen nemen over vaccinatiestrategieën ten einde het publieke vertrouwen in vaccinaties te behouden, met name op momenten dat de veiligheid van een vaccin ter discussie staat. Vaccins worden grondig getest voordat ze wettelijk worden goedgekeurd. Na goedkeuring zijn de activiteiten om inzicht te krijgen in de vaccinatiegraad, de gunstige effecten en de risico's van de vaccins echter gefragmenteerd. Doel van het nieuwe project, genaamd “ADVANCE’ (Accelerated development of vaccine benefit-risk collaboration in Europe) is het evalueren, ontwikkelen en testen van methodes, databronnen en procedures om te komen tot een efficiënt en duurzaam pan-Europees model waarmee binnen korte tijd betrouwbare, kwantitatieve gegevens beschikbaar zijn om zowel de gunstige effecten als de risico's van vaccinaties te beoordelen. Om overeenstemming te bereiken over dit model en dit na afloop van het project te kunnen invoeren, moet draagvlak bestaan bij alle betrokkenen, waaronder de Europese publieke gezondheidsorganisaties, toezichthouders, ministeries van Volksgezondheid, verzekeraars, vaccinproducenten, zorgverleners en natuurlijk de bevolking. Al deze groepen zijn vertegenwoordigd in het ADVANCE-consortium, hetgeen van groot belang is voor het succes van het project. ADVANCE wordt met 10.7 miljoen Euro ondersteund door het Innovative Medicines Initiative (IMI) en is een samenwerkingsverband van het European Centre for Disease prevention and Control, de European Medicines Agency, vaccin producenten, instanties op het gebied van publieke gezondheid en regelgeving, academische centra en MKB-ondernemingen. ADVANCE wordt gecoördineerd door prof.dr. Miriam Sturkenboom van het Erasmus MC in Rotterdam, de Universiteit van Basel in Zwitserland, GSK (als coördinator van de vaccin producenten) in België en SYNAPSE project management in Spanje. Michel Goldman, Executive Director van het IMI: "Het creëren van samenwerking tussen deze zo verschillende partijen is niet eenvoudig. Door ze bijeen te brengen binnen het neutrale platform dat wordt geboden door het IMI, heeft ADVANCE een unieke mogelijkheid om de weg vrij te maken voor een model waarmee we de gunstige effecten en risico's van vaccinaties snel in kaart kunnen brengen. Hiermee kunnen we het publieke vertrouwen in vaccinatie behouden als een succesvol en effectief middel van de gezondheidszorg om infectieziekten te bestrijden." In Nederland werken de afdeling Medische Informatica van het Erasmus MC, het Centrum Infectieziektebestrijding van het RIVM, het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen, Novartis en Crucell mee in het ADVANCE consortium. Een uitgebreide factsheet is hier te downloaden: www.imi.europa.eu/content/advance
UMC Utrecht, Waag Society en SURFnet realiseren Ultra-HD livestream video vanuit operatiekamer Op 11 december organiseren Waag Society, SURFnet en UMC Utrecht de pilot Future Operations: voor het eerst wordt een operatie live gestreamt in Ultra-HD (4K) kwaliteit beeld & geluid - vanuit de operatiekamer naar een collegezaal. In het project CineGrid Medical, waar deze pilot een onderdeel van is, draait het om toepassing van 4K-technologie in de medische sector. Zowel beeld als geluid zijn van veel betere kwaliteit: vier keer zo scherp als de huidige standaard HD-beelden. Hierdoor wordt het mogelijk om een operatie op afstand te volgen zonder een detail te missen. Voor medische studenten en professionals potentieel een enorme vooruitgang. Het ‘haarscherpe’ beeld en geluid van 4K helpt bij de ontwikkeling van nieuwe innovaties: larger-than-live videoconferencing, ‘second opinions’ door medische professionals op afstand of extreem gedetailleerde wetenschappelijke visualisaties ten behoeve van onderwijs. Deze pilot is een eerste verkenning van het toepassen van 4K in de medische praktijk. Prof. Wilko Grolman (medisch afdelingshoofd KNO-afdeling UMC Utrecht) voert een (revisie-)stapedectomie uit. Dit is een operatie die wordt uitgevoerd bij mensen die leiden aan otosclerose, een aandoening die doofheid veroorzaakt. Bij deze operatie wordt één van de drie minuscule gehoorbeentjes vervangen door een prothese. Tijdens de operatie geeft Prof. Wilko Grolman ook commentaar en beantwoord hij vragen. De pilot wordt nog unieker, omdat ook stafleden en medici van de Rijksuniversiteit Groningen (RUG) de operatie live in 4K zullen volgen en interactief mee kunnen doen. De beelden en het geluid worden via een lichtpad van SURFnet vanuit Utrecht naar Groningen verzonden, zonder kwaliteitsverlies of vertraging. Een lichtpad is een rechtstreekse, supersnelle verbinding tussen twee locaties. Lichtpaden onderscheiden zich door hun veiligheid, betrouwbaarheid én hun hoge en gegarandeerde capaciteit, doordat de verbinding onafhankelijk is van het internet.
Alberto Pereira sprak op 22 november zijn oratie uit. Zijn missie is een betere behandeling van patiënten met tumoren van hormoonproducerende organen. "Ook als de hormoonspiegels weer hersteld zijn, houden mensen soms klachten." Alberto PereiraTumoren die hormonen als cortisol, groei- of schildklierhormoon produceren, worden endocriene tumoren genoemd. Ze zijn zeldzaam en vaak goed te behandelen in gespecialiseerde centra. “Toch houden mensen bij wie de tumor is weggehaald vaak klachten”, vertelt Alberto Pereira, sinds 2012 hoogleraar Interne Geneeskunde, in het bijzonder Endocriene tumoren, in het LUMC. Een goed voorbeeld zijn mensen met de ziekte van Cushing als gevolg van een tumor in de hypofyse in de hersenen. Ook als de hypofysetumor is verwijderd kampen zij soms nog met lichamelijke en psychische klachten, zoals vermoeidheid en concentratieproblemen. “Vroeger werden deze klachten vaak niet serieus genomen. Maar dat is onterecht, want mensen ervaren een verminderde kwaliteit van leven”, aldus Pereira. “En op hersenscans hebben we inmiddels gezien dat er blijvende schade kan zijn aangericht door de grote hoeveelheden van het stresshormoon cortisol waaraan patiënten met Cushing zijn blootgesteld.” “Onze filosofie is daarom om patiënten die voor een endocriene tumor zijn behandeld levenslang te volgen. Andere UMC's hebben die richtlijn recent van ons overgenomen”, aldus Pereira. Hij is voorzitten van het in 2012 opgerichte Centrum voor Endocriene Tumoren Leiden (CETL), waarin tien afdelingen van het LUMC participeren en zorgpaden zijn ingericht voor 5 typen endocriene tumoren die veel voorkomen. Veel patiënten met een endocriene tumor vinden de weg naar het CETL. “Meer dan de helft van de patiënten komt van buiten de regio.” Ook bij langdurige psychische belasting kunnen stresshormonen schade aanrichten. Pereira ziet de ziekte van Cushing dan ook als model voor de effecten van een verstoorde stressreactie. “Een beter begrip van de impact van de ziekte van Cushing voor de individuele patiënt leidt tot een grotere bewustwording van de mogelijke gevolgen van dagelijkse stress op ons aller functioneren, en hoe we hiermee zouden moeten omgaan”, aldus Pereira in zijn oratie ‘De zorg om stress’. Alberto Pereira (1966) studeerde geneeskunde aan de Universiteit van Amsterdam, waar hij in 2000 promoveerde. In datzelfde jaar ging hij als endocrinoloog in het LUMC werken. Sinds 2012 is hij voorzitter van het Centrum voor Endocriene Tumoren Leiden (CETL).
Mensen die langdurig in ploegendienst werken, lopen gezondheidsrisico’s. De oorzaak ligt waarschijnlijk in een verstoring van het dag/nachtritme dat door de biologische klok wordt bepaald. Chronobioloog Maan van de Werken ontdekte dat ’s nachts werken bij geel licht de minste verstoring van de fysiologie oplevert. Ook zag zij dat het stresshormoon cortisol in de vroege ochtend sterk reageert op prikkels. Zij promoveert morgen, 6 december 2013, op haar onderzoek aan de Rijksuniversiteit Groningen. In een 24-uurs economie is het steeds normaler om ’s nachts te werken. Maar wie langdurig in ploegendienst werkt, heeft een verhoogd risico op bijvoorbeeld kanker, suikerziekte, overgewicht of depressie. ‘Daarom is het belangrijk te begrijpen waar die risico’s door ontstaan’, zegt Maan van de Werken. Een bekende factor bij de reactie van ons lichaam op nachtdiensten is kunstmatig licht. ‘De blauwe component in wit licht houdt mensen beter wakker dan geel licht’, vertelt Van de Werken. Zij liet daarom proefpersonen een nacht wakker blijven bij geel licht, wit licht en in het schemerdonker. Het lichaam maakt alleen ’s nachts melatonine aan, waardoor het de naam van ‘slaaphormoon’ heeft gekregen. Onterecht, vindt Van de Werken: ‘We zagen wel dat wit licht het hormoon melatonine sterk onderdrukt, maar ik vond geen enkele relatie tussen slaperigheid en de melatonineconcentratie.’ Die relatie was er wel met de huidtemperatuur. Deze neemt normaal gesproken ’s nachts toe. Bij wit licht lag de huidtemperatuur echter aanzienlijk lager dan bij geel licht. Dat gele licht voorkwam ook de daling van de melatonineconcentratie. ‘Mijn conclusie is dat het lichaam van de proefpersonen bij geel licht een veel normaler nachtpatroon vertoonde dan bij wit licht.’ Geel licht verstoort de reacties van het lichaam in de nacht dus minder dan wit licht en het is daarmee mogelijk ook gezonder. ‘Ik zou bij nachtwerk zeker geel licht aanraden’, zeg Van de Werken. Er is wel een belangrijke uitzondering: ‘Met geel licht voelden de proefpersonen zich iets minder alert en dit strookt ook met de hogere huidtemperatuur. Voor werk dat grote alertheid vraagt, bijvoorbeeld bij luchtverkeersleiders, zou wit licht daarom beter kunnen zijn.’ De concentratie van het stresshormoon cortisol begint vanaf een uur of vier ’s morgens te stijgen, om uiteindelijk een half uur na het wakker worden te pieken. Die piek vertelt aan het lichaam dat de actieve periode is begonnen. Van de Werken ontdekte echter dat het lichaam tijdens deze fase van de biologische klok (een groepje cellen in de hersenen) gevoeliger is voor prikkels die het cortisol nog verder doen stijgen. ‘Daar treedt een vermenigvuldigingseffect op. Wanneer je aan het eind van een nachtdienst zou gaan eten, of iets doet dat stress veroorzaakt, kan je dus een extreme verhoging van cortisol krijgen.’ Langdurige verhoging van de cortisolconcentratie kan leiden tot dezelfde klachten die het werken in ploegendienst veroorzaakt. Verstoorde cortisolregulatie zou dus kunnen bijdragen aan de verhoogde gezondheidsrisico’s van mensen in ploegendienst. ‘In de vroege ochtend zou je prikkels die cortisol doen toenemen dus mogelijk beter kunnen mijden.’ Van de Werken vond bovendien sterke individuele verschillen tussen mensen in de onderdrukking van melatonine door licht. ‘Sommige mensen reageren met een zeer sterke daling van melatonine. Dat kan je meten in het speeksel. Diezelfde mensen bleken ook te verschillen in het niveau van een moleculaire reactie op een stimulus in hun huidcellen.’ Een sterke daling van het melatonine door licht kan dus betekenen dat iemand gevoelig is voor het ontwikkelen van gezondheidsklachten tijdens ploegendienst. ‘Door huidcellen van mensen te testen kunnen we mogelijk uiteindelijk bepalen wie daar geschikt voor zijn.’ Van de Werken testte ook de bekende ‘Wake Up Light’ van Philips. Die laat het licht langzaam opkomen, een half uur voor de wekker afgaat. ‘We zagen onder meer aan de hand van de huidtemperatuur dat mensen hierdoor sneller volledig wakker zijn.’
Mogelijk bestaat er een verband tussen een positieve energiebalans, dus een toename in lichaamsgewicht, en slechter slapen. Dit proefschrift richt zich op de rol van kwaliteit en timing van slaap bij de regulatie van de energiebalans en de beheersing van het lichaamsgewicht. Slaapfragmentatie, waarbij de proefpersonen ongeveer 5 keer wakker gemaakt werden, resulteerde in een verstoring van de slaaparchitectuur (de verschillende slaapfasen) zonder een verandering in totale slaapduur. Na een nacht slaapfragmentatie waren insuline concentraties toegenomen en verzadigingsgevoelens afgenomen, dit draagt bij aan een toename van voedselinname. Tot slot bleek dat een acute verschuiving van het dag-nacht ritme resulteerde in een verstoring van het glucose-insuline metabolisme, dit kan leiden tot een vermindering van de insulinegevoeligheid.
Cognitieve Remediatie Therapie (CRT) helpt bij eetstoornisklachten, zo blijkt uit onderzoek van Centrum Eetstoornissen Ursula en Altrecht Eetstoornissen Rintveld. Ook heeft CRT effect op de kwaliteit van leven bij patiënten met een ernstige en langdurige eetstoornis. “Mensen met een eetstoornis denken vaak heel rigide,” aldus prof. Eric van Furth, hoogleraar LUMC, “CRT doorbreekt deze patronen, waardoor patiënten beter gaan eten.” “Mensen met een eetstoornis,” zegt Van Furth, “zijn vaak minder goed in staat om van oplossingsstrategie te wisselen. “Deze starheid in hun manier van denken zorgt er mede voor dat zij niet zo goed in staat zijn hun gedrag te veranderen”, vervolgt Van Furth. “Dit heeft invloed op de ontwikkeling en het beloop van de eetstoornis. Daarnaast blijken mensen met een eetstoornis meer moeite te hebben met het tegelijk uitvoeren van verschillende taken. Het doel van CRT is om mensen meer flexibiliteit te geven in hun manier van denken.” Patiënten die naast een intensieve behandeling (deeltijd of klinisch) ook CRT kregen, meldden na een half jaar minder eetstoornisklachten dan patiënten die geen CRT kregen. Ook bleken zij na zes weken meer verbeterd te zijn in hun dagelijks functioneren. CRT lijkt hiermee een veelbelovende nieuwe behandeling te zijn die de bestaande behandelingen versterkt. De onderzoekers gaan nu de effectiviteit van CRT verder onderzoeken. CRT heeft als doel de mentale flexibiliteit te vergroten door het doen van oefeningen en kleine gedragsexperimenten. Hierdoor krijgen patiënten meer inzicht in hun manier van denken. Je zou kunnen zeggen dat het een soort hersengymnastiek is. De vertaling naar het dagelijks leven is heel belangrijk. CRT wordt al toegepast bij patiënten met schizofrenie. De onderzoekers onder leiding van prof. Eric van Furth en prof. Annemarie van Elburg, Faculteit Sociale Wetenschappen, Universiteit Utrecht, publiceren de bevindingen van deze eerste gerandomiseerde behandelstudie in het internationale wetenschappelijke tijdschrift Psychosomatics & Psychotherapy. Het onderzoek werd uitgevoerd door Centrum Eetstoornissen Ursula en Altrecht Eetstoornissen Rintveld. De twee instituten hebben een gerandomiseerde en gecontroleerde behandelstudie uitgevoerd naar de effectiviteit van Cognitieve Remediatie Therapie. Tweeëntachtig patiënten werden door het lot toegewezen aan ofwel de CRT-groep of wel de controle groep. In dit onderzoek kregen 41 patiënten die waren opgenomen in de kliniek, 10 sessies CRT in de eerste 6 weken van de opname. De andere 41 patiënten die ook in de kliniek behandeld werden kregen dat niet en zaten dus in de controle groep. Onderzoek heeft aangetoond dat mensen met een eetstoornis kwetsbaarheden hebben in het (neuro)cognitief functioneren. Niet alleen is de inhoud van het denken van mensen met een eetstoornis star maar ook de manier waarop zij denken blijkt vaak rigide. Dit zorgt er mede voor dat zij niet zo goed in staat zijn hun gedrag te veranderen en dit heeft invloed op de ontwikkeling en het beloop van de eetstoornis. Deze inzichten hebben bijgedragen aan de ontwikkeling van Cognitive Remediation Therapy (CRT).
Brood is helemaal niet ongezond. Dat zegt hoogleraar levensmiddelentechnologie T. van Boekel van Wageningen Universiteit in Trouw. Koolhydraten uit brood en andere graanproducten staan momenteel in een kwaad daglicht, omdat mensen denken dat je er dik van wordt. Dat komt ook populaire boeken als ‘De Voedselzandloper’ en ‘De Broodbuik’. Maar koolhydraten zijn er in verschillende vormen, zegt de hoogleraar. Er zijn eenvoudige koolhydraten, zoals suikers, en complexe koolhydraten. Die laatste zitten juist in brood, net als vezels, mineralen en eiwitten. Nederlanders gaan steeds minder brood eten, bleek onlangs uit cijfers. Mogelijk speelt de publiciteit rond koolhydraten hier een rol bij.
De nieuwste generatie virusremmers tegen de zeer besmettelijke chronische leverziekte hepatitis B werkt niet alleen krachtiger, maar voorkomt ook dat de schade aan de lever na verloop van tijd verergert. Dat blijkt uit onderzoek van Roeland Zoutendijk, arts-onderzoeker van de afdeling Maag- Darm- en Leverziekten. Hij heeft een groot Europees effectiviteitsonderzoek gedaan naar deze nieuwe generatie virusremmers. Artsen die de nieuwste generatie virusremmers voorschrijven, hoeven niet te snel te concluderen dat het middel niet werkt, aldus Zoutendijk. Het aantal patiënten bij wie het virus volledig wordt onderdrukt, neemt namelijk nog aanzienlijk toe na het eerste jaar van de therapie. Ook de kans op resistentie tegen het geneesmiddel is bij de nieuwe generatie fors kleiner dan bij de oudere medicatie. Het virus wordt bij de grote meerderheid van patiënten na drie jaar zo ver onderdrukt dat het niet meer wordt aangetoond in bloedmetingen. Door het krachtig onderdrukken van het virus blijft de lever in betere conditie. Uit zijn onderzoek blijkt voor het eerst bij deze nieuwe generatie virusremmers dat leverkanker en gedecompenseerde levercirrose (ernstige schade aan de lever) minder vaak voorkomen en dat de patiënt een kleinere kans heeft op overlijden. Met deze bevindingen kunnen patiënten worden gemotiveerd tot trouwe inname van hun medicatie omdat de virusonderdrukking dus verergering van de schade voorkomt. In Nederland is momenteel 0,2 procent van de bevolking chronisch geïnfecteerd met het hepatitis B virus. Migranten die de afgelopen decennia in Nederland zijn komen wonen, hebben echter een 13 keer grotere kans drager te zijn van het hepatitis B virus. Gevreesd wordt bovendien dat een grote groep mensen het virus ongemerkt bij zich draagt. Een besmetting verloopt namelijk dikwijls zonder symptomen. Hepatitis B wordt overgedragen van moeder op kind (vooral buiten Europa), via seksueel contact en via bloedcontact. Hepatitis B geneest bij veel volwassen patiënten spontaan, maar bij een deel ontwikkelt een besmetting zich tot een chronische ziekte. Roeland Zoutendijk verdedigt op 21 december zijn proefschrift ‘Long-term clinical outcome of antiviral therapy for chronic hepatitis B’ aan de faculteit geneeskunde van de Erasmus Universiteit.
Kinderen van moeders die rookten tijdens de zwangerschap hebben twee tot drie keer zo veel kans op hersenvliesontsteking (meningitis). Dat blijkt uit onderzoek door University of Nottingham. Ook passief roken na de bevalling betekent een grotere kans op hersenvliesontsteking. Dat verband bleek aantoonbaar tot de leeftijd van vijf jaar. Waardoor kinderen van rokende moeders meer kans hebben op deze levensbedreigende ziekte is nog onduidelijk. Maar de onderzoekers vermoeden dat hun immuunsysteem wordt aangetast door de tabaksrook, waardoor ze vatbaarder worden voor de bacterie die hersenvliesontsteking veroorzaakt. Zo’n vijf procent van de meningitispatiëntjes overlijdt aan de ziekte en 16 procent houdt er blijvende handicaps aan over.
Bij patiënten met dementie als gevolg van de ziekte van Alzheimer blijken de hersenen nieuwe communicatiestrategieën te kunnen ontwikkelen. Tot dusver werd bij de ziekte van Alzheimer vooral gekeken naar de mediaal temporaalgebieden. Nu blijkt dat gebieden van de pariëtaalkwab ook cruciale veranderingen te ondergaan in het begin van het ziekteproces. Delen van de pariëtaalkwab die in gezonde mensen minder betrokken zijn bij het uitvoeren van een bepaalde taak intensiveren hun samenwerking, mogelijk om verlies aan samenwerking elders te compenseren. Het menselijke brein blijkt deze truc te gebruiken om optimaal te blijven functioneren en de verwoestende gevolgen van ziektes zoals Alzheimer af te wenden. Dit blijkt uit onderzoek uitgevoerd aan de Universiteit Maastricht en het Alzheimer Centrum Limburg door dr. Heidi Jacobs, nu werkzaam bij het Forschungszentrum Jülich. De resultaten verschijnen op 31 januari in het gerenommeerde tijdschrift Neurology. Voor het onderzoek vroeg dr. Jacobs 18 gezonde vrijwilligers en 18 patiënten met beginnende Alzheimer om een mentale rotatie taak uit te voeren. De proefpersonen werd gevraagd om te bepalen of twee naast elkaar staande driedimensionale structuren congruent of incongruent waren. Tijdens de taak gebruikte dr. Jacobs MRI beeldvormingstechnieken om de hersenactiviteit te registreren. Haar verbluffende resultaat: ondanks beginnende dementie, presteerden de patiënten met Alzheimer net zo goed en net zo snel als de controlegroep. Echter, de activiteit in de betrokken gebieden van de hersenen toonde duidelijke verschillen. De onderzoekers zagen veranderingen in de pariëtaalkwab van de patiënten met Alzheimer. De pariëtaalkwab is sterk verbonden met de medialetemporale gebieden die belangrijk zijn voor het geheugen. “De pariëtaalkwab is betrokken bij tal van cognitieve vermogens”, legt Dr. Jacobs uit, “bijvoorbeeld rekenen, aandacht, episodisch geheugen, voor de ruimtelijke relaties tussen objecten en zelfs meditatie. Uit haar onderzoek blijkt dat in het brein van Alzheimer patiënten de gebieden in de laterale pariëtaalkwab meer samenwerken dan bij gezonde mensen. Maar, specifieke pariëtaalgebieden die deel uitmaken van het centrale geheugennetwerk vertonen een verminderde connectiviteit, in vergelijking met de gezonde mensen.” Afname van de geheugenfunctie is een van de belangrijkste kenmerken van de ziekte van Alzheimer. De neuropsychologe en het onderzoeksteam uit Maastricht concluderen dat de pariëtaalkwab van de patiënt in staat is om andere connecties te gebruiken om de tekorten op andere plaatsen te compenseren. Wanneer en hoe de hersenen uiteindelijk de race tussen achteruitgang en compensatie verliezen bij Alzheimer is een interessante vraag voor onderzoekers. Jacobs: “We willen graag weten hoe deze verbazingwekkende reorganisatie capaciteit - met name in de pariëtaalkwab - verandert in de loop van de ziekte, vooral in de fases waarin de patiënten van ‘normale’ cognitieve stoornissen overgaan tot het manifesteren van de ziekte van Alzheimer.” Uiteindelijk hopen de onderzoekers meer inzicht te krijgen in de ziektemechanismen van dementie aandoeningen zoals de ziekte van Alzheimer. Tegelijkertijd onderzoeken de wetenschappers nieuwe behandelingen: “Gerichte neurostimulatie of geneesmiddelen kunnen in de toekomst een bijdrage leveren aan deze compensatieprocessen in de hersenen waardoor we misschien onze mentale vermogens langer kunnen behouden”, zegt Jacobs. Samen met haar collega’s in Jülich probeert ze dit te bereiken. “Tegelijkertijd zijn we op zoek naar de biomarker die deze compensatieprocessen kan aangeven, zodat we dementie veel eerder kunnen voorspellen, en in het ideale geval zelfs uitstellen”, aldus Heidi Jacobs’ visie op de toekomst.
Jaarlijks sterven miljoenen mensen doordat zij geen toegang tot diagnostiek hebben, terwijl er goede diagnostische testen in het Westen voorhanden zijn. Hoe kunnen ontwikkelingslanden de vruchten plukken van de ontwikkelingen in de rijkere landen? Op woensdag 25 januari komen deskundigen uit de wetenschappelijke wereld, het bedrijfsleven en NGO’s op het gebied van diagnostica in ontwikkelingslanden bijeen in het AMC op het symposium ‘Everything you always wanted to know about diagnostics’. Professor Paul Klatser, hoofd Biomedical Research van het Koninklijk Instituut voor de Tropen, wil met het symposium aandacht vestigen op het belang van toegankelijke diagnostiek voor ontwikkelingslanden. Klatser: ‘Er worden te vaak Westerse oplossingen aangedragen waar dan een diagnostisch probleem in ontwikkelingslanden bij gezocht wordt en dat is volgordelijk niet juist. De juiste volgorde is: eerst goed het probleem analyseren, de kernoorzaak vinden, en dan een oplossing verzinnen aangepast aan de omstandigheden in ontwikkelingslanden’. Diagnostische methoden zijn een essentieel onderdeel in het verbeteren van de gezondheidszorg. Hoewel dit besef gestaag groeit, zijn veel diagnostica in ontwikkelingslanden nog niet beschikbaar, te gecompliceerd, te duur of ze worden niet juist gebruikt. Diagnostica detecteren niet alleen ziekten, maar geven ook beter inzicht in de epidemiologie van ziekten en tonen het effect van de snel veranderende omgeving hierop. Ook zijn ze onmisbaar in de strijd tegen resistentie en spelen zij een steeds belangrijkere rol bij evaluaties van nieuwe geneesmiddelen en vaccins. Het symposium - van 13.00 tot 18.00 uur in collegezaal 1 van het AMC - vindt plaats voorafgaand aan de oratie van Paul Klatser. Op 26 januari spreekt hij om 16.00 uur als hoogleraar Ontwikkeling en evaluatie van diagnostische tests in ontwikkelingslanden zijn openbare rede (‘De diagnostische test gediagnosticeerd’) uit in de aula van de Universiteit van Amsterdam. De leerstoel van Paul klatser is verbonden aan het Amsterdam Institute for Global Health and Development (AIGHD), een consortium van partners uit verschillende disciplines, waaronder de afdeling Biomedical Research van het Koninklijk Instituut voor de Tropen en de afdeling Global Health van het AMC. Klatser wil zijn leerstoel gebruiken om een impuls te geven aan het diagnostisch onderzoek in Nederland en daarbuiten, om in samenwerking met verschillende wetenschappelijke disciplines en het bedrijfsleven, naar oplossingen te zoeken die bijdragen aan een wijder en wijzer gebruik van diagnostica in ontwikkelingslanden.
De techniek die geheimen over de Mona Lisa heeft onthuld, kan ook worden gebruikt om afwijkingen in de wand van onze bloedvaten op te sporen. Hoe de relatie tussen het werk van Leonardo da Vinci en gezondheid precies zit, werd 10 februari uitgelegd tijdens een symposium in Amsterdam. David Maresca, onderzoeker van het Erasmus MC en James Muller, Nobelprijswinnaar voor de vrede 1985, houden dan lezingen over de bijzondere techniek ‘lichtspectroscopie’. David Maresca heeft stage gelopen in het Louvre en met behulp van lichtspectroscopie bepaald met welke verf de achtergrond van de Mona Lisa geschilderd is. Ook heeft hij berekend welke kleur het olieverfschilderij had toen hij net geschilderd was. Veel details zijn daarbij naar voren gekomen die nu nagenoeg onzichtbaar zijn. De technieken die bij het onderzoek van de Mona Lisa zijn gebruikt, worden nu ook toegepast om aandoeningen in de bloedvatwand te ontdekken. Speciaal licht laat zien waar gevaarlijke plekken zitten. Muller: ‘Dat zijn plekken waar vet wordt bedekt door een dun vliesje. Als het vliesje breekt, komt het vet vrij en kan bijvoorbeeld een hartinfarct ontstaan.’ Maresca werkt op de afdeling Biomedische Technologie van het Erasmus MC. Daar wordt onder andere apparatuur ontwikkeld om hart- en vaatziekten te onderzoeken. De licht spectroscopie catheter van Muller is een samenwerking tussen InfraReDx en deze afdeling. Maresca is tevens promovendus binnen een project van het Interuniversitair Cardiologisch Instituut Nederland (KNAW-ICIN). Maresca en Muller houden hun lezingen tijdens een symposium dat wordt gehouden ter ere van het 40-jarige bestaan van het ICIN.
Een ruime meerderheid van de bewoners van verpleeg- en verzorgingshuizen zegt pijn te lijden. Dat zegt verpleegkundig pijnspecialist A. Boerlage van de Erasmus Universiteit. Zij deed onderzoek onder 157 bewoners van verzorgingshuizen, veelal tachtigplussers. Bijna 70 procent had op het moment van de ondervraging of in de week ervoor pijn gehad. Bij vrijwel alle ouderen is deze pijn chronisch. Bijna een kwart van de ondervraagde ouderen met pijn zei geen pijnbehandeling te krijgen. De cijfers komen overeen met die in verpleeghuizen. Ook hier zei de meerderheid van 233 ouderen aan pijn te hebben of hebben gehad en ontving eveneens een kwart geen pijnbehandeling. Veel ouderen melden pijn niet. Ze willen niet nog meer medicatie krijgen of menen dat pijn bij ouderdom hoort.
Moeders vormen tijdens de zwangerschap afweercellen tegen hun kind. Deze zijn gericht tegen genetische kenmerken die het kind van de vader geërfd heeft. Ze zijn in staat leukemie te genezen, zelfs in de kleine hoeveelheden waarmee ze in het navelstrengbloed aanwezig zijn, zo blijkt uit een PNAS-publicatie van prof. Jon van Rood, verbonden aan het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Veel leukemiepatiënten krijgen stamcellen uit het beenmerg van een donor nadat hun eigen zieke beenmerg door chemotherapie grotendeels van leukemiecellen gezuiverd is. Tegenwoordig kan dit ook met stamcellen uit navelstrengbloed. In beide gevallen is het belangrijk dat de donor genetisch niet te veel verschilt van de ontvanger, met name wat betreft de zogenaamde weefselgroepen of HLA-factoren. Een donor met precies dezelfde HLA-factoren werd altijd beschouwd als ideaal. Recent is echter aangetoond dat de cellen van een donor met een HLA-profiel dat niet helemaal identiek is met dat van de patiënt de achtergebleven kankercellen beter kunnen opruimen. “Je moet kiezen tussen twee kwaden”, zegt eerste auteur prof. Jon van Rood. “Wanneer de HLA-factoren van donor en ontvanger te veel verschillen kun je een graft-versus-host-reactie krijgen, waarbij de gedoneerde cellen het weefsel van de ontvanger aanvallen en dat kan dodelijk zijn. Maar als ze te weinig verschillen is er meer kans op terugkomst van de leukemie.” Tijdens de zwangerschap komen er cellen van het kind in de moeder terecht. Door dit zogenaamde microchimerisme bouwt zij afweer op tegen genetische kenmerken van de vader. Het was al bekend dat een kind met leukemie beter beenmerg van zijn moeder kan krijgen dan van zijn vader, omdat de moeder tijdens de zwangerschap immuniteit heeft opgebouwd tegen de vaderlijke HLA-factoren. Er is dan veel minder kans op terugkeer van de tumor, en de graft-versus-host-reactie is niet sterk verhoogd. Van Rood en medewerkers laten nu in de Proceedings of the National Academy of Sciences (PNAS) zien dat die moederlijke cellen met immuniteit tegen de vader ook in minieme hoeveelheden in navelstrengbloed voorkomen. Wanneer dat navelstrengbloed getransplanteerd wordt kunnen de cellen van de moeder de leukemiecellen van een onverwante patiënt herkennen en er voor zorgen dat de leukemie niet terugkomt. “Toen navelstrengbloed voor het eerst bij leukemiepatiënten gebruikt werd was men verbaasd dat de leukemie meestal niet terugkwam, omdat werd aangenomen dat cellen van het pasgeboren kind geen immuniteit kunnen ontwikkelen. Nu begrijpen we dat een gering aantal cellen van de moeder met immuniteit tegen de vader in het getransplanteerde navelstrengbloed, de leukemie onder controle houdt, aldus Van Rood, inmiddels 85 jaar, maar nog altijd als onderzoeker actief bij Europdonor, de Nederlandse stamceldonorbank.
Vier onderzoekers van het Hubrecht Instituut en het UMC Utrecht krijgen van NWO een prestigieuze VICI-beurs. Elk van de wetenschappers krijgt 1,5 miljoen euro om vijf jaar onderzoek te doen. Prof.dr. Alexander van Oudenaarden is mede-directeur van het Hubrecht Instituut. Hij gebruikt en ontwikkelt de laatste technologieën om de genetische eigenschappen van individuele cellen te bepalen. Hij kan onder meer individuele RNA-moleculen fluorescent labelen en op die manier genexpressie heel nauwkeurig meten. Dat is onder meer van belang om zeldzame cellen, zoals stamcellen, te detecteren en heterogeniteit in tumoren beter te begrijpen. Voor zijn onderzoek heeft Van Oudenaarden vorige week ook een prestigieuze ERC Advanced Grant van 2,5 miljoen euro gekregen. Met deze beurs beloont de Europese Unie toponderzoekers. Dr. Susanne Lens van het UMC Utrecht onderzoekt celdeling in kankercellen. Zij wil weten hoe cellen waarnemen of ze genoeg chromosomen hebben. Als dat fout gaat ontstaan cellen met teveel of te weinig chromosomen. Dat kan een oorzaak van kanker zijn. Prof.dr. Leonard van der Berg van het UMC Utrecht verricht grootschalig onderzoek naar de genetische basis van ALS (‘amyotrofe lateraal sclerose’). Bij patiënten met deze ongeneeslijke ziekte verzwakken de spieren steeds verder. Het vinden van ziektegenen kan de weg wijzen naar mechanismen waarop eventuele nieuwe behandelingen gebaseerd zijn. Prof.dr. René Ketting van het Hubrecht Instituut en de faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht onderzoekt hoe kleine RNA-moleculen het aflezen van genen beïnvloeden. Kleine RNA-moleculen besturen op die manier de embryonale ontwikkeling. Maar ze beïnvloeden ook het functioneren van volwassen individuen. Dit jaar schreven 236 onderzoekers een vooraanvraag voor een Vici-beurs. 188 onderzoekers werden uitgenodigd om hun voorstel verder uit te werken. In totaal ontvangen nu 31 wetenschappers een Vici. 13 procent van de aanvragers krijgt dus een Vici toegekend.
De zorg voor mensen met een verstandelijke beperking gaat de komende jaren veranderen. De aandacht voor de versterking van zelfredzaamheid neemt toe en steeds vaker zullen mensen met een verstandelijke beperking zijn aangewezen op zichzelf en hun eigen netwerk. Om dit proces te ondersteunen is op 1 januari jl. een academische werkplaats gestart, waarin op grond van wetenschappelijk onderzoek én praktijkervaring gewerkt wordt aan innovatie in de ondersteuning van mensen met een verstandelijke beperking. In de veranderende zorg- en dienstverlening aan mensen met een verstandelijke beperking staat het uitgangspunt centraal dat ondersteuning alleen nog wordt ingezet wanneer de betreffende persoon en diens directe netwerk het samen niet redden. Deze overgang is niet eenvoudig; zeker niet voor mensen met een verstandelijke beperking zelf. Van hen kan doorgaans niet verwacht worden dat ze zich opstellen als mondige cliënt, volwaardig burger en regisseur van hun eigen bestaan. Om dit proces te ondersteunen hebben een aantal zorgorganisaties en onderwijsinstellingen de krachten gebundeld in de Academische Werkplaats Leven met een verstandelijke beperking. Samen zullen ze in deze werkplaats innovatieprojecten ontwikkelen waarin wetenschappelijke inzichten worden (door)ontwikkeld, toegepast en bijgesteld op basis van gezamenlijke evaluatie. De deelnemende partijen willen een inhoudelijke verdiepingsslag maken ten behoeve van de kwaliteit van leven, onderwijs, zorg en ondersteuning aan mensen met een verstandelijke beperking. De academische werkplaats maakt deel uit van Tranzo, het wetenschappelijk centrum voor zorg en welzijn aan Tilburg University. Binnen deze en alle andere academische werkplaatsen van Tranzo worden bruggen geslagen tussen academische kennis en ervaringen in de zorg. Aan deze nieuwe academische werkplaats is de leerstoel met titel 'Mensen met een verstandelijke beperking: Psychopathologie en behandeling' verbonden, die bezet wordt door prof. dr. Petri Embregts. Binnen de academische werkplaats werkt Tranzo samen met een aantal instellingen in de gehandicaptenzorg: Dichterbij, S&L zorg, Koraal Groep, De Meent Groep, Zuidwester en Lunet Zorg. Tevens nemen de belangenvereniging LFB voor mensen met een verstandelijke beperking, Fontys Hogescholen en CZ deel aan projecten.
In België sterft ongeveer een op drie kankerpatiënten thuis, terwijl dit aantal in Nederland rond de 60 procent ligt. Belgen sterven sowieso vaker in het ziekenhuis dan Nederlanders. Dat blijkt uit onderzoek door de Vrije Universiteit Brussel. Mogelijke verklaring is dat thuis sterven in Nederland meer wordt aangemoedigd. Daarnaast nemen Nederlandse huisartsen vaak zelf de meeste zorgtaken op zich, terwijl Belgische huisartsen eerder een coördinerende rol vervullen, ondersteund door andere zorgverleners. Belgische huisartsen voeren gedurende de laatste levensmaand ook minder vaak gesprekken met hun patiënten. Wel kan zowel in België als Nederland meer dan 90 procent van de patiënten grotendeels thuis verblijven gedurende het laatste levensjaar.
Het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) heeft samen met ruim dertig organisaties een Code ondertekend ter voorkoming van mogelijke belangenverstrengeling. De belangen van deskundigen die bijvoorbeeld deel uitmaken van wetenschappelijke en adviescommissies worden via de Code openbaar gemaakt om belangenverstrengeling en daarmee oneigenlijke beïnvloeding te voorkomen. Bert Leufkens, voorzitter van het CBG en tevens hoogleraar aan de Universiteit van Utrecht, juicht dit initiatief toe. “Collegeleden van het CBG zijn vaak ook wetenschapper of onderzoeker bij een instituut of ziekenhuis dat samenwerking heeft met het bedrijfsleven. Ze staan met één been in de praktijk en zijn daarmee erg waardevol voor hun werk voor het CBG. Transparantie over deze verschillende belangen en duidelijke spelregels zoals deze code en het eigen CBG integriteitsbeleid, zijn daarbij absoluut noodzakelijk.” De Code is op dinsdag 31 januari aangeboden aan minister Schippers van VWS, die het document binnenkort naar de Tweede Kamer stuurt. De Code ter voorkoming van oneigenlijke beïnvloeding door belangenverstrengeling is opgesteld op initiatief van Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot bevordering der Geneeskunst (KNMG), Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen (KNAW), Gezondheidsraad, Centraal BegeleidingsOrgaan (CBO), Nederlands Huisartsen Genootschap (NHG) en de Orde van Medisch Specialisten (OMS).
Het bakken of frituren van voeding is niet slecht voor hart en bloedvaten, zolang er maar olijf- of zonnebloemolie wordt gebruikt. Dat zeggen onderzoekers van de universiteit van Madrid. Zij hebben studie gedaan naar typisch Spaanse eetgewoonten en het overvloedige gebruik van plantaardige oliën daarbij. Voor het onderzoek werden 40.757 volwassenen ondervraagd over hun kook- en eetgewoonten. Hun gezondheid en eventuele hart- en vaatziekten werd gedurende elf jaar gevolgd. Een verband tussen het al dan niet bakken van voeding en hart- en vaatziekten werd niet gevonden, doordat in Spanje veel olijf- en zonnebloemolie wordt gebruikt. Het typische mediterrane dieet bevat daarnaast volop verse groente, fruit, noten en vis, geen geringe factor.
De Raden van Bestuur van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en het Diaconessenhuis Leiden hebben donderdag 2 februari jl. het voornemen bekend gemaakt een gezamenlijk Acuut Verloskundig Centrum (AVC) in te richten. Gezien de hoge babysterfte in Nederland heeft de minister van VWS in 2010 haar beleid op het gebied van Verloskunde aangescherpt. De Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) en de Koninklijke Nederlandse Organisatie Verloskundigen (KNOV) staan een integrale aanpak van verloskundige zorg voor. Dit is in Leiden actief opgepakt. De beide ziekenhuizen hebben samen met de Kring Verloskundigen Leiden e.o. een plan van aanpak ontwikkeld. Dit heeft onder andere geresulteerd in een gezamenlijk Acuut Verloskundig Centrum (AVC) waar het afgelopen jaar hard aan gewerkt is. Het AVC wordt gebouwd binnen de muren van het LUMC, omdat daar ook de neonatale intensive care gelokaliseerd is. Nog dit jaar zal met de bouw worden gestart. De missie van het centrum wordt: de beste zorg voor elke zwangere in de regio, waarbij ziekte en sterfte van moeder en kind rond de geboorte wordt geminimaliseerd. Dit wordt bereikt door 24/7 acute verloskundige zorg ter beschikking te hebben: één-op-één begeleiding, aanwezigheid van gynaecoloog, kinderarts en anesthesist. Bovendien wordt een servicegericht zorgproces opgezet, gestructureerd rond moeder en kind (family centered care). Dit wordt bereikt door samenvoeging van de twee acute zorgorganisaties van beide ziekenhuizen. De nieuwe organisatie is innovatief en resultaatgericht. Er wordt een perinataal zorgprogramma ingericht waarbinnen de expertise van alle medewerkers (verpleegkundigen, verloskundigen, gynaecologen en kinderartsen) optimaal wordt benut. Naast de acute zorg wordt aandacht besteed aan de invulling van de niet-spoedeisende zorg, zoals zwangerschapscontroles en vragen rondom kinderwens. De uiteindelijke opening zal naar verwachting in 2014 plaatsvinden. Het AVC zal binnen het LUMC dichtbij het OK-centrum worden gesitueerd, zodat bij een acute hulpvraag binnen 15 minuten gestart kan worden met een interventie op de OK. De verwachting is dat er in de regio Leiden 3500 zwangere vrouwen per jaar volgens alle gestelde kwaliteitseisen in het nieuwe AVC geholpen kunnen worden.
Tijdens behandeling van diepgelegen tumoren met hyperthermie zenden bronnen bij de patiënt elektromagnetische golven uit. De opwarming die hierdoor optreedt, versterkt het effect van radio- en/of chemotherapie. Interferentie tussen de golven wordt gebruikt om een hoge tumortemperatuur te bereiken zonder het gezonde weefsel te oververhitten. Computersimulatie kan dit proces beschrijven en daarmee behandelaars ondersteunen in het bepalen van de behandelstrategie. De betrouwbaarheid van deze simulaties wordt bepaald door weefseleigenschappen die alleen bij benadering bekend zijn. Door deze onzekerheden in het simulatieproces mee te nemen, kunnen beslissingen over de behandeling beter gefundeerd worden genomen. Proefschrift: Martijn de Greef: ‘Loco-regional hyperthermia treatment planning: optimisation under uncertainty’.
Bij OK-ingrepen bestaat een grote kans op doorliggen (decubitus). Daarom initieerde Pontes Medical de samenwerking tussen VUmc en Bos Medical voor een innovatief OK-kussensysteem. Dit nieuwe systeem bestrijdt de kans op decubitus tijdens een OK-ingreep, zorgt voor een betere positionering van en voor meer veiligheid en comfort voor de patiënt. De kussens hebben verschillende kleuren waardoor het gereedmaken van de OK voor vrijwel elke ingreep gemakkelijker is. Medewerkers van ziekenhuizen hebben vaak goede ideeën om de zorg te verbeteren. Het gaat dan om praktische verbeteringen waaraan in de dagelijkse praktijk grote behoefte is. Pontes Medical, een samenwerkingsverband van VUmc, AMC en UMCU, slaat een brug tussen de goede ideeën van zorgverleners en de markt. Zo ontstaan verkoopbare, rendabele en innovatieve Nederlandse producten. Daarbij wordt samengewerkt met lokale en regionale marktpartijen. Eerder hielp Pontes Medical bij de ontwikkeling van de VascuLuminator. Met dit apparaat kunnen aderen in de hand van jonge kinderen snel worden gevonden. Hiermee is veel ‘klein’ leed bij nul- tot zesjarigen te voorkomen. Vorig jaar kwam de PharmaHand mede door toedoen van Pontes op de markt ter bestrijding van RSI-klachten bij lab-medewerkers. Veel medewerkers kampten met deze klachten door het veelvuldig vullen van spuiten. De Pharmahand maakt het vullen van perfusors en spuiten gemakkelijker.
De scholing van een gezin blijkt van grote invloed op de gezondheid van kinderen. Dat blijkt uit onderzoek door Universiteit Antwerpen. Gezinnen met een laaggeschoolde moeder doen bijna drie keer zo vaak een beroep op zorg vanwege ‘bijzondere noden’, vergeleken met gezinnen waarvan de moeder hoger is opgeleid. Het begrip ‘bijzondere noden’ is ruim gedefinieerd. Het kan gaan om fysieke of mentale handicaps, gehoor- en gezichtsproblemen, autisme, langdurige ziekte, psychische problemen en problemen met leren, emoties en gedrag. 30 procent van de kinderen uit laag geschoolde gezinnen heeft zorg voor dergelijke problemen nodig, tegenover elf procent van de kinderen uit hoog geschoolde gezinnen.
Met de opening van twee ‘incubators’ geeft de Amsterdamse wethouder Carolien Gehrels van Economische Zaken op vrijdag 17 februari het startschot voor de ontwikkeling van het Medical Business Park AMC. In de incubators krijgen prille spin-offs van het AMC of verwante ziekenhuizen de kans om uit te groeien tot volwassen medisch-technologische bedrijven. Eerste bewoners van de nieuwe broedplaatsen worden ACS Biomarker, Regenesance, Sigma Screening en Crystallics. De incubators zijn gevestigd op twee locaties in het AMC-gebouwencomplex. Het gaat om ruimtes met een totaal oppervlak van 1000 vierkante meter, voorzien van zowel laboratorium- als kantoorfaciliteiten en ingericht naar de specifieke behoeften van de betrokken spin-offs. In elke incubator worden twee of drie van die start-ups samengebracht om de uitwisseling van kennis en expertise te stimuleren. Naar verwachting zullen de meeste start-ups vijf tot zeven jaar in de incubator doorbrengen voor ze op eigen benen kunnen staan. Bij gebleken toekomstperspectief komen ze in aanmerking voor een nieuw, zelfstandig onderkomen in het Medical Business Park, dat gerealiseerd wordt op het zuidelijke deel van het AMC-terrein. Hier is ruimte voor ca. 100.000 vierkante meter medische bedrijfsruimte, te verdelen over dertien gebouwen. De eerste paal voor dit Medical Business Park, waarvan een belangrijke nieuwe impuls wordt verwacht voor de economische ontwikkeling van de Amsterdamse metropoolregio, moet eind 2012 de grond in. Tot de eerste spin-offs die een incubator betrekken behoren ACS Biomarker, Regenesance, Sigma Screening en Crystallics. ACS Biomarker is van oorsprong een spin-off bedrijf van het Maastricht Universitair Medisch Centrum. Het richt zich op het ontdekken en valideren van innovatieve cardiovasculaire biomarkers (proteïnen en micro-RNA's) voor de diagnose en prognose van hartziekten. Daarbij wordt nauw samengewerkt met onder andere het Heart Failure Research Center van het AMC. Bij Regenesance gaat de aandacht uit naar de tot nu toe onbehandelbare ziekte multiple sclerose. Regenesance hoopt de ontwikkeling van werkzame medicijnen te bevorderen met behulp van in het AMC geïdentificeerde stoffen, die de activiteit van het complementsysteem verminderen. Het complementsysteem speelt een cruciale rol in de afweer tegen micro-organismen. Borstkanker is de aandoening waarop Sigma Screening zich richt. Centraal staat de ontwikkeling van nieuwe technologische screeningsmogelijkheden, in het bijzonder ter verbetering van digitale mammografie, de ‘gouden standaard’ in de borstkankerscreening. Crystallics richt zich op het vaststellen van de toedieningsvormen waarin chemische stoffen optimaal werken als medicijn. Daarvoor heeft het bedrijf diverse unieke technologische methodes ontwikkeld, waaronder High Throughput X-ray Powder Diffraction (HT-XRPD) technologie.
Het gebruik van insecticiden in de tropen speelt mogelijk een rol bij het opnieuw opduiken van de bloedzuigende bedwantsen, ofwel wandluizen, in het westen. Dat meldt de BBC op basis van onderzoek door de universiteit van North Carolina. Sinds de jaren vijftig waren deze insecten nagenoeg verdwenen in de geïndustrialiseerde landen. Ze voeden zich vooral ’s nachts met menselijk en dierlijk bloed en leven, zoals de naam al zegt, vaak in bedden. Een beet veroorzaakt jeuk en rode plekken. In Afrika en Azië zijn de insecten algemeen gebleven. Daar hebben bepaalde varianten resistentie ontwikkeld tegen insecten verdelgende middelen, zeggen de onderzoekers. Hoge doses insecticiden in kleding, beddengoed en op klamboes hebben waarschijnlijk een rol gespeeld.
Zowel artsen als ouders gaan veel te laks om met overgewicht bij kinderen. Dat meldt De Morgen op basis van onderzoek door de universiteit van North Carolina. Een kind vertellen dat het te zwaar is, is niet gemakkelijk, zeggen de onderzoekers na een uitgebreide studie onder duizenden ouders en kinderartsen. Ouders zien onvoldoende in dat overgewicht op de loer ligt bij hun kind. De onderzoekers vragen zich af of artsen zich niet duidelijk uit durven spreken. Ook blijkt dat kinderartsen zich vaak geen zorgen maken, tot dat een kind daadwerkelijk zwaarlijvig wordt. Ouders blijken ook vaak in een soort ontkenningsfase te blijven hangen. Erkennen dat je kind te zwaar is, is echter een eerste belangrijke stap om gerichte maatregelen te nemen, zeggen de onderzoekers.
Overgewicht speelt een grotere rol bij het krijgen van te vroeg geboren kinderen dan roken. Dit blijkt uit een publicatie van AMC-onderzoekers over een onderdeel van de zogenoemde ABCD-studie die deze week is gepubliceerd in BJOG, een internationaal tijdschrift over verloskunde en gynaecologie. Met de ABCD-studie volgen de GGD Amsterdam en het AMC Amsterdamse kinderen uit de diverse etnische bevolkingsgroepen. Doel is om te kijken waardoor er verschillen in gezondheid ontstaan. Dit deelonderzoek beschrijft de gezondheidssituatie van de moeder en het effect op het kind. Bij elke zwangerschap bestaat de kans dat kinderen te vroeg geboren worden. Het is bekend dat roken daaraan bijdraagt. ‘Uit deze studie blijkt dat de bijdrage van overgewicht groter is’, zegt onderzoeker Tanja Vrijkotte van het AMC. ‘Roken is op zichzelf schadelijker, maar er zijn meer te zware dan rokende vrouwen dus de uiteindelijke bijdrage van overgewicht is groter.’ Van alle extreem te vroeg geboren kinderen (voor 32 weken zwangerschap) komt bijna een kwart door overgewicht van de moeder. Slecht 10 procent is direct toe te schrijven aan het roken. Bij de kinderen die te vroeg geboren worden (voor 37 weken zwangerschap) is bijna zeven procent toe te schrijven aan overgewicht en iets meer dan vijf procent aan roken. De onderzoekers -behalve het AMC en de GGD Amsterdam heeft het Julius Centrum van de Universiteit Utrecht aan de studie meegewerkt- zien binnen de onderzochte groepen grote verschillen. In de diverse etnische groepen heeft gemiddeld dertig procent van extreem te vroeg geboren kinderen een te dikke moeder. De studie is gedaan in Amsterdam en geldt waarschijnlijk voor meer steden, maar de uitkomsten kunnen niet zomaar worden vertaald naar het platteland. De onderzoekers pleiten voor meer aandacht voor het gewicht van de moeder tijdens de zwangerschap. Extreem overgewicht komt steeds vaker voor, ook bij vrouwen in de reproductieve leeftijd. Tanja Vrijkotte: ‘Dat roken niet goed is voor het ongeboren kind weten de meeste mensen wel, maar de rol van overgewicht is veel minder bekend, zeker bij etnische groepen.’
De ‘Ten minste Houdbaar Tot’-termijn voor niet bederfelijke producten zou afgeschaft kunnen worden. Bedrijven zullen aanzienlijk minder voedsel verspillen wanneer wet- en regelgeving en procedures worden aangepast. Dat zegt Wageningen Universiteit, naar aanleiding van onderzoek in opdracht van het ministerie van EL&I. Door verkeerde, onduidelijke en te korte houdbaarheidstermijnen wordt veel voedsel verspild. Uit angst voor aansprakelijkheid halen bedrijven producten te snel uit de schappen. Cateraars gaven aan dat ze producten die in principe gekoeld bewaard moeten worden, vaak langer ongekoeld kunnen aanbieden dan de twee uur die de hygiënecodes voorschrijven. Door de 2-uursborging moeten vaak producten worden weggegooid die eigenlijk nog goed zijn.
Een genetische variatie in een hersenreceptor beïnvloedt de gevoeligheid voor stress en depressie. Dat blijkt uit onderzoek waarop Liane Klok op donderdag 15 december aan het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) promoveert. Cortisol is belangrijk bij het omgaan met stressvolle situaties. Het hormoon brengt zijn effecten onder andere tot stand door te binden aan de mineralocorticoïd receptor (MR) in de hersenen. Van deze MR zijn drie veelvoorkomende genetische varianten geïdentificeerd. Promovenda Liane Klok ontdekte dat vrouwen met een bepaalde variant optimistischer zijn. “In een vervolgstudie zagen we dat vrouwen met deze MR-genvariant minder gedachten van hopeloosheid hebben, wat samenhangt met een kleinere kans op depressiviteit”, vertelt Liane Klok. In een derde en grotere studie werd inderdaad een relatie gevonden met een lager risico op depressie. Zij ontdekte bovendien dat mensen met verschillende varianten van het MR-gen verschillend reageren op SSRI’s, veelgebruikte antidepressiva. Dit biedt volgens de promovenda mogelijkheden voor personalized medicine, een behandeling die gekozen wordt op grond van iemands erfelijke factoren. Alleen bij vrouwen jonger dan 51 jaar was er een verband tussen het type mineralocorticoïd receptor en de kans op depressiviteit, boven de 51 jaar was er geen verschil tussen mannen en vrouwen. Dat verschil komt waarschijnlijk door de werking van vrouwelijke geslachtshormonen, die de expressie van MR beïnvloeden en ook aan de MR kunnen binden. “Het feit dat depressies bij vrouwen veel vaker voorkomen dan bij mannen, heeft mogelijk met de effecten van oestrogeen en progesteron op deze receptor te maken”, aldus Klok. Promotor Ron de Kloet noemt de resultaten een doorbraak in depressieonderzoek: “We hadden eerder aanwijzingen gekregen dat zowel de hersen-MR als de nauwverwante glucocorticoïd receptor van belang zijn voor aanpassing aan stressvolle situaties. Dat deze optimisme-genvariant meer van de receptor aanmaakt betekent dat we op de goede weg zijn.” Inderdaad vond Klok minder MR in post-mortem hersenen van depressieve patiënten, met name in centra voor emotie en cognitie. De resultaten worden deze week gepubliceerd in Translational Psychiatry en zijn de basis voor een spin-off bedrijf onder leiding van co-promotor dr. Roel de Rijk. Depressie is een veelvoorkomende psychische aandoening. Patiënten lijden aan hevige neerslachtigheid die het dagelijks functioneren aantast. Ongeveer 800.000 mensen in Nederland lijden aan een depressie en maar liefst een miljoen mensen slikken antidepressiva. Het promotieonderzoek van Klok toont aan hoe het stresshormoon cortisol niet alleen depressie kan veroorzaken, maar ook de sleutel biedt tot bescherming.
Vertellen aan een sekspartner dat je hiv hebt blijkt vaak moeilijk, zegt onderzoekster S. de Bruyn van de Universiteit Antwerpen. Zij onderzocht of seropositieve homo- en biseksuele mannen hun status bekend maken aan hun bedpartners en waarom ze dat al dan niet doen. Vrijwel altijd vinden seropositieve mannen het vanzelfsprekend om hun status te onthullen aan hun vaste partner, met wie ze een emotionele en seksuele relatie hebben. Maar bij losse partners ligt dit anders, zegt De Bruyn. Angst voor afwijzing en dat de ander het zal door vertellen, zijn de belangrijkste redenen hiervoor. Niet zonder reden, want de reactie blijkt vaak negatief. Bovendien vinden mannen het vaak niet nodig om bedpartners over hun hiv-besmetting te vertellen als ze veilig vrijen.
Nederlanders die beroepsmatig zijn betrokken bij gezondheidszorg krijgen in hun bedrijfsrestaurants veel te zout voedsel voorgezet. Dit hebben onderzoekers van het AMC vastgesteld na een rondgang langs kantines van ziekenhuizen, de Gezondheidsraad, het ministerie van VWS en de Voedsel en Warenautoriteit. Het onderzoek is 21 december gepubliceerd in het kerstnummer van de British Medical Journal. In 2009 en 2010 zijn alle acht universitair medische centra (umc), acht algemene ziekenhuizen, de kantine van de Gezondheidsraad, van het ministerie van VWS en van de Voedsel- en Warenautoriteit drie keer onaangekondigd bezocht. Van de bestelde warme lunch (soep, aardappels, vlees, groente) werd in het lab het zoutgehalte bepaald. De uitkomsten verrasten de onderzoekers. Het zoutgehalte in de maaltijden was gemiddeld zeven gram, met als uitschieter een maaltijd met dertien gram. Het advies is om per dag niet meer dan zes gram zout te eten. Met het eten van alleen de lunch wordt de maximale dagelijkse hoeveelheid zout overschreden. MC-onderzoeker Lizzy Brewster: ‘We schatten dat de medewerkers met een dergelijke lunch uit zullen komen op een zoutopname van meer dan vijftien gram per dag.’ Haar collega Gert van Montfrans vult aan: ‘Dit vertaalt zich in een 20 tot 30 procent hogere kans om te overlijden aan problemen met hart en vaten in vergelijking met de mensen die zich houden aan de zoutrichtlijn.’ Het onderzoek onderstreept de noodzaak om ook in restaurants maaltijden te voorzien van ‘labels’ met opgave van de samenstelling. Aanleiding voor deze studie was het serveren van veel te zoute soep in de kantine van het AMC aan onderzoekers die gespecialiseerd zijn in het behandelen van patiënten met een te hoge bloeddruk. Te zout eten is een belangrijke oorzaak van hoge bloeddruk. Zij besloten uit te zoeken hoe zout het eten is dat gezondheidsmedewerkers in ziekenhuizen en instellingen krijgen voorgezet die zijn betrokken bij de voedingsadviezen over zout.
Ook wel eens afgevraagd waarom de muziek in cafés vaak zo hardstaat? Je gaat er meer van drinken, zo blijkt uit onderzoek door de universiteit van Portsmouth (Engeland). 80 proefpersonen van 18 tot 28 jaar en regelmatige drinkers, werden in vier verschillende omgevingen getest, van absolute stilte tot en met een met luide muziek. Daarbij moesten ze ook een krantenartikel lezen. Ze kregen telkens verschillende alcoholische dranken voorgeschoteld, die ze nadien moesten rangschikken naar alcoholpercentage, zoetigheid en bitterheid. Het bleek dat dranken in een luidruchtige omgeving als veel zoeter werden beoordeeld. Dat verklaart volgens de onderzoekers waarom mensen bij luide muziek meer gaan drinken.
De Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP) is het wetenschappelijke comité van het Europese geneesmiddelenagentschap EMA, waarin het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) is vertegenwoordigd.
Nieuwe geneesmiddelen
De CHMP heeft positief advies uitgebracht voor het verlenen van handelsvergunningen voor de volgende nieuwe geneesmiddelen:
- Signifor (pasireotide), als eerste geneesmiddel bedoeld voor de behandeling van de Ziekte van Cushing bij patiënten voor wie een operatie geen oplossing biedt.
De CHMP heeft negatief advies uitgebracht voor het verlenen van handelsvergunningen voor de volgende nieuwe geneesmiddelen:
- Folotyn (pralatrexate), bedoeld voor de behandeling van T-cel lymfoom.
Uitbreiding indicaties
De CHMP adviseerde positief over de volgende indicatie-uitbreidingen:
- Remicade (infliximab), nieuw voor de behandeling van kinderen tussen 6 en 17 jaar voor actieve colitis ulcerosa, wanneer zij niet goed reageren op conventionele therapie.
- RotaTeq (rotavirus vaccine). De uiterste leeftijd waarop de drie doses toegediend moeten zijn, is verruimd van 26 naar 32 weken. RotaTeq is bedoeld voor de actieve immunisatie van kinderen voor de preventie van gastro-enteritis door een rotavirusinfectie.
Intrekking handelsvergunning meprobamaat
De CHMP adviseert een schorsing van de handelsvergunning van alle meprobamaat-bevattende geneesmiddelen, gebruikt bij de behandeling van symptomen van angststoornissen en ontwenningsverschijnselen. De baten wegen niet op tegen het risico op ernstige bijwerkingen op het zenuwstelsel. Meprobamaat-bevattende geneesmiddelen zijn in Nederland inmiddels niet meer op de markt.
Herbeoordeling Gilenya (fingolimod)
De CHMP is een herbeoordeling gestart van de baten-risico balans van fingolimod (Gilenya) na meldingen van (fatale) hartproblemen bij gebruikers van dit geneesmiddel. Het risico op bradycardie bij het gebruik van dit product is bekend. In afwachting van de uitkomst zijn betrokken artsen geïnformeerd dat zij patiënten gedurende de eerste zes uur na toediening van de eerste dosis moeten monitoren.
Belang intraveneuze toediening Velcade (bortezomib)
Wereldwijd zijn sinds 2003 drie gevallen gemeld van onjuiste toediening van bortezomib (Velcade) met fatale afloop. De CHMP heeft nogmaals benadrukt dat dit product alleen intraveneus toegediend mag worden.
- 20 januari 2012: Intraveneuze injectie enige juiste toedieningsvorm Velcade
- Questions and Answers EMA
Mensen grijpen in tijden van crisis terug naar eten uit het verleden. Dat zegt onderzoekster A. Geyzen van de Vrije Universiteit Brussel. Zij analyseerde culinaire artikelen en receptenrubrieken uit vrouwenmagazines uit de periode 1945 tot 2000. Wanneer consumenten worden geconfronteerd met voedselcrises die zijn verbonden met geïndustrialiseerde voedselproductie, zoals de dioxinecrisis in de jaren negentig of de recente EHEC-bacterie, krijgt een sluimerend wantrouwen de overhand. Mensen gaan op zoek naar vertrouwen en zekerheid. Ook economische en politieke crises brengen onzekerheden met zich mee. Producten die zogenaamd op ‘ambachtelijke wijze’ of op ‘grootmoeders wijze’ zijn geproduceerd, worden dan populairder, stelt Geyzen.
Meer dan de helft van het geld dat de Belgische overheid in 2008 uitgaf aan drugsbeleid en daar aan gerelateerde zaken ging naar de behandeling van alcoholmisbruik- en verslaving in ziekenhuizen. Dat meldde omroep VRT onlangs op basis van onderzoek door de Universiteit Gent. In totaal kostte het drugsbeleid de overheid 975.085.793 euro in 2008.De onderzoekers richtten zich op de aanpak van illegale drugs, maar ook naar uitgaven rond legale, zoals alcohol, psychoactieve medicijnen en tabak. Een tweede grote uitgavenpost is de opsporing en vervolging van drugsmisdrijven door politie en justitie. Aan bestrijding van drugsmisbruik werd minder dan 1,5 procent van het budget besteed. Daar valt volgens de onderzoekers nog veel te winnen.
De medische zorg voor kinderen met het syndroom van Down (DS) is het afgelopen decennium veel beter geworden. Omdat er nu bijvoorbeeld sneller wordt ingegrepen bij hartafwijkingen, overleven meer kinderen met DS. Ook de kennis over luchtweginfecties, coeliakie en andere aandoeningen met een verhoogd risico bij DS is sterk verbeterd. Vergeleken met andere Europese landen worden in Nederland relatief veel kinderen geboren met Down. Bijna de helft van de Nederlandse kinderen met het syndroom van Down, geboren tussen 2003 en 2006, had een aangeboren hartafwijking. Maar omdat deze kinderen tegenwoordig veel sneller worden geopereerd, heeft dat meestal geen overlijden meer tot gevolg. Dat is een van de conclusies uit het proefschrift van kinderarts Michel Weijerman, die 22 december a.s. promoveert bij VU medisch centrum. De kennis over het verhoogde risico op bepaalde aandoeningen bij DS – zoals luchtweginfecties, coeliakie en persisterende pulmonale hypertensie van de pasgeborene – is sterk vergroot. Dat verbetert de medische zorg voor kinderen met het syndroom van Down. In Nederland worden opvallend veel kinderen met Down geboren, naar schatting 300 per jaar. Weijerman verklaart dit door het hoge aantal zwangeren boven de 35 jaar (eenderde) en het lage percentage van zwangeren dat gericht prenataal onderzoek laat doen. Zo onderging in 2009 slechts 26% van de Nederlandse zwangeren een prenataal onderzoek gericht op het ontdekken van Down, terwijl in de rest van Europa dat 80% is. Weijerman verwacht dat het percentage zwangeren dat prenataal onderzoek laat doen zal stijgen met de invoering van een bloedtest op Down, waardoor er geen risicovolle vlokkentests of vruchtwaterpuncties meer nodig zijn. Toch denkt hij dat vooral oudere, hoogopgeleide Nederlandse vrouwen die zwanger zijn van een kindje met Down, de zwangerschap niet afbreken omdat zij bewust kiezen voor een kind. Belangrijk vindt hij het dan ook dat er bij de ouders vooraf een goed beeld kan worden geschetst wat hen te wachten staat als zij voor de keuze staan om het kindje te laten komen.
Woestijnsprinkhanen leven doorgaans verborgen en eenzaam. Ze vermijden contact met soortgenoten en proberen zo weinig mogelijk op te vallen. Als de droogte intreedt, zijn de dieren gedwongen om zich de resterende planten te verzamelen en kunnen ze elkaar niet meer vermijden. Daardoor verandert hun gedrag sterk, zeggen biologen van de K.U. Leuven en Cambridge University. De sprinkhanen worden ineens zeer sociale dieren en vormen enorme zwermen. Zo worden de beruchte vraatzuchtige zwermen gevormd, die in korte tijd hele oogsten verorberen. Bij de overgang van solitair insect naar groepsdier blijken moleculaire veranderingen in het zenuwstelsel plaats te vinden. Die zijn vergelijkbaar met wat er in menselijke hersenen gebeurt wanneer je iets aanleert.
In tegenstelling tot wat vaak wordt aangenomen, veroorzaakt borstkanker bij oude vrouwen meer sterfte. Weliswaar overlijden borstkankerpatiënten ouder dan 75 jaar relatief vaker aan andere doodsoorzaken – zoals een hartaanval of beroerte - dan aan hun kanker, maar desondanks stijgt de borstkankergerelateerde sterfte met de leeftijd. Dat blijkt uit onderzoek van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), gepubliceerd in het Journal of the American Medical Association (JAMA). De onderzoekers bestudeerden de gegevens van bijna 9.800 postmenopauzale patiënten met hormoongevoelige borstkanker. Zij deden eerder mee aan de TEAM-trial, een onderzoek naar hormoontherapie. De onderzoekers verdeelden de groep in drie categorieën: jonger dan 65 jaar, 65 tot 74 jaar en 75 jaar en ouder. In de jongste groep was 78 procent van de sterfte te wijten aan borstkanker, terwijl in de oudste groep slechts 36 procent van de sterfte met borstkanker te maken had. Toch steeg de sterfte aan borstkanker met de leeftijd: patiënten uit de oudste groep overleden ruim 1,6 keer zo vaak aan hun borstkanker als patiënten uit de jongste groep. “We doen het dus niet goed bij ouderen”, concludeert arts-onderzoeker en eerste auteur Willemien van de Water (LUMC). “Maar hoe het beter moet, is nog niet duidelijk.” Er zijn verschillende mogelijke verklaringen waarom oude vrouwen vaker overlijden aan hun borstkanker. “Misschien is er sprake van onderbehandeling – ouderen krijgen bijvoorbeeld veel minder vaak chemotherapie voorgeschreven”, aldus Van de Water. Een andere mogelijkheid is dat het oudere lichaam minder goed in staat is om, ondersteund door therapie, de strijd met de kanker aan te gaan, vanwege bijkomende ziekten en een zwakkere afweer. “Dat willen we met bloed en tumormateriaal van patiënten in het lab gaan uitzoeken”, vertelt dr. Gerrit-Jan Liefers (LUMC). Als bekend is waarom ouderen vaker sterven aan borstkanker, kan bepaald worden of het zinnig is vaker chemotherapie voor te schrijven of juist in te zetten op verbetering van de algehele lichamelijke conditie. Het onderzoek maakt deel uit van het door KWF Kankerbestrijding gesubsidieerde FOCUS-project, waarin onderzoek gedaan wordt naar de behandeling en overleving van borstkanker bij oudere mensen.
In Nederland krijgen jaarlijks 100.000 mensen de diagnose kanker te horen. Voor zo’n 40.000 gevallen geldt dat dat mogelijk kon worden voorkomen. Dat zei hoogleraar Erfelijke Kanker N. Hoogerbrugge van de Radboud Universiteit, onlangs naar aanleiding van de Wereld Kankerdag. Kanker is niet altijd te voorkomen, ook al doe je er alles aan om het niet te krijgen. Wel kun je veel doen door zo gezond mogelijk te leven, zegt Hoogerbrugge. Tabak staat met 19 procent op nummer een bij de oorzaken van nieuwe kankergevallen. Daarna volgt ongezond eten met negen procent. Met name te weinig vezels en fruit eten en te veel zout en rood vlees is onverstandig. Zes procent ontstaat door overgewicht en vier procent door alcoholgebruik. Daarnaast zijn er nog andere oorzaken.
Onderzoekers van het AMC en het bedrijf Inreda BV zijn erin geslaagd een kunstmatige alvleesklier te ontwikkelen die automatisch de bloedsuikerspiegel regelt bij patiënten met suikerziekte in de thuissituatie. Die hoeven dan niet meer zelf insuline te spuiten. Hiermee is voor de eerste keer in de wereld aangetoond dat een relatief klein apparaat thuis de bloedsuikerspiegel binnen de juiste grenzen kan houden. Voordat het apparaat op de markt kan komen, moet het huidige draagbare model verder worden getest en worden verkleind tot zakformaat. De onderzoekers denken daarvoor minimaal nog vijf jaar nodig te hebben. Al jaren zoeken wetenschappers naar een kunstmatige alvleesklier voor mensen met diabetes type 1. Het succesvolle experiment van het Academisch Medisch Centrum (AMC) en Inreda bij drie patiënten is de eerste test in de thuissituatie met een draagbaar apparaat ter grootte van een dikke aktetas. Eerdere tests vonden plaats in ziekenhuizen of hotels met medisch en technisch personeel in de kamer ernaast. De nieuwe kunstmatige alvleesklier kan de kwaliteit van leven van patiënten op termijn enorm verbeteren. In de woorden van één van de deelnemers aan de thuistest: ‘Wat een verademing, niet meer de hele dag bezig zijn met diabetes, en het spuiten van insuline. Alles wordt nu geregeld en je voelt je weer patiënt af. Wel moet de huidige versie natuurlijk flink kleiner.’ Wereldwijd lijden 285 miljoen mensen aan suikerziekte; circa tien procent heeft diabetes type 1. Bij hen werken de insuline-producerende cellen in de alvleesklier niet meer. Zij moeten daarom enkele keren per dag bloed prikken om hun bloedsuikerspiegel te controleren. Vervolgens spuiten ze de benodigde hoeveelheid insuline in. Een aanzienlijk deel van de patiënten heeft moeite de bloedsuikerwaarden onder controle te houden. Zij hebben baat bij een kunstmatige alvleesklier: een insulinepomp, gekoppeld aan een katheter die met een naald onder de huid wordt bevestigd. Een sensor meet continu de bloedsuikerspiegel. Het apparaat rekent uit hoeveel insuline moet worden toegevoegd om de bloedsuikerspiegel omlaag te brengen of hoeveel van het hormoon glucagon nodig is om de bloedsuikers niet te ver te laten dalen. Het bedrijf Inreda diabetic BV is opgericht om een kunstmatige alvleesklier voor patiënten met diabetes type 1 te ontwikkelen en op de markt te brengen. Het AMC levert de klinisch-wetenschappelijke input. De kunstmatige alvleesklier van het AMC en Inreda dingt mee naar de publieksprijs van het Diabetesfonds die vrijdag 30 maart wordt uitgereikt.
Nu de zon weer door breekt is het goed om te weten dat tomaten helpen tegen huidveroudering en rimpels, maar ook bescherming bieden tegen schade door uv-straling. Professor M. Birch-Machin van Newcastle University noemt tomatenpuree een gebruiksvriendelijke toevoeging voor je arsenaal aan zonnebrandmiddelen. Tomaten bevatten lycopeen. Deze stof helpt het lichaam bij de aanmaak van een eiwit dat de huidstructuur verbetert. Proefpersonen die drie maanden lang dagelijks 55 gram tomatenpuree met tien gram olijfolie consumeerden, bleken gemiddeld 30 procent beter beschermd tegen huidschade door zonlicht. Tomaten bieden dus geen volledige bescherming tegen verbranden. Bovendien is het ene huidtype beter bestand tegen zonlicht dan het andere.
Diabetes type 2 patiënten die regelmatig trainen hebben substantieel lagere pieken in hun bloedsuikerspiegels na maaltijden. Zij hoeven hiervoor niet persé elke dag te trainen, zoals tot nu toe werd aangenomen. De effecten van dagelijkse trainingen van een half uur zijn hetzelfde als langere trainingen (van een uur) om de dag. Dat blijkt uit een publicatie van promovendus Jan-Willem van Dijk en zijn collega-onderzoekers van de Universiteit Maastricht, die binnenkort verschijnt in het tijdschrift Diabetes Care. Het onderzoek is uitgevoerd bij dertig mannen met diabetes type 2, allemaal rond de zestig jaar oud. Zij namen deel aan drie experimenten. In het eerste experiment fietsten zij zestig minuten op de eerste dag, gevolgd door een rustdag. Tijdens het tweede experiment fietsten zij twee dagen achter elkaar gedurende dertig minuten. Bij het derde experiment kregen zij geen enkele training. Tijdens de trainingen en de daaropvolgende dagen werd het bloedsuikerniveau continu gemeten. Bij het experiment zonder training werd 32% van de tijd een verhoogd bloedsuikerniveau gemeten, terwijl dit bij de twee experimenten mèt training slechts in 24% van de tijd het geval was. Bij type 2 diabetes is sprake van een verstoorde reactie van het lichaam op insuline, het hormoon dat zorgt voor transport van suiker van het bloed naar de cellen, waar het als brandstof wordt gebruikt. Daarom hebben diabetespatiënten verhoogde bloedsuikerniveaus, vooral na het eten, waardoor op langere termijn schade optreedt aan bloedvaten en organen. Lichaamsbeweging is dus een effectief middel om deze pieken tegen te gaan, zo blijkt uit het artikel in Diabetes Care. De resultaten uit dit onderzoek dragen bij aan een betere afstemming van het beweegadvies voor de individuele patiënt. Mede-auteur prof. dr. Luc van Loon, hoogleraar inspanningsfysiologie, is enthousiast over de onderzoeksresultaten: “Het is heel bijzonder dat zo'n klein beetje inspanning zoveel kan bereiken. Er zijn eigenlijk geen medicijnen die dit kunnen bewerkstelligen, inspanning is hierin echt uniek. En daar komt nog eens bij dat - in tegenstelling tot alle medicatie - de bijwerkingen van inspanning ook nog eens gezondheidsbevorderend zijn.”
Onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) hebben de oorzaak van het Coffin-Siris syndroom (CSS) gevonden. Dat publiceren zij vandaag in het toonaangevende tijdschrift Nature Genetics. De zeer zeldzame erfelijke aandoening CSS gaat gepaard met een ernstige verstandelijke beperking en spraakachterstand. Klinisch genetici van het LUMC vonden met een moderne DNA-techniek, next generation DNA-sequencing, bij drie patiënten nieuwe mutaties in het ARID1B-gen. Dat gen is betrokken bij de regulatie van de activiteit van andere genen. Mogelijk ligt ook de oorzaak van andere aandoeningen met verstandelijke beperking en spraakachterstand in dit gen. Vervolgonderzoek moet aantonen hoe vaak veranderingen in het gen voorkomen bij deze bredere patiëntengroep. Prof. Martijn Breuning, hoofd Klinische Genetica LUMC: "Met de nieuwe DNA-sequencingtechnologie kunnen we de genetische oorzaak van steeds meer erfelijke ziekten ontrafelen. Vooral bij zeldzame erfelijke aandoeningen is dat een uitkomst. Voor ouders betekent dit het eind van een vaak jarenlange zoektocht naar de oorzaak van CSS bij hun kind.” Ook kunnen familieleden nu te weten komen hoeveel kans ze hebben op kinderen met dezelfde problemen. “We verwachten dat we deze technologie binnenkort breed in de reguliere diagnostiek kunnen aanbieden”, aldus de hoogleraar. “Daarmee wordt next generation sequencing een van de belangrijkste toepassingen van de genomics-revolutie in de zorgpraktijk.”
Intrinsiek gemotiveerde geneeskundestudenten studeren beter en halen hogere cijfers. Vrouwelijke studenten zijn vaker intrinsiek gemotiveerd dan mannen. Dat concludeert arts en onderzoeker Rashmi Kusurkar na onderzoek aan het VUMC en het UMC Utrecht. Zij promoveert op 27 maart. Kusurkar onderzocht via vragenlijsten ongeveer 1500 geneeskundestudenten aan het VUMC en het UMC Utrecht. In verschillende deelonderzoeken deelde ze studenten in op basis van leerstrategie en motivatie. Studenten kunnen een oppervlakkige leerstrategie gebruiken, gericht op het onthouden van feiten, of een dieptestrategie om zoveel mogelijk te begrijpen van de stof. Ook kunnen studenten verschillend gemotiveerd zijn. Intrinsiek gemotiveerde studenten willen tentamens halen en afstuderen omdat ze de studie geneeskunde interessant vinden. Extrinsiek gemotiveerde studenten willen arts worden vanwege bijvoorbeeld de status van het beroep, het bijbehorende salaris of druk vanuit thuis. Intrinsiek gemotiveerde studenten blijken vaker te studeren via een dieptestrategie en ook hogere cijfers te halen. Verder halen vrouwen hogere overall motivatiescores en zijn ze juist minder extrinsiek gemotiveerd (vrouwen scoorden in haar onderzoek 57 van 80 punten op een motivatie-schaal, mannen 54). Vrouwelijke geneeskundestudenten halen ook hogere cijfers dan mannelijke collega’s. Het kabinet wil de loting voor geneeskundestudenten niet langer verplicht stellen, universiteiten mogen zelf selecteren. Movitatie leent zich volgens Kusurkar echter niet voor een selectietest. “Als we geneeskundestudenten op hun achttiende selecteren op motivatie dan zijn mannen in het nadeel. Bovendien zijn bestaande motivatietests niet geschikt voor selectie omdat de student antwoordt wat hij of zij verwacht dat men wil horen. Ook kunnen aanstaande studenten in gesprekken sociaal wenselijke antwoorden geven en de beoordelaars kunnen hun eigen voorkeuren laten meewegen.” Bovendien kan motivatie veranderen, stelt Kusurkar. “De studie geneeskunde moet zo ingericht worden dat het de juiste motivatie in studenten boven brengt. Studenten moeten autonomie krijgen, ze moeten invloed hebben op het tempo en volgorde van het onderwijs. Daarnaast moeten ze feedback over hun competenties en vaardigheden krijgen. Als laatste moeten ze emotioneel betrokken zijn bij het onderwijs. Vroeg in de studie contact krijgen met patiënten is bijvoorbeeld veel beter dan beginnen met puur theoretische studiejaren.”
Ruim de helft van de patiënten met een chronische huidaandoening, zoals eczeem of psoriasis, heeft vaak last van jeuk. Bekend was al dat jeuk deels dezelfde hersengebieden activeert als pijn. Bovendien zijn jeuk en pijn allebei onderdeel van het lichamelijke afweersysteem: ze waarschuwen tegen beschadiging van het lichaam. Onderzoekster A. van Laarhoven van de Radboud Universiteit wekte bij proefpersonen op verschillende manieren kunstmatig jeuk op. Die moesten de intensiteit van de jeuk vervolgens een cijfer geven. Negatieve emoties blijken jeuk te verergeren, maar de aankondiging van jeuk ook. Verder blijken zware jeukprikkels lichtere jeukprikkels op andere plaatsen te overheersen. Van Laarhoven denkt dat - net als bij pijn- gedragstherapie en ontspanningsoefeningen kan helpen.
Angst speelt een grote rol bij agressieve kinderen, zegt onderzoekster I. Granic van de Radboud Universiteit. Ongeveer de helft van de vragen in de jeugdhulpverlening gaat over agressiviteit. In de wetenschap heerst volgens Granic het dogma dat agressieve kinderen rotkinderen zijn, die voortkomen uit agressieve, disfunctionele gezinnen. Zij zouden niet leren hun emoties te reguleren. Maar dit idee klopt niet, zegt Granic. Ze keek naar woede en ruzie in honderden gezinnen, met en zonder agressieve kinderen. In families waar de kinderen geen agressief gedrag vertonen is net zo goed ruzie. Verschil is dat in deze gezinnen ruzies worden bijgelegd. Dat ouders conflicten met hun kinderen repareren, zorgt dat die zich veilig en zeker voelen. Maar als ruzies niet worden bijgelegd, worden kinderen angstig.
Rotterdamse vrouwen die tijdens de zwangerschap zijn blootgesteld aan hogere concentraties luchtverontreiniging hebben een gemiddeld hogere bloeddruk dan vrouwen die aan lagere concentraties zijn blootgesteld. Ook hebben zij een grotere kans om zwangerschapshypertensie te ontwikkelen. Daarnaast hebben de hoogblootgestelde moeders een grotere kans om te bevallen van een te vroeg geboren kind, en hebben de kinderen een lager geboortegewicht. Dit blijkt uit een gezamenlijk onderzoek van het Erasmus MC en TNO in de grootschalige Generation R Studie. Onderzoekster Edith van den Hooven, Erasmus MC promoveert op dit onderzoek op 19 april. Binnen Generation R zijn voor ruim 7.000 zwangere vrouwen in Rotterdam gegevens verzameld over luchtverontreiniging, het verloop van de zwangerschap en de gezondheidseffecten bij moeder en kind. De vrouwen waren zwanger tussen 2001 en 2006. Er is specifiek gekeken naar de blootstelling aan fijnstof (PM10) en stikstofdioxide (NO2) op het woonadres van de zwangere vrouwen. In Rotterdam zijn de concentraties van deze stoffen met name verhoogd in de buurt van snelwegen en langs binnenstedelijke straten met veel verkeer. Hogere concentraties luchtverontreiniging tijdens de zwangerschap blijken samen te hangen met de bloeddruk van de moeder, het risico op zwangerschapshypertensie, het risico op vroeggeboorte en het geboortegewicht van het kind. Uit eerdere onderzoeken is gebleken dat deze zwangerschapsuitkomsten negatieve gevolgen kunnen hebben voor de gezondheid van moeder en kind in het latere leven. De verbanden werden gevonden bij moeders die waren blootgesteld aan luchtverontreiniging vergelijkbaar met de huidige niveaus, en voor fijnstof zelfs bij concentraties onder de normen voor luchtkwaliteit. Volgens de onderzoekers geven de bevindingen aan dat luchtverontreiniging ook onder de huidige normen nadelige effecten kan hebben op de gezondheid. Ook geven ze aan dat er vervolgonderzoek nodig is in andere populaties en andere gebieden om deze bevindingen te bevestigen en om meer inzicht te krijgen in de onderliggende mechanismen die een rol kunnen spelen bij de effecten van luchtverontreiniging op de zwangerschap. Het onderzoek is onderdeel van het grootschalige bevolkingsonderzoek Generation R. Dit bevolkingsonderzoek volgt de groei, ontwikkeling en gezondheid van 10.000 Rotterdamse kinderen vanaf de vroege zwangerschap tot de jonge volwassenheid. Generation R wordt uitgevoerd door het Erasmus MC, de Erasmus Universiteit Rotterdam en de GGD Rotterdam Rijnmond.
Op 16 april markeerde een benefietdiner met veiling de start van de Erasmus MC Thorax Foundation. Onder de noemer “Hart voor de toekomst” is noodzakelijke fondsenwerving gestart ten behoeve van innovaties in de behandeling van hart-, long- en vaatziekten. Het benefietdiner bracht €101.000 op voor ‘Hart voor Vrouwen’, het eerste onderzoeksproject van de Thorax Foundation. Het Thoraxcentrum van het Erasmus MC richt zich op patiëntenzorg, onderwijs en onderzoek op het gebied van cardiologie, longziekten en hart- en longchirurgie. Het wetenschappelijk onderzoek van het Thoraxcentrum is van grote maatschappelijke waarde omdat dit direct leidt tot verbeteringen in de patiëntenzorg en levens kan redden. Het Thoraxcentrum en het Erasmus MC Vriendenfonds hebben een fonds opgericht om ook in de toekomst specifiek onderzoek te kunnen blijven bekostigen. Prof.dr. Jolien Roos-Hesselink, cardioloog, is voorzitter van de nieuwe Thorax Foundation. Roos-Hesselink: “In het Thoraxcentrum investeren wij alle financiële middelen direct in het onderzoek. Dat is hard nodig. In de context van Nederland Kennisland en een zich terugtrekkende overheid groeit het besef en de noodzaak om de maatschappij direct bij wetenschappelijk onderzoek te betrekken om onze ambities mogelijk te kunnen maken.” De benefietavond stond in het teken van het onderzoeksproject ‘Hart voor Vrouwen’. Hart en vaatziekten bij vrouwen worden sterk onderschat. Roos-Hesselink: “Bij vrouwen zijn hart- en vaatziekten de belangrijkste doodsoorzaak. Dat gegeven is echter onbekend. In de samenleving bestaat het beeld dat hart- en vaatziekten typische mannenziekten zijn, maar niets is minder waar. Het klassieke hartinfarct komt weliswaar meer voor bij mannen, maar vrouwen hebben veel vaker hartfalen. Zij hebben ook andere klachten waardoor de huisarts of medisch specialist het dreigende gevaar te vaak niet herkent. Door middel van dit project willen we alle betrokkenen hier meer alert op maken en onderzoek doen naar specifieke risicofactoren zoals hoge bloeddruk.” Andere projecten waarvoor de Thorax Foundation fondsen wil werven zijn onder andere het vergroten van de overlevingskansen na een hartinfarct, aangeboren hartafwijkingen en innovatief stamcelonderzoek. De benefietavond werd aangeboden door Argos Oil en vond plaats op de bovenste verdieping van hun nieuwe kantoor aan de Waalhaven. Het werd een vliegende start voor de Erasmus MC Thorax Foundation. Hierbij aanwezig waren genodigden uit het bedrijfsleven, de politiek, evenals particulieren die het Thoraxcentrum een warm hart toedragen. Na de opening door Roland Pechtold van Argos Oil en een inleiding door Pauline van der Meer Mohr, voorzitter van het College van Bestuur van de Erasmus Universiteit, vond onder leiding van Alexander Pechtold een sprankelende benefietveiling plaats. De meeste “stukken” die geveild werden zijn niet te koop, zoals een privé vaartocht door de Rotterdamse haven op de “Nieuwe Maze” of een dag racen op het circuit van Zandvoort met topcoureur Tom Coronel. Wethouder Baljeu reikte vervolgens prijzen uit van de loterij. Een succesvolle start van een nieuwe foundation met veel ambitie.
"Het huidige zorgstelsel is in de toekomst financieel onhoudbaar. De bestaande schotten in de financiering belemmeren het streven naar een duurzaam, betaalbaar en kwalitatief goed zorgstelsel. Een nieuwe bekostiging van de zorg is noodzakelijk." Dit bepleit Dirk Ruwaard in zijn oratie op vrijag 20 april, waarmee hij het ambt aanvaardt van hoogleraar Public Health and Health Care Innovation aan de Universiteit Maastricht. Ruwaard constateert dat de zorg in de toekomst alleen maar complexer wordt. De toename van het aantal ouderen waarbij veelal sprake is van meerdere gezondheidsproblemen vraagt om een geïntegreerde en multidisciplinaire aanpak vanuit de behoeften van de patiënt. Ook nemen de kosten alsmaar toe. De afgelopen jaren bleek Nederland een van de sterkste uitgavenstijgingen in de zorg per hoofd van de bevolking te kennen. Alles bijeen genomen geven wij nu al ruim €5.000 per persoon uit aan zorg en welzijn. En dat neemt in de toekomst alleen maar verder toe, door onder andere medisch technologische ontwikkelingen en de vergrijzing van de bevolking. Meer zorgvraag zet tevens de arbeidsmarkt onder grote druk; er zijn in de toekomst 450.000 extra zorgwerknemers nodig, terwijl de beroepsbevolking krimpt. Ruwaard ondersteunt het ingezette beleid van de overheid voor een meer multidisciplinaire aanpak, het bevorderen van de zelfredzaamheid van de burger en het organiseren van de zorg dicht in de buurt. “Maar de mogelijkheden voor preventie zijn momenteel sterk onderbenut. Veel meer dan nu het geval is, kunnen chronische ziekten voorkomen worden”, aldus Ruwaard. Om de financiële problemen te slechten, pleit Ruwaard voor een ander bekostigingsmodel. De regio Zuid-Limburg dient daarvoor als perfecte proeftuin. Ruwaard: “De urgentie is juist hier hoog omdat deze regio relatief ongezond is, een slechtere leefstijl kent en sneller vergrijst en ontgroent dan de rest van Nederland. Idealiter zou de bekostiging van de zorg vanuit de Zorgverzekeringswet (Zvw), Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ), Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en Wet publieke gezondheid (Wpg) regionaal gebundeld moeten worden. Er moet nauwe samenwerking komen tussen zorgverzekeraars en (gemeentelijke) overheden, maar ook tussen zorgverleners. Vanuit het perspectief van de burger zou zoveel mogelijk gestuurd moeten worden op gezondheidsuitkomsten of op zorgprocessen die voorspellend zijn voor gezondheidsuitkomsten in plaats van zorgproductie. Dure intramurale zorg dient gemeden te worden door sterker in te zetten op de voorkant van het zorg- en welzijnscontinuüm ('van nazorg naar voorzorg')”, stelt Ruwaard. “De versterkte en goedkopere inzet aan de voorkant dient de duurdere en minder benodigde zorg aan de achterkant te compenseren. Daardoor kunnen besparingen geboekt worden, waarvan een deel als ‘shared savings’ naar de burger terugvloeit om de premiestijging te reduceren. Maar ook naar de besparende organisatie en verzekeraar voor nieuwe zorginnovaties die bijvoorbeeld in samenwerking met het bedrijfsleven bijdragen aan een verdere kostenbesparende en kwaliteitsverbeterende zorg." De vraag is echter of de tijd rijp is voor een dergelijke hervorming. Eerste stappen kunnen gezet worden door binnen het kader van de Zvw de zorguitgaven voor chronisch zieken in de eerstelijn en het ziekenhuis integraal te bekostigen. "Het is koudwatervrees als gedacht wordt dat de ziekenhuiszorg uitgekleed wordt door een verschuiving naar de eerstelijn te bewerkstelligen", zegt Ruwaard. "Het gaat juist om het beteugelen van de verdere groei in het ziekenhuis omdat de vergrijzing in toenemende mate zal blijven drukken op de ziekenhuiszorg". Een andere mogelijkheid is om de zorguitgaven voor ouderen en chronisch zieken vanuit de Wpg, de Wmo en de AWBZ integraal te bekostigen. "Waarom zullen gemeenten investeren in preventie via de Wpg en investeren in begeleiding van chronisch zieken en ouderen via de Wmo als de revenuen door besparingen in de AWBZ niet terugvloeien naar de gemeenten? Dan kan het financieel veel aantrekkelijker zijn om ouderen niet zolang mogelijk via ondersteuning thuis te laten wonen maar te laten opnemen in een verpleeghuis. De financiële schotten moeten weg of op zijn minst moeten er deuren tussen schotten geopend worden", aldus Ruwaard. Ruwaard’s leerstoel is ingebed binnen de vakgroep Health Services Research, welke valt onder de onderzoeksschool CAPHRI (School for Public Health and Primary Care) van het Maastricht UMC+.
Vrouwen hebben meer moeite om te stoppen met roken dan mannen, omdat hun hersenen anders functioneren. Dat meldt het AD op basis van onderzoek door de universiteit van Yale (VS). Wetenschappers bestudeerden de hersenen van 52 mannen en 58 vrouwen, van wie de helft rokers waren. De rokende proefpersonen moesten een week lang stoppen met roken. De wetenschappers onderzochten intussen hun brein met MRI-scans. Vrouwen blijken vooral gevoelig voor andere factoren die met het roken samen hangen, zoals de geur of het vasthouden van een sigaret. Behandelmethoden voor mensen die willen stoppen met roken zijn echter gericht op vervanging van de verslavende nicotine. Vrouwen zouden eerder baat hebben bij gedragstherapie of ontspanningstechnieken.
Ziekenhuizen in de VS weten door hun personeelsbeleid verpleegkundigen veel beter te behouden en eerder opgestapte verpleegkundigen keren zelfs terug. Dat blijkt uit onderzoek in 13 landen door KU Leuven en de Universiteit van Pennsylvania. Tien jaar terug waren ook in de VS grote personeelstekorten. Nu hanteren Amerikaanse staten minimumvereisten voor het aantal verpleegkundigen in ziekenhuizen. Dat pakte erg goed uit voor het welbevinden van verpleegkundigen én de continuïteit en kwaliteit van de zorg. Verder is er werk gemaakt van een ondersteunende werkomgeving voor verpleegkundigen. Dat gaat vooral over respect voor hun werk door artsen en directie. Ook krijgen verpleegkundigen meer verantwoordelijkheden, onder meer bij de toewijzing van patiënten.
In ziekenhuizen waar verpleegkundigen betere arbeidsomstandigheden rapporteren en verpleegkundigen minder geneigd zijn hun job in het ziekenhuis op te geven, zijn patiënten meer tevreden over de zorg en het ziekenhuis. Dat blijkt uit onderzoek in 13 landen onder leiding van KU Leuven en de Universiteit van Pennsylvania. In totaal namen 61.168 verpleegkundigen en 131.318 patiënten deel aan de studie, in meer dan duizend ziekenhuizen. In België namen meer dan 3.000 verpleegkundigen uit 67 ziekenhuizen deel. Daaruit bleek dat de werkdruk hoog is: 22 procent is ontevreden, 25 procent voelt zich uitgeblust en 30 procent wil mogelijk van werkgever veranderen. België zit daarmee in de middenmoot.
Mensen die lijden aan obstructief slaapapneu lopen meer risico om psoriasis te ontwikkelen dan gemiddeld. Dat zeggen onderzoekers van Taipee Medical University in Taiwan. Bij obstructief slaapapneu stokt de ademhaling tijdens de slaap. Daardoor ontstaat gevaar voor zuurstoftekort en schade aan organen. Mensen met slaapapneu hebben meer kans op bijkomende aandoeningen zoals hart- en vaatziekten, diabetes en beroerte. Ook psoriasis blijkt daar bij te horen. 13.513 mensen waren bij het onderzoek betrokken, onder wie 2.258 mensen met slaapapneu. Uit het onderzoek kwam naar voren dat mensen met slaapapneu 2,3 keer zo vaak psoriasis ontwikkelden, vergeleken met mensen die niet aan deze aandoening lijden.
Mini-darmpjes gekweekt uit één stamcel kunnen beschadigde darmen in muizen herstellen. Dat bewijst prof. dr. Hans Clevers van het Hubrecht Instituut van de KNAW samen met collega’s uit Tokyo. Het is de eerste behandeling met darmstamcellen. Stamcelonderzoekers uit Utrecht en Japan hebben met succes muizen met darmschade behandeld met gekweekt darmweefsel. Muizen met kunstmatige darmzweren kregen ‘mini-darmpjes’ toegediend. Dat is darmweefsel opgekweekt uit losse stamcellen dat alle onderdelen van de darmwand bevat. Na vier weken blijkt het getransplanteerde darmweefsel de beschadigingen hersteld te hebben. Het getransplanteerde weefsel heeft zich gehecht aan de darmwand en is niet van gewoon weefsel te onderscheiden (de stamcellen zijn zo aangepast dat ze oplichten onder een microscoop). Het nieuwe darmweefsel vormt stukjes werkzame darm, dat voedsel kan opnemen en zichzelf vernieuwt. Het gewicht van behandelde muizen neemt weer toe. Ook een half jaar na de transplantatie werkt het nieuwe darmweefsel nog normaal. Clevers en collega’s beschrijven de resultaten in het tijdschrift Nature Medicine van 11 maart. Het onderzoek is een belangrijke stap om ‘regenerative medicine’ van het laboratorium naar de patiënt te brengen. Samen met kinder-immunoloog prof. dr. Edward Nieuwenhuis van het UMC Utrecht en gesteund door NWO, ontwikkelt Clevers een behandeling voor kinderen met een zeldzame, ernstige darmaandoeningen zoals ‘microvillus inclusion disease’. Bij deze ziekte werkt de binnenkant van de darmen niet goed waardoor ze geen voedingsstoffen opnemen. Momenteel is een risicovolle darmtransplantatie de enige behandeling. Clevers en Nieuwenhuis hopen deze patiënten op termijn te kunnen helpen via een transplantatie van darmweefsel opgekweekt uit stamcellen. “Wat we nu in muizen gedaan hebben, moet in principe ook kunnen in mensen”, stelt Clevers. “Het Hubrecht Instituut en het UMC Utrecht zijn hard aan het werk om dat mogelijk te maken.” Het onderzoek is een samenwerking tussen de groep van Mamoru Watanabe aan de Tokyo Medical and Dental University en het Hubrecht Instituut. In het Hubrecht Instituut hebben onderzoekers enkele stamcellen uit muizen geïsoleerd en opgekweekt tot miljoenen darmcellen. Het darmweefsel is ingevroren en naar Tokyo gevlogen. Daar ontdooiden onderzoekers het darmweefsel en transplanteerden het in muizen. Het Hubrecht Instituut is een KNAW-instituut en is geaffilieerd met het UMC Utrecht.
Het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) heeft onlangs de tweehonderdste hartpatiënt behandeld met intramyocardiale celtherapie. Bij deze innovatieve behandeling krijgt de patiënt geselecteerde cellen uit zijn eigen beenmerg ingespoten in de hartspier. De behandeling leidt tot een betere doorbloeding en functie van het hart en vermindert de klachten. Celtherapie heeft vooral waarde voor patiënten met pijn op de borst of hartfalen bij wie andere behandelingen niet (meer) werken. “De injectie met lichaamseigen beenmergcellen zorgt voor een betere hartdoorbloeding – dat kunnen we meten met nucleaire scans - en een verbeterde hartpompfunctie”, vertelt dr. Douwe Atsma (LUMC). “Soms zie je patiënten die al jarenlang de deur niet uitkwamen, opeens weer op vakantie gaan. Dat is natuurlijk geweldig.” Oorspronkelijk was de gedachte dat stamcellen uit het beenmerg zich zouden ontwikkelen tot nieuwe hartspiercellen en bloedvaten. “Die bloedvaten zien we wel verschijnen, maar hartspiercellen ontwikkelen zich blijkbaar niet zo gemakkelijk”, aldus Atsma. Waarschijnlijk berust het positieve effect van celtherapie voor een groot deel op groeifactoren die de beenmergcellen in het hart produceren, waardoor cellen uit het hart zelf nieuwe bloedvaten vormen. Bij celtherapie ondergaan patiënten eerst een beenmergpunctie om cellen te oogsten. Na selectie in het lab volgt nog diezelfde dag een injectie in de hartspier. De cardioloog brengt daartoe via de lies een catheter in de linkerhartkamer en bepaalt met een geavanceerde driedimensionale beeldvormende techniek op welke locatie in het hart de injectie nodig is. Patiënten zijn lokaal verdoofd en ondervinden weinig hinder van de behandeling. In oktober 2003 onderging de eerste patiënt deze bewezen veilige behandeling in het LUMC. Inmiddels zijn tweehonderd patiënten geholpen. Het LUMC is in Nederland het enige centrum dat deze celtherapie op zulke grote schaal aanbiedt.
De Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP) is het wetenschappelijke comité van het Europese geneesmiddelenagentschap EMA, waarin het CBG is vertegenwoordigd.
Nieuwe geneesmiddelen
De CHMP heeft positieve adviezen uitgebracht voor het verlenen van handelsvergunningen voor de volgende nieuwe geneesmiddelen:
- Nimenrix (Meningococcal group A, C, W138 and Y conjugate vaccine) voor actieve immunisatie van personen ouder dan 12 maanden tegen meningokokken, veroorzaakt door Neisseria meningitidis groep A, C, W-135 and Y.
- Pixuvri (pixantrone dimaleate) voor de behandeling van non-Hodgkins B-cel lymfoom. Dit geneesmiddel kan gebruikt worden bij agressieve vormen van kanker en bij onvoldoende resultaat van eerdere chemotherapie. De handelsvergunning is verleend onder voorwaarde dat er nog nader vergelijkend onderzoek gedaan wordt.
- Sancuso (transdermale pleister met granisetron) voor de preventie van misselijkheid en overgeven bij middelmatige of hoge emetogene chemotherapie wanneer orale toediening niet mogelijk is.
Uitbreiding indicaties
De CHMP adviseerde positief over de volgende indicatie-uitbreidingen:
- Byetta (exenatide) nieuw als combinatiebehandeling met insuline voor volwassenen die onvoldoende resultaat hadden van een behandeling met insuline, al dan niet met metformine en/ of pioglitazon.
- Humira (adalimumab) uitbreiding met de behandeling van matige tot ernstige colitis ulcerosa bij volwassenen die geen baat hadden bij conventionele behandelingen.
Advies Pyramax World Health Organization
De CHMP heeft positief advies uitgebracht over Pyramax (pyronaridine tetraphosphate / artesunate) voor de behandeling van acute en ongecompliceerde malaria bij volwassen en kinderen zwaarder dan 20 kilo. Vanwege het risico op levertoxiciteit en het ontbreken van langetermijndata is het advies dit geneesmiddel slechts een keer te geven en daardoor alleen in gebieden met lage transmissie van malaria, waar ook aanwijzingen zijn voor artemisinine resistentie. Het advies is uitgebracht volgens een artikel 58 procedure, die de EMA in staat stelt in samenwerking met de WHO te adviseren over geneesmiddelen voor buiten de EU.
Nieuwe contra-indicaties en waarschuwingen aliskiren-bevattende geneesmiddelen
De CHMP heeft de herbeoordeling afgerond van de baten-risicobalans van aliskiren-bevattende geneesmiddelen. Artsen werd eerder al aangeraden deze geneesmiddelen niet voor te schrijven aan patiënten met type 2 diabetes in combinatie met ACE-remmers of ARB’s (bloeddrukverlagers). Nieuw is de contra-indicatie voor gebruik bij patiënten met nierproblemen in combinatie met deze producten. Daarnaast is de algemene aanbeveling aliskiren niet te combineren met ACE-remmers of ARB’s opgenomen onder de rubriek waarschuwingen van de productinformatie.
- 6 januari 2012: Risico op cardiovasculaire en nierbijwerkingen aliskiren-bevattende geneesmiddelen bij bepaalde diabetespatiënten
- Persbericht EMA
- Q&A EMA
Definitieve aanbevelingen centrale producten Ben Venue Laboratories
De CHMP heeft, in vervolg op de beoordeling van de kwaliteitsproblemen bij Ben Venue Laboratories, definitieve aanbevelingen gedaan voor 12 van de 14 centrale producten die bij deze faciliteit geproduceerd werden. Vibativ en Luminity zijn geschorst omdat er tot op heden geen alternatieve fabrikant geregistreerd werd. Voor andere producten zijn alternatieve fabrikanten en/of formuleringen geregistreerd: Angiox, Busilvex, Vidaza, Velcade, Ecalta, Soliris, Cayston, Mepact, Torisel en Vistide. Deze producten blijven beschikbaar.
Dosisaanbevelingen anti-tuberculosemedicijnen bij kinderen
Na nieuwe dosisaanbevelingen van de World Health Organization (WHO) voor eerstelijns anti-tuberculosemedicijnen bij kinderen, heeft de CHMP alle beschikbare literatuur beoordeeld. Hoewel er op dit moment weinig data beschikbaar zijn, onderschrijft de CHMP de aanbevelingen van de WHO voor ethambutol, isoniazid, pyrazinamide en rifampicin voor kinderen van drie maanden en ouder.
Herbeoordeling antifibrinolytica, waar onder aprotinine, afgerond
De CHMP heeft de herbeoordeling van antifibrinolytica afgerond. De baten-risicobalans van aminocapronzuur en tranexaminezuur blijft positief. Na beoordeling van alle beschikbare data voor systemisch werkende aprotinine- bevattende producten adviseert de CHMP opheffing van de schorsing in de EU en deze geneesmiddelen toe te staan bij een beperkte patiëntengroep: als profylaxe om bloedverlies en bloedtransfusie te reduceren bij volwassenen met een hoog risico op ernstig bloedverlies die een geïsoleerde cardiopulmonaire bypass operatie ondergaan.
Baten-risicobalans Alli en Xenical blijft positief
De CHMP heeft de positieve baten-risicobalans bevestigd van orlistat (Alli en Xenical).
Moeders vormen tijdens de zwangerschap afweercellen tegen hun kind. Deze zijn gericht tegen genetische kenmerken die het kind van de vader geërfd heeft. Ze zijn in staat leukemie te genezen, zelfs in de kleine hoeveelheden waarmee ze in het navelstrengbloed aanwezig zijn, zo blijkt uit een PNAS-publicatie van prof. Jon van Rood, verbonden aan het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Veel leukemiepatiënten krijgen stamcellen uit het beenmerg van een donor nadat hun eigen zieke beenmerg door chemotherapie grotendeels van leukemiecellen gezuiverd is. Tegenwoordig kan dit ook met stamcellen uit navelstrengbloed. In beide gevallen is het belangrijk dat de donor genetisch niet te veel verschilt van de ontvanger, met name wat betreft de zogenaamde weefselgroepen of HLA-factoren. Een donor met precies dezelfde HLA-factoren werd altijd beschouwd als ideaal. Recent is echter aangetoond dat de cellen van een donor met een HLA-profiel dat niet helemaal identiek is met dat van de patiënt de achtergebleven kankercellen beter kunnen opruimen. “Je moet kiezen tussen twee kwaden”, zegt eerste auteur prof. Jon van Rood. “Wanneer de HLA-factoren van donor en ontvanger te veel verschillen kun je een graft-versus-host-reactie krijgen, waarbij de gedoneerde cellen het weefsel van de ontvanger aanvallen en dat kan dodelijk zijn. Maar als ze te weinig verschillen is er meer kans op terugkomst van de leukemie.” Tijdens de zwangerschap komen er cellen van het kind in de moeder terecht. Door dit zogenaamde microchimerisme bouwt zij afweer op tegen genetische kenmerken van de vader. Het was al bekend dat een kind met leukemie beter beenmerg van zijn moeder kan krijgen dan van zijn vader, omdat de moeder tijdens de zwangerschap immuniteit heeft opgebouwd tegen de vaderlijke HLA-factoren. Er is dan veel minder kans op terugkeer van de tumor, en de graft-versus-host-reactie is niet sterk verhoogd. Van Rood en medewerkers laten nu in de Proceedings of the National Academy of Sciences (PNAS) zien dat die moederlijke cellen met immuniteit tegen de vader ook in minieme hoeveelheden in navelstrengbloed voorkomen. Wanneer dat navelstrengbloed getransplanteerd wordt kunnen de cellen van de moeder de leukemiecellen van een onverwante patiënt herkennen en er voor zorgen dat de leukemie niet terugkomt. “Toen navelstrengbloed voor het eerst bij leukemiepatiënten gebruikt werd was men verbaasd dat de leukemie meestal niet terugkwam, omdat werd aangenomen dat cellen van het pasgeboren kind geen immuniteit kunnen ontwikkelen. Nu begrijpen we dat een gering aantal cellen van de moeder met immuniteit tegen de vader in het getransplanteerde navelstrengbloed, de leukemie onder controle houdt, aldus Van Rood, inmiddels 85 jaar, maar nog altijd als onderzoeker actief bij Europdonor, de Nederlandse stamceldonorbank.
Suiker is volgens onderzoekers van de universiteit van Californië nog veel schadelijker dan al werd aangenomen. De wereldwijde suikerconsumptie is de laatste 50 jaar verdrievoudigd en wordt gezien als de belangrijkste oorzaak van de obesitasepidemie. Overconsumptie van suiker zou jaarlijks 35 miljoen doden wereldwijd kosten. Als je grote hoeveelheden ervan consumeert verandert je metabolisme, wordt je bloeddruk hoger en loop je leverschade op, zeggen de wetenschappers. Consumptie van te veel suiker levert volgens hen dezelfde gevaren op als consumptie van te veel alcohol, omdat suiker daar ook weer een bestanddeel van is. Verbieden van suiker is niet goed mogelijk, maar maatregelen om de suikerconsumptie in te dammen zijn hard nodig, zeggen de onderzoekers.
Belgische tieners en jongvolwassenen zijn vaak onvoldoende beschermd tegen mazelen, de bof en rode hond (rubella). Dat meldt het Belgische weekblad Knack. Uit onderzoek door dr. H. Theeten van de Universiteit Antwerpen is gebleken dat tieners, twintigers en dertigers minder vaak volledig zijn gevaccineerd tegen genoemde aandoeningen. Het gaat om 85 procent, terwijl dat 95 procent zou moeten zijn. Van de oudere leeftijdsgroepen hebben veel mensen mazelen, de bof en rode hond nog doorgemaakt, terwijl jongere kinderen vaak wel volledig zijn gevaccineerd. Doordat een deel van de bevolking nu onvoldoende is beschermd zijn epidemieën denkbaar, zegt Theeten. Vrouwen die zwanger zijn of dat willen worden moeten bovendien beducht zijn voor rode hond.
Afwijkingen in de hersenen maken de ene persoon gevoeliger voor verslavingen dan de andere. Dat hebben onderzoekers van de universiteit van Cambridge (Engeland) ontdekt. Dat de hersenen van verslaafde mensen afwijkingen vertonen vergeleken met die van niet-verslaafden was al bekend. Een exacte verklaring hiervoor was er echter nog niet. De Engelse onderzoekers hebben nu de hersenen van vijftig cocaïne- en crackverslaafden vergeleken met die van hun niet-verslaafde broers of zussen. Deze familieleden waren altijd ‘clean’ gebleven. De onderzoekers vonden echter dezelfde afwijkingen in hun hersenen. Het lijkt erop dat de gevoeligheid voor verslaving min of meer in de hersenen was voorgeprogrammeerd, ook al hadden de broers en zussen een geheel ander levenspad.
Een internationale groep onderzoekers, onder wie wetenschappers van het Leids Universitair Medisch Centrum, hebben het gen geïdentificeerd dat verantwoordelijk is voor de zeldzame aandoening Thrombocytopenie met Afwezige Radius (TAR). Deze ontdekking maakt het mogelijk om een test te ontwikkelen voor prenatale diagnostiek en genetic counselling bij families waarin de ziekte voorkomt. De onderzoekers publiceerden hun ontdekking in Nature Genetics. Patiënten met TAR hebben erg weinig bloedplaatjes in hun bloed en lijden daardoor onder andere aan hevige bloedingen, vooral in de vroege jeugd. Daarnaast hebben ze misvormingen aan de onderarmen, variërend van een ontbrekend spaakbeen tot volledige afwezigheid van de onderarmen. De genetische basis van het TAR-syndroom stelde wetenschappers al vijftig jaar voor een raadsel. Het was bekend dat veel TAR-patiënten een deletie hebben in één kopie van chromosoom 1, maar dat alleen kon de aandoening niet verklaren. Ouders met dezelfde deletie hebben namelijk vaak géén TAR. Dankzij moderne genoomtechnieken ontdekten de onderzoekers dat het overgrote deel van de TAR-patiënten naast een deletie in chromosoom 1 ook een variant van een gen genaamd RBM8A heeft. Als een kind van de ene ouder de deletie en van de andere ouder de RBM8A-genvariant erft, ontstaat het TAR-syndroom. RMB8A is betrokken bij de productie van het eiwit Y14. Dit eiwit is bij TAR-patiënten maar in zeer beperkte mate aanwezig, en dat moet volgens de onderzoekers leiden tot zowel het verlaagde aantal bloedplaatjes als de misvormingen aan de armen. Prof. Martijn Breuning van het LUMC: “Een van de grootste raadsels van de klinische genetica is nu opgelost dankzij de nieuwe technieken voor sequentieanalyse. Daarmee kunnen in korte tijd grote delen van het genoom worden onderzocht. Ik verwacht dat met hulp van deze technieken van heel veel zeldzame aandoeningen de oorzaak zal worden gevonden.”
Kinderen die in het ziekenhuis een onderzoek of vervelende behandeling moeten ondergaan, krijgen op dit moment vaak een “roesje” om ze rustig te houden. Uit promotieonderzoek van de Universiteit Maastricht blijkt dat de veiligheid van deze procedure ondermaats is en vaak ook niet effectief, waardoor medische verrichtingen onnodig vaak falen of oncomfortabel zijn. De grote meerderheid van de Nederlandse kinderartsen is bang voor complicaties bij het “roesje”. Terecht: in twee gevallen leidde het “roesje” de afgelopen jaren tot het overlijden van een kind. Kinderarts-intensivist Piet Leroy van het Maastricht UMC+ bracht voor zijn proefschrift niet alleen de problemen in beeld, maar ontwikkelde samen met collega’s ook een nieuwe richtlijn die inmiddels erkend is als landelijke standaard in Nederland. De medische term voor het “roesje” is Procedurele Sedatie en/of Analgesie (PSA). De vraag naar kwalitatief hoogstaande PSA bij kinderen neemt toe, enerzijds omdat er steeds meer belastende onderzoeken en behandelingen bij kinderen worden toegepast, en anderzijds omdat een pijn- en stressarme zorg voor kinderen steeds belangrijker wordt gevonden in de westerse samenleving. Dit geldt met name bij kinderen met een chronische ziekte. Ook het met een aantal volwassenen vasthouden van kinderen bij dergelijke procedures, terwijl ze niet in acuut levensgevaar zijn, wordt in toenemende mate als niet-ethisch beschouwd. Op dit moment wordt PSA bij kinderen meestal uitgevoerd door artsen die daar niet specifiek voor zijn opgeleid. Dit kan leiden tot onveilige omstandigheden. Na het toedienen van een “roesje” daalt het bewustzijn, soms tot het niveau van een narcose, en soms kan daarbij de ademhaling van het kind in het gedrang komen, zonder dat de arts het tijdig in de gaten heeft. Een ‘gewone’ narcose is vaak een veiliger en doeltreffender alternatief, maar door het gebrek aan anesthesiologen en geschikte ruimtes voor het toedienen van een narcose, is dat tot nu toe ook de oplossing niet. In opdracht van de Inspectie van de Volksgezondheid, de Nederlandse Vereniging voor Anesthesiologie en de Nederlandse Vereniging voor Kindergeneeskunde heeft een werkgroep onder leiding van Leroy een nieuwe richtlijn opgesteld voor PSA. In de werkgroep zaten vertegenwoordigers van 21 beroepsverenigingen met ondersteuning van het Kwaliteitsinstituut voor de Gezondheidzorg CBO. De richtlijn werd recent door de belangrijkste wetenschappelijke verenigingen geautoriseerd, waardoor kinderen in het ziekenhuis vanaf 2012 meer veiligheid, minder pijn, minder angst en meer comfort zullen ervaren. Ook voor medische professionals betekent de richtlijn een grote verandering in hun dagelijkse werk. Ziekenhuizen zullen ook moeten investeren in opleiding en in het waarborgen van de noodzakelijke veiligheid. Het implementeren van alle aanbevelingen in de dagelijkse praktijk zal daarom tijd vergen. Eén van de belangrijkste gevolgen van de nieuwe richtlijn is het opleiden van PSA-praktijkspecialisten (een nieuwe verpleegkundig specialist) die een diepe sedatie bij kinderen en volwassenen mogen uitvoeren met behulp van middelen die tot nu toe voorbehouden zijn aan anesthesisiologen. Verpleegkundig specialisten werken zelfstandig, maar onder supervisie van medisch specialisten. Daarnaast gaan kinderartsen en verpleegkundigen leren hoe ze met behulp van uitleg, oefenen, geruststellen, afleiden, hypnosetechnieken en plaatselijke pijnstilling kinderen kunnen helpen. Als dat alles niet werkt, is lichte sedatie met bijvoorbeeld lachgas een oplossing. Dat middel was tot nu toe in de ban gedaan, maar uit wetenschappelijk onderzoek blijkt dat daarvoor geen reden meer bestaat. Tot slot moet elk ziekenhuis een lokale sedatiecommissie instellen die waakt over de opleiding en de kwaliteit van de sedatie.
Kinderen die tussen de middag naar huis gaan om te eten, hebben minder kans op obesitas dan hun leeftijdsgenoten. Dat blijkt uit onderzoek door de universiteit van Granada (Spanje). De wetenschappers onderzochten de sport- en voedingsgewoonten en hun lichaamsgewicht van 718 kinderen van 9 tot 17 jaar oud, afkomstig van 13 scholen. De maaltijden die ze thuis krijgen voorgezet zijn gemiddeld genomen veel gezonder dan die op school. De invloed van familie en met name hun moeders is zeer groot. Moeders weten het beste wat hun kind nodig heeft, verklaren de onderzoekers. Verder toonden de wetenschappers een sterk verband aan tussen veel tv-kijken en computerspelletjes spelen en een hoog lichaamsgewicht.
De meest voor komende doodsoorzaak bij nierpatiënten zijn hart- en vaatziekten. Onderzoekers van het UZA en de Universiteit Antwerpen gaan er van uit dat nierpatiënten die dagelijks aan lichaamsbeweging doen minder kans hebben op hart- en vaatziekten. Dat zou ervoor kunnen zorgen dat ze minder problemen ondervinden met de binnenbekleding van de vaatwand. Die functioneert bij nierpatiënten niet goed meer. Bekend is dat regelmatige lichaamsbeweging de kans op hart- en vaatziekten flink kan reduceren. Punt is echter dat nierpatiënten zich erg snel moe voelen, waardoor ze moeilijker aan het sporten zijn te krijgen. 60 proefpersonen zullen deelnemen aan een onderzoek naar de gunstige invloeden van lichaamsbeweging bij nierpatiënten.
Mensen die alleen in het weekeinde ‘voor de gezelligheid’ roken, richten even veel schade aan hun geheugen aan als mensen die dagelijks roken. Dat blijkt uit onderzoek door Northumbria University. De wetenschappers deden onderzoek bij 28 ‘sociale rokers’. Deze mensen roken gedurende een à twee keer per week 20 sigaretten. Zij moesten geheugentests doen. Daarna vergeleken ze hun testresultaten met die van 28 mensen die dagelijks zo’n 10 tot 15 sigaretten roken en die van 28 niet-rokers. Zowel de gelegenheidsrokers als degenen die dagelijks rookten scoorden beduidend slechter dan de niet-rokers. Volgens onderzoeker dr. T. Hefferman versnelt roken de achteruitgang van het geheugen. Voor je hersenfuncties maakt het niks uit of je roken beperkt tot de weekeinden, zegt hij.
Ongeveer zestig jaar geleden is ontdekt dat adenovirussen de verwekker zijn van veelvoorkomende infecties van de bovenste luchtwegen. Later is gevonden dat gezonde mensen het adenovirus meedragen in cellen van het afweersysteem (lymfocyten) zonder dat ze er ziek van worden. De promovendus toonde aan dat het virus eveneens aanwezig is in de menselijke ingewanden. Hij ontdekte dat ook apen het virus met zich meedragen en dat virusdeeltjes vaak worden uitgescheiden met de uitwerpselen. Een belangrijke vinding is dat de nieuw ontdekte adenovirussen bij apen gebruikt kunnen worden om vaccins te ontwikkelen tegen besmettelijke ziekten. Promotie: Soumitra Roy: ‘Diversity of adenoviruses in humans and in non-human primates’.
Vette vis en andere voedingswaren die veel omega-3 vetten bevatten zijn goed voor je hersenfuncties zegt onderzoek door de universiteit van Californië. Zij hebben onderzoek gedaan bij 1.575 Amerikanen van gemiddeld 67 jaar oud. Degenen met een laag niveau aan omega-3 vetzuren in hun bloed scoorden gemiddeld slechter qua geheugenfunctie dan mensen die veel van deze vetten consumeerden. Ook bij het oplossen van vraagstukken en bij tests waarbij hun abstract denken werd onderzocht, deden ze het minder goed. Verder bleek dat mensen met een laag gehalte aan omega-3 vetten in hun bloed gemiddeld ook kleinere hersenen hadden. Dat effect was vergelijkbaar met de structurele veroudering van de hersenen in twee jaar.
De Cozzarelli Prize 2011 voor biomedische wetenschappen is gewonnen door een onderzoeksgroep van het AMC en het Erasmus MC. Deze prijs ‘voor wetenschappelijke uitmuntendheid en originaliteit’ wordt jaarlijks toegekend door het toonaangevende tijdschrift PNAS van de Amerikaanse National Academy of Sciences. De Award-ceremonie vindt plaats tijdens de jaarvergadering van de Academy op 30 april in Washington DC. Het bekroonde onderzoeksartikel maakt duidelijk hoe warmte helpt bij het bestrijden van tumoren. Veel anti-kankerbehandelingen zijn gebaseerd op het kapotmaken van het DNA van de tumorcellen door bestraling of chemotherapie. Zulke behandelingen werken beter als de tumor wordt opgewarmd tot 41-43 °C. Waarom dat verwarmen van het gezwel (zogenoemde hyperthermie) een versterkend effect heeft, was tot voor kort onbekend. De onderzoekers van de twee universitair medische centra, onder wie Przemek Krawczyk (AMC) en Roland Kanaar (Erasmus MC), losten het mysterie op. Cellen in ons lichaam lopen voortdurend schade op, bijvoorbeeld door zonlicht en luchtvervuiling. De cellen kunnen alledaagse schade zelf herstellen omdat ze over DNA-reparatiesystemen beschikken. Diezelfde systemen vormen echter een obstakel bij behandelingen tegen kanker. De onderzoeksgroep ontdekte dat hyperthermie één van de reparatiesystemen uitschakelt, de zogenoemde homologe recombinatie. Als dit reparatiesysteem niet optimaal werkt gaan cellen – dus ook kankercellen –gemakkelijker dood. Met het verwarmen van de cellen blijkt BRCA2 te worden afgebroken, een eiwit dat een belangrijke rol speelt bij het functioneren van het reparatiesysteem. Deze bevinding opent de weg naar een nieuwe kankerbehandeling. Kankercellen waarbij het DNA-reparatiesysteem is verstoord, blijken gevoelig voor nieuwe, nog experimentele, medicijnen, de zogenoemde PARP1-remmers. Als het DNA-reparatiesysteem nu wordt verstoord door opwarming van het weefsel, kunnen ook kankercellen waarin het reparatiesyteem vóór de verwarming nog intact was gevoelig worden voor die PARP1-remmers. In combinatie met verwarming kan deze groep van medicijnen dan in principe worden gebruikt om veel meer typen kanker te behandelen. Het tijdschrift PNAS (Proceedings of the National Academy of Sciences USA) publiceert jaarlijks ruim 3800 onderzoeksartikelen op zes wetenschapsgebieden. Op elk van die gebieden wordt één artikel geselecteerd voor Cozzarelli Prize, genoemd naar voormalig hoofdredacteur Nicholas R. Cozzarelli.
Eind december vertrekt de Nederlandse astronaut André Kuipers naar het Internationale ruimtestation ISS. Tijdens zijn 169 dagen durende verblijf zal Kuipers voor ESA (European Space Agency) meer dan twintig experimenten uitvoeren. Die moeten inzicht verschaffen in onder andere menselijke fysiologie, vloeistoffysica, materiaalwetenschappen, straling, biologie en technologie. De meeste onderzoeken worden uitgevoerd in het Columbus-laboratorium, een Europees laboratorium binnen het ISS. Het enige Nederlandse experiment komt van de afdeling Neurologie van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). De onderzoekers, dr. Alla Vein en de groep van prof. dr. Michel Ferrari, bestuderen al enkele jaren hoofdpijn in de ruimte. De eerste resultaten van het onderzoek naar 'astronautenhoofdpijn' verschenen in juni 2009 in Cephalalgia. Deze publicatie kreeg veel internationale media-aandacht. De onderzoekers bestudeerden daarna hoofdpijn onder omstandigheden van kunstmatige gewichtloosheid in zogenaamde Bed Rest Studies. Deze multicenter-onderzoeken, geleid door ESA, vinden vooral plaats in Toulouse en Keulen. Vrijwilligers liggen in bed met hun hoofd naar achteren gekanteld, om op aarde gewichtloosheid na te bootsen. De ultieme droom van de wetenschappers komt uit nu zij de kenmerken en het vóórkomen van deze hoofdpijn tijdens een daadwerkelijke ruimtemissie kunnen onderzoeken. Omwille van de symboliek is gekozen voor een Nederlandse astronaut als eerste uitvoerder van het enige Nederlandse experiment. De lancering vindt plaats vanaf de Russische ruimtebasis Baikonoer in Kazachstan. André Kuipers, de Rus Oleg Kononenko en de Amerikaan Don Petitt zullen met behulp van een Sojoez-ruimtevaartuig richting het Internationaal ruimtestation worden gelanceerd. De astronauten zijn al volop in training in het NASA Johnson Space Center in Houston, Star City in Rusland en het European Astronaut Centre in Keulen. Alle onderzoekers komen naar deze centra om vóór en na vlucht wetenschappelijke gegevens te verzamelen. De Leidse neurologe Alla Vein was om die reden in oktober al in Keulen, samen met de andere Europese onderzoekers. Na 169 dagen (een half jaar) worden de gegevens geanalyseerd.
Professor Christine Van Broeckhoven van Universiteit Antwerpen en het Vlaams Instituut voor Biotechnologie is de begunstigde in het gezamenlijke testament van het echtpaar Baetens-Van Mechelen. Het koppel laat een erfenis na van 750.000 euro, een bedrag dat nagenoeg integraal dient gebruikt te worden voor het alzheimeronderzoek. Van Broeckhoeven kende echtpaar zelf niet. Geen van beiden had zelf Alzheimer. De professor is vanzelfsprekend blij met de stevige financiële injectie. Dat mensen in hun testament aan ons onderzoek denken, is een heel positief signaal voor mezelf en mijn medewerkers, zegt zij. Het toont aan dat de bevolking bewust ervan begint te worden dat geestesziekten, zoals dementie, de ziekten van de 21ste eeuw zijn.
In navolging van eerdere besluitvorming is vastgesteld dat de baten-risicobalans van Multaq (dronedaron) positief blijft voor een beperkte patiëntenpopulatie met paroxysmal of persistent atriumfibrilleren (AF). Er is vastgesteld dat Multaq een verhoogd risico op ernstige lever-, long- en cardiovasculaire aandoeningen kan geven. Echter, voor bepaalde patiënten met non-permanent atriumfibrilleren blijft de baten-risico balans positief. Derhalve is besloten om de registratie van Multaq te handhaven met aanscherping van de productinformatie. Dit concludeert de CHMP, het wetenschappelijke comité van het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA), waarin het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen is vertegenwoordigd, op basis van beschikbare klinische data. Multaq dient alleen te worden voorgeschreven als tweedelijns behandeling en deze behandeling dient regelmatig te worden gemonitord. De arts dient behandelingen die reeds zijn gestart met de patiënt opnieuw te evalueren. Om het veiligheidsrisico verder te beperken, is de productinformatie aangepast op het gebied van contra-indicaties en waarschuwingen, zie hiervoor de brief van 1 augustus. Dit advies is doorgestuurd naar de Europese Commissie voor definitieve besluitvorming.
Er kunnen meer tumoren worden opgespoord met een nieuwe diagnostische techniek met microbubbels. Dit zijn kleine gasbelletjes, voorzien van een ‘moleculaire kleefstof’. Gezwellen die voorheen bijna onvindbaar waren, kunnen met deze techniek wel zichtbaar worden gemaakt. De nieuwe techniek heeft onderzoeker prof. dr. Hessel Wijkstra van de afdeling Urologie van het AMC en hoogleraar bij de Technische Universiteit Eindhoven, gisteren gepresenteerd op een congres over ‘microbubbels’ in Chicago. ‘Wij zijn de eersten die dergelijke bubbels gebruiken bij mensen. Ik zie een grote toekomst bij vele vormen van kanker.’ Wijkstra heeft samen met urologen onderzoek gedaan bij mannen met prostaatkanker. In bloed wijst het antigeen PSA op de aanwezigheid van een tumor. Er worden dan stukjes weefsel uit de prostaat genomen en onderzocht op kankercellen. Vaak is er in de prostaat niets te vinden ondanks het hoge PSA-gehalte. Als er kankercellen worden gevonden moet vaak de hele prostaat worden bestraald of eruit worden gehaald. Dat is een radicale ingreep. De minuscule belletjes kunnen helpen. Ze worden in het lichaam gebracht en stromen mee met het bloed. Omdat ze klein zijn, is een afzonderlijk belletje tot in het kleinste bloedvat te volgen. ‘Vooral die kleine bloedvaatjes zijn van belang want die voorzien een tumor van voedingstoffen’, zegt Wijkstra. ‘Zie je op een echo een kluwen van microvaatjes dan is dat verdacht. Daar moet je weefsel prikken voor verder onderzoek.’ De bestaande belletjes zijn nog niet goed genoeg. De AMC-onderzoekers hebben ze daarom voorzien van een moleculaire staart waardoor ze kleven aan karakteristieke receptoren die te vinden zijn in prostaattumoren. ‘Dat werkt goed. Op een echo zie je soms dat belletjes op een bepaalde plaats blijven plakken. De tumor licht op als een kerstboom.’ De nieuwe belletjes moeten verder worden getest voor ze kunnen worden toegediend aan een grotere groep patiënten. Ook worden ze verder aangepast. Je kunt ze beplakken met moleculen voor allerlei receptoren. Omdat er veel ziekten zijn waarbij karakteristieke receptoren plaatselijk vaker voorkomen, zoals bij talloze soorten kanker, hart- en vaatziekten en chronische ontstekingen, kun je de belletjes gebruiken om de ziekte op te sporen. Wijkstra heeft veel ideeën voor vervolgonderzoek. ‘De microbellen kunnen worden gevuld met medicijnen en vervolgens naar de zieke plek worden geloodst. Je trilt ze kapot met echogolven en zo kun je gericht medicijnen toedienen.’
Het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en de Nederlandse Coeliakie Vereniging (NCV) organiseren op 29 september a.s. een symposium over coeliakie. Aanleiding voor dit symposium zijn nieuwe Europese richtlijnen voor de diagnose van coeliakie bij kinderen. Kinderarts dr. Luisa Mearin van het LUMC was nauw betrokken bij deze nieuwe richtlijnen. Dr. Luisa Mearin: “De nieuwe richtlijnen zijn minder belastend voor een aantal van de zieke kinderen en voor de ouders. We hopen dat deze richtlijnen leiden tot betere kwaliteit van de zorg voor kinderen met coeliakie.” De reden voor de vernieuwing van de richtlijnen is dat de laatste jaren nieuwe inzichten zijn opgedaan over coeliakie. Zo zijn de coeliakie antilichamen die in bloed getest worden gevoeliger geworden en werd de samenhang van coeliakie met bepaalde genen steeds sterker. Ook ging men twijfelen aan de status van de dunne darmbiopten als gouden standaard voor de diagnose. Bij kinderen met symptomen van coeliakie, met genen geassocieerd met deze ziekte en met coeliakiespecifieke antilichamen in ten minste tien maal de normale hoeveelheden, hoeft diagnostiek niet noodzakelijk meer gepaard te gaan met het nemen van dunne darmbiopten. “We praten dan waarschijnlijk over één op de vijf kinderen met coeliakie. Voor hen is dat prettig omdat dit voor hen minder leed betekent en omdat de arts sneller kan overgaan tot een effectieve behandeling met een glutenvrij dieet. Als de klachten niet eenduidig zijn, blijft het nemen van dunne darmbiopten nog wel nodig.”, aldus Mearin. Bianca Rootsaert, directeur van de NCV benadrukt dat de nieuwe richtlijnen een belangrijk instrument zijn bij het opsporen van coeliakie. “Coeliakie is de meest onbekende volksziekte van Nederland. Gezien het verloop van de ziekte is het belangrijk om deze vroegtijdig en dus vooral bij kinderen op te sporen.” De nieuwe richtlijnen hebben verder als bijkomend voordeel dat er minder darmbiopten gedaan worden. De diagnose kan met minder kosten gesteld worden.
Overgewicht is de belangrijkste veroorzaker van borstkanker bij oudere vrouwen. Ook alcohol en roken vergroten de kans op deze vorm van kanker. Dat schrijven onderzoekers van de universiteit van Oxford in het British Journal of Cancer. Vrouwen die na de overgang hoge concentraties van bepaalde hormonen in hun bloed hebben, lopen twee tot drie keer meer risico op borstkanker. Bij vrouwen met overgewicht is vooral sprake van hoge concentraties oestrogeen en testosteron, vergeleken met slanke vrouwen. Met name bij hoge concentraties oestrogeen waren de verschillen tussen slanke vrouwen en leeftijdsgenoten met overgewicht groot. Ook bij vrouwen die 15 sigaretten per dag of meer rookten en vrouwen die dagelijks minimaal twee glazen alcohol dronken, lagen de hormoonconcentraties hoger.
Het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) heeft een roze lintje gekregen van de Borstkankervereniging Nederland. Hiermee voldoet het LUMC aan de aangescherpte criteria voor goede zorg in de Monitor Borstkankerzorg. Het LUMC onderscheidt zich door de zeer gespecialiseerde zorg van ervaren chirurgen. Patiënten geven het LUMC een goede beoordeling met twee van de drie sterren. Zij zijn tevreden over de verkorte wachttijden en de professionele, vriendelijke behandeling van het mamma-team. Oncologisch chirurg prof. Rob Tollenaar is blij met de erkenning. “Ik ben trots op het team dat dit bereikt heeft. Samen met collega’s uit allerlei verschillende disciplines streven wij ernaar om patiëntvriendelijke zorg te leveren van hoge kwaliteit. Dit lintje is daar een mooie bevestiging van.” Borstkankervereniging Nederland (BVN) behartigt de belangen van patiënten met borstkanker. Om patiënten inzicht te geven in de borstkankerzorg in de verschillende ziekenhuizen heeft de BVN de Monitor Borstkankerzorg ingezet. Patiënten kunnen op de Monitor zien welke ziekenhuizen werken volgens de criteria van de vereniging. Hierbij is ook het oordeel van de patiënt meegenomen, samen met de informatie over het zorgaanbod van ziekenhuizen. De BVN scherpt jaarlijks de criteria aan om ervoor te zorgen dat ziekenhuizen hun zorg steeds beter inrichten vanuit het perspectief van de patiënt. De aanscherping van deze criteria is breed getoetst bij patiënten en professionals. Door het verzamelen van patiëntervaringen op landelijk niveau krijgt het ziekenhuis zelf ook inzicht in deze zorg en kan het bekijken welke verbeteringen mogelijk zijn. De Monitor Borstkankerzorg is ontwikkeld door Borstkankervereniging Nederland en Mediquest, met medewerking van Stichting Pink Ribbon, Stichting Miletus en de ziekenhuizen.
Bij veel patiënten met een chronisch neurologische aandoening zoals multiple sclerose of een herseninfarct kost lopen veel energie. Sinds kort is er een nieuw type verende spalk van carbonvezels, die het lopen vergemakkelijkt. Uit onderzoek blijkt dat deze spalk energie opslaat en teruggeeft tijdens het lopen. Hierdoor kunnen patiënten tien procent zuiniger lopen. Daan Bregman promoveert op 12 oktober bij VUmc met het onderzoek naar deze nieuwe spalk. De veer in de spalk kan zowel slap als stijf zijn. Daarom ging Bregman na of er een optimale veerstijfheid van de spalk is waarbij lopen het minste energie kost. Dit werd uitgezocht met een computersimulatiemodel dat werd gebouwd in samenwerking met het robotlaboratorium van TU Delft. Zo kon het lopen met spalken met verschillende veerstijfheden worden nagebootst. Daarna werd ook bij patiënten nagegaan of er een optimale veerstijfheid van de spalk is. Uit beide studies bleek dat de veerstijfheid van de spalk veel invloed heeft op hoe zuinig ermee gelopen kan worden. Gevonden werd dat er één optimale veerstijfheid van de spalk is waarbij het lopen het minste energie kost. Bregman heeft tot slot een idee voor een nieuwe spalk: de klapspalk. Omdat deze het afzetten met de voet niet belemmert (net als een klapschaats ten opzichte van een gewone schaats), verwacht Bregman dat met een klapspalk nog zuiniger gelopen kan worden. Toekomstig onderzoek zal dit echter nog moeten uitwijzen.
Op 14 oktober 2011 promoveert Sietske Sikkes bij het VUmc Alzheimercentrum op onderzoek naar vragenlijsten voor dementiepatiënten. Omdat bestaande vragenlijsten verouderd bleken, ontwikkelde Sikkes een nieuwe, de Amsterdam IADL vragenlijst®, om problemen in het dagelijks functioneren al in een vroeg stadium te kunnen detecteren. Dementie kenmerkt zich door een geleidelijke achteruitgang in onder andere het geheugen en het denken. Patiënten krijgen problemen in het dagelijks functioneren, zoals met koken of het regelen van de financiën. Problemen bij deze dagelijkse activiteiten, 'instrumental activities of daily living' (IADL) genoemd, worden meestal gemeten met vragenlijsten die de mantelzorger - vaak de partner - invult. De vragenlijsten zijn een belangrijk instrument bij het stellen van de diagnose dementie. De bestaande IADL-vragenlijsten zijn echter verouderd. Ze bevatten bijvoorbeeld geen vragen over gebruik van computer of mobiele telefoon. En de vragen zijn vooral van toepassing op mensen met een hoge leeftijd, terwijl juist veel van de patiënten in VUmc Alzheimercentrum jonger dan 65 zijn. Ook vond Sietske Sikkes dat de kwaliteit van de bestaande vragenlijsten beperkt was. Daarom ontwikkelde Sikkes een nieuwe vragenlijst, de Amsterdam IADL vragenlijst®, om problemen in het dagelijks functioneren al in een vroeg stadium te kunnen detecteren. Zij ontwikkelde nieuwe vragen op basis van theorie en interviews met betrokkenen. Daarbij is speciale aandacht besteed aan de betrouwbaarheid van de vragenlijst en aan de voorwaarde dat de vragen aansluiten op het dagelijks leven van de mensen die de geheugenpolikliniek bezoeken. De vragenlijst is een veelbelovend nieuw meetinstrument voor dementie. Omdat de behoefte aan een dergelijke vragenlijst wereldwijd is, wordt nu gewerkt aan een internationale versie. Ook kan de vragenlijst mogelijk gebruikt gaan worden om het effect van nieuwe behandelingen tegen dementie te meten.
Het RIVM en de Wageningen Universiteit hebben in 2007 de IPRA-methode (Integrated Probabilistic Risk Assessment) ontwikkeld om te kunnen inschatten welk deel van de bevolking effect ondervindt van niet-kankerverwekkende stoffen in voeding. Uit onderzoek van het RIVM, in opdracht van de nieuwe Voedsel en Waren Autoriteit (nVWA) blijkt dat de IPRA-methode ook voor kankerverwekkende stoffen kan worden gebruikt. Met de IPRA-methode kan de mate van onzekerheid in de beschikbare gegevens vertaald worden in onzekerheidsmarges in de uitkomst. Hiermee wordt een realistischer beeld gegeven van het potentiële effect op de gezondheid. In het rapport staat beschreven hoe de gegevens waarmee de IPRA-methode rekent moeten worden geïnterpreteerd, evenals de daaruit afgeleide uitkomsten. Vanwege de ernstige aard van het effect ‘kanker’ is het wenselijk dat het additionele risico hierop als gevolg van de blootstelling aan een stof heel klein is, bijvoorbeeld 1 op de miljoen. Om zulke lage kankerincidenties te kunnen meten zouden zulke grootschalige dierproeven nodig zijn dat ze praktisch niet uitvoerbaar zijn. Omdat dergelijk lage risico’s niet waarneembaar in dierstudies worden in de huidige praktijk de meetbare kankerincidenties lineair geëxtrapoleerd naar de wenselijke lage kankerincidenties. Een casestudie met het kankerverwekkende schimmelgif aflatoxine B1 illustreert dat de onzekerheden in de risicobeoordelingen van kankerverwekkende stoffen inderdaad erg groot zijn. De op dit moment veel toegepaste lineaire extrapolatiemethode resulteert in een enkel, verondersteld conservatief, risicogetal, zonder de daarbij horende onzekerheden te laten zien. De IPRAmethode levert daarentegen wel een indicatie van de onzekerheden in het geschatte risico. Daarom is de IPRA-methode een veelbelovend instrument voor risicomanagers om risico’s op kanker te schatten. Het resultaat van de methode maakt duidelijk in hoeverre een uitspraak gedaan kan worden over het risico, gegeven de beschikbare gegevens. Dit stelt risicomanagers in staat om beter onderbouwde beslissingen te nemen.
Het bestaan van psychopaten heeft ook nuttige kanten. Dat zei de Amerikaanse hoogleraar S. Lilienfeld onlangs tijdens de presentatie van zijn onderzoek aan de Universiteit Maastricht. Succesvolle psychopaten zijn gevoelloos, genadeloos, arrogant en onverschrokken, maar dankzij hun superieure zelfcontrole en nauwgezetheid bereiken ze vaak hoge en leidinggevende posities in bedrijven en instellingen. Een belangrijk facet van psychopathie is onverschrokkenheid, oftewel lef. Dat kan volgens Lilienfeld functioneel zijn in het sociale verkeer, waardoor op korte termijn successen kunnen worden geboekt. Of en hoe lang dit gedrag functioneel blijft voor degenen die met hem of haar te maken krijgen en de maatschappij, is echter onderwerp van veel wetenschappelijke discussies.
Door een nieuw ontdekte antistof valt het beloop van reuma bij patiënten beter te voorspellen. Dat publiceren onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) in het vooraanstaande tijdschrift PNAS (Proceedings of the National Academy of Sciences). De nieuw ontdekte antistof, anti-CarP (anti-gecarbamyleerd-eiwit), richt zich tegen gewijzigde eiwitten. Patiënten bij wie anti-CarP in het bloed kan worden aangetoond, hebben een slechtere prognose. De ontdekking van anti-CarP sluit aan op de ontdekking van een andere antistof vijftien jaar terug, ACPA (anti-gecitrullineerd-eiwit-antilichaam), dat eveneens een slechter beloop bij reuma voorspelt. “Ongeveer de helft van de reumapatiënten heeft ACPA-antistoffen”, vertelt prof. René Toes (LUMC). “Zij worden ernstiger ziek.” Maar een deel van de patiënten zonder ACPA krijgt tóch ernstige klachten, vult dr. Leendert Trouw aan. “Daarvoor was nog geen voorspellende antistof bekend. Met anti-CarP is dat nu veranderd.” De antistoffen anti-CarP en ACPA herkennen eiwitten die door een enzym veranderd zijn. Anti-CarP herkent eiwitten die gecarbamyleerd zijn, bij ACPA gaat het om gecitrullineerde eiwitten. In beide gevallen is één aminozuur vervangen door een ander. De gewijzigde eiwitten kunnen alleen door antistoffen herkend worden als ze buiten de cel treden. Dat kan gebeuren bij ontstekingsreacties, zoals in de gewrichten van reumapatiënten. Of de gewijzigde eiwitten zelf ook bijdragen aan het ziekteproces is nog onduidelijk. Voor ACPA zijn eerder al wel aanwijzigingen gevonden dat dat zo is. Zo bleken muizen die ACPA ingespoten kregen, ontstoken gewrichten te ontwikkelen. Mochten andere studies de voorspellende waarde van anti-CarP bevestigen, dan zou de behandeling van reuma misschien aangepast kunnen worden als patiënten positief scoren voor anti-CarP. “Als je ernstigere klachten verwacht, dan kun je wellicht meer en eerder medicijnen voorschrijven”, aldus Trouw. “Maar zover is het nog lang niet.”
Volgens wetenschappers van de universiteit van Perth (Australië) betekent dagelijks een kwartiertje in de zon of anders regelmatig onder de zonnebank een oppepper voor het gele immuunsysteem. Het lichaam maakt vitamine D aan onder invloed van UV-straling, maar ook de afweer vaart er wel bij. Het gaat dan wel gematigd zonnen en niet om urenlang bakken. Vooral in de wintermaanden kan het lichaam een oppepper goed gebruiken, zeggen de wetenschappers. Het lichaam is dan immers het grootste deel van de tijd bedekt. Dat helpt bij het voorkomen van infectieziekten als griep en verkoudheid. Daarnaast wijzen de onderzoekers erop dat UV-straling helpt tegen ziekten als psoriasis, astma en MS.
Dit advies beoogt de gebruikswaarde van de Kosten van Ziektenstudie te vergroten voor het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en voor andere gebruikers zoals kennisinstituten, universiteiten of zorgkoepels. Met sleutelgebruikers van de studie is daarom de toekomstige opzet ervan verkend. Daarbij zijn zowel de opzet van de huidige studie als kansrijke mogelijkheden voor uitbreiding en vernieuwing aan bod gekomen. Op grond van deze gesprekken zijn opties voor de toekomstige opzet en ontwikkeling van de Kosten van Ziektenstudie geformuleerd. Voor enkele opties is aanvullend onderzoek gedaan door middel van data-analyse en literatuuronderzoek. Op grond van deze opties zijn aanbevelingen geformuleerd voor de ontwikkeling van de studie die middels dit advies worden voorgelegd aan het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Het gaat daarbij om aanbevelingen voor zowel technische aanpassing als inhoudelijke ontwikkeling.
Vrouwen zijn door de natuur bedeeld met een extra chromosoom, waardoor ze een sterker immuunsysteem hebben. Dat zegt onderzoekster I. Pinheiro van de Universiteit van Gent. Vrouwen hebben een extra kopie van het vrouwelijke X-chromosoom, terwijl mannen er maar één hebben, en daarnaast een kleiner Y-chromosoom. Dat hun lichaam infecties beter kan bestrijden komt waarschijnlijk door het X-chromosoom, zegt Pinheiro. Het chromosoom bevat kleine moleculen, zogeheten microRNA’s, die controle uitoefenen op het immuunsysteem en een rol spelen in de afweer tegen kanker. De grotere hoeveelheid microRNA’s zorgen er echter ook voor dat vrouwen eerder auto-immuunziekten, zoals reuma en psoriasis, ontwikkelen, zegt Pinheiro.
Een digitale coach die je helpt gezond te eten en misschien wel af te vallen. Die weet op welke momenten jij het moeilijk hebt en er dan voor je is. Die je helpt je gedachten over eten bij te sturen en zodoende je gedrag. Dat is wat een groep onderzoekers van de Universiteit Maastricht (UM) de komende vijf jaar gaat ontwikkelen. De subsidie van ruim een half miljoen euro komt van de Stichting voor de Technische Wetenschappen (STW) en Philips, dat zelf ook inhoudelijk bij het project betrokken is. De hard- en software die ontwikkeld gaan worden, moeten aan het einde van het project eenvoudig te vermarkten zijn door Philips. De leiding van het project ligt bij dr. Anne Roefs van de Faculty of Psychology and Neuroscience. Ze is al jaren onderzoeker bij de ‘eetgroep’ van prof. dr. Anita Jansen, waar veel kennis werd opgedaan over de inzet van cognitieve gedragstherapie bij het volgen van een dieet. In deze therapievorm staat de keten ‘situatie – gedachte – gevoel - gedrag’ centraal. Door gedachten te veranderen, kan ook gedrag beïnvloed worden. In de praktijk blijkt psychotherapie bij afvallen echter een grote tijd- en geldinvestering. Daar wil dit project (‘Train your brain, think slim!’) een oplossing voor bieden. Samen met technologen van het departement kennistechnologie van de UM worden twee nieuwe technologieën ontwikkeld: een e-collector (een mobiel apparaatje dat in het begin vooral gebruikt wordt om informatie te verzamelen over het eetgedrag en de bijbehorende gevoelens en gedachten, maar later ook feedback kan geven op momenten dat de gebruiker het moeilijk heeft) en de e-coach (software die in staat is het eetgedrag te analyseren en te voorzien van de passende feedback). Deze automatische coach kan op het gebied van dieetbegeleiding grotendeels de rol overnemen van een cognitieve gedragstherapeut. Geen overbodige luxe nu in Nederland 47% van de bevolking te zwaar is of lijdt aan obesitas. In de VS is dat al 68%. De e-collector en e-coach kunnen natuurlijk ook ingezet worden door mensen die willen voorkomen dat ze te zwaar worden en hun eetgedrag gezonder willen maken. De doelgroep is eigenlijk iedereen die te zwaar is of dat wil voorkomen. Dat maakt het interessant voor Philips Research om deel te nemen: het prototype dat over vijf jaar wordt opgeleverd kan praktisch meteen de markt op, is de verwachting. Het gebruik van moderne technieken (zoals internet) in therapie is in eerder wetenschappelijk onderzoek al effectief gebleken. Dit project is onder meer uniek vanwege het op maat aanbieden van hulp op kritieke eetmomenten en het gebruik van het mobiele apparaat. Voor het project wordt binnen de afdeling Clinical Psychological Science een promovendus aangesteld, en een postdoc-onderzoeker en een part-time technisch assistent binnen het Department of Knowledge Engineering.
Patiënten met aanhoudende knieklachten na een blessure of ongeluk krijgen steeds vaker een MRI. De vraag is of dit wel zinvol is. Onderzoekers van Erasmus MC in Rotterdam en het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) willen die vraag beantwoorden met behulp van een grootschalig onderzoek. Zij ontvangen hiervoor een subsidie van ruim 600.000 euro van ZonMW. “Huisartsen mogen sinds enige tijd zelf MRI-scans aanvragen. Dat gebeurt nu veel bij patiënten met knieklachten die zijn ontstaan na een blessure of een ongeluk. Het is op zich begrijpelijk dat dit gebeurt, omdat het deze patiënten wellicht het gevoel geeft dat de uitkomst van zo’n scan wat meer grip geeft op de behandeling van de knieklachten. De toegevoegde waarde ervan op de behandeling is echter nooit bewezen, terwijl de kosten van dergelijke scans aanzienlijk zijn”, licht Pim Luijsterburg, epidemioloog van de afdeling Huisartsgeneeskunde van Erasmus MC, het onderzoek toe. Mondige patiënten vragen steeds vaker om een MRI-scan om knieschade op te sporen. De huisarts vraagt deze scan aan in een regulier ziekenhuis of een commercieel onderzoekscentrum en verzekeraars vergoeden die nu meestal. Gezien de enorme stijging van de zorgkosten is het echter belangrijk om kritisch te kijken naar het nut van dergelijke MRI-scans. Aan het onderzoek zullen ruim 500 patiënten tussen de 18 en 45 jaar mee gaan doen. Zij worden willekeurig in twee groepen verdeeld. De ene groep krijgt een MRI-scan van de knie, de andere niet. Na 3, 6, 9 en 12 maanden worden onder meer het dagelijks functioneren en de gemaakte zorgkosten gemeten. LUMC-radioloog Monique Reijnierse: “We willen zo in kaart brengen in welke gevallen het wel en in welke gevallen het niet zinvol is om een MRI-scan te maken. Hiermee hopen we duidelijke richtlijnen voor de huisarts te kunnen opstellen. Patiënten voor wie dit eigenlijk niet zinvol zou zijn, hoeven dan niet langer onnodig een MRI-scan te ondergaan en de kosten zouden worden bespaard.” Het onderzoek is een samenwerking tussen de afdelingen Huisartsgeneeskunde van het Erasmus MC (penvoerder/projectleider Pim Luijsterburg) en Radiologie van het LUMC (projectleider Monique Reijnierse).
Lateralisatie in het brein (cerebrale lateralisatie) vindt plaats rond het zesde levensjaar. Het heeft te maken met de taakverdeling binnen de hersenen. Het promotieonderzoek van Jessica Lust richt zich op twee aspecten van het ontstaan van lateralisatie in het brein: de ontwikkeling binnen het individu en de functie voor de overleving van het individu. Ze gebruikt hiervoor een unieke dataset van prenatale testosteronwaarden en bepaalde de individuele lateralisatiepatronen met fTCD. Lust concludeert dat een hogere mate van prenatale blootstelling aan testosteron gerelateerd is aan een sterkere lateralisatie van taalfuncties naar de linker hersenhelft. Bij jongens lijkt de sterkere lateralisatie van taalfuncties als gevolg van een hogere mate van prenatale blootstelling aan testosteron te worden veroorzaakt door een slechtere verbinding tussen de hersenhelften. Bij meisjes lijkt de sterkere lateralisatie van taalfuncties als gevolg van een hogere mate van prenatale blootstelling aan testosteron te worden veroorzaakt door een hogere functionaliteit van de taalgebieden in de linker hersenhelft. Uit onderzoek bij dieren is gebleken dat lateralisatie een wijd verspreid fenomeen is dat de evolutie heeft doorstaan. Omdat een afwijkende lateralisatie bij mensen gerelateerd is aan bepaalde stoornissen (bijv. dyslexie), is de hypothese ontstaan dat lateralisatie van het brein een voordeel moet hebben voor het individu. Lust kon dit echter niet aantonen. Jessica Lust (Zaandam, 1980) studeerde psychologie aan de Rijksuniversiteit Groningen en deed haar promotieonderzoek bij de afdeling Klinische en ontwikkelingsneuropsychologie. Het werd grotendeels gefinancierd door NWO.
Wereldwijd komen vier humane coronavirussen (HCoVs) voor, waaronder NL63 en 229E. NL63 werd in 2004 ontdekt in het AMC en veroorzaakt de kinderziekte pseudokroep, 229E is een verkoudheidsvirus. Waarschijnlijk veroorzaken beide virussen vergelijkbare symptomen in volwassenen. Er is weinig bekend over de virale karakteristieken. Dijkman onderzocht prevalentie, genoomkenmerken en genetische diversiteit, en ontwikkelde een in vitro-kweeksysteem. Daarmee kunnen ook virussen gekweekt worden die tot nu toe onkweekbaar waren, zoals het onlangs geïdentificeerde humaan bocavirus. Dijkman laat zien dat alle kinderen tijdens hun jeugd geïnfecteerd worden met NL63 en 229E, maar in de meeste gevallen leidt dit niet tot ziekenhuisopname.
De CHMP heeft positief advies uitgebracht over Dificlir, een geneesmiddel voor de behandeling en preventie van infecties met Clostridium difficile en de daarmee gepaard gaande diaree bij volwassenen.
De ‘Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP)’ is het wetenschappelijke comité van het Europese geneesmiddelenagenschap EMA, waarin het CBG is vertegenwoordigd.
Nieuwe geneesmiddelen
De CHMP heeft positieve adviezen uitgebracht voor het verlenen van handelsvergunningen voor de volgende nieuwe geneesmiddelen:
- Dificlir (fidaxomicine) voor de behandeling van volwassenen met een Clostridium difficile-infectie (CDI), die ook wel C. difficile-geassocieerde diarree (CDAD) wordt genoemd.
- Edarbi en Ipreziv (azilsartan-medoxomil ) voor de behandeling van essentiële hypertensie bij volwassenen. Er bestaan onzekerheden met betrekking tot de dosering en veiligheid bij gecompliceerde patiënten, zoals patiënten > 75 jaar, patiënten met een geactiveerd renine-angiotensine-aldosteronsysteem (bijv. patiënten met hartfalen) en patiënten met nier- en leverinsufficiëntie.
- Komboglyze (saxagliptine / metformine) voor de behandeling van type 2 diabetes mellitus. Het kan de bloedsuikerspiegel verlagen bij patiënten die met metformine alleen niet goed kunnen worden ingesteld. Daarnaast is het een alternatieve behandeloptie voor patiënten die al met deze twee geneesmiddelen als aparte tabletten worden behandeld.
- Onduarp (Telmisartan / amlodipine) voor de behandeling van essentiële hypertensie bij volwassenen. In dit middel zijn twee antihypertensiva met complementaire mechanismen gecombineerd om de bloeddruk bij patiënten met essentiële hypertensie te reguleren: een angiotensine II-receptorantagonist, telmisartan, en een calciumkanaalblokker van het dihydropyridine-type, amlodipine. De combinatie van deze stoffen heeft een cumulatief effect, waardoor de bloeddruk sterker wordt verlaagd dan met elke component alleen.
- Rasitrio (aliskiren / amlodipine / hydrochloorthiazide) voor de behandeling van essentiële hypertensie als vervangende behandeling voor volwassen patiënten bij wie de bloeddruk goed is gereguleerd op de combinatie van aliskiren, amlodipine en hydrochloorthiazide, gelijktijdig toegediend in dezelfde dosis als in de combinatie. Het kan de bloeddruk doeltreffend verlagen, doordat het bestaat uit een combinatie van drie antihypertensiva die elk op een andere route inwerken.
- Edurant (Rilpivirine-hydrochloride) voor de behandeling in combinatie met andere HIV middelen van infectie met het immunodeficiëntievirus-1 (hiv-1). Dit middel kan bij patiënten die niet eerder behandeld zijn, maar alleen als de viral load < 100.000 copies/ml.
- Eviplera (emtricitabine / rilpivirine / tenofovir-disoproxil). Dit is een vaste combinatie met rilpivirine, bedoeld voor dezelfde patiënten als Endurant.
Uitbreiding indicaties
- Alimta (pemetrexed) Veralgemenisering van eerder gebruikte specifieke therapie naar platinabevattende schema’s bij patiënten met gemetastaseerd niet-kleincellig longcarcinoom anders dan overwegende plaveiselcelhistologie.
- Avastin (bevacizumab) voor uitbreiding met de eerstelijns behandeling, in combinatie met carboplatine en paclitaxel, van patiënten die zich in een vergevorderd stadium bevinden (FIGO-stadia III B, III C en IV) van epitheliale ovarium-, eileider- of primaire peritoneale kanker.
- Levemir (insulin detemir) Het gaat om twee veranderingen: de leeftijdsgrens voor het gebruik bij kinderen met diabetes is verlaagd naar 2 jaar. Verder kan het in combinatie gebruikt worden met orale antidiabetica of als toevoeging aan een behandeling met liraglutide.
- Prevenar 13 pneumokokkenpolysaccharide-conjugaatvaccin (13-valent, geadsorbeerd) voor uitbreiding naar volwassenen >50 jaar ter preventie van invasieve infectie veroorzaakt doorStreptococcus pneumoniae bij volwassenen van 50 jaar en ouder.
- Soliris (eculizumab) voor uitbreiding van de indicatie met Atypisch hemolytisch-uremisch syndroom (aHUS).
- Xarelto (rivaroxaban) voor twee nieuwe indicaties:
- Voor de behandeling van diepe veneuze trombose (DVT) en preventie van recidiverende DVT en pulmonale embolie (PE) na acute DVT bij volwassenen.
- Ter preventie van beroerte en systemische embolie bij volwassen patiënten met niet-valvulaire atriumfibrillatie met een of meer risicofactoren, zoals congestief hartfalen, hypertensie, leeftijd ≥ 75 jaar, diabetes mellitus, voorafgaande beroerte of ‘transient ischaemic attack’.
Update Victoza
- Victoza (liraglutide) De CHMP meende, dat de uitbreiding van de indicatie in combinatie met Victoza en insuline onvoldoende was onderbouwd. De beschikbare gegevens zijn wel opgenomen in de productinformatie in sectie 5.1, omdat de informatie van belang werd geacht voor de voorschrijver.
Herbeoordeling Multaq afgerond
In navolging van eerdere besluitvorming is vastgesteld dat de baten-risicobalans van Multaq (dronedaron) positief blijft voor een beperkte patiëntenpopulatie met paroxysmal of persistent atriumfibrilleren (AF). Lees voor meer informatie het bericht op onze website.
Update Revlimid (lenalidomide)
In studies naar onderhoudsbehandeling bij Multiple Myeloom werd een toename van tweede tumoren gezien. Dit leidde tot een nieuwe discussie over de baten en risico’s van Revlimid (lenalidomide). De conclusie is dat deze nog steeds positief binnen de goedgekeurde patiëntengroep. Artsen worden wel gewezen op het risico van nieuwe kankers als gevolg van behandeling met het geneesmiddel. Ook wordt de productinformatie geactualiseerd met een waarschuwing en advies voor artsen over het risico op nieuwe kankers.
Handelsvergunning Vimpat (lacosamide) 15 mg/ml siroop doorgehaald
Vimpat 15 mg/ml siroop is niet meer verkrijgbaar vanwege een kwaliteitsdefect; andere Vimpat-presentaties blijven beschikbaar voor patiënten met epilepsie. Zie voor meer informatie eerdere berichtgeving op onze website.
Onderzoek dialyseoplossingen van Baxter afgerond
Op basis van afgerond onderzoek naar de problemen bij de productie van peritoneaaldialysevloeistoffen van Baxter, is vastgesteld dat de kwaliteit van de dialysevloeistoffen weer gegarandeerd kan worden. Lees voor meer informatie het webbericht.
Update Zetpillen die terpeenderivaten bevatten
Zetpillen met op terpeen gebaseerde hoestmiddelen worden niet langer aanbevolen voor gebruik bij kinderen onder de 30 maanden, kinderen met een voorgeschiedenis van koortsconvulsies of epilepsie, en kinderen met een recente geschiedenis van anorectale laesies. Deze producten zijn niet op de Nederlandse mark verkrijgbaar.
Tekort Apidra (insuline glulisine) patronen
Er is een tekort aan Apidra, een geneesmiddel voor de behandeling van diabetes. Het tekort heeft in een aantal EU-lidstaten invloed heeft op de beschikbaarheid van Apidra 3 ml patronen en Apidra voorgevulde wegwerppennen (OptiSet en SoloStar). Lees voor meer informatie het webbericht en de DHPC.
Productinformatie Revatio uitgebreid
In onderzoek van Revatio, (sildenafil citrate) voor de behandeling van Pulmonale Arteriële Hypertensie (PAH) bij kinderen met doseringen variërend van 10-80 mg driemaal daags werd een hoger risico op overlijden waargenomen bij patiënten die een hogere dosering gebruiken vergeleken met de lagere dosering. Naar aanleiding hiervan is de productinformatie van Revatio uitgebreid.
Veel Belgische studenten gebruiken geneesmiddelen die eigenlijk zijn bedoeld voor de behandeling van ADHD. Uit onderzoek van de Vrije Universiteit Brussel blijkt dat dit geen invloed heeft op de concentratie en het geheugen van gezonde studenten. Het middel verbetert de concentratie bij jongeren met ADHD. De wetenschappers voerden een onderzoek uit bij gezonde studenten zonder leermoeilijkheden. De helft kreeg het echte middel en de andere helft een placebo. Er werden geen verschillen waargenomen wat betreft leercapaciteit, waakzaamheid en vermoeidheidsgevoel. Studenten die echter dachten dat ze een werkzaam middel kregen, terwijl dat niet zo was, presteerden beter dan degenen die meenden een placebo te hebben gekregen. Ook voelden ze de dag nadien vermoeider.
Lachen is goed voor je gezondheid, zeggen wetenschappers van het University of Maryland Medical Center. Mogelijk beschermt regelmatig lachen zelfs tegen hartaanvallen. Hartelijk lachen krijgt zo een nieuwe betekenis. Een stevige lachbui verbetert volgens de onderzoekers de bloedcirculatie. Als proefpersonen naar grappige filmpjes keken, bleken hun aders te verbreden. Keken ze naar oorlogsscènes, dan vernauwden de aders juist, wat de bloedtoevoer naar het hart vermindert. Volgens professor M. Miller was de omvang van de verwijding van de bloedvaten vergelijkbaar met die van stevig sporten. Dagelijks stevig lachen zou dus, samen met goed eten en voldoende bewegen, deel moeten uitmaken van een gezonde levensstijl.
Een meerderheid van de Vlaamse basis- en middelbare scholen meent dat hun leerlingen betrokken zijn bij cyberpesten. Slechts 15 procent van de scholen denkt dat dit bij hen geen probleem is geweest, gedurende het afgelopen jaar. Dat blijkt uit onderzoek door de Universiteit Antwerpen. Naar schatting een op de tien Vlaamse scholieren wordt gepest via sms, MSN of e-mail. 58 procent van de scholen beschouwt cyberpesten als een probleem. Vrijwel alle scholen vinden dat het hun taak is om jongeren te informeren over cyberpesten. Tegelijkertijd weet slechts een kwart van de scholen hoe ze om moeten gaan met dit verschijnsel. Veel slachtoffers verzwijgen hun problemen tegenover volwassenen. Anderzijds komt "gewoon" pesten nog steeds meer voor.
Wanneer kinderen opgroeien in een huishouden waar gerookt wordt, lopen ze meer risico op middenoorziekten dan wanneer ze in een rookvrije omgeving leven. Dit schrijven onderzoekers van Nottingham University in Archives of Pediatrics & Adolescent Medicine. Middenoorproblemen komen veel voor bij kinderen. Zo"n tien procent van de kinderen heeft rond de eerste verjaardag al drie keer acute otitis media gehad. Analyse van 61 eerdere onderzoeken laat zien dat bij meeroken, en dan met name als de moeder rookt, de kans op deze aandoening aanzienlijk groter wordt. Uit onderzoek blijkt dat 7,5 procent van de gevallen van middenooraandoeningen bij jonge kinderen direct wordt veroorzaakt door meeroken.
Gestructureerde diabeteszorg heeft positieve effecten op de klinische uitkomsten van patiënten met diabetes type 2 en op de organisatie van zorg. Dat blijkt uit het promotieonderzoek van Andrea Fokkens. Om te kunnen voldoen aan de stijgende vraag naar diabeteszorg moet deze goed georganiseerd worden. Hiertoe werd het programma “gestructureerde diabeteszorg” opgezet. Binnen dit programma wordt gebruik gemaakt van een registratieprogramma waarmee uitkomsten van klinisch onderzoek op een consequente manier worden vergeleken binnen en tussen huisartspraktijken. Ook bepaalt het programma o.m. de taakverdeling tussen huisarts en verpleegkundige en voorlichting aan patiënten en zorgverleners. Het onderzoek van Andrea Fokkens laat zien dat het programma effectief is. Patiënten hebben betere uitkomsten ten aanzien van onder meer HbA1c (geglycosyleerd hemoglobine), bloeddruk en cholesterolwaarden, krijgen meer voorlichting en worden vaker gecontroleerd. Ook de zorg(verlener) profiteert: er wordt meer samengewerkt en minder snel doorverwezen naar de tweede lijn. Bovendien blijkt dat patiëntgegevens die met het softwarepakket voor gestructureerde diabeteszorg worden verzameld (SRP), voldoende betrouwbaar zijn om voor onderzoeksdoeleinden gebruikt te worden. Behalve voor diabeteszorg kan de onderzochte zorgvorm wellicht ook bij de zorg voor andere chronische zieken voordelen bieden. Andrea Fokkens (Assen, 1980) studeerde biomedische gezondheidswetenschappen te Nijmegen. Ze verrichtte haar onderzoek aan de afdeling Gezondheidswetenschappen van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) en binnen onderzoeksschool SHARE. Het onderzoek werd mede gefinancierd door De Friesland Zorgverzekeraar. Fokkens blijft na haar promotie werkzaam als onderzoeker bij de afdeling Toegepast GezondheidsOnderzoek (TGO) in het UMCG.
Bijna één op de drie peuters heeft symptomen van astma, te weten piepen op de borst, benauwdheid of kortademigheid. Hieronder valt ook het gebruik van inhalatiecorticosteroïden. Bij de meeste kinderen gaan de klachten binnen een tot twee jaar over. Ongeveer 5% van de kinderen blijft klachten houden en heeft die nog op 12-jarige leeftijd. Meer jongens dan meisjes hebben astmasymptomen en kinderen van ouders met astma of allergie hebben een sterk verhoogd risico. Kinderen met astmasymptomen hebben vaak ook een allergie, eczeem of neusklachten. Dit blijkt uit het zogenoemde PIAMA-onderzoek, waarin kinderen zijn gevolgd vanaf hun geboorte tot de leeftijd van 12 jaar. PIAMA is een lopend onderzoek dat wordt uitgevoerd door het RIVM, de Universiteit van Utrecht, het UMC Groningen, het Erasmus MC in Rotterdam en Sanquin Research in Amsterdam. Psychisch even gezond. Desondanks zijn kinderen met astmasymptomen psychisch even gezond als kinderen zonder astmasymptomen. Zij zijn ook even tevreden over hun vriendschappen, hun uiterlijk, hun prestaties op school en bij gym en hun vrijetijdsbesteding. Op school presteren zij net zo goed als andere kinderen. Bovendien zijn ze even vaak lid van een sportclub, hoewel 30% van de kinderen met astmasymptomen medicijnen gebruikt bij het sporten. Download rapport.
In haar proefschrift bespreekt Fiora Rosati het gebruik van DNA als katalysator voor enantioselectieve katalyse. De intrinsieke chiraliteit van DNA wordt overgebracht in de reactie, wat resulteert in een overmaat van één van de enantiomeren van het product. Aangetoond werd dat de assemblage van op DNA gebaseerde katalysatoren leidt tot uitstekende selectiviteit. In het proefschrift wordt ook een concept van katalyse in micellen geïntroduceerd. Rosati beschrijft een recente toepassing, waarin gebruik werd gemaakt van een anionisch zeepmolecuul in combinatie met een koperzout. Hiermee werd een imposante versnelling van de Friedel-Crafts reactie in water behaald. Rosati: ‘Alle resultaten bij elkaar demonstreren het grote potentieel van DNA voor katalyse bij supramoleculaire chemie’. Fiora Rosati (Italië, 1981) studeerde scheikunde aan de universiteit van Pisa. Het onderzoek werd uitgevoerd aan het Stratingh Institute for Chemistry en gefinancierd door het European Research Area Network (ERA-NET).
NUTRIM School for Nutrition, Toxicology & Metabolism van de Universiteit Maastricht en het Limburgse life-sciences bedrijf Newtricious hebben een nieuwe samenwerkings-overeenkomst getekend waarmee de reeds bestaande samenwerking fors wordt uitgebreid en de krachten van beide organisaties in de provincie Limburg verder worden versterkt. Door de kennis, ervaring en expertise van beide organisaties op het gebied van ontwikkeling, productie en registratie van voedingsproducten met een gezondheidsclaim (zgn. nutraceuticals) te bundelen, kunnen er sneller en beter op maat gesneden producten worden aangeboden die de gezondheid van brede groepen in de bevolking bevorderen. Enkele jaren geleden is de eerste samenwerking tussen NUTRIM en Newtricious tot stand gekomen. Bij dit eerste project staat de ontwikkeling van een product op basis van verrijkte eieren centraal. Het onderzoek is hierbij gericht op de preventie en vroege behandeling van Leeftijdsgebonden Macula Degeneratie (LMD); dit is de belangrijkste oorzaak van slechtziendheid en blindheid in onze Westerse wereld. Samen met NUTRIM en de afdeling Oogheelkunde van het academisch ziekenhuis Maastricht wordt dit product thans getest bij mensen met tekenen van vroege LMD. De getekende samenwerkingsovereenkomst resulteert in meer gezamenlijke inspanningen op het gebied van LMD en maakt een uitbreiding naar nieuwe gebieden mogelijk. In de komende maanden zal nieuw onderzoek starten op het gebied van diabetes type 2 en voorstadia hiervan bij mensen met overgewicht. Prof. Annemie Schols, directeur NUTRIM, zegt hierover: “In Newtricious hebben we in de nabije omgeving een partner gevonden die onze visie op de rol van voeding bij het ontstaan, de preventie en de behandeling van chronische aandoeningen deelt en die de brug heeft weten te slaan tussen de traditionele benadering van voeding en het ontwikkelen van gezonde producten voor mensen die een groot risico lopen op het ontwikkelen van een ernstige aandoening aan de ogen of aan hart en vaten.” “NUTRIM is voor ons een regionale partner van wereldformaat met essentiële expertise op het gebied van onderzoek en ontwikkeling van voedingsproducten. Voorts heeft NUTRIM een ideale ingang bij vele afdelingen in het academisch ziekenhuis, waardoor een perfecte setting ontstaat voor het bestuderen van onze producten”, aldus Jos Nelissen, algemeen directeur van Newtricious. De samenwerking tussen beide organisaties draagt verder bij aan algemene overdracht van kennis over productontwikkeling en bijbehorende kwaliteitssystemen. De eerste concrete resultaten van de intensieve samenwerking tussen NUTRIM en Newtricious worden tegen het einde van dit jaar verwacht.
In de Collegevergadering van 30 juni jl. van het CBG zijn onderstaande beleidswijzigingen voor parallelimport registratie vastgesteld. Deze beleidswijzingen zijn opgenomen in de herziene versie van het Beleidsdocument Parallelimport Registratie (MEB-14-3.1; September 2011). (1) Indicaties, contra-indicaties, dosering, wijze van gebruik en wijze van toediening op de verpakking van het parallel product dienen woordelijk gelijk te zijn aan de informatie op de verpakking van het Nederlandse referentie product. Waarschuwingen op de verpakking van het parallel product dienen gelijkluidend te zijn aan de informatie op de verpakking van het Nederlandse referentie product. (2) De verpakkingsgrootte, met name voor zelfzorggeneesmiddelen, dient bij voorkeur gelijk te zijn aan het Nederlandse referentie product. Indien de verpakkingsgrootte van het parallelproduct afwijkt van die van het Nederlandse referentie product zal deze worden beoordeeld aan de hand van de gebruiksduur zoals vermeld in de SmPC van het Nederlandse referentie product en de toegestane maximale verpakkingsgrootte binnen de afleverstatus van het Nederlandse referentie product. Indien de verpakkingsgrootte dusdanig afwijkt dat het parallelproduct een andere afleverstatus hoort te krijgen, dan is het College van mening dat het product niet voldoet aan art 48.1 (gelijk of nagenoeg gelijk). Het College zal in een dergelijke situatie voornemens zijn om de aanvraag te weigeren.
Het CBG heeft het beleid bij registratie van parallelimport op een aantal punten herzien. Deze wijzigingen zijn vastgesteld tijdens de Collegevergadering van 30 juni jl. en opgenomen in de herziene versie van het beleidsdocument: download.
De kans om multiple sclerose (MS) is bij vrouwen groter dan bij mannen. Uit recent onderzoek van Menno Schoonheim van VUmc MS Centrum blijkt echter dat mannen die MS hebben ernstiger zijn aangedaan. Dit onderzoek presenteert Schoonheim tijdens het internationale MS-congres dat van 19 tot en met 22 oktober plaatsvindt in Amsterdam. Er is weinig onderzoek gedaan naar de verschillen in het MS-ziekteproces tussen mannen en vrouwen. Schoonheim heeft gevonden dat bij mannelijke MS-patiënten er meer verlies aan hersenweefsel is, waardoor zij vaker last hebben van cognitieve klachten, zoals geheugenproblemen. Daarnaast blijkt ook dat de schade aan de witte stof in de hersenen bij mannen groter en heftiger is dan bij vrouwen. Tijdens het wereldwijde MS-congres in Amsterdam bespreken 7.000 specialisten de laatste ontwikkelingen op het gebied van MS. Het lokaal organiserend comité waarvan professor Chris Polman de voorzitter is, bestaat naast onderzoekers uit Amsterdam ook uit een neuroloog uit Rotterdam en een MS-onderzoeker uit Groningen. Chris Polman is een van de meest vooraanstaande specialisten op het gebied van MS ter wereld. Dat het congres nu in Amsterdam plaatsvindt, is een erkenning van de wereldwijde toppositie van het Nederlandse MS onderzoek. MS werd tot voor kort gezien als een ontstekingsziekte van de witte stof van het centraal zenuwstelsel. Nu blijkt dat de grijze stof er ook bij betrokken is. De witte stof is de plaats in de hersenen waar de zenuwbanen lopen. De huidige geneesmiddelen zijn er op gericht om de ontsteking bij MS-patiënten te verminderen. Nederland telt ruim zestienduizend mensen met MS. Slechts een deel van hen heeft baat bij de huidige geneesmiddelen. De laatste jaren is duidelijk geworden dat door de schade in de grijze stof van de hersenen, waar de zenuwcellen liggen, de patiënten steeds verder achteruitgaan. Ze gaan moeilijker lopen en zien en ze kunnen geheugenproblemen krijgen. Recent onderzoek van VUmc MS Centrum Amsterdam toont aan dat met de huidige MRI-technieken slechts een beperkt deel van de schade aan de hersenen zichtbaar is. MS-onderzoeker Jeroen Geurts, bekend van de boeken: “Over de Kop” en “Kopstukken”, benadrukt in zijn presentatie het belang van goede technieken om schade in de grijze stof in beeld te brengen. Zodat mogelijke therapieën ter voorkoming of genezing van deze hersenschade onderzocht kunnen worden. En in de toekomst therapie op maat mogelijk wordt. Een internationaal MS-diagnosepanel heeft nieuwe richtlijnen opgesteld, waarmee neurologen makkelijker de diagnose MS kunnen stellen. De oude criteria waren ingewikkeld en werden daarom niet structureel toegepast. Het MS-diagnosepanel staat onder voorzitterschap van Chris Polman van VUmc MS Centrum Amsterdam. Hij presenteert de nieuwste versie van de diagnostische criteria op donderdagmiddag 20 oktober. Op ECTRIMS is ook de lancering van een e-learning programma waarmee neurologen zich deze nieuwe diagnostische criteria eigen kunnen maken. Mitochondriën zijn de energiecentrales van cellen. Recent onderzoek laat zien dat er allerlei mitochondriële veranderingen optreden in de hersenen van mensen met MS. Dit vertelt dr. Jack van Horssen op donderdag. Verder laat Van Horssen zien dat mitochondriën in beschadigde gebieden niet goed functioneren wat mogelijk veroorzaakt wordt door de productie van schadelijke zuurstofradicalen door microglia en geïnfiltreerde ontstekingscellen. Als mitochondriën in de zenuwen niet meer goed werken kunnen zenuwvezels afsterven, waardoor MS-patienten meer klachten krijgen. In dezelfde sessie vertelt promovendus Maarten Witte over een eiwit dat hij heeft geïdentificeerd waarmee het disfunctioneren van de mitochondriën in de hersenen van MS-patiënten kan worden verklaard.
Gronings onderzoek heeft een techniek opgeleverd die het mogelijk maakt medicijnen gericht in de dikke darm af te geven. Darmziekten zoals collitis ulcerosa en de ziekte van Crohn kunnen hierdoor wellicht effectiever behandeld worden. Ook kan de techniek overgewicht helpen bestrijden en bovendien kunnen medicijnen die nu nog geïnjecteerd moeten worden, in pilvorm worden toegediend. Apotheker Reinout Schellekens promoveert 23 september op dit onderzoek aan de Rijksuniversiteit Groningen. Medicijnen zijn er in allerlei verschillende vormen: als pil, zalf, injectie, spray, enzovoort. Geavanceerde toedieningsvormen zijn ontwikkeld om de werkzame stof zo gericht mogelijk af te geven. Sommige delen van het lichaam, waaronder de dikke darm, zijn met medicijnen echter moeilijk te bereiken. Medicijnen die als tablet of capsule worden toegediend, komen meestal al in de maag vrij en worden vervolgens in de dunne darm opgenomen in het bloed. Zij bereiken de dikke darm daardoor nauwelijks. Door een capsule of tablet van een beschermende laag (coating) te voorzien, kan het uiteenvallen worden uitgesteld tot in het laatste stukje van de dunne darm en het begin van de dikke darm. Deze methode wordt al veel toegepast, maar werkt nog lang niet optimaal. Promovendus Reinout Schellekens: ‘Medicijnen afgeven in de dikke darm is de heilige graal voor farmaceuten, zou je kunnen zeggen. Wij zijn die heilige graal inmiddels heel dicht genaderd.’ Er bestaan verschillende technieken om medicijnen onaangetast het transport door de maag en dunne darm te laten doorstaan. Sommige capsules geven hun werkzame stof pas af na een bepaalde periode na inname. Andere capsules doen dit bij een bepaalde druk of zuurgraad. De kenmerken van de coating bepalen het afgifteprofiel. Schellekens ontwikkelde ColoPulse, een coating die gevoelig is voor variaties in zuurgraad en die niet geleidelijk oplost, maar in één keer openbreekt. Hij deed dit door aan een bestaande coating (Eudragit S) een middel toe te voegen dat in korte tijd enorm opzwelt en daarmee de coating uiteen laat vallen. Dit gebeurt in een milieu met een lage zuurgraad, zoals voorkomt in de dunne darm, in tegenstelling tot de zeer zure maaginhoud. Het zuurgevoelige desintegratieproces van de coating zorgt ervoor dat de werkzame stof heel gericht in de dikke darm, in één plotselinge dosis wordt afgegeven. Schellekens: ‘Bestaande pillen hebben het risico helemáál niet op te lossen. Onze techniek is betrouwbaarder; de kans dat onze pil níet oplost is verwaarloosbaar klein.’ Met de ColoPulse-techniek kunnen ontstekingen in de dikke darm, zoals de ziekte van Crohn en collitis ulcerosa, gericht bestreden worden. Maar de techniek kan ook helpen overgewicht te bestrijden; want zij maakt het mogelijk kleine hoeveelheden vet rechtstreeks naar het laatste segment van de dunne darm te transporteren. Zodra het onverteerde vet daar vrijkomt, geven de darmen het signaal af dat de spijsvertering overbelast is, waardoor het hongergevoel afneemt. In combinatie met dieet kan dit een succesvolle behandeling van overgewicht zijn. Tot slot biedt de techniek mogelijkheden in de strijd tegen onder meer reuma, kanker en suikerziekte. Schellekens: ‘Medicijnen tegen deze ziekten zijn gebaseerd op eiwitten. Nu moeten deze middelen nog als injectie worden toegediend, omdat ze anders in de maag worden verteerd. Straks kunnen patiënten ze wellicht als capsule innemen, zodat ze via de dikke darm in de bloedbaan worden opgenomen.’ Veel van de bestaande middelen die hun werkzame stof in de dikke darm moeten afgeven, zijn niet op mensen getest. Schellekens testte zijn vinding zeer uitgebreid. Niet alleen werd de werking getest in een gesimuleerd maag-darmsysteem in een laboratorium, maar ook op negentien mensen. Diverse studies met gelabelde stoffen (niet-radioactieve stabiele isotopen) toonden aan dat de capsules hun werkzame stof zeer nauwkeurig afgaven en dat de werkzame stoffen zeer effectief werden opgenomen.
Proefschrift Universiteit Maastricht: drs. F. Houben, “Nucleo-cytoskeletal interactions in the mechanical functioning of the cell” De centrale vraag in dit proefschrift is wat er gebeurt als het mechanisch netwerk dat de celkern ondersteunt, verstoord wordt? De rol van lamine-eiwitten hierin is essentieel. Zij vormen de lamina die de celkern de nodige stevigheid geeft en koppelt aan het celskelet. Bij een verstoring van lamine A/C verzwakt de celkern: er ontstaan scheuren in het kernmembraan en de kern zelf wordt slapper en minder goed bestand tegen mechanische krachten. Ook in het omliggende celskelet ontstaan allerlei afwijkingen, die gevolgen hebben op het normaal functioneren van de cel. Dit leidt tot een reeks ziektes die gemeenschappelijk “laminopathieën” genoemd worden.
Proefschrift Universiteit Maastricht: mw. drs. W. Theelen, “Molecular progression markers in cervical premalignancies. Development of a diagnostic MLPA-assay” Baarmoederhalskanker is wereldwijd een veel voorkomende tumorsoort. Infectie met het Humaan Papillomavirus (HPV) is hiervoor de belangrijkste risicofactor, maar het virus kan alleen kanker veroorzaken in combinatie met andere factoren. Tijdens dit onderzoek is gekeken of het mogelijk is om kwaadaardige baarmoederhals-afwijkingen te identificeren door op zoek te gaan naar andere risicofactoren dan de infectie met kankerverwekkend HPV alleen. Hiervoor werd een test ontwikkeld die een aantal van deze risicofactoren kan detecteren, zoals het aantal virusdeeltjes en inbouw van het virus in het menselijk DNA. Ook afwijkingen in bepaalde menselijke genen konden in deze tumoren aangetoond worden. Met deze nieuw ontwikkelde HPV MLPA-test zijn we in staat om kwaadaardige baarmoederhals-afwijkingen te identificeren met een nauwkeurigheid van 85%.
Langdurige blootstelling aan hoge bloedsuikerspiegels laat het gezicht er ouder uitzien. Dat blijkt uit onderzoek van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) in samenwerking met Unilever. De onderzoekers zagen dat mensen tussen de vijftig en zeventig jaar oud met hoge niet-nuchtere bloedsuikers er consequent ouder uitzagen dan mensen met lagere bloedsuikerspiegels. Voor elke mmol/liter glucose meer steeg de geschatte leeftijd met vijf maanden. Diabetici – bij wie de bloedsuikerspiegel langdurig verhoogd is geweest – zagen er dan ook ouder uit dan mensen zonder diabetes. De onderzoekers hebben gecorrigeerd voor andere factoren die kunnen bijdragen aan een ouder uiterlijk, zoals roken, blootstelling aan zonlicht en BMI. Diana van Heemst (LUMC): “Deze resultaten benadrukken hoe belangrijk een goed gereguleerde bloedsuikerspiegel is voor het welzijn en de gezondheid in deze leeftijdscategorie. Dat het uiterlijk er ook door beïnvloed wordt, vormt misschien een extra motivatie om gezonder te gaan leven.” David Gunn (R&D Unilever, Colworth, UK): "Dit is de eerste keer dat er een verband is aangetoond tussen hoge bloedsuikerspiegels en gezichtsveroudering. Het was al uitgebreid aangetoond dat hoge bloedsuikerspiegels slecht zijn voor de gezondheid, maar nu weten we dat het óók niet helpt als je er jeugdig uit wilt blijven zien. Hoewel er wel ideeën zijn over hoe glucose de gezichtsveroudering zou kunnen beïnvloeden, moeten we meer onderzoek uitvoeren om het werkelijke verband te achterhalen.” Het onderzoek, waarover gepubliceerd is in het tijdschrift AGE, werd uitgevoerd binnen het Netherlands Consortium for Healthy Ageing. Dit consortium streeft er naar om ouderen langer gezond te houden. Voor het onderzoek werden de niet-nuchtere bloedsuikerspiegels van 600 Nederlandse mannen en vrouwen gemeten, waarna zij op de foto werden gezet. Hun werkelijke leeftijd werd vergeleken met hun geschatte leeftijd op basis van de portretfoto’s, die daartoe behoordeeld werden door zestig onafhankelijke beoordelaars. www.healthy-ageing.nl. De publicatie over het onderzoek kunt u vinden op http://bit.ly/t0GO9w.
Sigaretten jagen meer mensen de dood in dan aids, malaria en verkeersongelukken tezamen. Dat schrijft Peter Singer, hoogleraar bio-ethiek aan Princeton University, op de opiniewebsite Project-sindycate.org. Hij bespreekt het nog te verschijnen boek ‘Golden Holocaust: Origins of the Cigarette Catastrophe and the Case for Abolition’ van wetenschapshistoricus Robert Proctro. Door vindingen van chemici is sigarettenrook aangenamer en nicotine verslavender gemaakt. Proctor baseert zich op de gigantische hoeveelheid documenten die openbaar zijn gemaakt na rechtszaken tegen de tabaksindustrie. Daaruit zou blijken dat de fabrikanten alles doen om tabak verslavender te maken. Ze zouden al sinds de jaren veertig weten dat roken schadelijk is, maar hebben afgesproken om dit te ontkennen.
Ondanks de slechte economische vooruitzichten voor 2012 wordt er tot 2016 een werkgelegenheidsgroei verwacht van gemiddeld 0,4% per jaar. Vooral in de (para)medische beroepen en de verzorgende en dienstverlenende beroepen groeit de werkgelegenheid. Met name lager opgeleiden in de zorgsector kunnen profiteren van deze groei, mits nieuwe bezuinigingen in de zorgsector de verwachte groei niet dwarsbomen. Dat en meer blijkt uit het vandaag verschenen rapport ‘De arbeidsmarkt naar opleiding en beroep tot 2016’ van het Researchcentrum voor Onderwijs en Arbeidsmarkt (ROA), Universiteit Maastricht. Als werkgevers behoefte hebben aan het uitbreiden van het personeelsbestand ontstaan ‘nieuwe’ banen. Dit is tot 2016 slechts in beperkte mate het geval voor beroepen buiten de gezondheidszorg. Baanopeningen kunnen echter ook ontstaan doordat (oudere) werknemers de arbeidsmarkt verlaten of carrière maken en vervangen moeten worden door werknemers met vergelijkbare opleiding en ervaring. Bijna negen op de tien baanopeningen zullen ontstaan als gevolg van de grote vervangingsvraag van gemiddeld jaarlijks 4% van de werkgelegenheid tot 2016. Dat speelt vooral in de transport- en agrarische beroepen, en het minst in de informaticaberoepen. In de periode tot 2016 is de gemiddelde jaarlijkse arbeidsmarktinstroom van schoolverlaters (3,5%) lager dan het percentage baanopeningen (4,1%). Dit verschil leidt tot 2016 tot een goed tot zeer goed arbeidsperspectief voor een derde van de schoolverlaters, zo berekende het ROA. De beste perspectieven ontstaan voor schoolverlaters van zorgopleidingen en technische opleidingen, zoals bètatechnische opleidingen elektrotechniek op MBO- en HBO-niveau en werktuigbouwkunde op HBO- en WO-niveau. In de zorgsector ontstaan vooral kansen op alle opleidingsniveaus vanwege de toenemende behoefte aan zorg. Voor VMBO-opgeleiden in de zorg is er bovendien sprake van een hoge vervangingsvraag, en een lage instroom vanuit het onderwijs op de arbeidsmarkt. Ook voor WO-opgeleiden in de zorg is er vooral sprake van een hoge vervangingsvraag. Voor werkgevers in de zorg en de techniek betekent dit dat zij grote tot zeer grote knelpunten in de personeelsvoorziening mogen verwachten. Door de relatief grote arbeidsmarktinstroom de komende jaren van schoolverlaters met een economische opleiding, verslechteren de arbeidsmarktperspectieven op alle opleidingsniveaus voor hen. De beste kansen op een baan zijn er voor verpleeghulpen en leerling-verpleegkundigen, verplegenden en doktersassistenten, therapeuten en verpleegkundigen, artsen en medisch analisten. In de zorgsector kunnen werkgevers zeer grote knelpunten in de personeelsvoorziening verwachten voor de lagere verzorgende en dienstverlenende beroepen (zoals ziekenverzorgenden). Binnen de technische en industrieberoepen groeien naar verwachting de personeelstekorten voor technisch analisten, werktuigbouwkundigen, weg- en waterbouwkundigen en grafische vakkrachten. Binnen de pedagogische beroepen ontstaan er grote knelpunten in de personeelsvoorziening voor onder meer leraren basisonderwijs, docenten exacte, medische en verzorgende vakken, docenten landbouw en techniek (2e graads), docenten talen en expressie, en docenten letteren (1e graads en WO). Binnen de agrarische sector zal het moeilijk worden om voldoende agrarische vakkrachten, milieuhygiënisten en agrarisch vertegenwoordigers, en agrarische bedrijfshoofden te vinden. Voor de technische opleidingen met grote verwachte personeelstekorten zal een beleid dat zich richt op het opplussen van deeltijdbanen weinig zoden aan de dijk zetten. Daarentegen blijkt het tekort aan mensen met een zorgopleiding wel degelijk terug te dringen als de deeltijdbanen in de zorgsector opgeplust kunnen worden. Bijvoorbeeld, wanneer alle werkenden in kleine banen met een zorgopleiding op middelbaar niveau minimaal 24 uur zouden gaan werken, dan zouden de personeelstekorten in de zorgsector voor 85% verdwijnen. Het bewerkstellingen dat deze mensen allemaal minimaal 24 uur gaan werken, zal echter de nodige inspanning vergen.
Proefschrift Universiteit Maastricht: mw. drs. M. Konings, Cross cultural studies on adolescent cannabis use and psychosis” In dit proefschrift worden epidemiologische studies gepresenteerd naar de effecten van cannabisgebruik tijdens de adolescentie. De resultaten laten zien dat het gebruik van cannabis het risico op psychotische symptomen verhoogt. Daarbij blijkt dat hoe vroeger jongeren beginnen met cannabisgebruik, hoe groter het risico om later psychotisch te worden. Dit effect bleek in deze studie verdwenen bij gebruik na hun14e jaar. Dit is de eerste keer dat dit verband ook in niet-westerse samenlevingen wordt aangetoond. Verder worden twee Nederlandse en Griekse studies beschreven waarin aangetoond wordt dat jongeren die in hun kindertijd traumatische gebeurtenissen hebben meegemaakt, gevoeliger zijn voor de psychotische effecten van cannabis."
Promotie Universiteit Maastricht: drs. P.C. Willems, “Decision making in surgical treatment of chronic low back pain” Chronische lage rugpijn is de meest voorkomende oorzaak van arbeidsverzuim in onze maatschappij. Als pijnstillers en oefentherapie niet baten, kan een pijnlijke wervel operatief worden vastgezet. Deze zogenaamde spondylodese-operatie geeft inderdaad voor een aantal patiënten adequate pijnvermindering, maar de resultaten zijn sterk wisselend. Wervelkolomspecialisten maken gebruik van prognostische testen om het resultaat te voorspellen. Voor dit proefschrift werden Nederlandse wervelkolomchirurgen geenquêteerd over hun indicatiestelling tot spondylodese in de dagelijkse praktijk. Hieruit bleek een enorm verschil tussen artsen onderling in het gebruik van prognostische testen en de behandeling van chronische lage rugklachten. Na analyse van een groot patiëntencohort en een aansluitend systematisch onderzoek van de vakliteratuur bleek dat geen van de testen voldoende voorspellende waarde bezit voor gebruik in de dagelijkse medische praktijk. De resultaten van spondylodese bij chronische lage rugklachten blijven onvoorspelbaar, met consequenties voor patiënten, zorgverzekeraars en beleidsmakers.
Proefschrift Universiteit Maastricht: mw. drs. N.M. Geschwind, “From vulnerability to resilience against depression. The value of daily-life positive emotions” In dit proefschrift wordt de rol van emoties in weerbaarheid tegen depressie onderzocht. Uit een reeks dagboekstudies bleek dat vooral positieve emoties en het vermogen om te kunnen genieten van alledaagse plezierige situaties in direct verband staan met weerbaarheid tegen depressieve klachten. Verder bleek dat mensen kunnen leren om meer positieve emoties te ervaren. Na een mindfulness training ervoeren de deelnemers van de studie meer positieve emoties, beoordeelden ze activiteiten in het dagelijkse leven als plezieriger en genoten ze meer. Deze verhoogde positiviteit ging samen met een vermindering van depressieve klachten.
Proefschrift Universiteit Maastricht: mw. drs. C.P. Albers-Heitner, “Who cares? Studying various aspects of involving nurse specialists in primary care for urinary incontinence” Ongewild urineverlies komt veel voor. De kosten voor incontinentiemateriaal zijn hoog: jaarlijks 166 miljoen euro. Het aantal patiënten neemt toe met de vergrijzing en daardoor ook de kosten. Bij adequate behandeling in de eerste lijn, zouden deze kosten flink lager uit kunnen vallen. Uit deze studie blijkt dat taakondersteuning door gespecialiseerde urine-incontinentie verpleegkundigen voor huisartsen een betere kwaliteit van incontinentiezorg oplevert tegen een acceptabele prijs. Patiënten bleken erg tevreden over de zorg door de verpleegkundigen, die op hun beurt weer tevreden waren met hun nieuwe taken. Het merendeel van de huisartsen vond de rol van de verpleegkundige nuttig. Op basis van deze studieresultaten wordt aanbevolen deze manier van hulpverlening in de eerste lijn op grotere schaal in te voeren, en te vergelijken met andere, concurrerende manieren van incontinentiezorg. Dit levert in de toekomst meer informatie op voor de besluitvorming betreffende vergoedingen voor de incontinentiezorg.
Proefschrift Universiteit Maastricht: mw. drs. C. Magkoufopoulou, “Predictive Toxicogenomics for the Identification of Chemical Carcinogens: Application to human hepatic cell lines” Om te testen of chemicaliën bij mensen kanker veroorzaakt, worden talloze proefdieren gebruikt. Bestaande methoden die geen dieren gebruiken, leveren vaak foutieve resultaten. Deze dissertatie beschrijft de ontwikkeling van een nieuwe methode, die succesvol en nauwkeurig chemicaliën identificeert die kanker verwekken door beschadiging van het genetisch materiaal van cellen. Deze methode gebruikt geen proefdieren. Voor de ontwikkeling van deze methode werd een toxicogenomische aanpak toegepast – veranderingen van genuitdrukking veroorzaakt door chemicaliën – op menselijke levercellen. Dit leverde meer relevante resultaten op dan dierproeven. Deze dissertatie toont aan dat de toepassing van deze aanpak op menselijke levercellen ons helpt begrijpen hoe chemicaliën normale celfuncties aantasten.
Promotie Universiteit Maastricht: mw. drs. M. Sinnema, “Prader-Willi Syndrome: genotype and phenotype at adult age” Prader-Willi syndroom (PWS) is een genetische aandoening die wordt veroorzaakt door een verandering op chromosoom 15. De levensverwachting van mensen met PWS is de afgelopen jaren fors toegenomen, maar over de specifieke kenmerken op de volwassen leeftijd is nog maar weinig bekend. Het promotie-onderzoek richtte zich daarom op de gezondheidsproblemen van volwassen mensen met PWS. Hiervoor werd informatie verzameld over lichamelijke, gedrags- en psychiatrische kenmerken van 102 volwassenen met PWS. Speciale aandacht werd tevens besteed aan de genetisch subtypes die PWS veroorzaken, medische spoedsituaties en de kenmerken waarmee veroudering gepaard gaat. Er werd een lijst opgesteld met aandachtspunten die gebruikt kan worden voor periodiek preventief medisch onderzoek. Hierdoor is het mogelijk gezondheidsproblemen in een eerder stadium te herkennen en te behandelen. Het onderzoek van Margje Sinnema werd uitgevoerd binnen het Gouverneur Kremers Centrum en de afdeling Klinische Genetica van het MUMC en gefinancierd door het Prader-Willi fonds en ZonMw.
Promotie Universiteit Maastricht: mw. drs. K.D.G. van de Kant, “Non-invasive measurements in wheezing preschool children” Ongeveer 30% van de peuters heeft last van astmatische klachten, zoals een piepende ademhaling (wheeze). Slechts 30% van deze kinderen ontwikkelt astma, de rest groeit over de klachten heen. Wheeze is een complexe klacht waarvan onbekend is of het, net als bij astma, met luchtwegontsteking gepaard gaat. Het proefschrift toont aan dat kinderen met wheeze meer ontstekingsstoffen uitademen dat kinderen zonder klachten. Dit duidt op een verhoogde luchtwegontsteking. Ontstekingsstoffen in de uitgeademde lucht zijn bepaald m.b.v. een gepatenteerd apparaat. Het meten van ontstekingsstoffen in de uitgeademde lucht is een innovatieve en niet-invasieve manier om luchtwegontsteking vroeg op te sporen. Hierdoor is een snellere en doelgerichtere behandeling mogelijk van deze veel voorkomende klacht aan de luchtwegen.
Promotie Universiteit Maastricht: mw. drs. A.M. Jonk, “Microvascular actions of insulin: studies on the interaction with angiotensin II and on the postprandial state” Personen met obesitas en/of hoge bloeddruk zijn vaak minder gevoelig voor de werking van insuline (insulineresistent). Met dit onderzoek is geprobeerd om meer inzicht te krijgen in de vaatverwijden-de effecten van insuline en de rol hiervan in de glucoseopname; met als uiteindelijk doel om deze microvasculaire effecten en mogelijk ook de insulinegevoeligheid te verbeteren.
De Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP) is het wetenschappelijke comité van het Europese geneesmiddelenagentschap EMA, waarin het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) is vertegenwoordigd.
Nieuwe geneesmiddelen
De CHMP heeft positieve adviezen uitgebracht voor het verlenen van handelsvergunningen voor de volgende nieuwe geneesmiddelen:
- Caprelsa (vandetanib), bedoeld voor de behandeling van agressief en symptomatisch medullair schildkliercarcinoom (MTC) bij patiënten met niet te opereren lokaal gevorderde of gemetastaseerde tumor.
Uitbreiding indicaties
De CHMP adviseerde positief over de volgende indicatie-uitbreidingen:
- Erbitux (cetuximab) was al geïndiceerd voor de behandeling van patiënten met gemetastaseerd colorectaal carcinoom met epidermale groeifactorreceptor (EGFR)-expressie die niet KRAS-gemuteerd (wild- type) is. Nu kan Erbitux voor deze indicatie ook worden gebruikt in combinatie met Folfox.
- Herceptin (trastuzumab) voor vroegbehandeling van borstkanker.
- Nevanac (nepafenac) voor de vermindering van het risico op postoperatief macula-oedeem bij cataractchirurgie bij patiënten met diabetes.
- Rebif (interferon bèta-1a) voor de behandeling van patiënten met een enkele demyeliniserende gebeurtenis met een actief ontstekingsproces, wanneer alternatieve diagnoses zijn uitgesloten, en wanneer is vastgesteld dat ze een hoog risico lopen voor het ontwikkelen van de klinische diagnose multiple sclerose.
Weigering van de handelsvergunning voor Sumatriptan Galpharm 50 mg tabletten
Op 21 juli 2011 bracht de CHMP het advies uit geen handelsvergunning te verlenen voor het geneesmiddel Sumatriptan Galpharm. Dit geneesmiddel is bedoeld voor de verlichting van migraineaanvallen. De aanvrager verzocht om herbeoordeling van het negatieve advies voor niet-receptplichtige status. Tijdens deze heroverweging zijn de belangrijkste bedenkingen van de CHMP niet weggenomen. De CHMP bevestigde de weigering van de handelsvergunning.
- Eerdere berichtgeving over Sumatriptan, juli 2011
- EMA Questions and answers on the refusal of the marketing authorisation for Sumatriptan Galpharm 50 mg tablets, 17 november 2011
Weigering van een wijziging in de handelsvergunning voor Ariclaim, Cymbalta en Xeristar (duloxetine)
Op 21 juli 2011 adviseerde de CHMP de wijziging in de handelsvergunning te weigeren voor de duloxetine-bevattende geneesmiddelen Ariclaim, Cymbalta en Xeristar. De wijziging betrof de toevoeging van een nieuwe indicatie, de behandeling van matige tot ernstige somatische pijn bij patiënten die niet regelmatig NSAID's gebruiken. Na een heroverweging bevestigde de CHMP deze weigering.
- Eerdere berichtgeving over duloxetine, juli 2011
- EMA Questions and answers on the refusal of a change to the marketing authorisations for Ariclaim, Cymbalta and Xeristar (duloxetine), 17 november 2011
Schorsing handelsvergunning buflomedil-bevattende geneesmiddelen
De CHMP heeft een herbeoordeling afgerond van de veiligheid en werkzaamheid van zowel orale als injecteerbare buflomedil-bevattende geneesmiddelen. Deze herbeoordeling werd gestart na meldingen van ernstige bijwerkingen. De CHMP is tot de conclusie gekomen dat de voordelen niet opwegen tegen de risico’s en heeft aanbevolen dat alle handelsvergunningen voor buflomedil-bevattende geneesmiddelen moet worden geschorst in de hele Europese Unie (EU).
- Eerdere berichtgeving over buflomedil, mei 2011
- EMA Press Release, 17 november 2011
- EMA Questions and answers on the suspension of buflomedil-containing medicines, 17 november 2011
Update risico op bloedingen bij gebruik Pradaxa (dabigatran etexilaat)
Gevallen van (fatale) bloedingen bij het gebruik van dabigatran etexilaat (Pradaxa) zijn bekend bij de Europese registratieautoriteiten. Het risico op bloedingen is extra onder de aandacht gebracht van artsen en apothekers. Met deze maatregel blijft de baten-risico balans positief.
Spiermassaverlies bij het ouder worden leidt tot een beperking van het functioneel vermogen en een groter risico op stofwisselingsziekten, zoals obesitas en type 2 diabetes. Een inactieve levensstijl is echter ook een belangrijke factor, zegt professor L. van Loon van Universiteit Maastricht. De complexe menselijke ‘motor’ kan zelf de juiste brandstof kiezen om optimaal te kunnen presteren, evenals de beste locaties selecteren vanwaar die brandstoffen vandaan worden gehaald. Skeletspierweefsel speelt een belangrijke rol in dit proces. Wanneer het bewegingsapparaat te weinig gebruikt wordt en te veel brandstof krijgt, is dat niet goed voor het lichaam. Dat kan worden voorkomen door fysieke activiteit, specifieke training en goede voeding, ook op hoge leeftijd.
De Vlaamse Kanker Liga steunt onderzoek door de Vrije Universiteit Brussel naar vruchtbaarheidsbehoud na een kankerbehandeling. Dankzij betere chemotherapie en bestraling is de kans op genezing en overleving van kinderkanker aanzienlijk gestegen. Maar deze behandelingen hebben vaak wel gevolgen voor de latere vruchtbaarheid. Aangezien de productie van zaadcellen pas opstart tijdens de puberteit, kunnen jonge kankerpatiënten geen zaadstaal laten bewaren vóór de behandeling, zoals bij volwassen mannen routinematig wordt gedaan. De voorlopercellen spermatogoniale stamcellen (SSC) zijn al vanaf de geboorte aanwezig. Door het invriezen daarvan, of van weefsel waarin deze cellen zich bevinden, kunnen deze patiënten later toch kinderen krijgen.
Authentieke video-opnamen die symptomen en verschijnselen van patiënten laten zien, kunnen het leren op de werkplek verrijken. In een reeks experimenten is aangetoond dat gezamenelijke analyse van korte video-opnamen een positief effect heeft op cognitieve processen die essentieel zijn voor leren, op onderlinge uitwisseling van die cognitieve kennis door clinici en op hun diagnostische accuraatheid. Oogvolgstudies lieten zien hoe ervaren clinici betere resultaten behaalden dan ongetrainde clinici tijdens de analyse van videocases. Bij medisch studenten zorgde vervaging van onbelangrijk beeld in de video's ('spotlight guidance') voor sturing van de aandacht en verbeterd leren. De resultaten hebben praktische implicaties voor clinici. Interactieve analyse van videocases kan het leren verbeteren door verrijking van leeromgevingen op de werkplek, zoals gespreksrondes, vergaderingen en klinieken voor ambulante patiënten. Dit onderzoek werd financieel gesteund door het KUL-fonds voor kwaliteitsverbetering in postuniversitair medisch onderwijs (Aarhus, Denemarken). Proefschrift: drs. Thomas Balslev, “Learning to diagnose using patient video cases in paediatrics: perceptive and cognitive processes”.
De tijd die kinderen binnenshuis doorbrengen is mogelijk van invloed op de kans op bijziendheid op latere leeftijd. Dat meldt de BBC op basis van onderzoek door Cambridge University in Engeland onder ruim tienduizend kinderen en jongvolwassenen. Voor elk uur extra dat een kind wekelijks buiten is, neemt de kans op bijziendheid met gemiddeld twee procent af. Volgens de onderzoekers is gebleken dat slechtziende kinderen gemiddeld genomen 3,7 uur minder buitenshuis doorbrengen dan kinderen met een normaal gezichtsvermogen en kinderen die verziend zijn. Blootstelling aan natuurlijk licht en vaker naar veraf gelegen objecten kijken, zijn waarschijnlijk de bepalende factoren bij deze verschillen.
Prof. dr. Wilco Achterberg zou graag zien dat innovaties in de zorg sneller geïmplementeerd worden. Hij zegt dat vrijdag 23 september in zijn oratie ‘Verbinden in de ouderengeneeskunde’ bij het aanvaarden van zijn ambt als hoogleraar aan het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Zorg is mensenwerk, en warmte en persoonlijke aandacht zijn daarbij van het grootste belang. Maar daarnaast moeten we nieuwe manieren vinden om de zorg te verbeteren, zodat we ook een goede oude dag voor de meest kwetsbaren kunnen garanderen. Dat zegt prof. dr. Wilco Achterberg in zijn intreerede als hoogleraar Institutionele Zorg en Ouderengeneeskunde in het LUMC. Volgens Achterberg investeren we te weinig in vernieuwing en verbetering van de zorg voor de meest kwetsbaren. “Van het hele budget dat voor het onderzoek in de geneeskunde wordt gereserveerd, komt maar één zestiende deel ten goede aan de langdurige zorg voor hulpbehoevende ouderen.” De innovaties die voortkomen uit wetenschappelijk onderzoek in UMC’s vinden hun weg naar de overige medische centra. “Maar deze structuur is in de langdurige ouderenzorg vrijwel niet aanwezig is. Daardoor worden innovaties vaak niet goed, of helemaal niet, geïmplementeerd en zeker ook niet goed geëvalueerd”, zegt Achterberg. Het wordt daarmee lastiger om te sturen op gezondheidsdoelen, zowel voor de individuele patiënt als voor groepen patiënten. Achterberg pleit dan ook voor meer budget om de verwetenschappelijking van deze sector mogelijk te maken. Hij vindt het dan ook zeer te betreuren dat het Nationaal Programma Ouderenzorg (NPO), dat hiervoor ijvert, nu dreigt zijn subsidie te verliezen. Het programma heeft zijn nut bewezen, een vervolg is nodig. Vooral ook omdat de meeste kwetsbaren, zoals verpleeghuisbewoners, in een tweede ronde nog meer betrokken kunnen worden. “Naast meer handen, graag ook meer brein aan het bed!”
Meisjes met obesitas (ernstig overgewicht) lopen een veel groter risico op hoge bloeddruk dan lichtere leeftijdsgenoten en jongens met obesitas. Dat zeggen wetenschappers van de University of California op basis van een onderzoek onder 1.700 tieners. De resultaten werden onlangs gepresenteerd aan de American Physiological Society. Gekeken werd onder meer naar de diastolische en systolische bloeddruk. Jongens met obesitas hadden gemiddeld gezien 3,5 keer zo veel kans op een te hoge systolische bloeddruk dan jongens met een gezond gewicht. Bij meisjes met obesitas lag dat maar liefst negen keer zo hoog, vergeleken met leeftijdsgenoten met een gezond gewicht. Geslachtshormonen en het feit dat obese meisjes gemiddeld nog minder bewegen dan obese jongens spelen een rol.
Een oude techniek waarbij een ballonkatheter in de baarmoedermond wordt opgeblazen, blijkt even effectief om een bevalling in te leiden als het aanbrengen van een hormoongel. Bovendien zijn er minder bijwerkingen. Dat schrijven onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) vandaag in de Lancet. Zij vergeleken de twee methodes onder 824 bevallende vrouwen in twaalf Nederlandse ziekenhuizen. De helft van de vrouwen kreeg een ballonkatheter – een slangetje met een klein ballonnetje aan het uiteinde - ingebracht om de bevalling op gang te brengen. Bij de andere helft werd een gel met prostaglandine E2 aangebracht op de baarmoederhals. Prostaglandines zijn hormonen die de weeën op gang brengen. De werking van de ballonkatheter is tweeledig. Ten eerste zorgt de ballon voor het vrijkomen van natuurlijke stoffen (prostaglandines) die de rijping van de baarmoedermond versnellen. Tegelijkertijd geeft de ballon druk, waardoor er ontsluiting komt. Uiteindelijk werden in beide groepen evenveel bevallingen zonder keizersnede voltooid. Wel duurde de bevalling bij de ballonkathetergroep iets langer. De ballon resulteerde minder vaak in hyperstimulatie (te veel weeën) dan de gel. Daardoor kwam de baby minder vaak in nood en hoefden minder kunstverlossingen te worden verricht. Bovendien belandden minder kinderen op de Neonatologie-afdeling. Ook de moeders waren beter af: zij verloren minder bloed na de bevalling. “De ballonkatheter wordt vaak afgeraden uit angst voor infecties”, aldus gynaecoloog dr. Kitty Bloemenkamp (LUMC). Zij leidde de niet-gesubsidieerde studie binnen het Verloskundig Consortium. “Wij hebben gezien dat daar geen reden toe is: het aantal infecties was in beide groepen gelijk.” Hormoongels werden in de jaren negentig geïntroduceerd, zonder dat goed vergelijkend onderzoek verricht was. “Nu gebleken is dat de hormoongel meer bijwerkingen geeft, zou de praktijk daarop wellicht moeten worden aangepast”, vindt Bloemenkamp. De ballonkatheter is overigens goedkoper dan hormoongels.
Promotie Universiteit Maastricht: mw. drs. I.M. Punt, “Failure mechanisms of the lumbar disc prosthesis” Lage rugklachten zijn een groot maatschappelijk probleem in de huidige samenleving. Indien conservatieve behandelingen (bijv. oefentherapie, pijnmedicatie) niet helpen, kan een rugoperatie worden overwogen. Een relatief nieuwe techniek is het plaatsen van een lumbale discusprothese ter vervanging van de tussenwervelschijf. Onduidelijk is hoe deze discusprothesen zich op langere termijn gedragen. In het MUMC+ zijn 100 patiënten gezien met rug- en/of beenpijnklachten na het plaatsen van een discusprothese. Bij een aantal van deze patiënten is een herstel-operatie uitgevoerd. Twee hersteloperaties zijn met elkaar vergeleken. Beide hersteloperaties resulteerden in een verbetering van de pijn en functie. Daarnaast bleken er grote aantallen slijtagedeeltjes en ontstekeningscellen aanwezig te zijn in het weefsel, die vergelijkbaar zijn met reacties die voorkomen in versleten totale heup- en knieprothesen.
De zeldzame botziekte van Ollier wordt veroorzaakt door een mutatie in een gedeelte van de lichaamscellen. Dat schrijft een groep onderzoekers onder leiding van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) in Nature Genetics van 6 november. Patiënten met de zeldzame ziekte van Ollier ontwikkelen al op jonge leeftijd kraakbeentumoren. In plaats van bot ontstaan er goedaardige stukjes kraakbeen in de botten van met name handen en voeten. De oorzaak was tot voor kort onduidelijk. “Aangezien de aandoening niet erfelijk is, vermoedden we al dat de ziekte te wijten zou kunnen zijn aan het verschijnsel mozaïcisme”, vertelt LUMC-patholoog dr. Judith Bovee, hoofdauteur van het artikel in Nature Genetics. Mozaïcisme houdt in dat niet alle cellen in het lichaam hetzelfde genetische materiaal bevatten. In dit geval blijkt het te gaan om een mutatie in het gen IDH1, dat een belangrijke rol speelt in de stofwisseling van cellen. Dat gen kwam in beeld omdat het soms betrokken is bij hersentumoren, die ook vaker voorkomen bij mensen met de ziekte van Ollier. Bijna alle ruim veertig deelnemende patiënten met de ziekte van Ollier bleken een mutatie in het IDH1-gen of het vergelijkbare IDH2-gen te hebben. “Die mutatie ontstaat waarschijnlijk tijdens de vorming van het embryo, zodat maar een klein percentage van de lichaamscellen is aangedaan. Uit deze gemuteerde cellen kunnen later in het leven kraakbeentumoren ontstaan”, aldus Bovee. Ook hebben de onderzoekers aangetoond dat de mutatie effect heeft op een aantal andere genen. Hoe dit precies leidt tot de vorming van kraakbeentumoren willen de onderzoekers nu verder uit gaan zoeken. Patiënten met de ziekte van Ollier ontwikkelen goedaardige kraakbeentumoren. Toch moeten zij vaak geopereerd worden als door de tumorgroei klachten ontstaan, of als de tumor kwaadaardig wordt. Sommige mensen krijgen naast kraakbeentumoren ook tumoren van hun bloedvaten. Dan wordt gesproken van het syndroom van Maffucci. Ook daarbij blijken mutaties in het IDH1-gen een rol te spelen.
Bestaande therapieën voor mensen met chronische lage rugklachten zijn vooral gericht op het aansporen van beweging. Het uitgangspunt hierbij is dat patiënten vaak beweging proberen te vermijden uit angst voor letsel of pijn. Het blijkt echter dat een deel van de patiënten juist te veel beweegt en zichzelf hiermee overbelast. Therapie zou daarom een op maat gemaakte behandeling moeten zijn die patiënten inzicht geeft in wat ze wel en niet kunnen doen met hun lichaam, zodat ze de juiste mate van beweging krijgen. Dit blijkt uit het proefschrift van Ivan Huijnen, waarmee hij op donderdag 17 november hoopt te promoveren aan de Universiteit Maastricht. Chronisch lage rugklachten zijn een veelvoorkomend probleem en leiden tot beperkingen in het dagelijks functioneren en een verminderde kwaliteit van leven. Huijnen toont in zijn onderzoek aan dat binnen de patiëntengroep met chronische lage rugklachten, waarin patiënten vergelijkbare pijnintensiteit rapporteren, duidelijke verschillen bestaan in het activiteitenniveau, waarbij de ene groep activiteit vermijdt en de andere volhardend is. Huijnen: “Het advies om bij lage rugklachten te (blijven) bewegen blijft wel staan, maar een subgroep van patiënten gaat hierin mogelijk over zijn eigen grenzen heen waardoor hij zichzelf overbelast en na afloop door een toename in de pijn rust moet nemen.” Huidige behandelingen richten zich veelal op het uitdagen van de activiteiten die de patiënt vermijdt, om de patiënt te laten zien dat de angst voor beweging onterecht is en ze uiteindelijk de bewegingen uit te laten voeren en daarmee de beperkingen te verlagen. Nu blijkt dat er ook een groep bestaat die juist wel – en vaak te veel - blijft bewegen, is een op maat gemaakte aanpak noodzakelijk. Uit het onderzoek blijkt verder dat persoonlijkheidskenmerken van patiënten invloed hebben op hun bewegingsgedrag bij rugklachten; patiënten die streven naar het bereiken van hun ideaalbeeld (wie wil ik zijn?) neigen tot volharden, terwijl patiënten die vooral bezig zijn met het gevreesde toekomstbeeld (wie wil ik niet zijn/worden?) juist activiteiten gaan vermijden. Ivan Huijnen verdedigt op 17 november zijn proefschrift ‘Physical functioning in low back pain’.
Het vaccin Cervarix tegen de hpv-typen 16 en 18 werkt goed bij meisjes die ten tijde van hun inenting nog niet seksueel actief waren. Dat meldt Medisch Contact op basis van publicaties in The Lancet. Wetenschappers van de universiteit van Tampere (Finland) deden onderzoek onder 18.644 gezonde meisjes en jonge vrouwen in de leeftijd van 15 tot 25 jaar. Bij nog niet seksueel actieve meisjes en vrouwen bleek de beschermingsgraad tegen door hpv typen 16 en 18 veroorzaakte baarmoederhalskanker 100 procent te zijn. Wanneer andere typen van het hpv werden meegerekend lag de beschermingsgraad op 93,2 procent. Ook als vrouwen uit het onderzoek wel al seksueel actief waren, bleek een inhaalvaccinatie nog een zeker effect te hebben.
Sinds 2003 kunnen patiënten bijwerkingen melden Nederlands Bijwerkingen Centrum Lareb. Volgens promovendus Florence van Hunsel leveren de bijdragen van patiënten een nuttig inzicht in het effect van bijwerkingen op de kwaliteit van leven en helpen ze nog onbekende bijwerkingen op te sporen. Lareb is een campagne gestart om het publiek meer te attenderen op de meldingsmogelijkheid. Van Hunsel promoveert op 18 november 2011 aan de Rijksuniversiteit Groningen. Het Nederlands Bijwerkingen Centrum Lareb registreert en analyseert alle meldingen van medicijnbijwerkingen die het binnenkrijgt via hulpverleners zoals huisartsen en ziekenhuisapothekers. Op die manier wil het centrum onbekende bijwerkingen opsporen. Sinds 2003 kunnen patiënten ook zelf de bijwerkingen van hun medicijnen via internet doorgeven aan Lareb. Het melden van bijwerkingen door patiënten is niet altijd vanzelfsprekend geweest. In het verleden is er een discussie gevoerd over de toegevoegde waarde van de vrijwillige meldingen van medicijnbijwerkingen door patiënten. Van Hunsel: ‘Het was toen de vraag of de meldingen inhoudelijk wel iets toevoegden aan het systeem.’ Om die vraag te beantwoorden heeft Van Hunsel het vrijwillige meldsysteem voor bijwerkingen grondig geëvalueerd. Van Hunsel vergeleek tijdens haar onderzoek de medicijnbijwerkingen die hulpverleners registreerden met de medicijnbijwerkingen die patiënten zelf hadden gemeld. De promovendus ontdekte dat de meldingen door patiënten vaak overeenkomen met de meldingen door zorgverleners en dat ze soms een nuttige aanvulling zijn. Van Hunsel: ‘Zorgverleners melden bijwerkingen met een klinische blik en zij kunnen eventueel de resultaten van laboratoriumtests meesturen naar Lareb. De meldingen door patiënten vullen die informatie soms aan met kennis over de manier waarop de bijwerkingen hun dagelijks leven beïnvloeden.’ Dankzij deze meldingen kunnen ook nieuwe bijwerkingen worden opgespoord en kan de veiligheid van medicijngebruik worden verbeterd. Het aandeel meldingen door patiënten is sinds 2003 toegenomen van 4% tot bijna 16% in 2010. De meeste patiënten blijken uit altruïsme hun ervaringen delen. Ze willen daarmee voorkomen dat anderen last krijgen van dezelfde bijwerkingen. Door de vrijwillige meldingen krijgen patiënten zelf meer vertrouwen in de behandeling met geneesmiddelen en ze leveren een belangrijke bijdrage aan de veiligheid van medicijnen. Van Hunsel: ‘Het is echter jammer dat veel patiënten niet weten dat ze zelf bijwerkingen kunnen melden. Lareb is inmiddels een pr-campagne gestart om een breder publiek daarover te informeren.’ Deze onderzoeksresultaten zijn extra relevant omdat er nieuwe Europese regelgeving komt die de Europese lidstaten verplicht een nationaal registratiecentrum op te zetten, waar ook patiënten medicijnbijwerkingen kunnen melden. Volgens Van Hunsel beschikken weinig Europese lidstaten op dit moment over een goed werkend registratiesysteem voor patiënten. Het Nederlandse systeem werkt goed en kan daarom als voorbeeld dienen voor andere lidstaten.
Een digitale coach die je helpt om gezond te eten en misschien wel af te vallen. Die weet wanneer de eter het moeilijk heeft en er dan voor hem of haar is, helpt gedachten over eten bij te sturen en zodoende het eetgedrag. Dat is waar onderzoekers van de Universiteit Maastricht aan gaan werken. De e-collector is een mobiel apparaatje dat in het begin vooral gebruikt wordt om informatie te verzamelen over eetgedrag en de bijbehorende gevoelens en gedachten, maar later ook feedback kan geven op momenten dat de gebruiker het moeilijk heeft. Bij de e-coach gaat het om software, die eetgedrag analyseert en voorziet van de passende feedback. Deze kan op het gebied van dieetbegeleiding grotendeels de rol overnemen van een cognitieve gedragstherapeut.
Naarmate we ouder worden, verliezen we een groot deel van onze spiermassa. Dit leidt tot een beperking van het functioneel vermogen en een groter risico op chronische stofwisselingsziekten, zoals obesitas en type 2 diabetes. Dit verlies van spiermassa wordt vaak beschouwd als een onvermijdelijk gevolg van veroudering, maar blijkt voor een groot deel te zijn toe te schrijven aan een inactieve levensstijl. Bovendien is het tot op hoge leeftijd omkeerbaar. Dat stelt prof. dr. Luc van Loon in zijn oratie ‘De menselijke motor’, waarmee hij het ambt aanvaardt van bijzonder hoogleraar Fysiologie van Inspanning aan de Universiteit Maastricht, 10 november aanstaande. Met zijn onderzoeksgroep bestudeert Van Loon de rol van de skeletspier in de stofwisseling van de mens en de invloed die voeding en training hierop hebben. Zijn onderzoeksgroep richt zich op verbetering van de gezondheid en functionele lichaamsprestaties bij chronische stofwisselingsziekten (obesitas en diabetes type 2) en veroudering. “Het bewegingsapparaat van de mens is een complexe machine en kan gezien worden als een motor. Echter, in tegenstelling tot de conventionele verbrandingsmotor, is de menselijke motor in staat om zelf de juiste brandstof te kiezen om optimaal te kunnen presteren. Dat gebeurt via de skeletspier. Bovendien kan de motor de meest gunstige locatie selecteren waar de benodigde brandstoffen vandaan worden gehaald”, stelt Van Loon. Dit betekent dat door een effectieve combinatie van training en voeding, het prestatievermogen van het lichaam kan worden geoptimaliseerd. “Zelfs op hoge leeftijd kan middels het verhogen van de dagelijkse hoeveelheid fysieke activiteit en specifieke krachttraining een enorme toename in spiermassa, kracht, en functioneel vermogen bereikt worden.” Wanneer het bewegingsapparaat echter niet of nauwelijks gebruikt wordt en wordt voorzien van te veel brandstof heeft dit negatieve gevolgen voor het lichaam. Van Loon: “Onze huidige leefstijl wordt veelal gekenmerkt door een hoge energie-inname en weinig fysieke activiteit, met als gevolg overgewicht en obesitas. Lichaamsvet hoopt zich daarbij niet alleen op in vetweefsel, maar ook in organen als de lever, alvleesklier, hart en spieren. Dit leidt tot insulineresistentie en type 2 diabetes en daarmee tot sterk verhoogde glucoseconcentratie in het bloed. Skeletspierweefsel is in staat veel glucose uit het bloed op te nemen en daarmee de bloedglucoseregulatie te verbeteren. Dagelijks 30 tot 60 minuten bewegen is al voldoende om hoge pieken in de bloedglucosespiegel te voorkomen. Daarmee draagt beweging in belangrijke mate bij aan de preventie en behandeling van type 2 diabetes.”
Het overgrote deel van de ouderen met een ernstige depressie wordt niet met antidepressiva behandeld, terwijl deze medicatie wel effectief is. Bovendien krijgen de vrouwen onder hen vooral kalmeringsmiddelen voorgeschreven. Bij mannen is dat niet zo. Deze middelen helpen echter niet tegen depressie en kunnen de somberheid juist versterken. Dit, en nog veel meer, is te lezen in het boek Licht op Later, dat op 10 november verschijnt ter gelegenheid van twintig jaar onderzoek naar ouder worden door LASA, de Longitudinal Aging Study Amsterdam. Gezondheid, leefstijl, welbevinden en deelname aan het sociale leven van ouderen in Nederland staan centraal in de jubileumuitgave Licht op Later. Niet alleen komt hierin de behandeling van depressies bij ouderen aan bod, het boek staat vol opmerkelijke feiten. Zo blijkt bijvoorbeeld dat ouderen tussen 55 en 70 jaar tegenwoordig meer maatschappelijk betrokken zijn dan hun leeftijdsgenoten van twintig jaar geleden. Het grootste deel van hen doet vrijwilligerswerk. Een ander opmerkelijk feit is dat in 1992 een derde van de grootouders regelmatig op hun kleinkinderen paste, nu is dat aantal meer dan verdubbeld. Anderzijds zijn veel ouderen kwetsbaar, vooral diegenen met een lage opleiding. Tijdens de publieksdag maken de aanwezigen kennis met topwetenschappers, waaronder artsen, sociologen en psychologen die allen gemeen hebben dat zij werken met ouderen of onderzoek doen naar ouder worden. Prof.dr. Ab Klink, oud-minister van VWS, is een van de sprekers. Ook ervaringsdeskundigen komen aan het woord. Verder kan het publiek meedoen aan een kennisquiz en hun brandende vragen stellen aan verschillende experts. ‘We worden wel ouder, maar niet gezonder ouder’. De Longitudinal Aging Study Amsterdam (LASA) is een samenwerking tussen VU medisch centrum en de Vrije Universiteit Amsterdam en doet sinds 1991 onderzoek naar ouder worden. Elke drie jaar worden enkele duizenden ouderen geïnterviewd. Het onderzoek gaat uitgebreid in op de lichamelijke gesteldheid, de geestelijke gezondheid, het sociale netwerk en het cognitief functioneren van Nederlandse senioren. In de afgelopen twintig jaar is er met deze schat aan gegevens belangrijke kennis opgedaan, zoals: ‘een gezonde leefstijl loont’, en ‘we worden wel ouder, maar niet gezonder ouder’. De publieksdag en de publicatie geven samen een genuanceerd beeld van ouder worden: ergens tussen Zwitserlevengevoel en doemscenario’s.
Lichamelijk actief blijven lijkt de beste remedie tegen de ziekte van Alzheimer. Dat blijkt uit onderzoek van het Rush University Medical Center in Chicago. 716 mensen met een gemiddelde leeftijd van 82 jaar werden ondervraagd over hun dagelijkse activiteiten en ondergingen cognitieve tests. Drie jaar later bleken 71 proefpersonen de ziekte van Alzheimer te hebben ontwikkeld. Het bleek dat degenen die lichamelijk het minst actief waren twee keer zo vaak ‘Alzheimer’ hadden ontwikkeld als de mensen die lichamelijk het meest actief waren gebleven. Volgens de onderzoekers hoeft het niet zozeer om sporten te gaan. Gewone dagelijks activiteiten als het huishouden doen, afwassen en regelmatige lichaamsbeweging zijn al genoeg.
Een zeldzame mutatie in het gen CARD14 lijkt verband te houden met het ontstaan van pustulaire en plaque psoriasis en psoriatische artritis. Dat zeggen wetenschappers van Washington University School of Medicine. Zij hebben bijna twee decennia lang gezocht naar een enkel gen dat is gelinkt aan plaque psoriasis. De weinig voorkomende mutatie in het gen CARD14 lijkt een risicofactor voor het ontstaan van de genoemde vormen van psoriasis en psoriatische artritis. De mutatie werd gevonden bij twee families waar in veel psoriasis voor komt, een van Noord-Europese en een van Taiwanese oorsprong. De bevindingen kunnen wellicht tot nieuwe behandelmethoden leiden. Het onderzoek bevindt zich echter nog in een vroeg stadium.
‘An apple a day keeps the doctor away’, zeggen de Britten al eeuwen lang. ‘Alleen als je goed kunt mikken’, antwoorden cynici dan. Maar de optimisten hebben mogelijk gelijk. Appels bevatten volop vitaminen en vezels, maar zijn ook nog eens goed voor hart- en bloedvaten, volgens onderzoekers van Florida State University. Twee appels per dag blijkt zelfs nog beter. Appels hebben een positief effect op het gehalte LDL, ofwel ‘slechte’ cholesterol, bij proefpersonen. Een andere ontdekking was dat appels een positief effect hebben op vetopeenhoping in de aderen, ofwel plaques. Verder bleken proefpersonen die dagelijks appels aten gemiddeld 1,5 kilo af te vallen in een jaar tijd. Mogelijk hebben de vruchten ook een gunstige uitwerking op het bloedsuikergehalte.
Kinderen met aangeboren gezichts- en schedelafwijkingen worden in een te groot aantal ziekenhuizen behandeld waardoor de kwaliteit van zorg onder de maat Is. Centralisatie van zorg en wetenschappelijk onderzoek leidt niet alleen tot betere zorg, maar ook tot besparing van kosten. Dat stelt prof. dr. Irene Mathijssen, plastisch chirurg aan het Erasmus MC/ Craniofaciaal Centrum Nederland, in haar rede bij de aanvaarding van haar ambt als bijzonder hoogleraar Craniofaciale Afwijkingen. ,,Op dit moment zijn er te veel centra waar specialisten een laag aantal behandelingen uitvoeren, waardoor kinderen met aangeboren gelaatsafwijkingen de optimale zorg wordt onthouden,’’ aldus Mathijssen. ,,Omdat het vaak zeldzame aandoeningen betreft met bijbehorende problemen op vele gebieden, is behandeling in een ervaren team essentieel.” Jaarlijks worden in Nederland ongeveer 500 kinderen geboren met een aangeboren aangezichts- of schedelafwijking, bijvoorbeeld craniosynostose of schisis. Onder echografisten, verloskundigen, gynaecologen en kinderartsen blijkt er te weinig kennis te zijn over deze afwijkingen en de behandeling. Vaak wordt aan ouders van een kind met een afwijkende schedelvorm verteld dat dit een gevolg is van de geboorte en dat het vanzelf zal bijtrekken. Sneller verwijzen betekent echter voor het kind een tijdige behandeling en betere kansen op goed functioneren. Verwijzing bespaart kosten omdat diagnosticerende onderzoeken in algemene ziekenhuizen achterwege kunnen blijven. ,,Het is onomstotelijk vastgesteld dat mensen met een afwijkend uiterlijk minder succes hebben in de maatschappij. Men veronderstelt dikwijls ten onrechte dat ze een lage intelligentie hebben. Ze maken minder kans bij sollicitaties, bij promoties, ze verdienen minder geld en maken minder kans op het vinden van een partner. Plastische/craniofaciale chirurgie geeft kinderen de kans om optimaal te functioneren door herstel van vorm en functie. Een schedelafwijking die de normale groei van de schedel onmogelijk maakt, is immers tevens van invloed op het groeiende brein van het kind. Plastische/craniofaciale chirurgie is voor hen van levensbelang.’’ Betere craniofaciale zorg kan worden bereikt door centralisatie: het bundelen van kennis en ervaring binnen een klein aantal gecentraliseerde behandelteams. Ook gezamenlijk nationaal en internationaal onderzoek naar de genetische oorzaak van aangeboren afwijkingen is van groot belang. Zo is er toenemend bewijs voor een relatie tussen aangeboren afwijkingen en een hogere leeftijd van de vader. Die gaat gepaard met een verhoogde kans op afwijkende zaadcellen, waarmee een verandering in het genetisch materiaal wordt doorgegeven aan het kind. Irene Mathijssen is plastisch chirurg met specifieke training en ervaring in chirurgie van het aangezichtsskelet en de schedel, maar ook van de zogenaamde weke delen, waaronder worden verstaan de huid, spieren, zenuwen en bloedvaten. Mathijssen is verbonden aan het Craniofaciaal Centrum Nederland (CFCN) van het Erasmus MC-Sophia Kinderziekenhuis. Tevens is ze voorzitter van de Nederlandse Vereniging voor Plastische Chirurgie (NVPC). Ze spreekt haar oratie uit op vrijdag 12 oktober op de Erasmus Universiteit Rotterdam. Met de leerstoel Craniofaciale Afwijkingen wil het Erasmus MC de internationale rol die het CFCN speelt consolideren en de kennis over aangeboren afwijkingen verspreiden.
Op vrijdag 12 oktober vindt voor de tweede keer het symposium ‘Global and European Health’ plaats aan de Universiteit Maastricht. Het onderwerp van deze editie is ‘Enhancing equity in health: a role for public private partnerships?’. Experts gaan in gesprek over de vraag welke rol publiek-private samenwerkingsorganisaties kunnen spelen bij het bevorderen van internationale gelijkheid in gezondheid. Onderdeel van het programma is de Catharina Pijls lezing en de uitreiking van de Catharina Pijls Aanmoedigingsprijs. Publiek-private samenwerkingsverbanden (Public-Private Partnerships; PPPs) zijn sterk in opkomst in internationale initiatieven ter bevordering van gezondheid. Volgens velen zijn PPPs dé belofte voor de toekomst. Beleidsmakers en patiënten organisaties bijvoorbeeld verwelkomen PPPs als een nieuwe financieringsbron; een welkome aanvulling op de steeds schaarser wordende publieke middelen. De private sector wordt daarnaast gezien als een motor voor innovatie. Anderen beschouwen PPPs in zekere zin als een stap terug, omdat de interesse van bedrijven vaak uit zou gaan naar ziekte- specifieke, medisch- technologische oplossingen. Sociaal-economische en politieke vragen die onlosmakelijk verbonden zijn met internationale verschillen in gezondheid zouden daardoor van tafel verdwijnen. Experts met verschillende achtergronden (ministerie, bedrijfsleven en NGO) zullen dit onderwerp vanuit hun eigen ervaring belichten en met elkaar het debat aangaan. De Catharina Pijls Lezing wordt gehouden door prof. Ronald Labonté (Canada Research Chair in Globalization and Health Equity at the Institute of Population Health). Prof Labonté zal tijdens de lezing ingaan op het belang van het bevorderen van gelijkheid in gezondheid en dat afzetten tegen benaderingen die ‘slechts’ aandacht hebben voor gezondheidsbevordering. Vervolgens schets hij de opkomst en populariteit van Public and Private Partnerships. Het hoofddeel van de lezing zal besteed worden aan kansen en risico’s van PPPs in internationale gezondheidspraktijken. Gezien zijn baanbrekende werk in het agenderen van een sociaal-economische perspectief op gezondheidsbevordering en aandacht voor armoede en machtsongelijkheid als belangrijke structurele factoren die gezondheid negatief beïnvloeden zal hij een aantal kritische kanttekeningen plaatsen bij de bijdrage die publiek-private samenwerkingsvormen kunnen leveren aan het bevorderen van gezondheid. De Catharina Pijls Aanmoedigingsprijs -een jaarlijks binnen de Faculty of Health, Medicine and Life Siences toegekende prijs voor de beste, meest innovatieve masterscriptie op het gebied van de gezondheidswetenschappen- wordt dit jaar toegekend aan twee recent afgestudeerde masterstudenten: Helma de Keuninck voor haar scriptie getiteld “Exclusive breastfeeding in the province of Zeeland: reasons for cessation within the first month postpartum” en aan Stefanie Rewald voor haar scriptie met als titel “Feasibility of the Aqua Cruiser training in patients with knee osteoarthritis”. De Stichting Catharina Pijls is vernoemd naar de Geleense farmaceut/apotheker Catharina Pijls (1901-1993). Als maatschappelijk zeer bewogen vrouw was zij ervan overtuigd dat voor het oplossen van gezondheidsproblemen meer nodig is dan alleen artsen en medicijnen. In 1984 is de stichting opgericht met als doelstelling het bevorderen van gezondheidswetenschappen in de meest ruime zin. De Catharina Pijls Aanmoedigingsprijs van €2.000,- wordt jaarlijks toegekend. De Catharina Pijls Proefschriftprijs (t.w.v. €10.000,-) wordt tweejaarlijks toegekend, en zal in 2013 weer worden uitgereikt.
Roken is wereldwijd de belangrijkste vermijdbare oorzaak van ziekte en vroegtijdige sterfte. Roken veroorzaakt hart- en vaatziekten, ziekten van het luchtwegstelsel en verschillende soorten kanker. Stoppen met roken is belangrijk, maar niet altijd even gemakkelijk. Eline Smit onderzocht of een volledig geautomatiseerd online advies-op-maat voor stoppen met roken effectief kan zijn in het vergroten van het aantal succesvolle stoppers wanneer dit wordt aangeboden via de huisartsenpraktijk. Haar proefschrift laat zien dat zo’n persoonlijk stopadvies via de huisarts (kosten)effectief is. Bovendien worden laag opgeleide rokers, normaal gesproken een lastig bereikbare groep, op deze manier goed bereikt. Eline Smit verdedigt het proefschrift op woensdag 3 oktober aan de Universiteit Maastricht. Het onderzoek werd gefinancierd door KWF Kankerbestrijding. Een stopadvies van de huisarts kan rokers van het roken afhelpen. Tijdgebrek van huisartsen noopt echter tot andere maatregelen. Een andere effectieve methode om rokers te helpen bij het stoppen is een online advies-op-maat. Op basis van een online vragenlijst wordt hierbij een individueel en persoonlijk stop-advies gegenereerd. Omdat dit volledig automatisch verloopt, kan het integreren van een dergelijk programma in de huisartsenpraktijk een mogelijke oplossing zijn. Uit het onderzoek blijkt dat online advies-op-maat effectief kan zijn als ook kosteneffectief. Smit onderzocht ook hoe praktijkondersteuners werkzaam in de Nederlandse huisartsenpraktijken het online advies-op-maat beoordelen. Voor hen blijkt dit programma een goede aanvulling op bestaande stoppen-met-roken hulpmiddelen. Bovendien bleek het aanbieden van dit programma via de huisartsenpraktijk succesvol in het bereiken van laag opgeleide rokers, iets dat via massamedia minder goed lukt. Omdat het onderzoek vooral inzicht geeft in de korte termijneffecten van online advies-op-maat voor bepaalde typen rokers, doet het proefschrift ook aanbevelingen voor verbeteringen van het programma, zodat het in de toekomst kan worden ingezet via alle huisartsenpraktijken in Nederland.
De Landelijke Prevalentiemeting Zorgproblemen (LPZ), een jaarlijks terugkerende meting van zorgproblemen binnen de Nederlandse gezondheidszorg, bestaat dit jaar vijftien jaar. Ter gelegenheid daarvan wordt op 11 oktober a.s. een landelijk jubileumcongres georganiseerd in de Jaarbeurs te Utrecht, met als thema ‘Tijd voor verandering, veranderde tijden’. De LPZ, een initiatief van de vakgroep Health Services Research van de Universiteit Maastricht, is in 1998 gestart vanuit de behoefte om gegevens over veelvoorkomende zorgproblemen in de basale zorg te registreren. De afgelopen jaren is de LPZ een landelijke monitor van zorgproblemen geworden voor politici, beleidsmakers, managers en zorgverleners. Al jaar en dag liggen zorginstellingen onder vuur vanwege hun kwaliteit van zorg. Vanaf de start van de LPZ werken veel van deze instellingen in stilte aan een betere zorg, door jaarlijks met de LPZ precies in kaa! rt te brengen wat ze doen bij veelvoorkomende zorgproblemen (zoals decubitus (doorliggen), ondervoeding, incontinentie en vallen) en vervolgens, op basis van deze gegevens, acties te ondernemen om hun zorg te optimaliseren. Er is in de afgelopen vijftien jaar veel bereikt, aldus projectleider van de LPZ dr. Ruud Halfens: “De kwaliteit van zorg is duidelijk verbeterd, waardoor problemen als decubitus en ondervoeding nu beduidend minder voorkomen.” Volgens prof. dr. Jos Schols, tevens bij het project betrokken, komt dit doordat de LPZ ook de volgende stappen naar verbetering faciliteert; niet alleen wordt de frequentie van een zorgprobleem gemeten, ook wordt in kaart gebracht welke handelingen –zowel preventief als curatief- verricht worden. Op basis van vergelijking van deze gegevens met landelijke cijfers en met vergelijkbare zorgorganisaties kan een individuele zorgorganisatie zien hoe zij met deze problemen omgaat en signaleren waar verbetering mogelijk is. Ondanks de verbeteringen die zijn bereikt, is de afgelopen jaren duidelijk geworden dat instellingen vaak problemen hebben om hun LPZ-resultaten daadwerkelijk om te zetten in adequate verbeteracties. Want ook al weet je bijvoorbeeld dat je cliënten bij opname niet gescreend worden op ondervoeding, hoe motiveer je de zorgverleners om dit te veranderen? Als steun in de rug is de LPZ uitgebreid met een beslisboom met voorbeelden, aan de hand waarvan instellingen kunnen nagaan op welke onderdelen van het zorgproces verbetering nodig is, en hoe andere instellingen het probleem hebben opgelost. LPZ is daarmee niet alleen meer een zorgmonitor, maar ook een kwaliteitsverbeteringsinstrument. De resultaten van de LPZ zijn niet ongemerkt voorbij gegaan aan het buitenland. Momenteel zijn alle ziekenhuizen in Zwitserland verplicht deel te nemen aan de LPZ, die daarvoor in drie talen (Duits, Frans en Italiaans) is vertaald. Ook in Oostenrijk neemt een groot aantal instellin gen al enkele jaren deel, evenals in Nieuw-Zeeland. Aan verdere uitbre! iding wordt momenteel gewerkt.
Het aantal jonge mensen in de VS dat wordt getroffen door een beroerte stijgt. Mogelijke oorzaken zijn het toenemend aantal gevallen van diabetes, overgewicht en hoge bloeddruk. Dit blijkt uit onderzoek door de universiteit van Cincinnati op basis van gegevens van 17 ziekenhuizen in de VS. Beroerte is nog steeds een aandoening die vooral ouderen treft. Maar ten opzichte van 1993 lag het aantal beroertes onder mensen van 55 jaar en jonger in 2005 13 procent hoger. Een duidelijke oorzaak kunnen de onderzoekers nog niet aanwijzen, maar het ligt voor de hand dat risicofactoren als hart- en vaatziekten, diabetes en overgewicht in de VS een rol spelen. Ook onder de groep oudere Amerikanen komen beroertes op steeds jongere leeftijd voor.
Peter Kapitein, mede-oprichter en ambassadeur van de Stichting Alpe d'HuZes en Inspire2Live, krijgt het eredoctoraat (Doctor honoris causa) voor zijn uitzonderlijke verdiensten ten behoeve van het onderzoek naar en verbetering van de mogelijkheden van 'Leven met kanker'. Voorafgaand aan de ceremonie vindt het symposium Patients First plaats. VUmc heeft Peter Kapitein voorgedragen vanwege zijn cruciale rol in het creëren van de financiële mogelijkheden voor wetenschappelijk onderzoek. Peter Kapitein heeft als initiator van de stichting Alpe d'HuZes een doorslaggevende rol gespeeld in de werving van - tot nu toe - ruim 74 miljoen euro die ten goede zijn gekomen aan wetenschappelijk onderzoek naar kanker. Met de geworven middelen en vanuit de missie van de stichting die door Kapitein is opgericht zijn in Nederland unieke onderzoeksfinancieringsprogramma's op het gebied van sneldiagnostiek, kankerrevalidatie, leven met kanker en voeding bij kanker opgericht. Zo is er bij VUmc een hoogleraar 'Leven met kanker', prof.dr. Irma Verdonck, aangesteld. Daarnaast is een programma van persoonsgerichte beurzen gestart om de meest talentvolle jonge onderzoekers te ondersteunen. Op vrijdag 19 oktober zal het eredoctoraat aan Peter Kapitein worden uitgereikt tijdens de 132e Dies Natalis van de Vrije Universiteit. Ook architect Rem Koolhaas ontvangt die dag dezelfde onderscheiding. VUmc Cancer Center Amsterdam en Alpe d’HuZes organiseren ‘s ochtends het symposium Patients First, connecting patients, clinicians and researchers for our mission against cancer. Tijdens het symposium houdt onder meer Peter Kapitein een lezing. Afsluitend is er een paneldiscussie onder leiding van Frits Barend. Kijk voor meer informatie op de website van VUmc
Er zijn ook positieve kanten aan haarverlies. Een kaal of kaal geschoren hoofd kan je zeer mannelijke en zelfs dominante uitstraling bezorgen, zeggen onderzoekers van Wharton School, onderdeel van de University of Pennsylvania. Een man met een haarloze schedel lijkt zelfs groter en sterker, zo bleek uit proeven waarbij 344 mensen aan de hand van gemanipuleerde foto’s de uitstraling van mannen moesten beoordelen. In het zakenleven kan een kale knikker zelfs een voordeel zijn, omdat het je een dominante uitstraling kan geven. Daarom hebben ook nogal wat succesvolle ondernemers de haarloze ‘look’ omarmd. Onderzoeksleider Albert Mannes startte het onderzoek, nadat hij had gemerkt dat mensen hem anders bejegenden toen hij zijn dunnende haardos had gemillimeterd.
Een interactief computerprogramma voor radiologen kan het bevolkingsonderzoek naar borstkanker effectiever maken. Dat zegt onderzoekster R. Swart-Hupse van de St Radboud Universiteit. In tegenstelling tot eerdere computerprogramma’s laat de nieuwe techniek alleen resultaten zien voor de gebieden die de radioloog interessant acht. Daarnaast geeft het voor elk gebied een score voor mogelijke kanker, die de mening van de radioloog al dan niet bevestigt. Basis voor het onderzoek is een database met duizenden scans van borsten met kanker en zonder kanker. Het programma verbetert dus niet de detectie van verdachte gebieden, maar vooral de interpretatie. Dit zorgt uiteindelijk voor een betere beoordeling en minder kans op ‘vals alarm’.
De belangrijke reden waarom in Nederland bacteriën steeds vaker ongevoelig zijn voor antibiotica, is het toenemend gebruik bij mensen en in de veehouderij. Mogelijk is er nog een andere oorzaak: resistente darmbacteriën die naar Nederland komen in het lichaam van reizigers naar tropische oorden. Om dit uit te zoeken, vragen het AMC in Amsterdam, het Erasmus MC in Rotterdam en het Maastricht UMC+ aan tweeduizend bezoekers van de tropen, of ze een aantal malen hun ontlasting willen opsturen. De studie begint 1 november. De onderzoekers gaan vrijwilligers voor de studie werven via de spreekuren in de ziekenhuizen waar reizigers worden gevaccineerd die op reis gaan naar tropische bestemmingen. Deelnemers aan de studie worden tot een jaar na hun bezoek gevolgd en moeten minimaal drie en maximaal zes keer hun ontlasting opsturen voor onderzoek. ‘Degenen die ontlasting hebben opgestuurd, krijgen als dank een Fokke & Sukke cartoon die speciaal is gemaakt voor deze studie is gemaakt’, zeggen de arts-onderzoekers. De onderzoekers zijn op zoek naar resistente darmbacteriën. Deze geven vooral in Azië maar ook in andere bestemmingen, steeds meer problemen. Uit eerdere kleine onderzoeken is gebleken dat reizigers bacteriën van hun vakantieoord kunnen meenemen naar huis. Dragerschap is voor gezonde mensen geen probleem, maar als ze een infectie krijgen door die resistente bacteriën, dan is de behandeling een stuk ingewikkelder. Het nieuwe onderzoek wil achterhalen hoe vaak de resistente bacteriën op deze wijze naar Nederland reizen en wat er dan gebeurt. Verdwijnt de bacterie in de loop van een paar maanden vanzelf uit het lichaam van de toerist of niet? Daarom moeten de vrijwilligers aan de studie tot een jaar na de reis blijven meedoen aan het onderzoek. De tweede onderzoeksvraag is of deze bacteriën ook overgedragen kunnen worden aan huisgenoten die niet mee op reis zijn geweest. Om die reden wordt aan vierhonderd achtergebleven huisgenoten van deelnemers gevraagd om ook mee te doen. Het komende jaar worden de vrijwilligers geworven. Dit onderzoek gaat door het leven als de COMBAT-studie, een afkorting voor Carriage of Multiresistant Bacteria After Travel. De onderzoekers werken samen met de Universiteit Utrecht, de Ease Travel Clinic Zuid-Limburg en de Travel Clinics van het Havenziekenhuis en het Tropencentrum AMC. De resultaten zijn over een aantal jaren bekend.
Ondervoeding komt bij ouderen vaak voor. De vakgroep Epidemiologie van de Universiteit Maastricht heeft in samenwerking met de afdelingen Chirurgie, Orthopedie en Diëtetiek van het Maastricht UMC, het Atrium Medisch Centrum en het Orbis Medisch Centrum onderzocht wat de effecten en kosten zijn van extra voedingszorg bij ouderen na een heupfractuur. De patiënten kregen gedurende 3 maanden intensieve begeleiding van een diëtist (tien contactmomenten), zo nodig gecombineerd met drinkvoeding. Dit bleek te leiden tot een verbetering in voedingsinname en voedingstoestand van de patiënten, maar had geen effect op de verblijfsduur in ziekenhuis of herstelzorg, en evenmin op het aantal complicaties of het functioneren van de deelnemers. De kosten van deze intensieve voedingszorg bleken opmerkelijk laag: gemiddeld €600 per patiënt, dit is slechts 3% van de totale zorgkosten per patiënt met een heupfractuur (ca. € 23.000).
Het RIVM heeft, in opdracht van het ministerie van VWS, met de GGD'en en het CBS-KNAW Fungal Biodiversity Centre (voorheen Centraal Bureau voor Schimmelcultures), de richtlijn 'Schimmel- en vochtproblemen in woningen' ontwikkeld. Deze richtlijn moet ervoor zorgen dat GGD-medewerkers snel kunnen beoordelen of een schimmel- of vochtprobleem in een woning tot gezondheidsklachten leidt. Vocht en schimmels in woningen verhogen het risico op gezondheidsproblemen, zoals astma, luchtwegklachten en luchtweginfecties. Vocht- en schimmelproblemen komen vooral voor in oudere woningen die gebouwd zijn vóór 1992. Omdat ongeveer 40 procent van de sociale huurwoningen bestaat uit woningen die vóór 1967 zijn gebouwd, komen vocht- en schimmelproblemen in deze sector veel voor. In totaal gaat het om 9 procent van de woningvoorraad, ruim een half miljoen woningen. Ongeveer 10 procent van alle klachten die GGD'en bereiken, hebben betrekking op schimmel- en vochtproblemen in woningen. Met deze richtlijn kan de GGD antwoord geven op de vraag of vochtproblemen en de eventueel aanwezige schimmels een risico vormen voor de gezondheid. Verder kan de GGD met deze richtlijn antwoord geven op de vraag of vochtproblemen worden veroorzaakt door bewonersgedrag of door een bouwtechnische oorzaak. Bij bewonersgedrag kan gedacht worden aan vochtproductie bij koken en douchen, ventilatie- en stookgedrag. De richtlijn geeft dus de benodigde informatie voor een zorgvuldige risicobeoordeling en geeft adviezen over te nemen maatregelen. Een beoordelingsplan kan tot stand komen via telefonische consultatie, inspectie van de woning en eventueel aanvullende metingen. Hiervoor zijn vragenlijsten ontworpen en wordt aangegeven hoe deze te beoordelen. Afhankelijk van de bevindingen kan het nodig zijn te adviseren eerst nader onderzoek naar de gezondheidsklachten of naar de (bouwtechnische) oorzaak van het vocht- en schimmelprobleem uit te (laten) voeren. Indien er zowel vochtgerelateerde gezondheidsklachten zijn als vocht- en schimmelproblemen die de klachten kunnen verklaren, kan de GGD informatie geven over de mogelijke oorzaak en adviseren hoe de oorzaak aan te pakken. Dit kan zowel een bouwtechnische oplossing zijn als aanpassing van bewonersgedrag.
Tien tot vijftig procent van de Nederlanders krijgt in zijn leven last van ‘vage’ lichamelijke klachten, waar niet direct een medische oorzaak voor te vinden is. De arts doet dan beroep op de psycholoog. Het is voor de arts echter niet helder wat hij van de psycholoog mag verwachten. “De psycholoog is te bescheiden, weifelt veel en het oordeel over een patiënt is vaak onduidelijk en de behandeling niet transparant”, stelt prof. dr. Rudolf Ponds in zijn oratie op vrijdag 2 november, waarmee hij het ambt aanvaardt van bijzonder hoogleraar Medische Psychologie aan de Universiteit Maastricht. Wanneer psychosociale aspecten een sterke rol spelen bij een ziekte, roept de arts hulp in van de psycholoog, bijvoorbeeld bij klachten als pijn, vermoeidheid, duizeligheid en slapeloosheid. De inzet van de medische psycholoog kan de kwaliteit van het medisch handelen en daarmee de kwaliteit van leven voor de patiënt aanzienlijk verbeteren. Bovendien kan het kostenbesparend werken, aangezien het herstel wordt versneld en de ligtijd verkort. De samenwerking tussen arts en psycholoog loopt echter vaak stroef. Zo klagen artsen dat ze van de psycholoog weinig inzage krijgen in het psychologisch onderzoek van de patiënt, dat het niet duidelijk is waarom de onderzoeken vaak zo lang zijn, dat het psychologisch rapport vol waarschijnlijkheden zit en dat de conclusies en het advies van het rapport onduidelijk blijven. Ponds: “Psychologen gebruiken graag woorden als ‘zou kunnen’, ‘misschien’, ‘niet uit te sluiten’ en ‘lijken’. Neem de psycholoog die rapporteert dat de patiënt ‘gespannen lijkt’ bij het testonderzoek. Wat moet je daar nu mee als aanvrager? Had de psycholoog dat niet even kunnen vragen aan de patiënt? Het is goed mogelijk dat de onderzoeksgegevens geen eenduidige conclusie toelaten, maar beargumenteer dat en trek liever géén conclusie dan twee halve.” Dit weifelen van de psycholoog heeft grote gevolgen voor de zorg van de patiënt. Bij veel aandoeningen is er een grijs gebied, waar zowel biologische als psychosociale aspecten een rol spelen. De vraag is dan: wie doet wat en wie neemt de regie? De arts verwijst de patiënt hier door naar de psycholoog: deze weifelt, blijft onduidelijk in zijn diagnostiek en aarzelt om te gaan behandelen. Zijn bijdrage is gering. De arts wil en moet echter verder met zijn patiënt; hij moet, zoals dat van hem verwacht wordt, handelen. Hij zal meer medische handelingen inzetten – nog een pil, nog een opname of nog meer fysiotherapie. De psychosociale aspecten blijven onderbelicht en de kennis en kunde die de psycholoog had kunnen inzetten blijven achterwege. Hierdoor blijft goede behandeling uit, de patiënt blijft ziek en de zorgkosten lopen op.
De trend dat Amerikaanse kinderen steeds maar ouder werden dan hun voorouders lijkt voorbij. Dat zeggen onderzoekers van verschillende Amerikaanse universiteiten en onderzoekscentra. Vooral laag opgeleide blanken zien hun gemiddelde levensverwachting flink dalen. Duidelijke verklaringen hebben de onderzoekers nog niet kunnen vinden. Hoge percentages rokers, vooral onder laag opgeleide blanke vrouwen, en toenemend ernstig overgewicht (obesitas) zijn waarschijnlijk belangrijke factoren. Bovendien hebben deze mensen vaak geen ziektekostenverzekering. Onder laag opgeleide blanke jongeren komt ook steeds meer misbruik van receptgeneesmiddelen voor. Afro-Amerikanen staan er overigens nog steeds slechter voor, maar hun situatie verbetert wel.
Roken blijkt een risicofactor voor het ontwikkelen van amyotrofische laterale sclerose (ALS). Dat zegt onderzoekster S. de Jong van de Universiteit Utrecht. ALS is een ongeneeslijke ziekte van de zenuwbanen naar de skeletspieren, die leidt tot krachtsverlies in de ledematen, rompspieren en spieren van de mond en keel. De patiënt overlijdt doorgaans binnen enkele jaren. Jaarlijks wordt de ziekte bij zo’n 500 mensen vastgesteld. Medicijnen om de ziekte te genezen zijn er niet. Waarschijnlijk moet een persoon een genetische aanleg hebben, waarbij blootstelling aan bepaalde omgevingsfactoren uiteindelijk tot schade van motorische zenuwcellen leidt en tot ontwikkeling van de ziekte, zegt De Jong.
Er zijn steeds meer aanwijzingen dat psoriasis samen gaat met een verhoogd risico op cardiovasculaire aandoeningen. Desondanks laten nog weinig psoriasispatiënten zich onderzoeken op mogelijke risicofactoren, zeggen onderzoekers van Wake Forest University in de VS. Vermoedelijk bestaat er een verband tussen de ontstekingsactiviteit bij psoriasis en cardiovasculaire risico’s. Zo is er meer risico op dichtslibbing van bloedvaten bij psoriasis. Ook zijn er vaak afwijkingen in de vetstofwisseling bij psoriasispatiënten. Hoge bloeddruk, diabetes, hoog cholesterol en obesitas zijn risicofactoren. Psoriasispatiënten zouden op z’n minst op één van de risicofactoren moeten worden gescreend. Bij tijdige opsporing heeft behandeling meer kans van slagen.
In Nederland krijgen elke dag meer dan honderd mensen een beroerte. In totaal zijn er naar schatting 130.000 mensen per jaar, die te maken krijgen met een vorm van niet aangeboren letsel. Het aantal mensen dat met de gevolgen van een hersenletsel leeft, is vele malen groter en dat aantal zal alleen maar toenemen. Dit betekent dat er steeds meer behoefte aan langdurige zorg na hersenletsel is, terwijl de gezondheidszorg daar nog onvoldoende op ingericht is. Zo zijn er onder andere meer neuropsychologen nodig en meer familiegerichte zorg. Dit stelt professor Caroline van Heugten in haar oratie ‘Ik denk dus ik leer?’, waarmee ze op 14 september haar ambt aanvaardt van bijzonder hoogleraar in de klinische neuropsychologie aan de Universiteit Maastricht. Naast duidelijk zichtbare lichamelijke gevolgen als een halfzijdige verlamming, heeft hersenletsel vaak ook neuropsychologische gevolgen die minder zichtbaar zijn zoals geheugenproblemen, verminderde denksnelheid, somberheid, angst, agressie of apathie en vermoeidheid. Juist van deze onzichtbare gevolgen heeft de patiënt veel last, vooral als ze na revalidatie thuis weer de draad proberen op te pakken. Onderzoek laat bijvoorbeeld zien dat van deze patiënten 70% vermoeidheidsklachten heeft en 40% van de patiënten en zelfs 60% van hun partners na een jaar somber is. Bij behandeling na hersenletsel helpt de neuropsycholoog de patiënt om oude en nieuwe vaardigheden te leren en leren ze de patiënt en diens naasten zich aan te passen aan een veranderd leven. Inmiddels zijn er een aantal bewezen effectieve behandelingen beschikbaar. Een van de succesfactoren van effectieve cognitieve trainingen zou de intensiteit van de behandeling kunnen zijn, of zoals het gezegde luidt ‘oefening baart kunst’. Hiervoor zijn meer neuropsychologen nodig, die als het aan Van Heugten ligt, een centrale rol moeten krijgen in het behandelteam. “In de toekomst zal er een accentverschuiving binnen het vakgebied plaatsvinden van diagnostiek naar behandeling.” De omgeving speelt natuurlijk ook een belangrijke rol bij het herstel van de patiënt. Mantelzorgers kunnen zowel praktische als emotionele steun bieden, maar zoals blijkt uit onderzoek, raken veel partners in de loop van de tijd overbelast en worden somber. “In Nederland wordt het geven van mantelzorg gestimuleerd, maar het is dus belangrijk naaste familie niet alleen als de verzorgers te zien, maar ook oog te hebben voor hun eigen hulpvraag. Familiegerichte zorg lijkt op korte termijn misschien duurder, maar biedt op lange termijn betere resultaten voor alle betrokken partijen.”
Depressie komt vaak voor en gaat meestal gepaard met langdurig ziekteverzuim. ‘Behandeling volgens de collaborative care methodiek versnelt weliswaar het herstel, maar leidt niet tot snellere werkhervatting,’ concludeert Moniek Vlasveld in haar promotieonderzoek. Zij promoveert op 12 september bij VUmc. Naast financiële gevolgen voor de maatschappij, heeft ziekteverzuim bij depressie ook grote gevolgen voor het leven van de werknemer zelf. Vlasveld onderzoekt in haar proefschrift welke factoren een rol spelen bij verzuim en werkhervatting. Daarnaast bekijkt zij de (kosten-)effectiviteit van een 'collaborative care' behandelmodel bij verzuimende werknemers met een depressie. Hierbij werken hulpverleners uit verschillende disciplines samen om de zorg voor de patiënt zo goed mogelijk uit te voeren. Fysiek zwaar werk, contact met medisch specialisten, veel lichamelijke klachten, matig tot ernstige depressieve klachten en een hogere leeftijd blijken een belangrijke rol te spelen in de lengte van het ziekteverzuim bij werknemers die langer dan 4 weken van het werk afwezig zijn. Verder blijkt ziekteverzuim gerelateerd te zijn aan een aantal persoonlijkheidskenmerken, waaronder emotionele instabiliteit, weinig behoefte aan sociale contacten, lage doelgerichtheid en het gevoel geleefd te worden door de omgeving. In het onderzoek naar de effectiviteit van collaborative care behandeling werd behandeling gegeven aan verzuimende, depressieve werknemers door speciaal getrainde bedrijfsartsen. Zij behandelden met 'Problem Solving Treatment' en antidepressieve medicatie, waarvoor zij advies konden inwinnen bij een consulent-psychiater. De resultaten van dit gerandomiseerde gecontroleerde onderzoek laten zien dat collaborative care weliswaar leidt tot een snellere halvering van depressieve klachten, maar niet tot een snellere werkhervatting. Collaborative care is bovendien niet kosteneffectiever dan de gebruikelijke zorg. Het onderzoek werd uitgevoerd in het kader van het Depressie Initiatief, door prof. dr. C.M. van der Feltz-Cornelis geleid binnen het Trimbos-instituut, in samenwerking met 365/ArboNed, VU medisch centrum en de Universiteit van Tilburg. In het proefschrift worden aanbevelingen gegeven voor de praktijk en voor verder onderzoek.
Het UZ Gent heeft het programma OnderHUIDS ontwikkeld, vanuit het idee dat de onderliggende stress en problemen ook moeten worden aangepakt bij de behandeling van huidziekten. Mensen met een huidaandoening kunnen 12 weken lang begeleiding krijgen. Ook krijgen deelnemers informatie over meditatie, yoga en sport en kunnen ze sessies psycho-educatie, mindfulness en yoga volgen. Veel patiënten zeggen dat meditatie hen helpt bij het omgaan met jeuk en pijn, zegt diensthoofd dermatologie J. Lambert in een interview met de Standaard. Onderzoek door de universiteit van Sheffield heeft laten zien dat cognitieve therapieën, maar ook ontspanningstechnieken en meditatie helpen bij psoriasis. Het UZ Gent beschouwt het onderzoek als een bevestiging dat OnderHUIDS werkt.
Biologisch verantwoord geproduceerde levensmiddelen zijn iets gezonder dan ‘gewoon’ voedsel. Dat stellen onderzoekers van Stanford University. Zij hebben 223 onderzoeken naar biologisch voedsel geanalyseerd en publiceerden hun bevindingen onlangs in het vakblad Annals of Internal Medicine. De onderzoekers vonden geen duidelijke bewijzen dat biologische levensmiddelen rijker aan voedingsstoffen zijn, of een geringer risico voor de gezondheid betekenen dan ander voedsel. Biologisch eten bevat amper meer vitaminen en vrijwel even veel vetten en eiwitten. Wel lopen mensen die biologisch eten, minder risico bestrijdingsmiddelen binnen te krijgen. Omgekeerd bevat biologisch eten ook niet meer ziektekiemen dan voedsel waarbij bestrijdingsmiddelen zijn gebruikt.
De Belgische Tv-kok Jeroen Meus bereidt in het VRT-programma ‘Dagelijkse kost’ gezonde voeding. Onderzoekster O. Mennes van Universiteit Antwerpen stelt dat de meeste van zijn hoofdgerechten inderdaad voldoende vitamine C en D, enkelvoudig en meervoudig onverzadigde vetzuren, omega-3, omega-6 en suikers bevatten. Ze bevatten gemiddeld zelfs minder calorieën en koolhydraten dan aanbevolen. Ook wat eiwitten betreft, scoren de meeste gerechten goed, op bepaalde vegetarische gerechten na. Qua verzadigd vet en zout (natrium) scoren veel gerechten echter boven de norm. Vlees heeft de overhand, maar ook vis, gevogelte en vegetarisch komen aan bod. Drie kwart van de gerechten bevat groenten en er wordt gevarieerd met rijst, pasta en aardappelen.
De Belgische Tv-kok Jeroen Meus bereidt in het VRT-programma ‘Dagelijkse kost’ gezonde voeding. Onderzoekster O. Mennes van Universiteit Antwerpen stelt dat de meeste van zijn hoofdgerechten inderdaad voldoende vitamine C en D, enkelvoudig en meervoudig onverzadigde vetzuren, omega-3, omega-6 en suikers bevatten. Ze bevatten gemiddeld zelfs minder calorieën en koolhydraten dan aanbevolen. Ook wat eiwitten betreft, scoren de meeste gerechten goed, op bepaalde vegetarische gerechten na. Qua verzadigd vet en zout (natrium) scoren veel gerechten echter boven de norm. Vlees heeft de overhand, maar ook vis, gevogelte en vegetarisch komen aan bod. Drie kwart van de gerechten bevat groenten en er wordt gevarieerd met rijst, pasta en aardappelen.
Een klein gebiedje in onze hersenen zorgt er dagelijks voor dat alle processen in ons lichaam op tijd verlopen. Maar hoe werkt onze biologische klok? Werkt een medicijn ’s nachts beter? Wanneer kan je een vat met een giftige stof met de minste gezondheidsrisico’s openen? Is het draaien van ploegendiensten en het hebben van jetlags ongezond? Kortom, moeten we niet meer rekening houden met onze biologische klok? Die vragen staan centraal tijdens de zevende editie van Lof der Geneeskunst op vrijdag 5 oktober in De Doelen in Rotterdam, de gratis publiekslezing van Erasmus MC. De biologische klok speelt een onmisbare rol in ons lichaam. Hij bepaalt niet alleen ons slaap- en waakritme, maar zorgt ervoor dat bijna alle processen in ons lichaam zoals de spijsvertering, bloeddruk en nierwerking efficiënt op elkaar zijn afgestemd en op het juiste moment van de dag actief zijn. Deze klok is ook terug te vinden in de cellen van ons lichaam. Afhankelijk van het tijdstip van de dag is ons lichaam daardoor meer of minder gevoelig voor bepaalde stoffen. Spreker Bert van der Horst, hoogleraar Chronobiologie en Gezondheid van het Erasmus MC vertelt dat de werking van een medicijn of het effect van een giftige stof kan worden beïnvloed door de biologische klok. Zo kan het tijdstip waarop muizen worden blootgesteld aan een giftige stof zelfs het verschil tussen leven en dood uitmaken. Van der Horst: “Die kennis is belangrijk om in de toekomst te kunnen bepalen op welk moment een werknemer een vat met gevaarlijke stoffen met de minste gezondheidsrisico’s kan openen, omdat zijn biologische klok hem dan minder gevoelig maakt. Ook is de informatie waardevol om voor patiënten het meest effectieve moment voor een behandeling uit te rekenen. Uniek is dat Erasmus MC het eerste Nederlandse onderzoek start naar het juiste tijdstip waarop patiënten hun medicijnen tegen kanker innemen.” Gastspreker en chronobioloog prof. Till Roenneberg van de Ludwig-Maximilians-Universität in München neemt het publiek mee naar de invloed van ‘sociale jetlags’ op onze biologische klok en gezondheid. Volgens Roenneberg kunnen mensen door te luisteren naar hun biologische klok veel gezonder leven. Over dit onderwerp schreef hij het boek ‘Het innerlijk uurwerk, alles over ons bioritme’, dat op 5 oktober verschijnt en na de lezing beschikbaar is. Lof der Geneeskunst is volgeboekt. Vanwege de grote belangstelling is de lezing op vrijdag 5 oktober vanaf 14.30 uur live te volgen via www.erasmusmc.nl/lofdergeneeskunst of op elk gewenst moment daarna. Voor laatkomers en mensen die zich niet aangemeld hebben, is een tweede zaal in De Doelen beschikbaar van waaruit de lezing op scherm gevolgd kan worden.
Om het aantal fatale complicaties tijdens de eerste 7 weken van de behandeling van kinderleukemie te verminderen, kregen de meeste patiënten in Yogyakarta 10 jaar geleden het antibioticum ciprofloxacin. In Nederland gebeurde dat niet. Daarom werd in Indonesië een onderzoek uitgevoerd waarbij de standaardgroep ciprofloxacin kreeg en de andere een placebo. Verrassenderwijs ging het de kinderen in de ciprofloxacingroep minder goed dan die in de placebogroep. Dat bleek uit het onderzoek van Pudjo Hagung Widjajanto, die 10 oktober promoveert. Dit proefschrift berust op de gegevens van kinderen met acute leukemie, de meest voorkomende vorm van kinderkanker, die in het academisch ziekenhuis van de Gadjah Mada Universiteit in Yogyakarta opgenomen werden tussen 1998 en 2009, met de follow-up tot 2011. Dit proefschrift beschrijft drie gerandomiseerde studies: kinderen werden ingedeeld door loting in een standaard groep en een groep met een kleine verandering van de behandeling. Een van deze studies betrof het nut van het antibioticum ciprofloxacin tijdens de inductiebehandeling (de eerste 7 weken) vast te stellen. De meeste kinderen met ALL in Yogyakarta kregen dit standaard toegediend om het aantal fatale complicaties te verminderen. Maar de meningen in de literatuur over het nut liepen uiteen. In Nederland behoorde dit bijvoorbeeld niet standaard bij de behandeling. Deze studie was dubbelblind: noch de patiënt, noch de behandelaars waren op de hoogte of groep A of groep B ciprofloxacin kreeg, dan wel capsules met een placebo (een onwerkzame stof). Verrassenderwijs waren de kinderen in de ciprofloxacingroep (n=58) minder goed af dan die in de placebogroep (N=52). De ciprofloxacingroep had vaker koorts (50% tegen 33%, p=0,07), en stierven vaker (19% tegen 6%, p=0,05). In Yogyakarta wordt ciprofloxacin in de beginbehandeling nu niet meer gegeven. In sommige Westerse landen wel, maar de situatie is hier volstrekt anders dan in lagelonenlanden. Om te beginnen is 44% van de kinderen met ALL ondervoed in Yogyakarta, en verder ontbreekt het daar bijvoorbeeld aan een kinder IC en voldoende gespecialiseerde verpleging. De tweede randomisatie betrof een toevoeging van 3 doses van het (dure) middel L-Asparadinase aan de standaard behandeling. Het maakte geen duidelijk verschil, zodat de minder dure behandeling kon worden voortgezet. De derde randomisatie vergeleek het effect van dexamethason met dat van prednison. Dexamethason was standaard. Hoewel dit middel effectiever is tegen leukemiecellen, heeft het ook meer bijwerkingen. Omdat (fatale) bijwerkingen in Indonesië veel meer voorkomen dan in Nederland, was het zinvol dit onderzoek uit te voeren. De voorlopige uitslagen laten een verschil zien ten voordele van prednison. Maar om dit zeker te kunnen vaststellen is een groter onderzoek nodig.
Groningen, 26 september 2012 – Als een moeder astma heeft, vergroot dat de kans op astma bij dochters. Heeft de vader astma, dan hebben juist de zonen meer kans op de ziekte. Dat blijkt uit een langlopend onderzoek onder een grote groep kinderen op het Zuid-Engelse Isle of Wight. De resultaten werden gepubliceerd in het jongste nummer van het tijdschrift Journal of Allergy and Clinical Immunology. “Dit werk biedt goede aanknopingspunten voor verder onderzoek naar de genetica achter allergische aandoeningen”, zegt dr. Barbro Melgert, onderzoeker bij de afdeling Farmacokinetiek van de Rijksuniversiteit Groningen.” De onderzoekers volgden 1.456 kinderen uit het zogenoemde Isle of Wight Birth Cohort op de leeftijd van 1, 2, 4, 10 en 18 jaar. De kans op astma op een leeftijd tussen 4 en 18 jaar was voor jongens alleen verhoogd wanneer de vader astma had, en voor meisjes alleen wanneer de moeder astma had. “Het is al langer bekend dat astma en andere allergieën een erfelijke component hebben”, vertelt Melgert. “Dit onderzoek biedt ouders en kinderen in zekere zin enige geruststelling. Als de moeder astma heeft, lopen haar zonen geen verhoogd risico, net zo min als de dochters van een vader met astma.” Melgert noemt de resultaten verrassend, niet alleen vanwege de geslachtsgebonden erfelijkheid van de astma, maar vooral ook omdat dit nu pas naar voren komt. “Het heeft mij verbaasd dat deze geslachtsgebonden overerving nu pas naar voren komt. Het zou ook goed zijn om de gegevens van andere onderzoeken te analyseren op een eventueel geslachtsgebonden overerving. Dit zou een hoop informatie kunnen bieden over de manier van overerving van allergische aandoeningen.”
Leerlingen uit het secundair onderwijs nemen hun schoolwerk serieuzer als hun ouders hun computer- en internetgebruik beter begeleiden. Dat zegt onderzoeker P. Soreyn van de Universiteit Antwerpen, zelf docent aan een lerarenopleiding. Communicatie lijkt het sleutelwoord te zijn bij die begeleiding. Praten met je kinderen over het gebruik van de nieuwe media en over hun veiligheid op het net en samen gebruik maken van die nieuwe media, hebben een positief effect op de studietijd, zegt Soreyn. Dat gecombineerd met een beperkte controle van wat je kinderen op de computer doen, eventueel aangevuld met enkele beperkingen qua tijdstip en/of duur van het gebruik blijkt de beste strategie te zijn om de studietijd te bevorderen.
Veel consumenten halen hun boodschappen bij meerdere supermarkten, met het idee geld te besparen. NWO-onderzoeker en econoom M. Vroegrijk van de Universiteit van Tilburg toont echter aan dat klanten hierdoor juist meer geld uitgeven. Hij maakte gebruik van gegevens van marktonderzoeken en onderzoeken naar uitgavenpatronen van consumenten. Door boodschappen in meer dan één supermarkt te doen, kunnen consumenten producten vergelijken en kopen bij die supermarkt met de laagste prijs of de beste prijs/kwaliteit verhouding. Je bespaart dan op afzonderlijke producten, maar het probleem is dat je in andere supermarkten ook aan meer verleidingen bloot te staan. Dan is de kans groot dat je meer uitgeeft dan je van plan was.
Samen met het Duitse bedrijf vasopharm heeft farmacoloog prof. Harald Schmidt van de Universiteit Maastricht de klinische werking aangetoond van een nieuw middel voor de behandeling van hersenletsel na trauma (Traumatic Brain Injury, TBI). TBI heeft een enorme medische impact en is de belangrijkste oorzaak van invaliditeit en sterfte bij jongvolwassenen in de westerse wereld. Uit nieuwe studieresultaten blijkt dat zwelling in de hersenen afneemt na toediening van VAS203. Vasopharm maakte eerder deze week de veelbelovende resultaten bekend van een Fase IIA studie onder 32 patiënten met matig tot ernstig hersenletsel in zes klinieken in Spanje, Engeland, Oostenrijk, Frankrijk en Zwitserland. In de experimentele groep werd VAS203 toegediend in aanvulling op de standaardbehandeling. In de placebogroep was de sterfte 12,5%, terwijl er in de experimentele groep geen sterfgevallen waren. De intracraniële druk was in de experimentele groep ook substantieel lager vergeleken met de placebogroep. In de studie werd tevens het neurologisch herstel gemeten zes maanden na het letsel. Dit herstel was significant beter in de groep die VAS203 ontving. VAS203 remt de werking van een enzym dat in de hersenen het radicaal stikstofoxide (NO) vormt uit het aminozuur L-arginine. Dit mechanisme werd in de jaren tachtig ontdekt door prof. Schmidt. NO is een boodschappermolecuul met essentiële lichaamsfuncties. In grote hoeveelheden of wanneer het op de verkeerde plaatsen in het lichaam wordt gevormd, kan het echter schadelijke effecten hebben. De ontdekking van de rol van dit enzym in de bloedvaten leidde in de jaren negentig tot een Nobelprijs. Sindsdien is veel onderzoek gedaan naar medische toepassingen van deze ontdekking, tot nu toe zonder resultaat. Prof. Schmidt en zijn collega’s kozen een andere benadering, gericht op een unieke eigenschap van het enzym. Deze benadering zorgde ook voor een doorbraak bij een ander onderzoek in het laboratorium van prof. Schmidt, waarvoor hij vorig jaar een ERC Advanced Investigator Grant ontving. Dit onderzoek richt zich op de remming van radicaalvorming na beroerte en bevindt zich nu nog in een preklinische fase.
Stoppen met roken heeft ook zin als je al wat ouder bent, blijkt uit onderzoek door de universiteit van Oxford onder 1,3 miljoen vrouwen. 20 procent van deze vrouwen rookte, 28 procent had ooit gerookt, terwijl 52 procent had nooit gerookt had. Degenen die voor hun 40ste waren gestopt met roken, leefden gemiddeld negen jaar langer dan vrouwen die door waren gegaan met roken. Als vrouwen waren gestopt met roken voor hun 30ste, betekende dat dat ze 97 procent minder risico liepen op vroegtijdig overlijden. Ook de hoeveelheid sigaretten die ze rookten maakte veel uit. Als rokende vrouwen of vroegere rokers overleden, was dat in twee derde van de gevallen aan het roken te wijten, zeggen de onderzoekers. Het ging om ziekten als langkanker, hartkwalen, beroertes en COPD.
De structuur van de hersenen verandert tijdens het ouder worden, waardoor ook de geheugencapaciteit achteruit gaat. Toch lijken ouderen in staat om dat te compenseren. Dat zegt onderzoekster A. Vermeij van het Donders Instituut, onderdeel van de St Radboud Universiteit. Ze liet een groep jongeren en ouderen dezelfde geheugentaken uitvoeren en keek daarbij naar het functioneren van de hersenen. Terwijl jongeren zowel voor gemakkelijke als moeilijke taken één hersenhelft inschakelen, brengen ouderen vrijwel meteen twee hersenhelften in stelling. Ouderen gebruiken dus meer hersengebieden om tot dezelfde prestatie te komen. Voor het onderzoek werd een nieuwe beeldvormingstechniek gebruikt, om de hersenactiviteit en bloedstromen naar de hersenen in beeld te brengen.
Volgens onderzoekers van de universiteit van Californië is er een verband tussen luchtvervuiling langs drukke verkeerswegen en autisme. Uit hun studie blijkt dat kinderen die aan ernstige luchtvervuiling van verkeer zijn blootgesteld, drie keer vaker een autistische stoornis ontwikkelen dan gemiddeld. Ruim 500 kinderen werden onderzocht. Ook gegevens over luchtverontreiniging en de mate van blootstelling gedurende de zwangerschap werden gebruikt. Sommige Amerikaanse wetenschappers toonden zich sceptisch over de uitkomsten van het onderzoek. Er is nog geen onderliggend mechanisme blootgelegd, waardoor zich ontwikkelende kinderhersenen zouden worden aangetast door de luchtverontreiniging. Uit andere onderzoeken is wel bekend dat luchtvervuiling van invloed kan zijn op de hersenen.
Ruim de helft van de jongeren reageert niet als ze getuige zijn van cyberpesterijen. Dat blijkt uit de grootschalige DICA-studie van de Universiteit Antwerpen. Daarvoor zijn 2.333 Vlaamse jongeren ondervraagd. 11,1 procent van de jongeren gaf toe tijdens de voorbije zes maanden iemand anders te hebben gepest. Exact evenveel jongeren waren zelf het slachtoffer geweest van cyberpesterijen. Meer dan een op de drie jongeren was wel eens getuige van cyberpesterijen. 45,5 procent probeerde in één geval of vaker het slachtoffer te helpen. 56,9 procent deed helemaal niets en vijf procent gaf zelfs toe meegedaan te hebben met de pestkop. Angst om zelf slachtoffer te worden, zich niet willen bemoeien of niet weten wat te doen waren de belangrijkste redenen om passief te blijven.
Kinderen met psoriasis hebben zeker twee keer zo vaak overgewicht of ernstig overgewicht. Dat zeggen onderzoekers van Northwestern University Feinberg School of Medicine (VS). Zij bestudeerden 614 kinderen in de leeftijd van 5 tot 17 jaar. 409 kinderen hadden psoriasis. Daarbij viel op dat kinderen met ernstige psoriasis maar liefst zeven keer zo vaak ernstig overgewicht hadden, vergeleken met kinderen zonder de aandoening. Het lijkt er dus op dat er een sterke link is tussen psoriasis bij kinderen en overgewicht. De gemiddelde BMI van kinderen met psoriasis bleek veel hoger dan die van kinderen zonder psoriasis. Punt is dat psoriasis bij kinderen nog steeds een onderbelicht onderzoeksgebied is, zegt onderzoeksleider dr. A. Paller.
Inzicht in het ontstaan van epilepsie kan bijdragen aan de ontwikkeling van nieuwe behandelingen. Onderzoek van Marlien Aalbers, promovenda aan de Universiteit Maastricht, in Kempenhaeghe resulteert in een beter zicht op het effect van nervus vagus stimulatie bij kinderen met epilepsie. Eerder onderzoek in proefdieren toonde aan dat een ontsteking in de hersenen betrokken is bij het ontstaan van epilepsie. In het onderzoek van Aalbers zijn daarom verschillende ontstekingsfactoren in hersenweefsel van patiënten en in een diermodel voor epilepsie gemeten. Hieruit bleek dat geen van de gemeten ontstekingsfactoren verhoogd was. Daarnaast is bij kinderen met epilepsie onderzocht of de behandeling waarbij de nervus vagus zenuw wordt gestimuleerd, het gehalte van ontstekingsfactoren in het bloed kan veranderen. Het blijkt dat nervus vagus stimulatie het ontstekingsgehalte niet verandert, maar dat op basis van het gehalte van sommige ontstekingsfactoren wel het effect van de behandeling voorspeld kan worden. Deze bevinding kan bijdragen aan de verbetering van deze behandelmethode. Epilepsie is één van de meest voorkomende neurologische aandoeningen. Epilepsie kan op iedere leeftijd voorkomen en ontstaan, maar in ongeveer 70% van de gevallen begint het voor of rond het 20e levensjaar. Ongeveer een derde van de patiënten reageert onvoldoende op medicijnen.
Een wijkende haarlijn of kalende kruin zijn zichtbare tekenen van ouderdom, evenals vetafzetting onder de ogen en een vouw in de oorlellen. Wie drie van deze vier ouderdomsverschijnselen vertoont, loopt 57 procent meer kans op een hartaanval en 39 procent meer kans op een hartkwaal. Dat melden wetenschappers van de universiteit van Kopenhagen die 10.885 mannen van 40 jaar en ouder hebben onderzocht. Gedurende de 35 jaar lange onderzoeksperiode kregen 3.401 mannen een hartkwaal en 1.708 een hartaanval. Met elk bijkomend ouderdomsverschijnsel nam het risico op een hartkwaal of –aanval toe. De zichtbare ouderdomsverschijnselen zijn een uiting van de biologische of fysieke leeftijd, zeggen de onderzoekers.
Als mensen onder de 55 jaar een hartaanval krijgen, is er opvallend vaak een verband met overmatig alcoholgebruik of roken. Dat schrijven wetenschappers van de universiteit van Cincinnati in de wetenschappelijke uitgave Stroke. Zij deden onderzoek onder duizend jongeren die een hartaanval hadden gehad. In de meeste gevallen ging het om jongeren die teveel dronken en/of rookten. Zij hadden veel meer kans op een hartaanval dan je op grond van hun leeftijd zou mogen verwachten, stellen de onderzoekers. Sterker nog, als iemand van die leeftijd een hartaanval krijgt, moet worden nagegaan of er sprake is van roken en/of overmatig alcoholgebruik.
Achtervolgingswanen, maar dan vooral de stress die patiënten met deze wanen daarvan hebben, blijken het risico op uitbarstingen van agressie en geweld goed te voorspellen. Behandelaren van mensen met deze waandenkbeelden zouden met gesprekstherapie kunnen proberen deze waanstress te verminderen. Zo kan worden voorkomen dat patiënten ernstige delicten plegen, in de huiselijke omgeving of in de psychiatrische kliniek. Dat concludeert wetenschappelijk onderzoeker Sanne van Dongen in haar onderzoek ‘Verschillende wegen naar geweld in Schizofrenie, de rol van de antisociale persoonlijkheid, middelenmisbruik, wanen en waanstress’, waarop ze dinsdag 4 december promoveert aan de medische faculteit van de Erasmus Universiteit. Ze pleit ervoor dat hulpverleners in de psychiatrie mensen met symptomen van een psychose beter screenen op achtervolgingswanen en de daarmee gepaard gaande stress. Nederland is de afgelopen jaren herhaaldelijk opgeschrikt door ernstige misdrijven die zijn gepleegd door mensen die last hadden van achtervolgingswanen, en daar hevig door gestrest waren. Zo’n waandenkbeeld zorgt er bijvoorbeeld voor dat patiënten ervan overtuigd zijn dat een naaste hen iets wil aandoen. Veel van deze patiënten lijden aan schizofrenie, een psychiatrisch ziektebeeld dat dikwijls gepaard gaat met waandenkbeelden en/of hallucinaties. Met name de achtervolgingswanen kunnen bij patiënten veel stress veroorzaken. Van Dongen pleit ervoor dat behandelaren in de psychiatrie al in een vroegtijdig stadium oog krijgen voor deze stress. ,,Bij de politie komen geregeld mensen terecht die verward gedrag vertonen. De sociaal-psychiatrisch verpleegkundige die in dat soort gevallen vaak wordt opgeroepen, zou kunnen kijken in hoeverre de arrestant last heeft van achtervolgingswanen en waanstress.’’ Met dat doel heeft Van Dongen een betrekkelijk eenvoudig meetinstrument beschikbaar gemaakt, in de vorm van een vragenlijst. Daarop kunnen patiënten aangeven in hoeverre zij denken dat zij worden achtervolgd en hoeveel stress ze daarbij voelen. Scoort een patiënt daar hoog op, dan zou een therapeut bij de behandeling kunnen inzetten op stressreductie. Preventie kan ook al in een eerder stadium worden toegepast. Patiënten met schizofrenie en de bijkomende psychoses, beginnen vaak al op jonge leeftijd met afwijkend, en soms ook crimineel gedrag als de schizofrenie zich nog niet heeft geopenbaard. Ze vertonen dan zogeheten anti-sociaal gedrag: trekken zich terug in hun eigen wereld, lijken depressief te zijn, doen het slecht op school, begaan milde overtredingen, gebruiken softdrugs. ,,Dit gedrag kan al de ‘klik’ naar schizofrenie aankondigen. Het is dan zaak dat het kind in de gaten wordt gehouden, zodat men kan proberen te voorkomen dat het een psychotische ontwikkeling doormaakt. Overigens is het zo dat de overgrote meerderheid van de patiënten met schizofrenie geen kwaad in de zin heeft. Het leeuwendeel van de groep die gewelddadig wordt, doet dat uit wanhoop, veroorzaakt door die waanstress.’’
Hepatitis B-infectie kan chronisch worden en levercirrose en leverkanker veroorzaken. Maar infectie met dit virus wordt bijna nergens ter wereld zo goed in toom gehouden als in Nederland. Onderzoekster S. Hahné van de Universiteit Utrecht ging na hoe dat komt. De sleutel ligt bij het bereiken van risicogroepen. Migranten blijken veel vaker chronisch geïnfecteerd dan autochtone Nederlanders. Daarnaast hebben mannen die seks hebben met mannen een hoog risico op hepatitis B-infectie. Hahné stelt dat het vaccinatieprogramma voor gedragsgebonden risicogroepen effectief is. Vooral omdat op die manier infecties bij mannen die seks hebben met mannen worden voorkomen. Het vaccinatieprogramma voor kinderen van geïnfecteerde moeders is ook effectief.
Een groot deel van de miljarden micro-organismen op onze huid, ofwel het microbioom, leeft niet aan de oppervlakte, maar in de diepere huidlagen. Dat ontdekten onderzoekers van UMC St Radboud, Wageningen Universiteit en NIZO Foodresearch. Ze namen bij gezonde proefpersonen huidmonsters af van oksel, binnenkant van de elleboog, voorhoofd en bovenkant van de bil. De bacteriële samenstelling van diepere huidlagen van mannen en vrouwen blijkt sterk te verschillen. Na een huidbeschadiging blijkt het evenwicht tussen gastheer en het microbioom niet onmiddellijk te herstellen, ook al lijkt de huid hersteld. De aanmaak van lichaamseigen antibiotica varieert ook enorm. Bij vervolgonderzoek komen huidaandoeningen, waaronder psoriasis, aan de orde.
Een op de vijf 65-plussers drinkt meer dan het voorgeschreven maximum van zeven glazen alcohol per week. Dat zegt onderzoekster S. Hoeck van de Universiteit Antwerpen. Bovendien combineert 81,3 procent van de 65-plussers alcohol met geneesmiddelen. Het risico op gezondheidsklachten door alcoholgebruik is voor ouderen hoger. Hun lichaam verdraagt alcohol minder goed, doordat de lever- en nierfunctie afneemt. Ook hebben ouderen minder lichaamsvocht. Hierdoor neemt het gevaar van alcoholvergiftiging toe. Ook lopen ze meer risico op vallen en verergert overmatig alcoholgebruik ouderdomskwalen als geheugenproblemen, diabetes en hoge bloeddruk. Zeer matig alcoholgebruik is echter goed voor de bloeddruk en helpt mogelijk tegen dementie.
De combinatie van aanwezige voedingsstoffen in tomatenketchup kan de ontwikkeling en verergering van hart- en vaatziekten voorkomen. Dit blijkt uit het promotieonderzoek van Merel Hazewindus, die op 6 december 2012 aan de Universiteit Maastricht promoveerde. Het onderzoek toont aan dat de combinatie van de antioxidanten lycopeen, vitamine C en E in tomaten en tomatenketchup een sterker beschermend effect heeft dan de individuele antioxidanten apart. Het eten van tomaten wordt al lange tijd geassocieerd met het behouden van een goede gezondheid en het verminderen van het risico op hartaandoeningen. Dit gezondheidseffect wordt veroorzaakt door de vele verschillende bestanddelen die van nature in tomaten aanwezig zijn. De meest voorkomende is lycopeen, dat de tomaat haar kenmerkende rode kleur geeft. Nadat tomaten zijn verhit, is lycopeen beter toegankelijk en biologisch actiever. Hazewindus: "Het is bekend dat de afzonderlijke bestanddelen lycopeen, vitamine C en E een beschermend effect hebben op de ontwikkeling van hartaandoeningen. We wilden echter uitzoeken wat het effect zou zijn van een combinatie van deze bestanddelen in tomaten en tomatenketchup." Daartoe deed ze zowel onderzoek in celkweekjes als in proefpersonen. Zo liet ze een aantal proefpersonen maaltijden eten met en zonder tomatenketchup. De mannen die de tomatenketchup hadden gegeten, waren beter beschermd tegen de ontwikkeling van hartaandoeningen, gezien het verlaagde niveau van ‘disease initiators’ in het bloed. Deze resultaten versterken het bewijs dat tomaten en tomatenketchup een beschermende rol spelen tegen hartaandoeningen. De studie werd gesteund door H.J. Heinz, die de tomatenketchup verstrekte en ook deels de onderzoekskosten financierde.
De diabeteszorg speelt onvoldoende in op verschillen in zorgbehoefte tussen patiënten. Dat zegt prof. Eelco de Koning op vrijdag 7 december in zijn oratie. De Koning is bijzonder hoogleraar Diabetologie bij het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), een leerstoel die is ingesteld door de Diabetesvereniging Nederland. “De ene patiënt is in staat tot optimale zelfzorg, de andere heeft complexe medische of psychosociale problemen en behoeft intensievere zorg. Meer zorg op maat is wat patiënten en behandelaars willen”, zegt prof. Eelco de Koning in zijn oratie. Om de kwaliteit van de zorg vervolgens te beoordelen zijn goede kwaliteitsindicatoren belangrijk. Nu wordt vooral gekeken naar hoe vaak bloeddruk en voeten zijn gecontroleerd, of naar de hoeveelheid eiwit in de urine. “Maar deze dingen zijn niet direct relevant voor de patiënt. Een amputatie, de noodzaak tot dialyse, en kwaliteit van leven zijn dat wel”, aldus De Koning. De nieuwe hoogleraar schetst in zijn oratie ook de ontwikkelingen rond innovatieve diabetesbehandelingen: van de op beperkte schaal al toegepaste transplantaties van eilandjes van Langerhans tot het gebruik van stamcellen uit de alvleesklier. De Koning wil geen te hoge verwachtingen wekken bij patiënten en drukt zich over de laatste behandeling voorzichtig uit. “We kunnen stamcellen uit de alvleesklier nu in beperkte mate laten uitrijpen tot insuline-producerende cellen. Of dit kwalitatief en kwantitatief voldoende is om ook stappen richting nieuwe therapieën te zetten zal de komende jaren duidelijk moeten worden.” De leerstoel Diabetologie, in het bijzonder bètaceltransplantatie en bètacelregeneratie, is ingesteld door de Diabetesvereniging Nederland (DVN).
De zorg kan anders en beter georganiseerd worden: zorgverleners moeten meer ruimte krijgen om zelf oplossingen te bedenken in plaats van het invullen van scorekaarten. Dat blijkt uit onderzoek in innovatieve zorgorganisaties van promovenda Annemarie van Dalen. Het onderzoek onthult organiseerpatronen die passen in een nieuw tijdsgewricht. Deze laten zien hoe zorgprofessionals, wars van de doorgeschoten regel- en meetdrift, met toewijding, trots en met oog voor de kosten hun werk kunnen regelen. Daardoor zijn zij in staat de mensen die op zorg aangewezen zijn als compleet mens te benaderen in hun eigen context. Van Dalen onderzocht twee innovatieve zorgorganisaties die tegen de stroom van het dominante denken in een toonaangevende en succesvolle praktijk hebben ontwikkeld: Esdégé-Reigersdaal en Buurtzorg Nederland. Als antropoloog onderzocht zij hoe het werkt in deze organisaties en welke organiseerprincipes daar leidend zijn. Ze liep mee in de zorg, nam deel aan vergaderingen en bijeenkomsten, observeerde de Raad van Bestuur, zocht externe belanghebbenden op en sprak met alle betrokkenen over hun werk. Niet de kostenbeheersing, noch het star vasthouden aan regels, procedures of dwingende systemen bepalen de wijze waarop ze het werk organiseren. Mensen in deze organisaties worden gedreven door waarden en een heldere visie op goede zorg. Dat weten zij te vertalen in effectieve organiseeroplossingen. Het Angelsaksische managementdenken blijkt te kort te schieten voor vernieuwing die waardevol is voor de zorg. Deze studie is van belang voor vooral managers die voelen dat het knelt in de zorg en zicht willen krijgen op belemmeringen en bij willen dragen aan vernieuwing. Het onderzoek van Van Dalen toont niet alleen een perspectief op ‘postbureaucratisch’ organiseren in de publieke sector. Het maakt ook duidelijk hoe bestuurders zich effectiever kunnen verhouden tot de institutionele context waarbinnen zij opereren. Annemarie van Dalen (Haarlem, 1968) is organisatieantropoloog en werkt als adviseur en onderzoeker in de publieke sector, daarnaast is ze toezichthouder bij een zorgorganisatie. Ze publiceert over anders besturen en organiseren en spreekt regelmatig op congressen en bijeenkomsten. Eerder schreef ze het boek Uit de schaduw van het zorgsysteem.
Tomaten en veel tomatenproducten zijn gezond en beschermen tegen o.a. hart- en vaatziekten. De grote diversiteit aan stofjes in tomaten veroorzaakt dit gezondheidseffect. Lycopeen, vitamine C en E blijken het meest voor te komen in tomaten. Deze drie stoffen hebben ieder op zich een beschermend effect tegen het ontstaan hart- en vaatziekten. Uit dit onderzoek blijkt dat een combinatie van lycopeen, vitamine C en E een groter gezondheidseffect heeft dan een stofje apart. Dit komt doordat de stofjes samenwerken op verschillende processen in het lichaam. Een combinatie aan verschillende stofjes blijkt dus beter dan één stofje.
Anne Maria Eskes: ‘Knowledge development and research utilization in evidence-based wound care’. Er bestaat een grote variatie in de behandeling van acute wonden. Dat komt door de diversiteit in verbandmaterialen, de verschillende meningen van artsen en verpleegkundigen en de verschillen in opleidingsniveaus van gespecialiseerde verpleegkundigen. Eskes richtte zich in haar proefschrift op het bepalen van de grootte van de variatie, de niches in de wetenschappelijke literatuur, en strategieën om de variatie in zorg voor wonden te verminderen. Ze onderzocht de effectiviteit van de meest gebruikte verbandmaterialen in de praktijk, de waarde van een wondbeoordelingsschema voor de classificatie van wonden en het ideale competentieprofiel van gespecialiseerde wondverpleegkundigen.
Insecten zijn geschikt als duurzaam onderdeel van varkens- en pluimveevoer. Dat zeggen wetenschappers van Wageningen Universiteit op basis van een haalbaarheidsonderzoek. Ook technisch is het gebruik van insecten als duurzame eiwitrijke grondstof in varkens- en pluimveevoeders haalbaar. Met name vliegenpoppen blijken geschikt. Wet- en regelgeving vormt momenteel nog een belemmering. Ook de snelheid waarmee schaalvergroting van de insectenproductie en kostprijsverlaging kan worden gerealiseerd is nog een probleem. De meest gebruikte eiwitrijke grondstoffen in varkens- en pluimveevoeders zijn nu nog vismeel, sojaschroot, zonnebloemzaadschroot en raapzaadschroot. De prijzen voor deze grondstoffen stijgen echter door de wereldwijde vraag. Ook zijn ze zeer milieubelastend.
Mensen die kleinere happen nemen, eten veel minder dan mensen die met grote happen eten. Dan kan wel 25 procent schelen. Dat zegt onderzoekster D. Bolhuis van de Wageningen Universiteit. In haar onderzoek kregen mensen tomatensoep te eten met een kleine soeplepel (5 gram) en een grote (15 gram). De mensen met de kleine lepel aten veel minder. Volgens de onderzoekster komt dit omdat kleine happen leiden tot een meer smaakprikkels. Daardoor raak je sneller verzadigd en eet je minder. Het Voedingscentrum onderschrijft de uitkomsten. Langzamer eten en met meer aandacht, dus niet voor tv of computer, helpen ook. Andere tips: kies fruit in plaats van sap, dikkere yoghurt in plaats van drinkyoghurt en een kleiner bordje, kom of glas.
Ter gelegenheid van zijn benoeming tot hoogleraar Oncologie gerelateerde stem- en spraakstoornissen aan de faculteit der Geesteswetenschappen van de Universiteit van Amsterdam (UvA), houdt prof. dr. Michiel van den Brekel zijn oratie getiteld ‘Hoofd-halsoncologie onder spanning’. Van den Brekel heeft zich binnen de hoofd-halsoncologie toegelegd op verschillende onderzoeksgebieden. Naast studies op het gebied van beeldvorming, moleculaire biologie en prognostische factoren, bestrijkt zijn interessegebied de revalidatie van patiënten met hoofd-halskanker. Patiënten met een tumor in de bovenste lucht- en voedselwegen hebben, mede ten gevolge van de behandelingen, vaak grote beperkingen op het gebied van hun stem, spreken en slikken. De behandeling en preventie van deze functionele beperkingen en meer aandacht voor kwaliteit van leven en patiëntcounseling zijn relatief nieuwe aandachtsgebieden binnen de hoofd-halsoncologie. Van den Brekel ziet het als zijn leeropdracht om meer inzicht te verkrijgen in het voorspellen van de morbiditeit. Ook wil hij tot een betere besluitvorming rondom behandelkeuzes komen en de revalidatie van patiënten optimaliseren. Daarnaast is de communicatie tussen arts en patiënt een belangrijk interessegebied.
Ter gelegenheid van zijn benoeming tot hoogleraar Oncologie gerelateerde stem- en spraakstoornissen aan de faculteit der Geesteswetenschappen van de Universiteit van Amsterdam (UvA), houdt prof. dr. Michiel van den Brekel zijn oratie getiteld ‘Hoofd-halsoncologie onder spanning’. Van den Brekel heeft zich binnen de hoofd-halsoncologie toegelegd op verschillende onderzoeksgebieden. Naast studies op het gebied van beeldvorming, moleculaire biologie en prognostische factoren, bestrijkt zijn interessegebied de revalidatie van patiënten met hoofd-halskanker. Patiënten met een tumor in de bovenste lucht- en voedselwegen hebben, mede ten gevolge van de behandelingen, vaak grote beperkingen op het gebied van hun stem, spreken en slikken. De behandeling en preventie van deze functionele beperkingen en meer aandacht voor kwaliteit van leven en patiëntcounseling zijn relatief nieuwe aandachtsgebieden binnen de hoofd-halsoncologie. Van den Brekel ziet het als zijn leeropdracht om meer inzicht te verkrijgen in het voorspellen van de morbiditeit. Ook wil hij tot een betere besluitvorming rondom behandelkeuzes komen en de revalidatie van patiënten optimaliseren. Daarnaast is de communicatie tussen arts en patiënt een belangrijk interessegebied.
Het verband tussen vitamine D en gezondheid is niet zo zeker als gedacht. De kinderen van families met negentigplussers blijken gemiddeld minder vitamine D in hun bloed te hebben dan leeftijdsgenoten. Dat schrijven onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) in de Canadian Medical Association Journal. Dat kinderen van hoogbejaarden die meedoen aan de Leiden Lang Leven Studie minder vitamine D in het bloed hebben, hadden we niet verwacht, vertelt dr. Diana van Heemst van de afdeling Ouderengeneeskunde. “Het was interessant om te kijken hoe het vitamine D-gehalte bij hen is, omdat de relatie tussen laag vitamine D en ziekte niet duidelijk is. Er zijn eerder wel verbanden gevonden tussen een lage hoeveelheid vitamine D en ziekte, maar het bleef onduidelijk wat oorzaak en gevolg was. Het zou ook kunnen dat mensen die ziek zijn minder vaak buiten komen of minder gezond eten.” Kinderen van hoogbejaarden bereiken zelf ook vaak een hogere leeftijd. Nu ze rond de zestig zijn zie je al dat allerlei bloedwaardes, zoals het glucose, bij hen beter zijn dan bij hun partners. Hoe het komt dat ze juist een lagere hoeveelheid vitamine D in het bloed hebben, is onbekend. “We hebben voor allerlei zaken gecorrigeerd, bijvoorbeeld of ze minder vitaine D-pillen slikten, omdat ze gezonder waren, maar dat is niet het geval”, aldus Van Heemst. Deze vondst betekent niet dat mensen moeten stoppen met zonnen of hun vitamine D-pillen moeten laten staan, benadrukt Van Heemst. “Er zijn veel verklaringen mogelijk. Mensen met minder vitamine D in het bloed gaan er misschien efficiënter mee om. We hebben bovendien naar een voorloper van het actieve vitamine D-hormoon gekeken, misschien maakt dat ook verschil.” Vitamine D zit vooral in vette vis, maar onder invloed van de zon maakt de huid het ook. In veel organen en functies speelt de stof een belangrijke rol, zoals in de botten en het afweersysteem.
Als nu geen maatregelen worden genomen, zal de zorg voor patiënten met huidkanker over enkele jaren onder een acceptabel niveau zakken. Door de explosieve toename van het aantal huidkankerpatiënten -een toename die de afgelopen decennia al heeft ingezet- zijn er straks te weinig dermatologen om de vraag naar zorg aan te kunnen. Daarvoor waarschuwt prof. dr. Tamar Nijsten vrijdag 9 november in zijn oratie waarmee hij zijn bijzondere leerstoel Dermatologie aan de faculteit geneeskunde van de Erasmus Universiteit officieel aanvaardt. Een op de vijf Nederlanders ontwikkelt vroeg of laat een vorm van huidkanker. De meest voorkomende vorm is het basaalcelcarcinoom, op afstand gevolgd door het plaveiselcelcarcinoom en het melanoom. Per jaar worden er meer dan 80.000 huidkankers vastgesteld in Nederland. Naar schatting lopen bijna anderhalf miljoen Nederlanders rond met een voorloper van huidkanker. De toename van het aantal gevallen van huidkanker (jaarlijks 5 tot 9 procent meer gevallen) bewijst volgens Nijsten dat de preventiecampagnes voor ‘verstandig zonnen’ falen. Nederlanders zijn steeds beter op de hoogte van de gevaren van de zon, maar ze passen hun zongedrag niet aan. ,,Dat betekent dat de campagnes van tactiek moeten veranderen. Er zou bovendien meer aandacht moeten gaan naar het basaalcelcarcinoom bij ouderen in plaats van alle aandacht te richten op de babyhuid en het gevaar van een melanoom,’’ stelt Nijsten, die tevens voorzitter is van de Nederlandse Vereniging van Dermatologie en Venereologie (NVDV). Nijsten schat dat het komende decennium jaarlijks minimaal 700.000 dermatologische consulten betrekking zullen hebben op een (mogelijke) huidkanker. Ongeveer een derde van de tijd van de dermatoloog wordt in beslag genomen door huidkanker. De 450 –vaak parttime werkende- dermatologen die Nederland nu telt, kunnen die vraag niet aan zonder dat de zorg voor andere huidaandoeningen in het gedrang komt. Om de druk op de poliklinieken Dermatologie te verlagen, en om de kosten in bedwang te houden, stelt Nijsten een aantal maatregelen voor. Ten eerste zou in de opleiding geneeskunde aandacht moeten worden gewijd aan huidkanker, zodat (huis)artsen verdachte plekjes op de huid beter gaan herkennen. Ook stelt Nijsten voor dat dermatologen nauwer gaan samenwerken met huisartsen. Door gemeenschappelijke richtlijnen en intensieve nascholingen te ontwikkelen over herkenning en behandeling van huidkanker, zouden huisartsen en dermatologen elk een deel van de zorg kunnen leveren, die dan bovendien mooi op elkaar aansluit. Dermatologen zouden tevens taken in de behandeling en monitoring van patiënten kunnen delen met speciaal opgeleide gespecialiseerde verpleegkundigen, die bovendien de casemanager worden van hun patiënten. Want, stelt Nijsten, huidkanker is dan meestal geen dodelijke ziekte, de impact op een patiënt mag niet worden onderschat. ‘Veel patiënten houden levenslang kans op een nieuwe huidkanker en dat maakt het een chronische ziekte, die we ook als dusdanig moeten benaderen.’
Onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) beschrijven in Nature Genetics (11 november online) een nieuwe erfelijke oorzaak van de spierziekte FSHD. Bijzonder is dat er twee genetische factoren bij betrokken zijn, die alleen in combinatie voor de aandoening kunnen zorgen. “Waarschijnlijk speelt dit principe bij meer ziektes een rol.” De onderzoekers ontdekten dat FSHD veroorzaakt kan worden door specifieke genetische varianten op de chromosomen 4 en 18. “Alleen wanneer deze allebei aanwezig zijn heeft iemand kans om deze progressieve spierziekte te krijgen”, vertelt prof. Silvère van der Maarel van de afdeling Humane Genetica. Het gen op chromosoom 18, SMCHD1, maakt een factor aan die bij gezonde mensen het tot uiting komen van bepaalde genetische informatie onderdrukt. De SMCHD1-varianten van de FSHD-patiënten die Van der Maarel en collega’s bestudeerden, is hier minder goed toe in staat. Dat verhoogt de kans dat een gen op chromosoom 4, DUX4, bij hen in RNA wordt omgezet. Maar alleen dat is niet voldoende om de ziekte te krijgen. “Dat stukje RNA wordt meestal namelijk meteen afgebroken. Iemand moet ook nog een speciale variant van het DUX4-gen hebben, zodat het RNA stabiel blijft en wordt vertaald in het eiwit DUX4.” Om dat eiwit draait het uiteindelijk. In embryo’s heeft het een functie, maar bij volwassenen heeft het een nog grotendeels onbegrepen schadelijk effect op spiercellen. Nu is duidelijk hoe het kan dat gezonde ouders kinderen met FSHD krijgen: het kind erft van de ene ouder de speciale SMCHD1-variant en van de andere ouder de DUX4-variant. Maar er staan ook nog veel vragen open. “In families eindigt de ene persoon in een rolstoel, terwijl de ander nooit bij een neuroloog terechtkomt, terwijl ze dezelfde genvarianten hebben. “Het lijkt erop dat met deze genetische variaties DUX4 op de rand van de afgrond balanceert: er is nog maar een klein duwtje nodig en het gaat mis.”, aldus Van der Maarel. Dit zie je ook terug in de spieren van patiënten: de ene kern produceert heel veel DUX4 eiwit terwijl zijn buurman dat niet doet. “We speculeren er ondertussen wel over dat dit principe van balanceren ook bij andere ziektes een rol kan spelen, zoals kanker.” Facioscapulohumerale spierdystrofie (FSHD) is een progressieve spierziekte waaraan wereldwijd ongeveer 500.000 mensen lijden. Vaak treden de eerste symptomen rond het twintigste levensjaar op, maar ook kinderen kunnen er al last van hebben. De ziekte uit zich in steeds meer verlies van spierkracht in vooral het gezicht, de bovenarmen en bovenbenen.
Migraine veroorzaakt een versterkte toename van veranderingen in de hersenen, met name bij vrouwen. Dit blijkt uit een grote studie van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) waarbij de hersenen van ruim tweehonderd patiënten met migraine en ruim tachtig controlepersonen zonder migraine na een tussenpauze van negen jaren opnieuw onderzocht werden met behulp van MRI-scans. De resultaten van dit onderzoek worden gepubliceerd in The Journal of the American Medical Association (JAMA) van woensdag 14 november. In 2004 toonden onderzoekers van de afdelingen Radiologie en Neurologie van het LUMC met behulp van MRI-scans aan dat er bij mensen met migraine vaker veranderingen in de hersenen te vinden zijn dan bij mensen zonder migraine. Onduidelijk was toen in hoeverre deze veranderingen ook toenemen in de loop van de tijd. De LUMC-onderzoekers hebben na negen jaar het onderzoek bij dezelfde groep patiënten en controles herhaald en vonden dat de veranderingen in de hersenen inderdaad sterker toenemen bij personen met migraine. Bij 77 procent van de vrouwen met migraine liet de witte stof van de grote hersenen veranderingen zien, tegen 60 procent van de vrouwen zonder migraine. In de hersenstam was dat bij 15 tegen 2 procent het geval. Bij mannen werden geen verschillen gevonden voor deze veranderingen. In 2004 was de opmerkelijkste bevinding dat bij 8 procent van de personen met migraine kleine infarcten in de kleine hersenen gevonden werden (zeven keer zoveel als bij personen zonder migraine). Na negen jaar bleken nieuwe infarctjes in de kleine hersenen te zijn ontstaan bij 5 procent van de migrainepatiënten, maar bij geen van de personen zonder migraine. Opvallend is dat de sterkere toename van de veranderingen ook gebeurde bij migrainepatiënten die in de afgelopen negen jaren geen of weinig migraine aanvallen hadden gehad. Hierdoor lijkt het erop dat het effect op de hersenen voornamelijk veroozaakt wordt door het hebben van de ziekte migraine en niet zozeer door het herhaald krijgen van migraineaanvallen. “De gevonden verschillen zijn klein en er zijn geen aanwijzingen gevonden dat de hersenen minder goed functioneren. Er is daarom geen reden voor ongerustheid”, benadrukken de onderzoekers. Interessant is ook dat de resultaten niet werden beïnvloed door de ernst van de migraine, het type migraine, het aantal migraineaanvallen of de manier waarop aanvallen behandeld werden. “Het anders gaan behandelen van migraine, om eventuele hersenschade te voorkomen, is daarom niet nodig”, aldus het onderzoeksteam. Waardoor hersenschade bij migrainepatiënten dan wel kan worden verklaard, vergt nader onderzoek. Migraine komt vaak voor: bij ten minste 10 procent van de volwassen bevolking. Het is een ziekte met een scala aan symptomen. Het meest kenmerkend is het optreden van soms ernstige hoofdpijn op onvoorspelbare momenten. De pijn is vaak kloppend, meestal eenzijdig en neemt toe bij routinebewegingen als traplopen. Aanvallen duren tussen de vier en 72 uur en gaan gepaard met misselijkheid, braken en overgevoeligheid voor licht en geluid. Migraine wordt in twee groepen ingedeeld: migraine zonder aura en migraine met aura. De vorm met aura kenmerkt zich door neurologische symptomen tijdens een aanval: visuele verstoringen, tintelingen of een verdoofd gevoel in handen of voeten of zelfs de verzwakking van een kant van het lichaam. Het onderzoek is uitgevoerd in een samenwerkingsverband tussen onderzoekers van de afdelingen Radiologie, Neurologie en Neuropsychologie van het LUMC, de afdelingen Radiologie van het Slingeland Ziekenhuis Doetinchem en het Academisch Ziekenhuis Maastricht, en het National Institute on Aging van de National Institutes of Health in de Verenigde Staten. Het onderzoek werd gesubsidieerd door de Nederlandse Hartstichting en de Amerikaanse National Institutes of Health.
Verstandelijk gehandicapte kinderen gedragen zich bij pijn anders dan sommige zorgverleners en ouders verwachten. Zij kunnen vaak niet goed zelf aangeven dat ze pijn hebben en hoeveel pijn ze hebben. Onderzoeker Bram Valkenburg promoveert op 30 november op zijn onderzoek naar pijnbestrijding bij verstandelijk gehandicapte kinderen. In Erasmus MC is de zogenaamde COMFORT gedragsschaal ontwikkeld, een instrument waarmee pijn kan worden bepaald bij mensen die zich niet goed kunnen uitdrukken. Er zijn al versies voor ouderen, voor baby’s en voor verstandelijk gehandicapten. Bram Valkenburg heeft voor het eerst onderzoek gedaan naar het pijngedrag bij verstandelijk gehandicapte kinderen, vooral kinderen met het syndroom van Down. Ongeveer de helft van de kinderen met het syndroom van Down heeft ook een aangeboren hartafwijking en ongeveer 10% een aangeboren afsluiting van de dunne darm, waarvoor op jonge leeftijd een ingrijpende operatie noodzakelijk is, met daarna behandeling op een intensive care afdeling. Er werd gedacht dat kinderen en volwassenen met het syndroom van Down minder gevoelig voor pijn waren. Uit het onderzoek van Valkenburg blijkt dat veel ouders hun kind met het syndroom van Down als minder pijngevoelig zien en dat de kinderen moeite hebben met aangeven of ze pijn hebben of niet. De waarnemings- en pijndrempels voor warmte en koude van kinderen met het syndroom van Down zijn vergeleken met die van een broer of zus. De kinderen met het syndroom van Down reageerden iets trager, maar blijken juist gevoeliger voor warmte en koude pijn. Valkenburg: “De COMFORT gedragsschaal kan ook gebruikt worden om pijn en onrust te meten bij jonge kinderen met het syndroom van Down op de intensive care. Eerdere studies lieten zien dat kinderen met een verstandelijke handicap minder pijnstillers kregen tijdens algehele narcose.” Verpleegkundigen en artsen beschrijven kinderen met Down syndroom vaak als zeer onrustig na een operatie. Om die reden zouden ze ook hogere doseringen slaapmedicatie nodig hebben. Valkenburg: “Kinderen met het syndroom van Down hebben na een open hartoperatie niet meer of minder pijnstillers en slaapmedicatie nodig dan kinderen zonder het syndroom van Down.” In tegenstelling tot de heersende mening blijkt dat doseringen van morfine niet dienen te worden aangepast bij kinderen met het syndroom van Down na een grote operatie. Valkenburg reed sinds 2010 in een omgebouwde Citroën HY-bus bij mensen thuis langs om metingen te doen. Deze zogenaamde “Meetbus” verlaagde de drempel om mee te doen aan het onderzoek. Kinderen die meedoen aan wetenschappelijk onderzoek, hoefden hiervoor niet meer naar het ziekenhuis te komen. Zie ook www.meetbus.nl
Op 28 november plaatsten artsen in het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) voor de eerste maal in Nederland eierstokweefsel terug. Dit gebeurde bij een vrouw die in het verleden behandeld is voor kanker en door de behandeling onvruchtbaar werd. Zij koos er destijds voor om eierstokweefsel te laten invriezen, zodat ze later mogelijk alsnog een kind kon krijgen. Gynaecologen hebben bij de patiënte het ontdooide eierstokweefsel teruggeplaatst in de achtergebleven eierstok. Deze functioneerde niet meer vanwege de behandeling tegen kanker. Na ongeveer vijf maanden zal blijken of het teruggeplaatste weefsel voor een terugkeer van de eisprong zorgt. Is dat het geval, dan is een natuurlijke zwangerschap in principe mogelijk. In andere landen is deze innovatieve behandeling al vaker uitgevoerd. De medische literatuur beschrijft 17 gevallen waarin een kind geboren werd na terugplaatsing van eierstokweefsel bij door chemotherapie onvruchtbaar geraakte vrouwen. De richtlijn voor terugplaatsing van ontdooid eierstokweefsel is door leden van het Nederlands Netwerk Fertiliteitspreservatie opgesteld. Dit protocol is inmiddels goedgekeurd door de Nederlandse Vereniging voor Obstetrie en Gynaecologie (NVOG) en de Vereniging voor Klinische Embryologie (KLEM). Het invriezen van eierstokweefsel is met name geschikt wanneer snel met de behandeling tegen kanker moet worden gestart. Dan is er is namelijk geen tijd om de eierstokken met hormonen te behandelen. Als de behandeling minder haast heeft, is het ook mogelijk om na hormonale stimulatie embryo’s of eicellen in te vriezen.
Langlevende mensen beschikken over een gunstige afstelling van hun zogenoemde mTOR-genen. Dat blijkt uit onderzoek van het Netherlands Consortium for Healthy Ageing/ Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) onder families die in opeenvolgende generaties lang en gezond leven. De bevindingen zijn onlangs gepubliceerd in Aging Cell. De mTOR-genen bepalen de balans tussen de groei en afbraak van cellen in respons op de hoeveelheid en soort voeding. Ook reguleren mTOR-genen de balans tussen aanmaak en afbraak van eiwitten. Uit onderzoek bij dieren was al bekend dat gunstige afstelling van deze genen - door een genetische verandering of door heel lage calorie-inname - leidt tot een langere levensduur. Of de mTOR-genen ook bij mensen bijdragen aan een lang en gezond leven onderzocht Willemijn Passtoors, promovenda bij prof. Eline Slagboom. Zij vergeleek daarvoor de expressie van 40 mTOR-genen tussen ‘healthy agers’ (leden van families uit de Leiden Lang Leven Studie) en hun normaal verouderende partners. Inderdaad bleek de werking van de mTOR-genen verband te houden met de algehele gezondheid. Zoals mTOR-genen bij patiënten met type 2 diabetes wat actiever zijn dan gebruikelijk, zo bleken de mTOR-genen bij de ‘healthy agers’ juist minder actief. Een lage afstelling van mTOR-genen blijkt dus ook voor mensen gunstig te zijn. Mogelijk kunnen mensen zelf bijdragen aan een gunstige afstelling van hun mTOR-genen, waarmee hun kansen op een lang en gezond leven toenemen. De Leidse groep onderzoekt daartoe bij 140 deelnemers aan de Leiden Lang Leven Studie of gezonde voeding en meer fysieke activiteit op middelbare leeftijd een gunstige invloed hebben op de reactie van mTOR-genen (zie www.samenoudsamenthuis.nl).
Achtervolgingswanen, maar dan vooral de stress die patiënten met deze wanen daarvan hebben, blijken het risico op uitbarstingen van agressie en geweld goed te voorspellen. Behandelaren van mensen met deze waandenkbeelden zouden met gesprekstherapie kunnen proberen deze waanstress te verminderen. Zo kan worden voorkomen dat patiënten ernstige delicten plegen, in de huiselijke omgeving of in de psychiatrische kliniek. Dat concludeert wetenschappelijk onderzoeker Sanne van Dongen in haar onderzoek ‘Verschillende wegen naar geweld in Schizofrenie, de rol van de antisociale persoonlijkheid, middelenmisbruik, wanen en waanstress’, waarop ze dinsdag 4 december promoveert aan de medische faculteit van de Erasmus Universiteit. Ze pleit ervoor dat hulpverleners in de psychiatrie mensen met symptomen van een psychose beter screenen op achtervolgingswanen en de daarmee gepaard gaande stress. Nederland is de afgelopen jaren herhaaldelijk opgeschrikt door ernstige misdrijven die zijn gepleegd door mensen die last hadden van achtervolgingswanen, en daar hevig door gestrest waren. Zo’n waandenkbeeld zorgt er bijvoorbeeld voor dat patiënten ervan overtuigd zijn dat een naaste hen iets wil aandoen. Veel van deze patiënten lijden aan schizofrenie, een psychiatrisch ziektebeeld dat dikwijls gepaard gaat met waandenkbeelden en/of hallucinaties. Met name de achtervolgingswanen kunnen bij patiënten veel stress veroorzaken. Van Dongen pleit ervoor dat behandelaren in de psychiatrie al in een vroegtijdig stadium oog krijgen voor deze stress. ,,Bij de politie komen geregeld mensen terecht die verward gedrag vertonen. De sociaal-psychiatrisch verpleegkundige die in dat soort gevallen vaak wordt opgeroepen, zou kunnen kijken in hoeverre de arrestant last heeft van achtervolgingswanen en waanstress.’’ Met dat doel heeft Van Dongen een betrekkelijk eenvoudig meetinstrument beschikbaar gemaakt, in de vorm van een vragenlijst. Daarop kunnen patiënten aangeven in hoeverre zij denken dat zij worden achtervolgd en hoeveel stress ze daarbij voelen. Scoort een patiënt daar hoog op, dan zou een therapeut bij de behandeling kunnen inzetten op stressreductie. Preventie kan ook al in een eerder stadium worden toegepast. Patiënten met schizofrenie en de bijkomende psychoses, beginnen vaak al op jonge leeftijd met afwijkend, en soms ook crimineel gedrag als de schizofrenie zich nog niet heeft geopenbaard. Ze vertonen dan zogeheten anti-sociaal gedrag: trekken zich terug in hun eigen wereld, lijken depressief te zijn, doen het slecht op school, begaan milde overtredingen, gebruiken softdrugs. ,,Dit gedrag kan al de ‘klik’ naar schizofrenie aankondigen. Het is dan zaak dat het kind in de gaten wordt gehouden, zodat men kan proberen te voorkomen dat het een psychotische ontwikkeling doormaakt. Overigens is het zo dat de overgrote meerderheid van de patiënten met schizofrenie geen kwaad in de zin heeft. Het leeuwendeel van de groep die gewelddadig wordt, doet dat uit wanhoop, veroorzaakt door die waanstress.’’
Er zijn veelbelovende aanwijzingen dat cholesterolverlagende middelen als statines en fibraten kunnen worden toegepast om artrose te voorkomen of tot stilstand te brengen. Dat blijkt uit onderzoek van de Vlaamse orthopeed Stefan Clockaerts, die drie jaar onderzoek deed in het Rotterdamse Erasmus MC. Clockaerts maakte onder meer gebruik van medische informatie afkomstig uit het Ergo-onderzoek, dat al sinds 1990 loopt in de Rotterdamse wijk Ommoord. Zijn onderzoek vond plaats onder auspiciën van de afdelingen Orthopedie, Epidemiologie en Huisartsgeneeskunde. Artrose is een veel voorkomende gewrichtsaandoening die wordt gekenmerkt door aantasting van het kraakbeen. In de volksmond wordt ook wel van gewrichtsslijtage gesproken. Bij artrose ontstaat schade aan het kraakbeen inderdaad door slijtage, maar de schade kan ook ontstaan door ontstekingen in het gewricht, die het kraakbeen verder aantasten. De ontdekking van Clockaerts begon met het bewijs dat vetweefsel in het kniegewricht bijdraagt aan deze ontstekingsprocessen. Zogeheten knievet scheidt ontstekingsstoffen uit, die het kraakbeen beïnvloeden. Komt knievetweefsel bovendien in de buurt van een bestaande ontsteking, dan produceert het knievet nog meer van deze stoffen. Vervolgens testte Clockaerts door middel van weefselonderzoek of lipide- ofwel vetverlagende middelen als statines en fibraten ervoor zorgden dat het knievet zou stoppen met de productie van deze ontstekingsstoffen. Dat bleek het geval. Bovendien werd getest wat het effect van fibraten was op kraakbeenweefsel en het weefsel van het slijmvlies dat de gewrichten omkapselt. Dat effect bleek gunstig te zijn. In het Rotterdamse Ergo-onderzoek keek hij vervolgens of artrose significant veel minder vaak voorkomt bij mensen die statines slikten, bijvoorbeeld vanwege een te hoog cholesterol-gehalte. Ook dat bleek het geval. Dit betekent volgens Clockaerts dat mag worden aangenomen dat statines en fibraten mogelijk een positieve bijwerking hebben, namelijk dat zij artrose kunnen voorkomen of tot stilstand brengen. ,,Voordat deze middelen echter in de praktijk kunnen worden toegepast op –potentiële- patiënten met artrose, is een gedegen dubbelblind klinisch onderzoek nodig, waarbij de ene helft van de patiëntengroep een placebo krijgt en de andere helft statines,’’ verklaart Clockaerts. ,,Vervolgens zullen we kijken of de huidige vermoedens echt worden bevestigd.’’ Op 22 februari 2013 promoveert Clockaerts aan de Universiteit Antwerpen, waar hij op de departementen Orthopedie en Reumatologie aan het eerste deel van zijn onderzoek werkte.
Artsen en apothekers vinden informatie over risico’s van geneesmiddelen belangrijk. De brieven waarmee de farmaceutische industrie zorgverleners informeert over belangrijke risico’s van geneesmiddelen, de zogenaamde Direct Healthcare Professional Communications (DHPCs), vervullen op dit moment binnen de informatievoorziening een belangrijke functie. Naast de DHPC wordt ook grote waarde gehecht aan andere communicatiekanalen om ernstige bijwerkingen en risico’s van geneesmiddelen te communiceren. Nederlandse zorgverleners ontvangen deze informatie bij voorkeur van een onafhankelijke bron, zoals bijvoorbeeld het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG). Dit blijkt uit een onderzoek onder ruim 1.100 Nederlandse huisartsen, internisten en apothekers, dat gepubliceerd is in het wetenschappelijk tijdschrift Drug Safety*. In het onderzoek zijn de zorgverleners gevraagd naar hun ervaringen met de DHPC’s. Het onderzoek werd uitgevoerd door de afdeling Klinische Farmacologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (UMCG) en het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG). Dr. Peter Mol, één van de onderzoekers en als klinisch beoordelaar verbonden aan het CBG, zegt: “In ons onderzoek hebben we gekeken naar de ervaringen van Nederlandse zorgverleners met waarschuwingsbrieven over ernstige bijwerkingen, de zogenaamde Direct Healthcare Professional Communications (DHPCs). Ondanks dat de zorgverleners aangeven de informatie belangrijk te vinden, was een substantiële groep zorgverleners niet bekend met de DHPC. Informatie afkomstig van het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) wordt meer vertrouwd dan informatie van de farmaceutische industrie. Het CBG werd dan ook het meest gewaardeerd als alternatieve informatiebron, naast het Nederlands Bijwerkingen Centrum Lareb en professionele organisaties. Verder ontvangt de meerderheid van de respondenten de risico-informatie bij voorkeur op elektronische wijze of via medische vakbladen.” Een andere interessante bevinding uit het onderzoek is dat ongeveer 16% van de respondenten in een open vraag expliciet aangegeven heeft het liefst een fysieke DHPC plus een e-mail te ontvangen.
Het veelvoorkomende cytomegalovirus (CMV) is een risicofactor voor het ontwikkelen van type 2 diabetes, ontdekten onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC). Bij ouderen die ooit besmet zijn met het cytomegalovirus, blijkt diabetes 2,4 keer zo vaak voor te komen als bij leeftijdgenoten die het virus misliepen. Dr. Andrea Maier (Ouderengeneeskunde) en haar collega’s keken naar 549 ouderen die deelnamen aan de Leiden 85-plus Studie. Ouderen die positief scoorden op het cytomegalovirus, kampten met een slechtere bloedsuikerhuishouding en leden significant vaker aan type 2 diabetes. Hoe CMV tot diabetes kan leiden, is nog niet bekend. “Het virus kan zich delen in de bètacellen in de alvleesklier, die insuline produceren”, vertelt Maier. “Mogelijk heeft het virus op die manier rechtstreeks invloed op de suikerhuishouding. Een andere optie is dat het effect indirect is. Een chronische virusinfectie bezorgt het afweersysteem stress, waardoor het mogelijk de eigen bètacellen gaat aanvallen.” De onderzoekers benadrukken dat deze studie is uitgevoerd bij een selecte groep oudste ouderen. “Zij hebben andere, veel belangrijkere risicofactoren – zoals overgewicht en tekort aan beweging – al overleefd, waardoor subtielere factoren als CMV mogelijk duidelijker naar voren komen”, zegt Maier. “Bovendien zijn ouderen gemiddeld langer met CMV besmet geweest, waardoor het virus meer tijd heeft gehad om kwaad aan te richten.” Onderzoek onder jongere mensen moet uitwijzen of ook bij hen een verband bestaat tussen CMV en diabetes. CMV wordt overgebracht via lichaamsvocht als urine en speeksel. Van de vijftigjarige Nederlanders is ongeveer 50 procent besmet, en voor elke tien jaar leeftijdsverhoging stijgt dat percentage met 10. Het virus komt vaker voor bij mensen met een lagere sociaal-economische status. “Zij hebben ook om andere redenen meer kans op diabetes”, aldus Maier. “Deze mensen zijn vaker te zwaar en bewegen minder.” De onderzoekers corrigeerden voor deze risicofactoren om uit te sluiten dat ze eigenlijk naar deze achterliggende factoren keken in plaats van naar het virus. “Die correctie bleek nauwelijks effect te hebben op onze bevindingen. Het gaat dus wel degelijk om het cytomegalovirus zelf.” Besmetting met het cytomegalovirus verloopt meestal onopgemerkt; iemand voelt zich hooguit een paar dagen moe en slap. Na besmetting blijft het virus levenslang latent aanwezig. Voor mensen met een verzwakte afweer, bijvoorbeeld na een stamceltransplantatie, en voor ongeboren kinderen kan het virus wél gevaarlijk zijn. Om die reden wordt op dit moment gewerkt aan een CMV-vaccin. “Het zou mooi zijn als daarmee ook de kans op diabetes op oudere leeftijd verkleind wordt”, merkt Maier op.
Stress en onderliggende psychische problemen moeten worden aangepakt bij chronische huidaandoeningen als psoriasis. Psychotherapie en ook yoga kunnen stress verminderen en daarmee een belangrijke verlichting van de klachten bewerkstelligen. Psychologen van de universiteit van Sheffield hebben 22 onderzoeken naar huidaandoeningen geanalyseerd. Zij concluderen dat therapie die is gericht om het omkeren van negatief gedrag, zoals jeuk voelen en krabben, het meest effectief is. Ook cognitieve therapieën gericht op het veranderen van negatieve denkpatronen hebben een positief effect op de symptomen. Daarnaast werken ontspanningstechnieken en yoga doorgaans goed.
Kaalheid bij mannen lijkt in verband te staan met een verhoogd risico op prostaatkanker. Dat blijkt uit onderzoek door de universiteit van Toronto. 214 mannen van 59 tot 70 jaar namen deel aan dit onderzoek. Deze deelnemers waren allemaal doorverwezen voor een biopsie vanwege een verhoogde PSA-waarde. Dat laatste houdt verband met prostaatklachten. Voor de biopsie werd de hoeveelheid haar op hun hoofd vastgesteld. Naarmate de mannen kaler waren, werden ze ook vaker positief getest op prostaatkanker. Met name vroeg kalende mannen doen er volgens de onderzoekers goed aan om zich tijdig te laten onderzoeken op mogelijke prostaatkanker.
Grigoris Effraimidis: ‘Early stages of thyroid autoimmunity - follow-up studies in the Amsterdam AITD cohort’. Bij patiënten met een auto-immuun schildklierziekte (AIZ) valt het eigen afweersysteem de schildklier aan. Effraimidis heeft gedurende vijf jaar een groep van 803 vrouwen onderzocht, die een familielid hebben met AIZ. Elk jaar werd de concentratie schildklierhormoon, de antilichamen tegen de schildklier en vitamine D gemeten en werden gegevens verzameld over roken, alcohol, stress, jodium en besmetting met de bacterie Yersinia Enterocolitica. De promovendus heeft de rol van deze factoren onderzocht bij het ontstaan van de ziekte.
Maarten Vink: ‘The merit of radial access, thrombus aspiration, and drug-eluting stents in primary PCI. Controversies in the treatment of acute myocardial infarction.’ Bij de behandeling van een acuut hartinfarct wordt de afgesloten kransslagader zo snel mogelijk geopend met een dotterbehandeling (PCI). Dit proefschrift belicht drie factoren die van invloed kunnen zijn op de prognose. Allereerst beschrijft de promovendus uitstekende ervaring over de behandeling via de polsslagader als alternatief voor de traditionele werkwijze via de lies. In het tweede deel constateert hij dat het wegzuigen van de bloedprop die mede het hartinfarct heeft veroorzaakt (trombus aspiratie) geen invloed blijkt te hebben op de uitkomst van het dotteren. Aan de hand van een groot gerandomiseerd onderzoek beschrijft Vink dat het gebruik van medicijnafgevende stents bij een acuut hartinfarct op de langere termijn dezelfde uitkomst heeft als conventionele stents.
Annemarie Engström: ‘Percutaneous mechanical circulatory support for treatment and prevention of hemodynamic instability’. Als de hartfunctie plotseling sterk achteruitgaat, bijvoorbeeld door een groot hartinfarct (cardiogene shock), kan een klein apparaat de pompfunctie ondersteunen om de bloeddoorstroming naar het hart en andere organen te waarborgen. Ook kan een dergelijk apparaat complicaties voorkomen tijdens ‘hoogrisico’-dotterbehandelingen bij patiënten met een kwetsbaar hart. Engström bespreekt de behandeling met het Impella-systeem, een nieuw ontwikkelde hartpomp. Bij hoogrisico-dotterbehandelingen blijkt het systeem veilig en gemakkelijk. Voor patiënten met cardiogene shock zijn twee versies van de pomp beschikbaar: de Impella 2.5 en de Impella 5.0. Bij de allerziekste patiënten lijkt de 5.0 geassocieerd met een lagere mortaliteit
Anders van Thuijl: ‘Exploring immunological mechanisms in cow’s milk allergy’. Koemelkallergie is de meest voorkomende allergische aandoening op de zuigelingenleeftijd. Rond de leeftijd van drie jaar zijn de meeste kinderen over hun allergie heen gegroeid. Waarom de meeste kinderen hun allergie kwijtraken en een minderheid allergisch blijft voor koemelkeiwit is onbekend. Van Thuijl onderzocht immunologische mechanismen die hierbij een rol spelen. Hij toont aan dat op de zuigelingenleeftijd witte bloedcellen (T-cellen) van kinderen die gedurende de kinderleeftijd allergisch voor koemelkeiwit blijven significant meer eiwitten (Th2-gemedieerde cytokines ) die allergische reacties aansturen, produceren dan kinderen die op jonge leeftijd over hun allergie heen groeien. Hoopgevend, omdat deze bevinding clinici kan helpen de zuigeling met een verhoogd risico op persisterende koemelkallergie te identificeren.
Artsen, tandartsen, psychologen en praktijkondersteuners spelen een belangrijke rol bij het motiveren van rokers om te stoppen. Als zij een korte training krijgen, lukt het hen beter om patiënten te motiveren om te stoppen met roken. Dat blijkt uit onderzoek door het LUMC en de universiteit en het Queen Elisabeth Hospital van Adelaide. Trainingsprogramma’s voor zorgprofessionals zijn gericht op het aanleren van de beste strategieën om rokers te begeleiden bij een stoppoging. Na zo’n training lukte het deze mensen om ongeveer 35 procent meer patiënten te laten stoppen met roken, in vergelijking met ongetrainde professionals. Verder bleek een eenmalige sessie van maximaal twee uur effectiever dan meerdere lange en intensieve sessies.
De EU heeft een alcoholprobleem. Dat zeggen onderzoekers van de Universiteit Maastricht. Europeanen van 15 jaar en ouder drinken gemiddeld gezien 12 tot 13 liter pure alcohol per jaar. Dat cijfer is al tien jaar lang min of meer gelijk gebleven. Alcoholgebruik in Europa kost 300 euro per persoon per jaar, onder meer door verlies aan arbeidsproductiviteit, extra zorgkosten en rechtszaken. Waarom slagen de EU-landen er niet in het alcoholgebruik verder te verminderen, vroegen de onderzoekers zich af. Europa heeft zich gefocust op voorlichting en educatie. Prima maatregelen op zich, maar om het alcoholgebruik echt terug te dringen, moet de prijs daarvan omhoog, zeggen de onderzoekers. Zelfs zware drinkers en verslaafden gaan daardoor minder drinken.
Met slaapgebrek achter het stuur kruipen is net zo gevaarlijk als dronken rijden, blijkt uit onderzoek door de universiteit van Bordeaux. De studie richtte zich op 679 automobilisten, motorrijders en fietsers die in de periode 2007 tot 2009 door een ernstig ongeval in het ziekenhuis waren moesten worden opgenomen. Uit politiegegevens bleek dat 355 van hen veroorzaker waren geweest van het ongeluk. Automobilisten die slecht of te weinig hebben geslapen, raken twee keer zo vaak bij een ongeval betrokken vergeleken met goed uitgeruste autorijders. Uit ander onderzoek kwam al naar voren dat vier uur slaaptekort het zelfde effect op de rijvaardigheid heeft als zes glazen bier. Wie zelfs een hele nacht niet slaapt, vertoont hetzelfde gedrag als iemand die zwaar gedronken heeft.
Het UMC Utrecht heeft samen met het bedrijfsleven een apparaatje ontwikkeld dat in een paar ademteugen bij zuigelingen en jonge kinderen de kans op longziekten bepaalt: de Whistler. CCM Beheer heeft de exploitatierechten verkregen en gaat het apparaat op de markt brengen. Het Whistler samenwerkingsverband, bestaande uit het Universitair Medisch Centrum Utrecht (UMC Utrecht), WeLL Design en Centre for Concepts in Mechatronics (CCM) heeft een overeenkomst gesloten met CCM Beheer. CCM Beheer verkrijgt de exploitatierechten van de Whistler, om de Whistler te vermarkten. Het apparaatje komt deze zomer op de markt, voorzien van CE keurmerk. Voor het meten van de longfunctie van baby’s, kleine kinderen en volwassenen die niet meer in staat zijn om met kracht in- en uit- te blazen is de gewone longfunctiemeting niet toepasbaar. Toch wil men ook bij deze groep in een zo vroeg mogelijk stadium de longfunctie meten. Vooral baby’s en kinderen hebben in hun jonge jaren regelmatig luchtwegklachten. De Whistler is een nieuw meetinstrument waarmee de longfunctie van deze groep nu wel gemeten kan worden. De Whistler biedt meetmethoden die te gebruiken zijn bij een rustige ademhaling, als ook de klassieke spirometrie meetmethode. De Whistler heeft dan ook een meetbereik voor personen van 0 tot 100 jaar en dat is voor gebruik in de huisartsenpraktijk heel handig. Het is een handheld instrument dat zowel gebruikersvriendelijk als kindvriendelijk is. Kalibratie van het instrument vindt eenmalig plaats in de fabriek, waardoor het niet nodig is voor de gebruiker om zelf te kalibreren. Prof. Dr. C.K. van der Ent, kinderarts van het Wilhelmina Kinderziekenhuis (onderdeel van het UMC Utrecht), leidt een grootschalig onderzoek naar luchtwegklachten bij kinderen in samenwerking met huisartsen van de Julius Gezondheidscentra in Leidsche Rijn. Met hulp van de gemeten data in dit onderzoek zal het in de toekomst mogelijk zijn om aan de hand van een longfunctiemeting te voorspellen welke kinderen een hoger risico lopen op het krijgen van astma. Daardoor kan er in een vroeg stadium een betere behandeling plaatsvinden. Ongeveer 10% van de mensen heeft astma en het aantal patiënten met astma en andere long- en luchtwegaandoeningen stijgt ieder jaar. Pontes Medical, het medisch-technisch innovatieteam binnen het UMC Utrecht, heeft kinderarts Van der Ent en het cluster Medische Technologie & Klinische Fysica van het UMC Utrecht in contact gebracht met WeLL Design en CCM. Beide mkb-bedrijven hebben hun kennis ingezet voor de ontwikkeling van de Whistler.
Tien jaar lang minimaal 70 gram pure chocolade zoude kans op een hartaanval of beroerte sterk verminderen. Dat meldt De Morgen op basis van onderzoek door Monash University in Australië. 2013 mensen namen deel aan het onderzoek. Donkere chocolade bevat veel antioxidanten. Die zijn gezond voor hart en bloedvaten, doordat ze de bloeddruk verlagen. Die zelfde antioxidanten zitten overigens ook in felgekleurd fruit als appels en bosbessen en in groene thee. Overigens gaat het wel om erg bittere chocolade. Bovendien maakt chocolade dik, wat de kans op hart- en vaatziekten weer doet toenemen. De onderzoekers waarschuwen dan ook dat de gezondheidseffecten alleen kunnen worden bereikt bij voldoende lichaamsbeweging.
Een internationaal team van onderzoekers vond vier genen die een rol spelen bij het ontstaan van migraine zonder aura, de meest algemene en meest belastende vorm van migraine. Een publicatie over de ontdekking verscheen op 10 juni in Nature Genetics. Tot het team behoort een aantal medewerkers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC), onder wie prof. Michel Ferrari, dr. Boukje de Vries en prof. Arn van den Maagdenberg. De onderzoekers vonden de vier genen door het hele genoom van ongeveer vijfduizend mensen met migraine zonder aura te vergelijken met dat van ruim zevenduizend niet-patiënten. Patiënten met migraine zonder aura ervaren geen bijkomende verschijnselen zoals visuele symptomen. De onderzoekers spoorden varianten op die in de ene groep vaker opdoken dan in de andere en vonden die in de genen MEF2D, TGFBR2, PHACTR1 en ASTN2. Het was het eerste grootschalige onderzoek naar genetische risicofactoren voor deze vorm van migraine. Hetzelfde team had eerder al drie genen opgespoord die betrokken zijn bij migraine in het algemeen. Nu zijn dus zeven migrainegenen bekend. Bepaalde variaties in de betrokken genen geven een licht verhoogde kans op migraine. De onderzoekers kennen de functie van de eiwitten waarvoor deze genen coderen. Ze willen die kennis combineren met de kennis over erfelijke vormen van migraine, die aan afwijkingen in een enkel gen te wijten zijn. Zo hopen ze te achterhalen hoe de hoofdpijn en de bijverschijnselen (misselijkheid en verhoogde gevoeligheid voor licht en geluid) ontstaan. Duidelijk is al dat de conditie van de bloedvaten en de prikkelbaarheid van de zenuwcellen daar een rol bij spelen. De studie werd uitgevoerd door het International Headache Genetics Consortium, waarin meer dan veertig onderzoekscentra samenwerken.
Op donderdag 31 mei lanceerde de European Medicines Agency (EMA) de nieuwe website http://www.adrreports.eu/ met rapportages over mogelijke bijwerkingen (adverse drug reactions). De lancering is een belangrijke stap naar meer transparantie voor de patiënt, arts en apotheker. Vooralsnog is de informatie beschikbaar in het Engels. Naar verwachting komt er eind juni ook een Nederlandstalige versie van de website beschikbaar. Op dit moment bevat de site rapportages over 650 Europees geregistreerde geneesmiddelen en werkzame stoffen. De mogelijke bijwerkingen kunnen gesorteerd worden per type, leeftijd en sekse. Belangrijk om te weten is dat het gaat om een mogelijke bijwerking. Het feit dat een deze bij een geneesmiddel of werkzame stof gemeld wordt, wil niet zeggen dat de bijwerking hier ook daadwerkelijk door veroorzaakt is. De input voor de rapportages wordt geleverd door handelsvergunninghouders en door de nationale autoriteiten. In Nederland is dat het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG). Meldingen, gerapporteerd aan het Nederlands Bijwerkingen Centrum Lareb, zijn in de databank opgenomen. De lancering van http://www.adrreports.eu/ maakt onderdeel uit van de voortdurende ontwikkelingen op het gebied van transparantie en geneesmiddelenbewaking (farmacovigilantie). Nieuwe wetgeving op het gebied van farmacovigilantie wordt ingevoerd vanaf 1 juli 2012 en bevordert de volksgezondheid door de uitvoering van farmacovigilantie verder te verbeteren, de Europese burger meer te betrekken en beter van informatie te voorzien.
Het Erasmus MC is een beweging begonnen van mensen die zich zorgen maken over de toekomst. Professionals zoals zorgmedewerkers, wetenschappers en studenten geneeskunde kunnen zich aansluiten om mee te helpen de zorg te veranderen. Deze week is er een begin gemaakt met de beweging tijdens een tweedaags congres ‘Verhalen uit het Erasmus MC’ in de Doelen. Ruim 700 mensen kwamen bijeen om openhartig met elkaar te delen wat er mis is en hoe het beter kan. ‘Het waren ontroerende, inspirerende en soms schokkende verhalen die heel concreet maken wat er beter kan’, zegt Hans Büller, voorzitter van de Raad van Bestuur van Erasmus MC. Erasmus MC, het grootse universitair medisch centrum van Nederland, besloot vier jaar geleden een nieuwe koers te gaan varen. De manier waarop in het UMC was georganiseerd werkte niet meer. De afdelingen zelf stonden centraal en opereerden als koninkrijkjes. ‘’Terwijl in de huidige maatschappij alles zou moeten draaien om de patiënt’, zegt Büller. De nieuwe koers betekende een cultuurverandering, waar Erasmus MC nog middenin zit. De ruim 60 afdelingen zijn ondergebracht in 9 thema’s, waarin de patiënt centraal staat. ‘Hierdoor moeten de voormalige afdelingen nauw samenwerken. Ook moeten leidinggevenden niet meer van bovenaf plannen bedenken en opleggen, maar de werkvloer aanmoedigen zelf veranderingen voor elkaar te krijgen. Dat gaat niet zonder slag of stoot.’ Tijdens het congres konden alle bezoekers open met elkaar delen hoe ze de verandering tot nu toe hebben ervaren. Zo konden onder andere Erasmus MC-medewerkers en zorgprofessionals van andere instellingen vertellen waar het mis gaat in de zorg en hoe het beter kan. ‘De dingen die wij ervaren, leven zeker niet alleen in Erasmus MC, maar ook bij andere zorginstellingen’, zegt Theo Lankamp, regisseur van de nieuwe koers. De verhalen die mensen met elkaar hebben gedeeld noemt ‘soms schokkend hij maar ook hoopgevend’. Zo vertelde een verpleegkundige dat ze een idee indiende waarmee ze de zorg voor patiënten kon verbeteren en tegelijkertijd het werk van verpleegkundigen aangenamer kon maken. Het werd meteen de grond ingestampt. Maar door de discussie met de professor aan te gaan en te vechten voor haar idee, kwam er begrip tussen beiden personen en lukte het om de werkwijze op de afdeling te veranderen. ‘Schokkend dat het jaren heeft geduurd, maar hoopgevend dat het toch lukt als mensen zich openstellen voor elkaar.’ Een deel van de verhalen op het congres is vastgelegd in het boek Verhalen uit het Erasmus MC, dat vandaag is uitgekomen. In het boek vertellen patiënten, professionals, externe relaties onder wie verwijzers en zorgverzekeraars, over hun ervaringen in en met het Erasmus MC, over hun worstelingen, wat beter zou kunnen, wat niet meer mag gebeuren en hoe het in de toekomst kan zijn. Büller: ‘Het is een prachtig boek geworden. Mensen zijn heel open geweest, hebben zich kwetsbaar opgesteld. En dat is nodig als we echt willen veranderen.’ De voortgang van de beweging is te volgen op www.andriesq.nl, een communicatieplatform. Zorgprofessionals gaan daar met elkaar in debat over hardnekkige kwesties in de zorg en dragen met elkaar creatieve oplossingen aan voor verbeteringen. Dit gebeurt onder leiding van een redactie.
Om nog meer informatie te kunnen verzamelen over bijwerkingen van geneesmiddelen heeft het Nederlands Bijwerkingen Centrum Lareb een actieve manier van informatieverzameling over bijwerkingen van geneesmiddelen ontwikkeld, de zogeheten Lareb Intensive Monitoring (LIM). Het systeem werd in 2006 in gebruik genomen. Volgens promovendus Linda Härmark levert de informatie uit dit systeem een belangrijke bijdrage aan de kennis over zowel het gebruik als bijwerkingen van geneesmiddelen. Het systeem is daardoor een waardevolle toevoeging op de huidige methoden die gebruikt worden om de veiligheid van geneesmiddelen te bewaken. Op 4 juni 2012 promoveert Linda Härmark aan de Rijksuniversiteit Groningen. Patiënten die een met de LIM-methode gevolgd geneesmiddel gaan gebruiken, worden in de openbare apotheek op basis van de eerste uitgifte van het geneesmiddel geïdentificeerd. De patiënt ontvangt in de apotheek informatie over de LIM-studie en wordt gevraagd of hij of zij wil meedoen. Na online registratie ontvangt de patiënt op verschillende tijdstippen een vragenlijst per e-mail. In de vragenlijsten worden vragen gesteld over geneesmiddelgebruik en eventuele bijwerkingen waarna de informatie wordt geanalyseerd met het doel om nieuwe bijwerkingen te vinden of nieuwe informatie over al bekende bijwerkingen te identificeren. Bij de veiligheidsbewaking van geneesmiddelen is lange tijd het verzamelen van meldingen van bijwerkingen van zorgverleners en patiënten, een zogenoemd vrijwillig meldsystem, de belangrijkste bron van informatie geweest. In aanvulling op dit systeem is de nieuwe LIM-methode ontwikkeld. Linda Härmark onderzocht de ervaringen met LIM. Härmark laat in vier studies zien dat het LIM-systeem goed werkt in de praktijk. Met LIM is het mogelijk om zowel gegevens over de gebruikers van geneesmiddelen (leeftijd, geslacht, indicatie voor gebruik), het geneesmiddel (dosering en gebruik) als bijwerkingen (nieuwe bijwerkingen, tijdsbeloop van bijwerkingen) te verzamelen. In LIM is de patiënt de bron van informatie. Dit sluit goed aan bij de nieuwe Europese geneesmiddelenbewakingswetgeving waarin patiënten een belangrijkere rol gaan spelen in de geneesmiddelenbewaking. Dit onderzoek laat zien dat patiënt-gerapporteerde informatie geschikt is om kennis over bijwerkingen te vergroten. Patiënten vinden het ook belangrijk om een bijdrage te kunnen leveren aan actieve geneesmiddelenbewaking. Altruïsme blijkt de belangrijkste motivatie voor deelname te zijn. In de nieuwe Europese geneesmiddelenbewakingswetgeving is er meer aandacht voor het volgen van de veiligheid van geneesmiddelen nadat ze op de markt zijn toegelaten, zogenaamde Post-Authorisation Safety Studies. Volgens Härmark zou Lareb Intensive Monitoring toegepast kunnen worden om dit soort studies uit te voeren. Het voordeel van LIM ten opzichte van andere geneesmiddelenbewakingsmethoden is dat het primair is ontwikkeld om informatie over geneesmiddelen en bijwerkingen te verzamelen. Ook het gebruik van de patiënt als bron van informatie is belangrijk omdat de patiënt het beste kan weergeven wat er met hem is gebeurd tijdens het geneesmiddelengebruik.
De Committee for Medicinal Products for Human Use (CHMP) heeft in haar maandelijkse vergadering de onderstaande adviezen gegeven aan de Europese Commissie. De CHMP is het wetenschappelijke comité van het Europese geneesmiddelenagentschap (EMA), waarin het College ter Beoordeling van Geneesmiddelen (CBG) is vertegenwoordigd.
Nieuwe geneesmiddelen
De CHMP heeft positieve adviezen uitgebracht voor het verlenen van handelsvergunningen voor de volgende nieuwe geneesmiddelen:
- Bretaris Genuair / Eklira Genuair (aclidinium bromide) voor de symptomatische onderhoudsbehandeling van COPD.
- Fycompa (perampanel), een nieuw anti-epilepticum voor additionele behandeling van partiële aanvallen met of zonder generalisatie bij patiënten ouder dan 12 jaar.
- Inlyta (axitinib) voor de behandeling van gevorderd niercelcarcinoom bij volwassenen wanneer eerdere behandelingen niet werkten.
- Jentadueto (linagliptin / metformin) voor de behandeling van type 2 diabetes bij volwassenen wanneer een behandeling met metformine of sulfonylureumderivaten alleen niet voldoende is.
- Kalydeco (ivacaftor) voor de behandeling van cystic fibrosis (taaislijmziekte) bij patiënten ouder dan 6 jaar met een G551D mutatie.
- NovoThirteen (catridecacog) voor de profylactische behandeling van bloedingen in patiënten ouder dan 6 jaar met congenitale factor XIII A-subunit deficiëntie.
Uitbreiding indicaties
De CHMP adviseerde positief over de volgende indicatie-uitbreidingen:
- Protelos (strontium ranelate) nieuw voor de behandeling van osteoporose bij mannen met een verhoogd risico op botbreuken.
- Votrient (pazopanib) nieuw voor de behandeling van patiënten met specifieke vormen van gevorderd weke delen sarcoom (STS) na eerdere chemotherapie of patiënten die niet geschikt zijn voor chemotherapie.
- Zonegran (zonisamide), nieuw voor de inzet als monotherapie bij de behandeling van partiële epilepsieaanvallen.
Aanpassing contra-indicaties Pradaxa
De CHMP heeft enkele contra-indicaties aangepast in de SPC vanPradaxa (dabigatran etexilaat) om voorschrijvers en patiënten te wijzen op het risico op ernstige bloedingen. Dit betreft in het bijzonder patiënten met een sterk verhoogd risico op bloedingen en gelijktijdige behandeling met andere anticoagulantia. Tevens wordt gewaarschuwd voor andere situaties waarbij het bloedingsrisico verhoogd kan zijn, zoals een gestoorde nierfunctie en het gelijktijdig geven van geneesmiddelen die de plaatjesaggregatie remmen. Bij overdosering kan het geven van bepaalde stollingsfactoren overwogen worden. De CHMP concludeerde op basis van alle beschikbare data dat de baten-risicobalans van Pradaxa positief blijft.
Positieve baten-risicobalans MabThera
De CHMP heeft de beoordeling afgerond van MabThera (rituximab). Deze beoordeling werd in gang gezet na de detectie van de Leptospira licerasiae-bacterie in een van de bioreactors in Vacaville, USA. Al het mogelijk besmette materiaal is direct vernietigd. Nieuwe batches rituximab zijn voor gebruik zorgvuldig getest.
Op basis van de beschikbare data concludeert de CHMP dat er geen risico bestaat voor de patiënt.
Harmonisatieprocedures afgerond
De CHMP heeft de harmonisatie afgerond van de productinformatie van de onderstaande producten. Door nationale registraties was diversiteit ontstaan.
- Flolan (epoprostenol) en generica. Dit geneesmiddel wordt gebruikt om bloedstolling tijdens haemodialyse te voorkomen en om Pulmonale Arteriële Hypertensie (hoge bloeddruk in de longen) te behandelen.
- Tavanic (levofloxacin) en generica, gebruikt bij de behandeling van bepaalde bacteriële infecties.
- Zinnat / Zinacef (cefuroxime) en generica, gebruikt bij de behandeling van bacteriële infecties.
Ontdekking geeft inzicht in evolutionaire geschiedenis van het ontstaan van zelfbewustzijn van de mens Een bepaald eiwit in de zenuwcellen van onze hersenen speelt een belangrijke rol bij de aanleg van het menselijk bewustzijn. Dat heeft een internationaal team van onderzoekers van onder andere het Erasmus MC ontdekt. De ontdekking geeft wetenschappers meer inzicht in het ontstaan van hogere vaardigheden bij de mens zoals logisch denken en redeneren. De onderzoekers hebben hun bevindingen vandaag gepubliceerd in het toonaangevende wetenschappelijke tijdschrift Cell. Het gaat om het zogenoemde fragiele X-eiwit (FMRP), dat regelt dat signalen tussen de zenuwcellen goed worden doorgegeven. De onderzoekers hebben aangetoond dat het eiwit tijdens de ontwikkeling van het humane embryo een belangrijke rol speelt bij de aanmaak van een enzym in de zenuwcellen, genaamd stikstofoxyde synthase waardoor een bepaalde signaalstof vrij komt. Dit proces is belangrijk voor het functioneren van groepen zenuwcellen in de hersenen van het nog ongeboren kind. Het gaat om zenuwcellen die later in het leven betrokken zijn bij het bewustzijn, het kunnen redeneren en logisch denken, maar ook bij zaken als taal, empathie en emotie. ‘Nu we meer kennis hebben verkregen over de rol die het fragiele X-eiwit speelt in dit proces, kunnen we meer te weten komen over hoe bijvoorbeeld het zelfbewustzijn en taalontwikkeling bij mensen ontstaat’, zegt Rob Willemsen van de afdeling Klinische Genetica van het Erasmus MC. De ontdekking geeft ook inzicht in de evolutionaire geschiedenis van het ontstaan van hogere vaardigheden bij de mens. De specifieke rol van dit eiwit is waarschijnlijk al ontstaan tijdens de periode van de apen van de oude wereld (ongeveer 40 miljoen jaar geleden), toen het DNA van smalneusapen veranderde. Tot de smalneusapen behoren onder andere makaken, bavianen, mensapen en ook de mens. Als bij mensen het fragiele X-eiwit ontbreekt, krijgen ze het fragiele X-syndroom, de meest voorkomende erfelijke oorzaak van verstandelijke beperking. Patiënten vertonen naast hun verstandelijke beperking, taal- en spraakafwijkingen en gedragsafwijkingen waaronder hyperactiviteit en gedrag dat lijkt op autisme. Het onderzoek is het resultaat van een samenwerkingsverband tussen verschillende universiteiten, waaronder die van Yale, New Jersey, Californië, Zagreb en Rotterdam.
Kinderen van welgestelde ouders hebben meer aanleg voor astma en allergieën dan kinderen van armere ouders. Dat stelt S. Dom van Universiteit Antwerpen in haar doctoraatsonderzoek. Als je op jongere leeftijd al bent blootgesteld aan infecties, zal je immuunsysteem zich aanpassen. De kans op astma en allergieën wordt dan kleiner. Als kinderen van minder welgestelde ouders dan toch een piepende ademhaling vertonen, blijkt dat vaak te komen door blootstelling aan tabaksrook. Ook een lager geboortegewicht speelt een rol. Als ouders al aanleg voor allergieën hebben werkt borstvoeding bij hun kind eerder beschermend tegen eczeem. Antibioticagebruik tijdens de zwangerschap en via borstvoeding verhoogt weer het risico op allergie.
Hoe verder iemand van z’n werk woont, des te vaker heeft hij of zij overgewicht en een te hoge bloeddruk. Ook zijn deze mensen vaak minder fit. Dat zeggen wetenschappers van Washington University op basis van een onderzoek onder bijna 4.300 mensen in de Amerikaanse steden Dallas en Austin. De resultaten van het onderzoek werden onlangs gepubliceerd in het wetenschappelijk tijdschrift Journal of Preventive Medicine. Al bij een woon-werkafstand van 16 kilometer is er sprake van een hogere bloeddruk. Vanaf een afstand van 24 kilometer neemt ook het gemiddelde overgewicht toe. Wie langer moet reizen verbruikt kennelijk minder energie, concluderen de onderzoekers. Tenzij je op de fiets naar je werk gaat, uiteraard.
In snel tempo een diagnose stellen, aan de hand van alleen een foto aandoeningen herkennen en vragen beantwoorden over verschillende medische onderwerpen. Dat is wat bachelorstudenten geneeskunde op 12 mei 2012 te wachten staat tijdens de Rosalind Franklin Contest (RFC), een initiatief van studenten van de Universiteit Maastricht. Het is de eerste medische wedstrijd in Nederland waarin teams van zeven Nederlandse geneeskundefaculteiten uit de bachelorfase een competitie aangaan in een ware kennisstrijd. Op interactieve wijze worden kennis, kunde en vaardigheden getest. Analytisch denkvermogen, snelheid, teamwork en praktische skills worden op de proef gesteld aan de hand van verschillende opdrachten. Het doel van de wedstrijd is gemotiveerde studenten de kans te bieden om extracurriculair te excelleren en sociale netwerken op te bouwen met medestudenten uit het hele land. De wedstrijd bestaat uit vier verschillende onderdelen: casuïstiek, waar de deelnemers een casus moeten oplossen door op tactische wijze diagnostiek aan te vragen in ruil voor punten (van simpel bloedonderzoek tot dure MRI-scans), blikdiagnose, waar ze in snel tempo aandoeningen moeten herkennen op afbeeldingen, multiple choice vragen waarin hun algemene medische kennis wordt getoetst en een praktijkcasus, waarin hun vaardigheden getest worden. Het team dat het beste presteert, wint de wedstrijd. Zeven geneeskundefaculteiten in Nederland (Groningen, Leiden, Rotterdam, VU Amsterdam, Utrecht, Nijmegen en Maastricht) sturen één team naar het RFC om de eer van hun faculteit te verdedigen. Elk team bestaat uit vijf studenten in de preklinische fase. De teams nemen daarnaast een hoogleraar van hun faculteit mee als coach die zitting zal nemen in de jury. Ook het publiek heeft een actieve rol tijdens de wedstrijd; de toeschouwers kunnen middels stemkastjes aan bepaalde rondes deelnemen en maken daarmee kans op prijzen. Het idee voor een interfacultaire medische wedstrijd komt uit Berlijn, waar jaarlijks de Benjamin Franklin Contest (BFC) wordt georganiseerd. Het BFC is in 1999 opgestart door Martin Paul - nu voorzitter van het College van Bestuur van de UM - en is inmiddels uitgegroeid tot een prestigieus evenement dat de deelnemers graag aan hun CV toevoegen. In 2010 is een groep UM-studenten naar het BFC gegaan met het idee de medische wedstrijd naar Maastricht te halen.
Michiel van der Vlist: ‘C-type lectins on dendritic cells. Bittersweet interactions with virusses’. Dendritische cellen (DC’s) zijn als verkenners van het immuunsysteem constant aan het zoeken naar ziekteverwekkers. Wanneer DC’s er een tegenkomen, dan activeren zij het immuunsysteem om de indringer te vernietigen. Van der Vlist beschrijft hoe HIV-1 en het mazelenvirus DC’s kunnen misbruiken om infectie met deze virussen te bevorderen. Hij heeft in beeld gebracht hoe HIV-1 afweersignalen gebruikt om zijn eigen vermenigvuldiging te stimuleren. Ook heeft hij laten zien dat het mazelenvirus kan meeliften met de DC’s om meer cellen te infecteren.
Nederlandse kinderen onder de 15 jaar zijn in Europa niet langer koploper in alcoholgebruik. Dat blijkt uit het internationale WHO/HBSC-rapport, waarin onderzoek staat beschreven naar de gezondheid en het welzijn van jongeren uit Europa, de VS en Canada. Namens Nederland werkten de Universiteit Utrecht (UU), het Trimbos-instituut en het Sociaal en Cultureel Planbureau mee. Vooral de jongere leeftijdsgroepen (11 en 13-jarigen) drinken, in vergelijking met andere landen, minder vaak alcohol en zijn het minst vaak dronken. De onderzoekers vermoeden een verband met succesvolle preventie- en interventieprogramma’s die zich de afgelopen jaren hebben gericht op alcoholgebruik bij adolescenten onder de 16 jaar en hun ouders.
Twaalfjarige kinderen met overgewicht hebben al een hogere bloeddruk en ongunstigere cholesterolwaarden in hun bloed dan kinderen met een normaal gewicht. Dat blijkt uit het promotieonderzoek van Marga Bekkers van het RIVM. Bekkers analyseerde de gezondheid van 1500 kinderen uit een grotere groep van bijna vierduizend kinderen die al vanaf hun geboorte gevolgd worden. Dat is het PIAMA-onderzoek (Preventie en Incidentie van Astma en Mijt Allergie ) dat al sinds 1996 loopt. Zo’n elf procent van de twaalfjarige kinderen in dit onderzoek heeft overgewicht. Deze dikke kinderen blijken een hogere bloeddruk en ongunstigere cholesterolwaarden te hebben dan kinderen met een normaal gewicht. Daarnaast hebben ze vaker astma. Het betekent dat overgewicht dus al op jonge leeftijd ongunstige effecten heeft op ondermeer belangrijke risicofactoren voor hart- en aatziekten. “Het onderzoek laat zien dat niet alleen extreem dikke kinderen gezondheidsproblemen hebben”, reageert Bekkers. “Ook bij relatief gezonde, maar wel te dikke kinderen zijn al gezondheidseffecten zichtbaar. Het wil natuurlijk niet zeggen dat we al deze kinderen met medicijnen moeten behandelen.” Het benadrukt volgens Bekkers het belang van het voorkómen van overgewicht bij kinderen. De oplossing lijkt simpel: meer bewegen en gezonder eten, maar het is moeilijk zo’n leefstijlverandering door te voeren. Uit andere onderzoeken blijken langdurige, integrale aanpakken op het niveau van scholen, wijken en gemeentes het meest kansrijk te zijn om overgewicht te voorkomen. In haar onderzoek laat Bekkers ook zien dat de middelomtrek ook bij kinderen een goede maat is voor overgewicht. De middelomtrek heeft ongeveer dezelfde voorspellende waarde als de BMI (body mass index) voor bloeddruk, cholesterol en longfunctie. Bekkers voerde haar onderzoek uit op het RIVM en het Institute for Risk Assessment Sciences (Universiteit Utrecht) en promoveert op 15 mei aan het UMC Utrecht.
Onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) ontvangen twee subsidies van elk drie miljoen euro uit het Rare Disease-programma van ZonMw. Zij gaan hiermee onderzoek doen naar behandelingen voor onder andere de spierziekte Duchenne en de afweerziekte SCID. Ongeveer 1 op de 3.500 jongens wordt geboren met de ziekte van Duchenne. Hun spierfunctie gaat door een mutatie in het Duchenne-gen langzaam achteruit, waardoor ze op jonge leeftijd overlijden. LUMC-onderzoekers proberen het defecte gen beter te laten functioneren door middel van zogenaamde exon skipping. “Hiermee wordt het foute deel van het gen omzeild waardoor er een redelijk goed functionerend eiwit ontstaat. Dat zou tot een betere kwaliteit van leven en langere overleving moeten leiden”, aldus subsidieontvanger prof. Gert-Jan van Ommen. Op dit moment wordt samen met het Leidse biotechbedrijf Prosensa en het Engelse farmaceutisch bedrijf GlaxoSmithKline onderzocht of deze methode werkt. Met de drie miljoen euro subsidie wordt bovendien bestudeerd of exon skipping ook is toe te passen bij twee andere erfelijke ziektes: de ziekte van Huntington en CADASIL, een erfelijke ziekte die gepaard gaat met migraine, herseninfarcten en dementie. Het LUMC doet al jaren onderzoek naar deze zeldzame ziektes. Aan dit ZonMw-project werken ook Prosensa en het Maastricht UMC+ mee. De tweede subsidie uit het Rare Disease programma van ZonMw gaat naar onderzoek naar de afweerstoornis Severe Combined Immuno Deficiency (SCID). Kinderen met deze aandoening missen witte bloedcellen, die cruciaal zijn voor een goed afweersysteem. Zij kunnen behandeld worden met beenmergtransplantatie. “Helaas is er vaak geen geschikte donor te vinden, waardoor ze op jonge leeftijd kunnen overlijden aan simpele infecties”, zegt onderzoeksleider prof. Frank Staal. Hij wil deze patiëntjes gaan behandelen met gentherapie. “We nemen stamcellen uit het beenmerg van de patiënt en plaatsen daar het gezonde gen in. Bij sommige vormen van SCID is al aangetoond dat dat patiënten levenslang kan genezen”, aldus Staal.
De Europese Unie heeft een alcoholprobleem: per jaar drinken we gemiddeld 12 tot 13 liter pure alcohol per persoon (vanaf 15 jaar en ouder), een hoeveelheid die het laatste decennium constant is gebleven. Dit komt mede doordat EU-landen afgelopen jaren de verkeerde beleidsmaatregelen hebben ingezet om consumptie te verminderen. Er werd vooral gefocust op meer educatie (voor jonge mensen) en meer ‘community action’, terwijl weinig aandacht was voor prijs- en reclamebeleid, volgens onderzoek effectievere maatregelen. Dit bepleit prof. dr. Peter Anderson in zijn oratie op woensdag 30 mei, waarmee hij het ambt aanvaardt van bijzonder hoogleraar Alcohol and Health aan de Universiteit Maastricht. Eén op de acht sterfgevallen (binnen de leeftijdsgroep 15-64 jaar) in Europa houden verband met alcoholgebruik. Daarnaast kost alcohol Europa veel geld: bovenop de prijs die we voor de drank betalen, is de EU ongeveer 300 euro per jaar per persoon kwijt aan verloren productiviteit, gezondheidszorgkosten en justitie; kosten die liever bespaard blijven in de huidige tijd van economische crisis. Waarom lukt het de EU niet om de alcoholconsumptie te verlagen? Volgens Anderson hebben landen binnen de EU de afgelopen jaren een te sterke focus gelegd op de educatie van jonge mensen en ‘community action’ als het gaat om de terugdringing van alcoholgebruik. “Hoewel dit belangrijke maatregelen zijn, blijkt juist dat prijsverhoging, drempelverhoging om aan de alcohol te komen en verbod op alcoholreclame het drinkgedrag beïnvloeden.” Onderzoek wijst uit dat minder geconsumeerd wordt wanneer alcohol duurder wordt, zelfs onder zware drinkers en alcoholverslaafden. Hetzelfde geldt wanneer alcohol moeilijker te verkrijgen is (door bijvoorbeeld minder verkooppunten en kortere openingstijden) en wanneer een verbod komt op alcoholreclame. Anderson noemt binnen prijshandhaving het invoeren van een minimumprijs per gram (pure) alcohol de beste maatregel, ongeacht het soort alcohol. Wetenschappelijke studies suggereren dat deze maatregel onder andere leidt tot (ziekte)kostenbesparing, daling van criminaliteit en verhoogde productiviteit. Daarnaast pakt het, in grotere mate dan belastingverhoging, doelgerichter zware drinkers aan. Ook de alcoholindustrie profiteert ervan, doordat de winst stijgt. Verschillende obstakels zitten in de weg van de juiste inzet van beleidsmaatregelen binnen de EU. Er lijkt nog steeds een gebrek te zijn aan kennis over alcohol en de gevaren ervan. Alcohol wordt nog steeds niet gezien en geclassificeerd als drug, terwijl het dezelfde biologische en farmacologische karakteristieken heeft als andere drugs. Uit onderzoek blijkt juist dat alcohol de meest schadelijke drug is voor gezondheid en welzijn. Zowel consumenten als politici en beleidsmakers onderschatten en negeren het gevaar van alcohol. Anderson: “Er moeten duidelijke statements gemaakt worden om dit kennisgat onder beleidsmakers te verkleinen. De beleidsmislukkingen die de alcoholconsumptie de laatste jaren zo hoog hebben gehouden, hebben geresulteerd in 600.000 sterfgevallen (onder 15-64-jarigen) die voorkomen hadden kunnen worden.” Peter Anderson’s leerstoel is ingebed binnen de vakgroep Huisartsgeneeskunde, welke valt onder de onderzoeksschool CAPHRI (School for Public Health and Primary Care) van de Faculty of Health, Medicine and Life Sciences.
De invoering van de rookvrije werkplek in 2004 heeft geleid tot een vermindering van het aantal gevallen van acute hartstilstand in Zuid-Limburg. Het horecarookverbod dat in 2008 volgde, had - tegen de verwachting in - geen verdere daling in het vóórkomen van acute hartstilstand tot gevolg. Dit blijkt uit een studie van de Onderzoeksschool CAPHRI van de Universiteit Maastricht, waarin het wekelijkse aantal acute hartstilstanden tussen 1 januari 2002 en 1 mei 2010 werd geanalyseerd, vóór en ná invoering van de rookverboden. Het is de eerste keer dat deze relatie in Nederland is onderzocht. De resultaten worden op donderdag 31 mei, Wereld Niet Roken Dag, gepubliceerd in het internationale vaktijdschrift voor cardiologie Heart. Voor dit onderzoek werd gebruik gemaakt van gegevens van de Regionale Ambulance Voorziening van de GGD Zuid-Limburg. In de analyses werden drie perioden onderscheiden: de periode voor invoering van de rookverboden (1 januari 2002 – 1 januari 2004), de periode waarin de rookvrije werkplek ingevoerd werd (1 januari 2004 – 1 juli 2008) en de periode waarin de rookvrije horeca van kracht was (1 juli 2008 – 1 mei 2010). In de studie werden in totaal 2305 gevallen van acute hartstilstand geteld. In de periode vóór invoering van de rookverboden steeg het aantal met 24%. In de periode na invoering van de rookvrije werkplek daalde het aantal met 12%. Omgerekend in absolute aantallen en voor de hele Nederlandse bevolking impliceert deze afname dat er meer dan 16.000 gevallen van acute hartstilstand voorkomen zijn in de hele periode tussen 2004 en 2008. Bijna 90% van de patiënten met een acute hartstilstand overlijden hieraan. Dat de invoering van het rookverbod in de horeca in 2008 niet leidde tot een verdere afname kan mogelijk verklaard worden doordat de grootste daling al in 2004 behaald was. De onderzoekers sluiten echter ook niet uit dat het verbod vanwege de chaotische manier van invoering en handhaving van de rookvrije horeca in Nederland geen of een gering effect heeft gehad op de volksgezondheid. Naar aanleiding van diverse rechtszaken werd het rookverbod in 2009 opgeschort voor kleine cafés zonder personeel, maar in 2010 weer heringevoerd. De huidige regering besloot echter om kleine cafés zonder personeel vanaf januari 2011 opnieuw uit te zonderen. Bij controles werd in 73% van de cafés die onder de uitzondering vielen weer gerookt, en opvallend genoeg ook in 50% van cafés die nog wel onder het rookverbod vielen. Juist vorige week werd bekend dat het aantal voorstanders van een rookvrije horeca in Nederland sterk gestegen is. Het is al lang bekend dat zowel actief roken als passief roken (ofwel: blootstelling aan omgevingstabaksrook) de kans op hart- en vaatziekten verhoogt. De meeste effecten van tabaksrook op het hart- en vaatstelsel zijn omkeerbaar; bij verminderde blootstelling neemt de kans op het krijgen van hart- en vaatziekten weer af. In veel landen zijn de afgelopen jaren maatregelen genomen om de blootstelling aan omgevingstabaksrook te verminderen. De Nederlandse situatie, waar twee rookverboden in afzonderlijke fasen zijn ingevoerd, is in vergelijking met andere landen uniek. De conclusie dat er na invoering van de rookvrije werkplek veel gezondheidswinst is behaald, onderstreept volgens de onderzoekers het grote belang van rookverboden voor de volksgezondheid.
Een meerderheid van de jongeren in België heeft soms of langere tijd last van een constante pieptoon door blootstelling aan lawaai. Dat meldt omroep VTM op basis van onderzoek door de Universiteit Antwerpen onder 4.000 jongeren. Oorsuizingen of tinnitus komen vooral voor na bezoek aan een horecagelegenheden of feestjes waar te luide muziek wordt gedraaid. Acht van de tien jongeren in het onderzoek heeft tijdelijk last van langer aanhoudende oorsuizingen of een irritante pieptoon. Bij bijna een op de vijf is dat al constant het geval. Oordopjes worden maar weinig gebruikt. Een therapie voor deze gehoorproblemen is er niet. Mensen die er last van hebben, moeten er mee leren leven of zetten maar muziek op.
Een groep onderzoekers uit Maastricht, Leuven, Bristol en Cambridge heeft met een publicatie in het gezaghebbend tijdschrift The Lancet de effectiviteit aangetoond van een nieuwe behandeling tegen tinnitus (oorsuizen). Tinnitus is de continue waarneming van een geluid zonder dat er een bron in de omgeving aanwezig is. Ongeveer vijftien procent van de bevolking heeft daar in meer of mindere mate last van, en kampt onder andere met concentratie- en slaapstoornissen, angst, somberheid en extreme vermoeidheid. Soms worden zij hierdoor zo ernstig gehinderd dat zij hun dagelijkse activiteiten niet meer kunnen uitvoeren. Helaas bestaat er geen behandeling die de tinnitus wegneemt of geneest. Het onderzoek van Rilana Cima en haar collega’s levert echter aanwijzingen dat cognitieve gedragstherapie tinnituspatiënten helpt beter te functioneren. Deze onderzoeksresultaten zijn zo opzienbarend dat The Lancet een redactioneel commentaar aan de publicatie heeft gewijd, onder de titel ‘Tinnitus: The end of therapeutic nihilism’. In de studie, uitgevoerd binnen Adelante Audiologie & Communicatie, zijn 492 volwassen tinnituspatiënten gevolgd over een periode van twaalf maanden. Daarbij werd de effectiviteit van een innovatief tinnitus-behandelprotocol vergeleken met de gebruikelijke zorg, zoals deze in de rest van Nederland wordt aangeboden. De innovatieve trapsgewijze behandeling bestaat uit cognitieve gedragstherapie, die psychologische elementen en elementen uit de audiologie combineert. De therapie is gericht op vermindering van negatieve gedachten en gevoelens ten aanzien van de tinnitusklachten, bijvoorbeeld door blootstellingstechnieken, beweging en ontspanningsoefeningen, en aandachtgerichte therapie. Dit wordt aangevuld met elementen uit de zogeheten tinnitus retraining therapy (TRT), waarbij er wordt gekeken naar de problemen op geluidsperceptie niveau. De behandeling wordt gegeven door een multidisciplinair team van audiologen, psychologen, spraak-, bewegings- en fysiotherapeuten en sociaal werkers. De studie is uitgevoerd met een subsidie van ZonMW, programma doelmatigheidsonderzoek, toegekend aan Johan W.S. Vlaeyen, hoogleraar aan de KU Leuven en Universiteit Maastricht. De resultaten leveren overtuigend bewijs dat deze innovatieve gespecialiseerde trapsgewijze tinnitus-zorg effectiever is dan de gebruikelijke zorg. De algemene gezondheid van tinnituspatiënten is verbeterd en de ernst van de tinnitus-klachten en ervaren belemmeringen in het dagelijks leven zijn verminderd na de therapie. Bovendien is de nieuwe behandeling effectiever in het verminderen van de algemene negatieve gemoedstoestand, dysfunctionele gedachten over tinnitus en tinnitus-gerelateerde vrees. De gespecialiseerde tinnitusbehandeling blijkt effectief voor zowel mildere vormen van tinnitus als ernstige tinnitusklachten. De onderzoekers pleiten daarom voor wijdverspreide invoering van het nieuwe behandelprotocol.
Na echtscheiding wordt van beide ouders verwacht dat ze samen betrokken blijven bij de opvoeding van hun kinderen. De Belgische wetgeving heeft al enkele stappen gezet, zeggen onderzoekers van de Universiteit Antwerpen. Ze noemen het verblijfsco-ouderschap en de oprichting van een dienst voor alimentatievorderingen. Een verplicht ouderschapsplan, zoals Nederland dat kent, werkt goed. Ouders die willen scheiden, moeten samen met de aanvraag tot echtscheiding een plan voorleggen. Dat omvat afspraken rond de verblijfplaats van de kinderen, financiële zaken, verdeling van zorg- en opvoedingstaken en andere belangrijke zaken. Bij co-ouderschap blijken de kosten doorgaans wel eerlijk verdeeld, maar als kinderen bij een van hun ouders wonen, komt daar vaak weinig van terecht.
Het immuunsysteem reageert bij vrouwen anders dan bij mannen. Dat blijkt uit proefdieronderzoek van Utrechtse immunologen. Dit betekent dat voorzichtigheid is geboden bij de toepassing bij vrouwen van een mogelijk nieuw medicijn tegen kanker. Vrouwtjesmuizen blijken het muizencoronavirus (familie van het SARS-virus) sneller op te ruimen dan mannelijke soortgenoten. Ze maken ook meer van de stof interferon alfa, die het immuunsysteem stimuleert. Het effect is nog sterker bij muizen waar de onderzoekers de ‘rem’ van het immuunsysteem uitschakelden, de zogenaamde CD200-receptor. Vrouwtjesmuizen zonder deze receptor reageren heel heftig op een virusinfectie. Dat blijkt uit het onderzoek van prof. dr. Linde Meyaard van het UMC Utrecht en collega’s van de faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht. Zij analyseerden hoe muizen reageren op virusinfecties. Ze beschreven hun resultaten in het tijdschrift PLoS Pathogens van 17 mei. Een heftige immuunreactie is niet altijd een goede zaak. Meyaard en collega’s laten zien dat de vrouwtjesmuizen het virus weliswaar heel effectief opruimen, maar dat ze ook last hebben van de immuunreactie. Dat blijkt als vrouwtjesmuizen zonder de receptor geïnfecteerd worden met een griepvirus. Het immuunsysteem reageert zo agressief dat longschade ontstaat. Het betekent dat immunologen bij hun onderzoek rekening moeten houden met verschillen tussen mannen en vrouwen. Het wil ook zeggen dat een mogelijk nieuw medicijn tegen leukemie verschillende bijwerkingen kan hebben. Momenteel wordt namelijk een medicijn tegen leukemie getest dat gebaseerd is op het uitschakelen van de CD200-receptor. Op basis van haar resultaten voorspelt Meyaard dat het medicijn bij vrouwelijke patiënten schadelijke immuunreacties veroorzaakt als ze tijdens de behandeling een infectie met bijvoorbeeld met het griepvirus oplopen.
Hartspierweefsel verandert door hoge bloeddruk en overgewicht. Dat zegt J. Vernooij van de Universiteit Utrecht. Hij deed onderzoek naar de invloed van hoge bloeddruk en overgewicht op verdikking van de hartspier. Schade door hoge bloeddruk kan op meerdere plaatsen in het lichaam voorkomen. Volgens Vernooij neemt de kans op nieuwe vaatziekten sterk toe als op meer plaatsen schade wordt gevonden. Hoge bloeddruk komt voor bij 42 procent van de Nederlanders en speelt een rol bij twee derde van de beroertes en de helft van de hartinfarcten. Overgewicht is een belangrijke oorzaak van hoge bloeddruk. Maar bij patiënten met vaatziekten komen overgewicht en hoge bloeddruk minder vaak samen voor.
Een goede nachtrust blijkt van groot belang voor de juiste werking van vaccins. Dat hebben onderzoekers van University of California vastgesteld. Zij deden onderzoek onder 125 mannen en vrouwen die waren gevaccineerd tegen hepatitis B. De beschermende werking van het vaccin bleek vele malen sterker bij mensen die per nacht zeven uur of langer slapen, vergeleken met mensen die doorgaans minder dan zes uur slapen. Deze verschillen zijn zeer opmerkelijk, zeggen de onderzoekers. Vervolgonderzoek is nodig om duidelijker conclusies te kunnen trekken. Slaap beïnvloedt vermoedelijk de respons van het immuunsysteem.
Trainen met gewichten verkleint de kans op diabetes type 2. Dat meldt de BBC op basis van onderzoek door Harvard School of Public Health en de University of Southern Denmark. Dat regelmatige lichaamsbeweging een zekere mate van bescherming biedt tegen diabetes type 2 was al bekend. Uit dit onderzoek onder ruim 32.000 mannen blijkt dat vijf maal per week en minstens een half uur achtereen met gewichten trainen de kans op diabetes met gemiddeld 34 procent doet afnemen. Ook bij minder intensieve krachttraining is er al een verminderd risico op diabetes. De bevindingen zijn belangrijk omdat niet mensen die meer lichaamsbeweging nodig hebben niet altijd even mobiel zijn. Krachttraining kan dan een uitkomst zijn. Aerobics zouden nog effectiever zijn tegen diabetes.
Klassenverkleining werkt niet,zegt onderzoekster S. De Bondt van de Universiteit Antwerpen. De grootte van de klas waar leerlingen in zitten heeft volgens haar geen invloed op hun leesprestaties. De Vlaamse regering investeert momenteel juist in klassenverkleining. De Bondt analyseerde de gegevens van 3415 leerlingen uit het vierde leerjaar basisonderwijs in Vlaanderen. Ze vond geen uitgesproken verbanden tussen de grootte van klassen en de prestaties die leerlingen behalen op een leesvaardigheidstest. Bij haar onderzoek werd rekening gehouden met kenmerken van de leerling, klas en school, die de resultaten zouden kunnen beïnvloeden. Wel goed voor de leerprestaties is als er veel kinderen van gelijk niveau bij elkaar zitten zodat ze dingen van elkaar kunnen opsteken.
Volgens wetenschappers van de Universiteit Maastricht is er geen bewijs dat angstaanjagende beelden en waarschuwende teksten op pakjes sigaretten ook daadwerkelijk effectief zijn. Zij publiceerden hun bevindingen onlangs in Health Psychology Review. De wetenschappers analyseerden verschillende onderzoeken naar deze vorm van voorlichting. Er zou geen helder wetenschappelijk bewijs zijn dat dit effectief is, stellen de onderzoekers. Ze vermoeden zelfs dat de waarschuwingen averechts kunnen werken. Veel rokers zijn er van overtuigd dat ze niet kunnen stoppen met roken. De waarschuwingen en angstaanjagende beelden sterken hen in dat denkbeeld en kan mensen zelfs aanzetten nog meer te gaan roken. Uiteindelijk zouden de waarschuwingen hooguit een klein effect kunnen hebben.
Vanaf 16 augustus 2012 worden voor geneesmiddelen waarvoor een parallel handelsvergunning is afgegeven (herkenbaar aan // tussen de twee registratienummers) en voor afgeleide registraties (herkenbaar aan = tussen de twee registratienummers) de voor deze geneesmiddelen goedgekeurde bijsluiters getoond op de geneesmiddeleninformatiebank. Voorheen werd de bijsluitertekst getoond van het geneesmiddel op basis waarvan deze producten zijn geregistreerd (het tweede registratienummer). Indien het CBG niet beschikt over een goedgekeurde elektronische versie van de bijsluiter die hoort bij een parallel handelsvergunning of een afgeleide registratie, zal de bijsluiter behorende bij het tweede registratienummer nog worden getoond. In de loop van de tijd zal deze situatie steeds minder optreden.
De ziekte van Alzheimer en andere geheugenstoornissen zouden in de toekomst mogelijk beter behandeld kunnen worden met medicijnen tegen hart- en vaatziekten. Dat is de inzet van een nieuw onderzoek van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en het Academisch Medisch Centrum (AMC) in Amsterdam. Zij gaan de komende vijf jaar in beeld brengen welk effect een door hart- en vaatfalen afwijkende bloedstroom naar de hersenen heeft op de hersenfunctie. Het LUMC en het AMC werken samen binnen het Rembrandt Instituut, dat in 2010 werd opgericht voor wetenschappelijk onderzoek naar hart- en vaatziekten. Het onderzoek is mogelijk dankzij een nieuwe, krachtige digitale MRI-scanner van Philips: de Ingenia 3 Tesla MRI. Deze kan in één onderzoek de lichaamsfuncties met betrekking tot het hart, de vaten en de hersenen gedetailleerd meten. Het LUMC beschikt als eerste ziekenhuis in Nederland over dit systeem. Prof. Mark van Buchem, hoofd Neuroradiologie van het LUMC, spreekt van een baanbrekend onderzoek. “Het idee was lang dat het achteruitgaan van hersenfuncties bij oudere mensen, waarvan dementie de meest ernstige vorm is, een gevolg is van een onomkeerbare afbraak van de hersencellen. Daar zou weinig tegen te doen zijn. Uit steeds meer onderzoeken blijkt nu echter dat vaatafwijkingen een belangrijke bijdrage leveren aan het hele spectrum van geheugenstoornissen: van dementie tot leeftijdgerelateerde kwalen als geheugenverlies.” Prof. Mat Daemen, hoogleraar Pathologie van atherosclerose in het AMC: "Met dit Rembrandt-onderzoeksprogramma Go with the flow, waarin we de relatie tussen het hart, de grote vaten en de hersenen gaan onderzoeken, koppelen we de expertise van het AMC op het gebied van hart- en vaatziekten met die van het LUMC op het gebied van MRI en neuroradiologie. Dat is een unieke combinatie in een tot nu toe verrassend weinig onderzocht onderzoeksveld. Omdat het zo voor de hand ligt dat hartfunctie en hersenfunctie veel met elkaar te maken hebben en we in het Rembrandt Instituut de expertise en technologie voorhanden hebben, verwachten we veel van deze aanpak." Er zijn aanwijzingen dat achteruitgang van hersenfuncties ten gevolge van hart- en vaatziekten in bepaalde gevallen omkeerbaar is, aldus Van Buchem. “Bij hartfalen pompt het hart bijvoorbeeld minder bloed naar de hersenen, waardoor hersencellen minder zuurstof krijgen. Dat kan leiden tot een verminderde functie zonder dat de hersencellen verloren gaan. Als je de hartfunctie verbetert, komt er weer meer zuurstof naar de hersenen en kunnen de hersencellen weer beter gaan functioneren. Zo zou je mogelijk patiënten met dementie kunnen helpen met medicatie tegen hartfalen. We willen dat nu verder onderzoeken.” De nieuwe digitale MRI-scanner kan de bloedstroom uit het hart, in de aorta, in de nekvaten en in de hersenen in één onderzoek in beeld brengen. Zo kunnen onderzoekers bijvoorbeeld het effect van een verstijfde aorta of vernauwde halsslagader op de bloedstroom in de haarvaten van de hersenen meten. De scanner die een betere beeldkwaliteit en kortere scantijden biedt dan voorgangers wordt daarnaast ingezet voor de dagelijkse diagnostiek binnen het LUMC, zodat zo veel mogelijk patiënten baat hebben van de voordelen die het apparaat biedt. Door de vergrijzing zijn Alzheimer en andere vormen van dementie een groeiend probleem. In Nederland verdubbelt het aantal mensen met Alzheimer de komende veertig jaar tot een half miljoen. Tegelijkertijd verdubbelen de kosten die de ziekte met zich meebrengt tot 15 miljard euro per jaar1. Nederland telt op dit moment 235.000 mensen met dementie2. De verbeterde onderzoeksmethodiek moet bijdragen aan verbeterde en nieuwe behandelmethoden. MRI-scanners leveren gedetailleerde beelden van het menselijk lichaam, in de regel met behulp van analoge technieken. Het nieuwe Philips Ingenia-systeem werkt digitaal en kan door een nieuwe manier van signaalverwerking het hele lichaam bestrijken. Bovendien is het systeem in staat beelden van een scherpere kwaliteit te genereren, die meer informatie bieden. Daarnaast kost het voorbereiden van patiënten minder tijd, waardoor tot 30 procent meer patiënten kunnen worden geholpen in dezelfde tijd.
De vaccinatie tegen het rotavirus is zeer doeltreffend in de preventie van ernstige buikloop bij jonge kinderen. Dat concluderen wetenschappers van de Universiteit Antwerpen. België was het eerste land in Europa dat vaccinatie tegen het rotavirus heeft geïntroduceerd in het zuigelingenschema. Dit virus veroorzaakt vooral bij jonge kinderen buikloop en overgeven. De wetenschappers bestudeerden de resultaten van de vaccinatie bij jonge kinderen die in het ziekenhuis waren belandt vanwege ernstige buikloop door het rotavirus. Volgens de aanbeveling van de Belgische Hoge Gezondheidsraad worden de verschillende doses van het orale vaccin toegediend wanneer de baby acht weken oud is, daarna als het kind 14 weken is en eventueel nog een derde dosis als het 16 weken oud is.
Tijdens een congres in Lyon is vandaag bekendgemaakt dat Prof. Cees van der Vleuten de Karolinska Institute Prize for Research in Medical Education ontvangt voor zijn onderzoek naar evaluatie en beoordeling van medische competenties. Van der Vleuten, hoofd van de vakgroep Onderwijsontwikkeling en Onderzoek bij de Faculty of Health, Medicine and Life Sciences (Universiteit Maastricht), wordt met de prijs onderscheiden voor zijn bijdrage aan de verbetering van de beoordeling van professionele competenties, de toepassing van assessment-methodes en voor zijn uitstekende begeleiding van onderzoekers. De prijs (€50.000) wordt uitgereikt op 30 oktober tijdens een ceremonie in Stockholm. Professor Sari Ponzer, voorzitter van de beoordelingscommissie: “Prof. van der Vleuten heeft een significante bijdrage geleverd aan het onderzoek van medisch onderwijs. Niet alleen op het gebied van beoordeling van competenties, maar ook in het probleemgestuurd onderwijs, praktijkgestuurd onderwijs en de ontwikkeling van onderwijstheorieën. Daarnaast is hij co-auteur van een aanzienlijk aantal wetenschappelijke publicaties en heeft hij een breed netwerk opgebouwd. Onder zijn leiding is zijn vakgroep uitgegroeid tot ’s werelds meest productieve onderzoeksgroep op dit gebied.” Cees van der Vleuten:”In het onderwijsveld is de afgelopen eeuwen weinig gewijzigd, maar dat begint nu te veranderen. In het medisch onderwijs opereerden alle disciplines en vakgroepen als aparte eilandjes. Tegenwoordig lijkt het meer op een orkest, waarin iedereen dezelfde toon speelt en goede muziek maakt. “Mijn werk focust zich op de beoordeling van beroepscompetenties: hoe evalueer je wat een student nu eigenlijk heeft geleerd. Assessment is de motor achter alle onderwijscurricula over de hele wereld, daarom ik ben gaan bekijken hoe assessment ingezet kan worden als structureel onderdeel van de onderwijsstrategie. Om effectief te zijn, moet assessment deel uitmaken van een systematische benadering. Assessment en evaluatie stimuleert levenslang leren. Dit is vooral belangrijk in de geneeskunde, waar professionals doorlopend aan hun competenties werken om patiënten steeds op de best mogelijke manier te behandelen. In medisch onderwijs studeer je niet alleen voor een examen om daarna te leren voor de volgende toets, het is van essentieel belang dat competenties doorlopend worden getoetst en geëvalueerd om zo een betere arts te worden. Dat geldt voor iedereen in het geneeskundige vak, of je nu arts bent of moleculair geneticus. “We hebben de focus verlegd van ‘assessment van leren’ naar ‘assessment vóór leren’. En er is nu ook meer nadruk op competenties zoals communicatie, die essentieel zijn voor alle medische professies.” In reactie op de prijs zegt Van Vleuten: “Ik ben zeer vereerd met deze prijs. Het is ook een grote erkenning voor mijn fantastische team in Maastricht, bestaande uit excellente onderzoekers. Ik ben vooral trots dat ik een bescheiden bijdrage heb kunnen leveren aan een actieve rol van medisch onderwijs in de medische gemeenschap, dat was nog niet het geval toen ik met mijn carrière begon in de vroege jaren tachtig. Het is enorm inspirerend om deel uit te maken van deze gemeenschap, die zeer professioneel is.” Prof. van der Vleuten geeft op 29 oktober een lezing aan het Karolinska Institutet op een symposium ter gelegenheid van de prijsuitreiking. Ook voormalige prijswinnaars leveren een bijdrage aan dit symposium.
Enzymen die betrokken zijn bij de afbraak van vet kunnen zo worden gemanipuleerd dat ze drie keer zo snel gaan werken. Dat zeggen onderzoekers van de universiteit van Kopenhagen. Het omzetten van een moleculaire ‘schakelaar’ biedt wellicht enorme mogelijkheden. Enzymen spelen een belangrijke rol in een groot scala aan celfuncties in ons lichaam. Als het mogelijk blijkt om ook andere enzymen met een schakelaar ‘aan’ te zetten en daarmee efficiënter te laten werken, zou dat ongekende nieuwe kansen bieden voor de behandeling van allerlei aandoeningen, zeggen de onderzoekers. Ze noemen diabetes, hart- en vaatziekten en beroertes, maar ook huidaandoeningen zoals acne.
Maria Versloot: ‘Evidence based decisions in nursing and their effect on quality of care’. Evidence-based practice is net als continue kwaliteitsverbetering en klinisch onderzoek een methode om de kwaliteit van zorg te verbeteren. Versloot concentreerde zich in haar proefschrift op evidence-based besluitvorming bij vier verschillende (verpleegkundige) beslissingen. Ze onderzocht triagesystemen op de spoedeisende hulp, de effectiviteit van een programma om te stoppen met roken, de effectiviteit van zilververbanden en de klinische waarde van routinematige controles. Elk van de vier studies beschreef het effect op de kwaliteit van zorg en een aantal mogelijke problemen bij het implementeren van de resultaten.
De Indiase krant Times of India meldt dat er spoedig een lotion op de markt komt die helpt tegen kaalheid. Dermatologen van de universiteit van Pennsylvania staan zeer ver met onderzoek naar zo’n lotion. Zij hebben een middel ontwikkeld dat de werking van het eiwit prostaglandine D2 (PGD2) remt. Dit eiwit blijkt de haarzakjes aan te zetten tot het stoppen van de haarproductie. Binnen afzienbare tijd willen de onderzoekers met farmaceutische bedrijven gaan praten over de commerciële mogelijkheden van het middel. bron: nationale zorggids
Wijn op basis van bramen en blauwbessen zou volgens een onderzoek van de universiteit van Illinois (VS) diabetici kunnen helpen om hun ziekte beter onder controle te houden. Bij diabetes heeft het lichaam moeite om de bloedsuikerspiegel op peil te houden, doordat het geen of onvoldoende insuline aanmaakt. Stoffen in deze wijnen zouden twee enzymen blokkeren die betrokken zijn bij de opname van koolhydraten door het lichaam. Daarmee zouden diabetici hun bloedsuikerspiegel beter op peil kunnen houden. Ook zou het helpen om ontstekingen te voorkomen. De onderzoekers hopen nu een niet-alcoholische gefermenteerde drank te ontwikkelen voor suikerpatiënten.
Met een half uurtje sporten kan een man al gewicht verliezen. Sterker nog, een half uur sporten per dag is wellicht effectiever dan een uur sporten. Dat zeggen onderzoekers van de universiteit van Kopenhagen. Zij bestudeerden de effecten van lichaamsbeweging en sporten op een groep mannen met overgewicht over een periode van drie maanden. Mannen die een uur sportten per dag vielen 2,7 kilo af, maar degenen die slechts een half uur sportten vielen gemiddeld wel 3,6 kilo af. Een goede verklaring hebben de onderzoekers niet. Het kan zijn dat de mannen die langer sportten na afloop meer aten. Ook is mogelijk dat degenen die een half uur sportten nadien meer energie hadden om nog wat anders te gaan doen. Vervolgonderzoek, ook bij vrouwen, moet hier meer duidelijkheid over geven.
Ook haaien krijgen een kleurtje als ze dicht onder het zeeoppervlak in de zon zwemmen. In tegenstelling tot andere vissen krijgen haaien geen huidkanker, zeggen onderzoekers van de universiteit van Newcastle. Bij bijvoorbeeld zeebaarzen worden wel vaker huidtumoren vastgesteld, onder invloed van de sterkere uv-straling van zonlicht. De huid van haaien wordt dan wel donkerder bij veel zonlicht, maar huidkanker blijken de vissen nauwelijks te ontwikkelen. Wat de onderzoekers hebben ontdekt, is dat de haaienhuid zeer veel melanine aanmaakt. Ze hopen dat inzicht in dit soort mechanismen ook nieuwe methoden oplevert om de menselijke huid tegen schadelijke effecten van zonlicht te beschermen.
De meest voorkomende vorm van leukemie bij volwassenen ontstaat anders dan tot nu toe gedacht werd. Dat schrijven onderzoekers van het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) en het Duitse Max Planck Instituut in Nature. Aan chronische lymfatische leukemie (CLL) blijkt geen ziekteverwekker te pas te komen. Veel leukemieonderzoekers zochten daar wel naar. Aangezien CLL, een woekering van witte bloedcellen, altijd van hetzelfde soort B-cel uitgaat, terwijl er miljarden van dit type afweercel zijn, werd gedacht dat er iets was dat specifiek deze cellen triggerde tot ongeremde groei. Maar onderzoekers van het LUMC en het Max Planck Instituut laten zien dat er iets anders aan de hand is. B-cellen herkennen indringers in het lichaam die mogelijk schadelijk zijn. Die herkenning gebeurt door een receptor die zij op hun buitenkant dragen. Alle soorten B-cellen hebben een ander soort receptor. “We zagen dat de receptor die altijd voorkomt bij CLL zélf een signaal afgeeft dat de celdeling stimuleert”, zegt prof. Hendrik Veelken, hematoloog in het LUMC en co-auteur van het artikel in Nature. “Daarmee is de leukemiecel helemaal onafhankelijk van het herkennen van externe structuren.” Mogelijke behandelingen op basis van dit nieuwe inzicht zullen nog wel even op zich laten wachten, denkt Veelken. “Er is ook een aantal genetische veranderingen in CLL-cellen bekend. Daarom zullen we nu moeten uitzoeken wat de exacte rol van de receptor in relatie tot de genetische veranderingen is.” En welke van de twee er het eerst is. “We denken nu dat de specifieke B-celreceptor eerst verantwoordelijk is voor de vermenigvuldiging van de cellen. Later komen er dan nog genetische afwijkingen bij, waardoor er echt een ziekte, CLL, ontstaat. We kennen namelijk ook een goedaardige vorm van B-celgroei, waarbij we vermoeden dat de B-cellen dezelfde receptor dragen, maar misschien minder genetische veranderingen hebben.”
Er is geen wetenschappelijk bewijs dat angstaanjagende voorlichting, zoals de bekende waarschuwingen op sigarettenpakjes, effectief is. Ook de in het buitenland gebruikte afschrikwekkende plaatjes, zorgen er niet voor dat mensen minder gaan roken. De plaatjes en waarschuwingen kunnen zelfs een averechts effect hebben: sommige mensen gaan juist meer roken. Onderzoekers Gjalt-Jorn Peters, Rob Ruiter en Gerjo Kok van de Universiteit Maastricht adviseren dan ook te stoppen met deze vorm van voorlichting. Ze hebben hun bevindingen gepubliceerd in Health Psychology Review. Het onderzoek is gefinancierd door ZonMw. Angstaanjagende voorlichting is populair onder beleidsmakers. Ook de EU moedigt het gebruik van teksten en plaatjes op sigarettenpakjes aan. In de wetenschappelijke wereld was hierover echter geen consensus. De onderzoekers: “Ons onderzoek onderschrijft de theorie dat angstaanjagende voorlichting alleen werkt als aan een belangrijke voorwaarde wordt voldaan: mensen moeten ervan overtuigd zijn dat ze het gevaar kunnen verminderen. Rokers zijn vaak niet overtuigd dat ze kunnen stoppen met roken. In dat geval hebben de angstaanjagende waarschuwingen geen effect, of zelfs het omgekeerde effect: mensen gaan juist meer roken.” “Uit de analyse die wij hebben uitgevoerd komt naar voren wat de theorie al voorspelt: Er is geen bewijs dat mensen hun gedrag veranderen door angstaanjagende voorlichting. Zoals gezegd, je kunt zelfs het omgekeerde effect creëren. Angstaanjagende voorlichting kan alleen effect hebben als mensen overtuigd zijn dat ze hun gedrag ook kunnen veranderen. Massacommunicatie is niet het aangewezen medium om die overtuiging te bewerkstelligen. Een gedragsadvies (zoals een verwijzing naar een hulplijn) is bijvoorbeeld niet voldoende om mensen te sterken in hun overtuiging dat ze dat gedrag zelf ook echt kunnen uitvoeren.” “We hebben de uitkomsten van alle studies, die iets konden zeggen over de effectiviteit van angstaanjagende voorlichting, gecombineerd. Wat we schokkend vonden, is dat bleek dat er maar zes studies zijn die de betreffende theorie op een degelijke manier onderzochten. Niet alleen is er dus amper bewijs dat het gebruik van angstaanjagende voorlichting zou kunnen ondersteunen, maar als je het bewijs dat er wel is samenvoegt, blijkt dat angstaanjagende voorlichting in het beste geval maar een klein effect heeft, en in het ergste geval misschien zelfs averechts werkt”, aldus de onderzoekers. Waarom is deze methode dan zo populair, ondanks deze gebrekkige wetenschappelijke basis? De onderzoekers: “Ook dat hebben we onderzocht door interventie-ontwikkelaars, beleidsmakers en politici te interviewen. Een belangrijke reden bleek de aantrekkingskracht van het communiceren van de negatieve gevolgen van het gedrag; als mensen maar weten hoe slecht iets voor ze is, zouden ze het niet doen. Maar zo werkt het dus niet.” “Gezien het risico dat mensen meer gaan roken, en zolang er geen bewijs is geleverd dat angstaanjagende boodschappen (en in andere landen plaatjes) effectief zijn, zouden we willen adviseren hiermee te stoppen”, aldus de onderzoekers. ”Er zijn legio methoden die effectiever zijn, en hoewel er niet één methode is die altijd goed werkt, bestaan er protocollen zoals Intervention Mapping die kunnen helpen met het identificeren van de beste methoden voor elke situatie."
Dat te veel uv-straling kan leiden tot huidkanker en vroegtijdige veroudering van de huid was al bekend. Maar over de processen die zorgen dat de huid na verbranding rood en pijnlijk wordt was minder bekend. Volgens onderzoekers van onder meer University of California wordt roodheid van de huid en een pijnlijk gevoel veroorzaakt door schade aan het RNA van huidcellen. Die ontdekking biedt volgens de onderzoekers wellicht mogelijkheden om ontstekingsprocessen te remmen bij aandoeningen die met kunstmatige uv-straling worden behandeld, zoals psoriasis. Door de verhoogde kans op huidkanker is dat nu niet zonder risico. De onderzoekers hopen een behandeling te ontwikkelen die wel de positieve effecten van uv-straling biedt, maar niet de risico’s.
Vetopslag in spieren speelt een belangrijke rol bij het ontstaan van type 2 diabetes. Studies hebben de laatste decennia uitgewezen dat vetstapeling in de skeletspier een afname van insulinegevoeligheid tot gevolg heeft, wat de diabetes veroorzaakt. Onderzoekers van de Universiteit Maastricht hebben aangetoond dat het eiwit perilipin 2 (PLIN2), dat een belangrijke rol speelt in het stimuleren van spiervetstapeling, opmerkelijk genoeg zorgt voor een verbetering van de insulinegevoeligheid van de spier, ondanks een verhoogd vetgehalte. Hun onderzoeksresultaten zijn gisteren online gepubliceerd in het internationale wetenschappelijke tijdschrift Diabetes. Obesitas staat erom bekend een van de grootste risicofactoren te zijn voor het ontstaan van type 2 diabetes. Dit is deels te verklaren doordat obesitas niet alleen zorgt voor vetstapeling in vetweefsel, maar ook in en rondom vitale organen, waaronder de skeletspier. Promovendus Madeleen Bosma bestudeerde de manier waaróp vetzuren worden opgeslagen in de skeletspier en de rol van PLIN2 hierin, door proefdieren (ratten) te voorzien van een laag-vet versus een hoog-vet dieet, alsmede een overexpressie van PLIN2 in de linkerpoot, en vervolgens deze spieren met elkaar te vergelijken. Ze kwam tot de conclusie dat, hoewel PLIN2 zorgt voor verhoogde vetstapeling in de spier, een overexpressie van PLIN2 geen verslechtering, maar juist een verbetering van de insulinegevoeligheid van de spier tot gevolg heeft. Deze nieuwe bevinding suggereert dat PLIN2 neutrale vetopslag in lipidendruppels (het organel voor vetopslag in de cel) faciliteert, en daarmee de stapeling van giftige vetsoorten remt. De resultaten verklaren mogelijk ook waarom atleten die getraind zijn op uithoudingsvermogen en hoge hoeveelheden vet in de spier hebben, erg insulinegevoelig zijn. Madeleen Bosma maakt deel uit van de onderzoeksgroep van prof. Schrauwen en prof. Hesselink binnen NUTRIM, die zich bezighoudt met de ontstaansmechanismen van type 2 diabetes.
Zoals al langer werd aangenomen, hebben mensen met psoriasis meer kans op diabetes type 2. Omgekeerd hebben mensen met diabetes ook vaker psoriasis. Dat schrijven onderzoekers van de universiteit van Pennsylvania in Archives of Dermatology. Zij constateerden dat mensen met psoriasis veel vaker diabetes type 2 hadden, zeker naarmate de psoriasis ernstiger was. De link tussen aandoeningen is waarschijnlijk dat er bij allebei de ziekten ontstekingsreacties optreden. Bij zowel psoriasis als diabetes bleek sprake van een verhoogd niveau van bepaalde ontstekingsstoffen in het bloed. Door die ontstekingsreacties reageert het lichaam minder goed op insuline. Hoewel overgewicht de kans op diabetes vergroot, bleken psoriasispatiënten zonder overgewicht even vaak diabetes te hebben.
In het Leids Universitair Medisch Centrum (LUMC) zijn voor de eerste keer in Nederland hersenstamimplantaten geplaatst bij dove kindjes. De eerste operatie werd verricht bij een meisje van 16 maanden dat werd geboren zonder slakkenhuizen, waardoor een meer gangbare hoorprothese voor haar niet geschikt was. Dankzij haar hersenstamimplantaat reageert zij inmiddels op haar naam en zal ze naar verwachting leren praten. Ook bij een recent geopereerd jongetje zijn de vooruitzichten goed. Doofheid kan in veel gevallen worden verholpen met een cochleair implantaat (CI). Hiervoor moeten echter het slakkenhuis en de gehoorzenuw goed zijn aangelegd. Bij een klein aantal kinderen blijkt dat niet het geval. Deze kinderen kunnen baat hebben bij een hersenstamimplantaat (auditory brainstem implant, ABI), dat ook het slakkenhuis omzeilt en geluidsinformatie via een elektrode rechtstreeks aan de hersenstam doorgeeft. Deze elektrode is net al bij een CI via een draadje verbonden met een op de schedel aangebrachte microgeluidsontvanger, die draadloos verbonden is met een achter het oor gedragen spraakprocessor. Hierdoor kan het kind leren spraak te verstaan en zelf verstaanbaar te spreken, net als kinderen met een CI. Het plaatsen van een elektrode op de hersenstam is een techniek die in het LUMC al vijf jaar wordt toegepast bij volwassenen die aan beide zijden een tumor van de evenwichtszenuw (brughoektumor) hebben. Bij deze volwassenen veroorzaakt de tumor schade aan de gehoorzenuw, waardoor toepassing van een CI onmogelijk is. Bij doofgeboren kinderen is toepassing van een hersenstamimplantaat echter nieuw. “Bij kinderen is het lastig om het implantaat precies op de goede plaatsen in de hersenstam aan te sluiten voor de juiste toonhoogtebeleving. Maar dat luistert bij jonge kinderen ook iets minder nauw, omdat hun hersenen nog erg plastisch zijn”, vertelt prof. Johan Frijns, KNO-arts in het LUMC. Wereldwijd is het hersenstamimplantaat inmiddels bij ruim dertig kinderen succesvol geplaatst, daarom durfde Frijns het aan om bij dit patiëntje van 16 maanden de operatie uit te voeren. Hierbij wordt nauw samengewerkt met het neurochirurgische team van prof. Martijn Malessy. Bij de ingreep wordt een luikje in de schedel gemaakt waarna de kleine hersenen iets opzij worden gehouden om de hersenstam te kunnen bereiken. “De ouders zijn van tevoren goed geïnformeerd en zij hebben heel bewust voor deze operatie gekozen”, aldus Frijns. De tweede operatie is verricht bij een jongetje van tweeënhalf jaar, dat door de beperkt aangelegde gehoorzenuw geen baat bleek te hebben bij een CI. De operatie is goed verlopen en bij een recente test bleek de hersenstam goed te reageren. “Het is nu afwachten hoe de kinderen zich ontwikkelen. Na het plaatsen van een cochleair implantaat duurt het ongeveer een jaar voordat de eerste woordjes komen. We zullen zien of dat bij deze kindjes met een ABI ook het geval is.” De kinderen zullen intensief begeleid worden door het Leidse CI-team.
Vanaf 16 augustus 2012 worden voor geneesmiddelen waarvoor een parallel handelsvergunning is afgegeven (herkenbaar aan // tussen de twee registratienummers) en voor afgeleide registraties (herkenbaar aan = tussen de twee registratienummers) de voor deze geneesmiddelen goedgekeurde bijsluiters getoond op de geneesmiddeleninformatiebank. Voorheen werd de bijsluitertekst getoond van het geneesmiddel op basis waarvan deze producten zijn geregistreerd (het tweede registratienummer). Indien het CBG niet beschikt over een goedgekeurde elektronische versie van de bijsluiter die hoort bij een parallel handelsvergunning of een afgeleide registratie, zal de bijsluiter behorende bij het tweede registratienummer nog worden getoond. In de loop van de tijd zal deze situatie steeds minder optreden.
Bij het ontstaan van type 2 diabetes speelt vetstapeling in spieren en lever een belangrijke rol. Tot op heden werd de stof diacylglycerol (een bijproduct van vetstofwisseling) daarvoor verantwoordelijk gehouden. Onderzoekers van de Universiteit Maastricht hebben aangetoond dat de relatie tussen vetstapeling en diacylglycerol niet zo eenduidig is, en dat het enzym AMP-activated protein kinase (AMPK) daar een belangrijke rol in vervult. Hun onderzoeksresultaten zijn deze week gepubliceerd in het hoog aangeschreven tijdschrift Proceedings of the National Academy of Sciences of the USA (PNAS). Postdoc onderzoeker Silvie Timmers onderzocht de effecten van vetstapeling met behulp van medicijnen die de vetverbranding blokkeren, om zo vetstapeling te stimuleren. De opvallende conclusie was dat ondanks overvloedige vetstapeling en toename van diacylglycerol in de spieren de insulinegevoeligheid juist was toegenomen in plaats van verminderd. Aanvullende studies in cellen, proefdieren en mensen wezen uit dat activering van AMPK, het enzym dat het energieniveau in de cel bewaakt, hiervoor verantwoordelijk is. Deze bevindingen werpen nieuw licht op de relatie tussen vetstapeling en insulineresistentie. Bovendien bewijst dit onderzoek de belangrijke rol van regelmatige beweging in de preventie van type 2 diabetes en behandeling van insulineresistentie, aangezien beweging de AMPK activering stimuleert. Silvie Timmers maakt deel uit van de onderzoeksgroep van prof Schrauwen en prof Hesselink binnen NUTRIM, die zich bezighoudt met de ontstaansmechanismen van type 2 diabetes.
De baas ziet het misschien liever niet, maar volgens onderzoek van een studente psychologie aan de KU Leuven is lachen bevorderlijk voor de werksfeer en de productie. Collega’s die op het werk samen lachen, versterken hun onderlinge band en zorgen voor een positieve houding op de werkvloer. Bovendien werken collega’s die samen lachen harder, zegt de onderzoekster. Lachen is sowieso gezond, zeggen onderzoekers van de universiteit van Maryland. Het is goed voor hart, bloedvaten en ademhaling. Ook verbetert lachen de zuurstofopname door spieren en organen en versterk je je immuunsysteem.
De baas ziet het misschien liever niet, maar volgens onderzoek van een studente psychologie aan de KU Leuven is lachen bevorderlijk voor de werksfeer en de productie. Collega’s die op het werk samen lachen, versterken hun onderlinge band en zorgen voor een positieve houding op de werkvloer. Bovendien werken collega’s die samen lachen harder, zegt de onderzoekster. Lachen is sowieso gezond, zeggen onderzoekers van de universiteit van Maryland. Het is goed voor hart, bloedvaten en ademhaling. Ook verbetert lachen de zuurstofopname door spieren en organen en versterk je je immuunsysteem.
Een goede nachtrust blijkt van groot belang voor de juiste werking van vaccins. Dat hebben onderzoekers van University of California vastgesteld. Zij deden onderzoek onder 125 mannen en vrouwen die waren gevaccineerd tegen hepatitis B. De beschermende werking van het vaccin bleek vele malen sterker bij mensen die per nacht zeven uur of langer slapen, vergeleken met mensen die doorgaans minder dan zes uur slapen. Deze verschillen zijn zeer opmerkelijk, zeggen de onderzoekers. Vervolgonderzoek is nodig om duidelijker conclusies te kunnen trekken. Slaap beïnvloedt vermoedelijk de respons van het immuunsysteem.
Wageningen University, het Canisius-Wilhelmina Ziekenhuis, Europa Ayurveda Centrum en het bedrijf EuroProxima BV doen gezamenlijk onderzoek naar een kruidenpreparaat tegen diabetes type 2. Het Ayurvedische kruidenpreparaat is gebaseerd op een hindoeïstische gezondheidsleer uit India. In Azië wordt het al sinds eeuwen toegepast als geneesmiddel. Het middel werkt een glucose- en lipideverlagende en kan daarmee interessant zijn voor diabetespatiënten. Uit een haalbaarheidsonderzoek is gebleken dat het kruidenpreparaat genoeg potentie heeft. Proefpersonen gaan het kruidenpreparaat testen in een klinische setting, volgens de eisen van medisch wetenschappelijk onderzoek. Het preparaat moet wel voldoen aan voedselveiligheidseisen. De kruiden worden in Nederland verbouwd.
Spaarlampen produceren een type uv-straling dat mogelijk de huid beschadigt. Dat meldt de Stony Brook University in New York. De wetenschappers vergeleken in een laboratorium de straling van gewone gloeilampen en dat van spaarlampen op gezonde huidcellen. Het uv-licht van spaarlampen zou de zelfde aanrichten als zonlicht. Dit zou schade aanrichten aan fibroplasten, huidcellen die collageen produceren, en aan het vezeleiwit keratine in de opperhuid. Mogelijk ontsnappen door scheurtjes in de fosforcoating twee soorten uv-licht, zeggen de onderzoekers. Spaarlampen zijn al langer omstreden. Ze bevatten giftige stoffen als kwik en vlamvertragers.
Bestraling,ofwel radiotherapie, wordt ingezet om kankercellen te vernietigen. Voor een optimale behandeling moet de radiotherapeut een zeer hoge stralingsdosis aan de volledige tumor geven, wat flinke bijwerkingen voor de patiënt met zich mee brengt. Onderzoeksteams van het Vlaams Instituut voor Biotechnologie en de Vrije Universiteit Brussel hebben een techniek ontwikkeld om die regio’s in de tumor te visualiseren die het best opgewassen zijn tegen radiotherapie. Door onderscheid in zones met een hoge en lage resistentie tegen radiotherapie, kan de bestraling worden verfijnd. Alleen de resistentere regio’s hebben een hoge dosis bestraling nodig, terwijl voor de andere regio’s een lagere dosis kan volstaan. De onderzoekers hopen dat bestraling zo minder belastend kan worden.
Huidcellen hebben een biologische klok die de vernieuwing van de huid regelt. Dat hebben onderzoekers van de universiteiten van Berlijn en Hamburg ontdekt. Zij namen bij enkele gezonde mensen meerdere keren per dag een sample van hun opperhuidcellen. Genetisch onderzoek liet zien dat een interne biologische klok zorgt voor herstel en vernieuwing van de cellen. Een van de factoren die een rol spelen, is een molecuul genaamd Klf9. Dit molecuul vertraagt de vernieuwing, wat tot uiting komt tijdens het verouderen en doffer worden van de huid. Onder invloed van het stresshormoon cortisol zou ook meer Klf9 worden geproduceerd, waardoor gestresseerde mensen er vaak slechter uit zien. De onderzoekers vermoeden ook een verband met het negatieve effect van stress op psoriasis.
De introductie van marktwerking in zorg en onderwijs, begin jaren ‘80, moest leiden tot meer kostenbewustzijn, productverbetering en innovatie en meer keuzevrijheid voor afnemers. In de praktijk kwam de nadruk eerder te liggen op verantwoording en registratie, zegt onderzoekster A. de Zeeuw van Universiteit van Tilburg. Zij analyseerde gegevens over ontwikkelingen in ouderenzorg en hoger onderwijs en sprak met (oud-)bestuurders, experts en brancheorganisaties. Door toenemende nadruk op verantwoording en registratie gingen zij zich juist steeds sterker richten op de overheid, ondanks de marktwerking. De focus op voor dienstverlening essentiële zaken als professionele kwaliteit, betrokkenheid van afnemers en individuele dienstverlening kwam onder spanning te staan.